XXXII.

Een dag in Hälsingland.

Een groot groen blad.

Den volgenden dag reed de jongen over Hälsingland. Het lag daar beneden hem met nieuwe, lichtgroene loten aan de denneboomen, nieuw berkeloof aan de hagen, nieuw graan op de velden en pas opgekomen koren op de akkers. ’t Was een hoog en bergachtig land, maar er midden door ging een breed en licht dal, en van daar uit liepen naar alle zijden andere dalen, sommige nauw en kort, andere breed en lang.

“Dit land lijkt wel een blad,” dacht de jongen. “Want het is zoo groen, en de dalen loopen er over, ongeveer op dezelfde manier, als de nerven over een blad.”

’t Was een mooi land om te zien. De jongen zag er ook veel van, omdat de arend den ouden speelman Klement Larsson zocht, en in ieder dal naar hem uitkeek.

Toen het tegen den morgen liep, kwam er leven en beweging op de boerenplaatsen. Een paar jonge meisjes, met ransels op den rug, liepen rond onder het vee. Een jongen met een langen stok in de hand, hield de schapen bij elkaar. Een kleine hond draafde rond tusschen de koeien door, en blafte tegen hen, die stooten wilden. De boer spande een paard voor een kar, en laadde die vol met botervaten, kaasvormen en allerlei levensmiddelen. De menschen lachten en neurieden. Zij en de dieren waren vroolijk, alsof zij een recht prettigen dag verwachtten.

Een poos later waren ze alle op weg naar de bosschen. Een van de meisjes ging vooraan, en lokte het vee met mooi helder roepen. De dieren liepen in een lange rij achter haar aan. De herdersjongen en zijn hond liepen heen en weer, om toe te zien, dat geen enkel dier van den rechten weg afweek. ’t Allerlaatste kwam de boer en zijn knecht. Ze liepen naast de kar, om te zorgen, dat die niet omviel, want de weg, dien ze volgden, was maar een smal, steenig boschpad.

De boeren in Hälsingland moesten de gewoonte hebben al hun vee op denzelfden dag naar de bosschen te zenden, of het kwam toevallig dit jaar zoo uit. Want de jongen zag de vroolijke optochten van menschen en vee uit ieder dal en uit iedere hoeve komen, het stille bosch intrekken en dat met leven vullen. Van uit de donkere diepten in ’t bosch hoorde hij den heelen dag de herderinnen zingen, en het gebel van de koeklokjes. De meesten moesten lange en moeielijke wegen afleggen, en de jongen zag, hoe ze met groote moeite voorttrokken over de weeke moerassen, hoe ze omwegen moesten maken, om de door den wind afgebroken takken heen, en hoe ’t dikwijls gebeurde, dat de karren tegen steenen stootten, en omvielen met alles, wat er op lag. Maar de menschen namen al die moeielijkheden op met luid gelach en vroolijkheid.

Tegen den middag bereikten de wandelaars open plekken in ’t bosch, waar een lage veestal en een paar grijze huisjes waren gebouwd. Toen de koeien op de plaats tusschen de huisjes kwamen, loeiden ze vroolijk, alsof ze die herkenden, en begonnen dadelijk te grazen van ’t groene, sappige gras. De menschen droegen onder schertsen en juichen water en brandhout, en alles, wat op de kar geladen was, in het grootste huis, en spoedig kwam er rook uit den schoorsteen. En toen zetten de veehoedsters, de herdersjongen en de volwassen knechts zich neer om een platten steen buiten, en begonnen te eten.

Gorgo, de arend, geloofde vast, dat hij Klement Larsson zou vinden onder de menschen, die naar het bosch trokken. Zoodra hij een groep menschen zag, die naar de zomerweide trokken, daalde hij neer, en monsterde die met zijn scherpe oogen. Maar ’t eene uur na het andere ging voorbij, zonder dat hij hem vond.

Na veel rondzwerven kwam de arend tegen den avond aan een bergachtige en woeste streek, die ten oosten van het hoofddal lag. Weer zag hij een zomerweide beneden zich. De menschen en het vee waren al aangekomen. De knechts stonden brandhout te hakken, en de veehoedsters melkten de koeien.

“Zie daar eens heen,” zei Gorgo. “Nu geloof ik, dat we hem hebben.”

Hij daalde neer, en tot zijn groote verbazing zag de jongen, dat de arend gelijk had. Daar stond werkelijk de kleine Klement Larsson brandhout te hakken op de zomerweide.

Gorgo daalde neer in het dichte bosch, niet ver van het huis.

“Nu heb ik gedaan, wat ik op me genomen heb,” zei hij, en boog fier den kop achteruit. “Nu moet je probeeren met den man te spreken. Ik zal daar in dien dichten dennetop gaan zitten, en op je wachten.”

De nieuwjaarsnacht van de dieren.

’t Werk op de zomerwei was afgeloopen en ’t avondeten gebruikt, maar de menschen zaten nog te praten. ’t Was lang geleden, dat ze op een zomernacht in het bosch waren geweest, en ’t scheen, dat ze er niet toe konden komen te gaan slapen. ’t Was helder dag, en de veehoedsters waren vlijtig bezig met haar handwerkjes, maar nu en dan hieven ze ’t hoofd op, zagen ’t bosch in, en lachten in zichzelf.

“Ja, nu zijn we hier weer,” zeiden ze, en het dorp zonk weg uit haar gedachten, en ’t bosch omringde haar met zijn stillen vrede. Als ze er thuis op de hoeve aan dachten, dat ze den heelen zomer alleen in het bosch moesten wezen, konden ze bijna niet begrijpen, hoe ze dat uit moesten houden, maar zoodra ze op de zomerweide waren, voelden ze, dat ze hier toch haar besten tijd hadden.

Van een paar zomerweiden in de nabijheid waren jonge meisjes en mannen gekomen, om hen te bezoeken, zoodat er vrij veel menschen waren, die in het gras voor de kamers waren gaan zitten, maar het gesprek wilde niet recht vlotten. De knechts zouden den volgenden dag weer naar huis gaan, en de meisjes gaven hun boodschappen mee, en droegen hun groeten op voor bekenden in ’t dorp. Dat was ongeveer alles, wat er gezegd werd.

Toen keek de oudste van de meisjes van haar werk op, en zei opgewekt:

“We hoeven niet zoo stil te zijn hier op de zomerwei, want we hebben hier twee, die graag wat vertellen. De eene is Klement Larsson hier naast me, en de andere Bernhard van ’t Sunnanmeer, die naar den Blacksberg staat te kijken. Nu dacht ik, dat we hun moesten vragen ons een geschiedenis te vertellen, en ik beloof aan hem, die ons ’t meeste boeit, den halsdoek, dien ik hier bezig ben te naaien.”

Dat voorstel werd zeer toegejuicht. De twee, die tot dien wedstrijd werden opgeroepen, maakten natuurlijk eerst wat bezwaren, maar ze gaven gauw toe. Klement stelde voor, dat Bernhard beginnen zou, en die had er niets tegen. Hij kende Klement Larsson niet goed, maar hij vermoedde, dat die met een of ander oud verhaal van spoken en heksen zou aankomen, en daar hij wist, dat de menschen graag naar zooiets luisteren, scheen het hem ’t verstandigste om iets dergelijks te kiezen.

“Honderden jaren geleden,” begon hij, “gebeurde het, dat een proost hier in Delsbo op een oudejaarsavond midden door het dichte bosch reed. Hij was te paard met zijn pelsjas aan, en een bonten muts op, en op zijn zadelknop lag een zak, waarin hij den avondmaalsbeker, zijn boek en zijn toga had. Hij was bij een zieke gehaald, ver weg in een dorp in ’t bosch, en had daar zitten praten, tot het laat op den avond was geworden. Nu was hij eindelijk op weg naar huis, maar hij dacht niet, dat hij voor lang na middernacht aan de pastorie zou komen.

Toen hij nu op zijn paard moest rondzwerven, en niet rustig in bed mocht liggen, was hij blij, dat de nacht zoo goed was om buiten te zijn. ’t Was zacht weer, de lucht was stil en de hemel betrokken. De volle maan gleed rond en groot achter de wolken voort, en gaf licht, al kon men haar zelf niet zien. Als dat beetje maneschijn er niet geweest was, zou hij moeite hebben gehad het pad te onderscheiden, want het was een strenge winter, en alles had dezelfde bruingrauwe tint.

Dien nacht bereed de proost een paard, waar hij bizonder op gesteld was. ’t Was sterk, volhardend, en bijna zoo verstandig als een mensch. Onder anderen verstond het de kunst naar huis te komen van alle mogelijke plaatsen in de gemeente. Dat had de proost dikwijls opgemerkt, en hij vertrouwde daar zoo zeker op, dat hij nooit aan den weg dacht, als hij dat paard bereed. Zoo kwam hij ook nu aanrijden, in den grauwen nacht in ’t wilde bosch, met de teugels los neerhangende, en zijn gedachten ver weg.

De proost zat aan de preek te denken, die hij den volgenden dag zou houden, en aan nog veel anders bovendien, en het duurde vrij lang, eer hij op de gedachte kwam er eens op te letten, hoe ver hij al op den weg naar huis was. Toen hij eindelijk opkeek, en zag, dat het bosch nog even dicht om hem heen stond als aan ’t begin van de reis, was hij heel verwonderd. Hij had nu al zoo lang gereden, dat hij aan ’t bebouwde gedeelte van de gemeente moest zijn gekomen.

’t Was in Delsbo zooals nu. De kerk en de pastorie, en alle groote hoeven en dorpen lagen in ’t noorden van de gemeente om de Dellen heen, en in het zuiden waren alleen bosschen en bergen. Toen de proost zag, dat hij zich nog in het onbebouwde gedeelte bevond, wist hij dus, dat hij nog in ’t zuiden van de gemeente was, en dat hij naar ’t noorden moest om thuis te komen. Maar dat was juist wat hij vond, dat hij niet deed. Hij zag geen maan of sterren om zich naar te richten, maar hij hoorde tot de menschen, die de windstreken in het hoofd hebben, en hij had een sterk gevoel, dat hij naar ’t zuiden, en niet naar het noorden reed. ’t Was zijn bedoeling zijn paard dadelijk te keeren, maar hij bedacht zich. ’t Paard was vroeger nooit verdwaald, en dat was het ook nu zeker niet. ’t Was waarschijnlijker, dat hij zelf zich vergiste. Hij was met zijn gedachten ver weg geweest, en had niet op den weg gelet. En dus liet hij het paard in dezelfde richting voortgaan, en verzonk opnieuw in gepeins.

Maar onmiddellijk daarna sloeg een groote tak zoo heftig tegen hem aan, dat hij bijna van zijn paard was gevallen. Toen begreep hij, dat hij opletten moest, waar hij gekomen was.

Hij zag naar den grond, en merkte, dat hij over zacht mos reed, waar nog geen vastgetrapt pad was. ’t Paard liep toch door, en toonde geen onzekerheid. Maar weer juist als te voren voelde de proost zich overtuigd, dat hij den verkeerden kant uitging.

Toen aarzelde hij niet in te grijpen. Hij nam de teugels, dwong het paard om te keeren, en het gelukte hem ook, het naar het pad terug te brengen. Maar nauwelijks was het daar, of het maakte een omweg, en liep opnieuw regelrecht het bosch in.

De proost was er zoo zeker van, als ’t maar kon, dat het paard verkeerd liep, maar nu het zoo hardnekkig was, dacht hij, dat het misschien een beter weg wilde zoeken, en dus liet hij het begaan.

’t Paard redde zich best, al had het ook geen pad, dat het volgen kon. Als er een rotswand in den weg stond, klauterde hij naar boven, zoo lenig als een geit, en als hij er later weer af moest, zette hij de pooten bij elkaar, en sprong van de steile hellingen af.

“Als hij maar thuiskomt voor kerktijd,” dacht de proost.

“Ik zou wel eens willen weten, wat mijn Delsbo-menschen wel zouden zeggen, als ik niet op tijd in de kerk kwam.”

Hij kreeg geen tijd om hier lang over te denken, want hij kwam al heel gauw op een plaats, die hij herkende. ’t Was een klein boschmeertje, waar hij den vorigen zomer had liggen visschen. En nu zag hij, dat het was, zooals hij gevreesd had. Hij was diep in de boschstreek, en ’t paard worstelde zich voort naar het zuidoosten. Het scheen zich werkelijk te hebben voorgenomen, hem zoo ver van de kerk en de pastorie te brengen, als ’t maar mogelijk was.

De proost sprong snel uit het zadel, hij kon zich toch niet op die manier door zijn paard de wildernis in laten brengen. Hij moest naar huis, en nu het paard hardnekkig den verkeerden kant uitliep, besloot hij te voet te gaan, en ’t paard te leiden, tot ze weêr op bekende wegen waren. Hij wond den teugel om den arm, en begon zijn wandeling.

Dat was geen kleinigheid, door ’t bosch te loopen met een zwaren pels, maar de proost was een sterk en gehard man, en niet bang voor inspanning.

’t Paard gaf hem intusschen nieuwe zorgen. Het wilde niet meer, het zette de hoeven vast op den grond, en spartelde tegen.

Toen werd de proost eindelijk boos. Hij sloeg dat paard nooit, en hij wilde dat ook nu niet doen. Hij wierp de teugels neer, en liep van het dier weg.

“We moeten hier wel van elkaar gaan, nu jij je eigen weg wilt gaan,” zei hij.

Nauwlijks had hij een paar stappen gedaan, of het paard liep hem na, pakte hem voorzichtig bij de mouw van zijn jas, en trachtte hem tegen te houden. De proost keerde zich toen om, en zag het paard in de oogen, als om uit te vorschen, waarom het zich zoo wonderlijk gedroeg.

Later kon de proost het niet best begrijpen, hoe het mogelijk geweest was, maar zeker is het, dat hij, hoe donker het ook was, het gezicht van het paard heel duidelijk zag, en er op kon lezen, alsof het dat van een mensch was. Hij begreep, dat het dier in vreeselijken angst en onrust was. Het sloeg een blik naar hem op, die smeekend en verwijtend was.

“Ik heb je gediend, en dag aan dag gedaan, wat je wilde,” scheen het te zeggen. “Zou je nu dezen éénen nacht niet met me meê kunnen gaan?”

De proost werd aangedaan door dat smeeken in de oogen van het dier. ’t Was duidelijk, dat het paard zijn hulp noodig had op een of andere manier, en daar hij een dapper man was, besloot hij dadelijk meê te gaan. Zonder verder aarzelen leidde hij het dier naar een steen, om weer op te kunnen stijgen.

“Ga je gang maar,” zei hij. “Ik zal je niet alleen laten, nu je me meê wilt hebben. Niemand zal van den proost in Delsbo kunnen zeggen, dat hij weigerde iemand te volgen, die in nood was.”

Van nu af liet hij het paard gaan, waarheen het wilde, en dacht er alleen aan, hoe hij in het zadel zou blijven zitten. ’t Werd een gevaarlijke en moeilijke tocht, en ’t ging bijna den heelen tijd naar boven. ’t Bosch stond zoo dicht om hem heen, dat hij geen twee stappen voor zich uit kon zien, maar het kwam hem voor, dat ze een hoogen berg beklommen. Het paard werkte zich op langs steile hellingen. Als de predikant zelf de teugels had bestuurd, zou hij het nooit in de gedachten hebben gekregen, een paard over zoo’n terrein te laten loopen.

“Je bent toch zeker niet van plan, naar de Blacksbergvlakte te gaan,” zei de proost, en lachte daarbij zoowat, want hij wist, dat de Blacksbergvlakte een van de hoogste punten van Hälsingland was.

Onder ’t rijden begon de proost te merken, dat hij en ’t paard niet de eenigen waren, die in den nacht op reis waren. Hij hoorde steenen rollen en takken kraken. Het klonk, alsof groote dieren zich een weg baanden door het bosch. Hij wist, dat er veel wolven waren daar in de buurt, en hij vroeg zich af, of het paard hem in een strijd met de wilde dieren zou brengen.

Aldoor ging de tocht naar boven, en hoe hooger ze kwamen, hoe dunner het bosch werd.

Eindelijk reden ze over een bijna kalen bergrug, waar de proost naar alle kanten kon uitzien. Hij keek uit over onmetelijke uitgestrektheden land, dat op en neer liep in bergen en dalen, en overal bedekt was met sombere bosschen. ’t Was zóó donker, dat hij moeite had het te onderscheiden, maar al gauw werd het hem duidelijk, waar hij was.

“Ja ja! ’t Is dan toch de Blacksbergvlakte, die ik opgereden ben,” dacht hij. “Dit kan geen andere berg zijn. Daar in ’t westen zie ik den heuvel van ’t Järomeer, en in ’t oosten glanst de zee om ’t Ag-eiland heen. In ’t noorden zie ik ook iets glinsteren. Dat zijn zeker de Dellen. En daar in de diepte beneden zie ik den damp van den Nian-waterval. Ja, dit is de Blacksbergvlakte, waar ik nu ben. Dat is toch een avontuur!”

Toen ze op den hoogsten top van den berg waren gekomen, bleef het paard achter een dikken den staan, alsof het zich daar verborgen wilde houden. De proost boog zich voorover, en duwde de takken weg, zoodat hij vrij kon uitzien.

De kale top van den berg lag voor hem, maar die was niet leeg en verlaten, zooals hij verwacht had. Midden op de open plaats lag een groot rotsblok, en daarom heen waren veel wilde dieren bijeen. Het leek wel, vond de proost, alsof ze daar gekomen waren, om een soort Ting te houden.

’t Dichtst bij den grooten steen zag de proost de beren, zoo zwaar en vast gebouwd, alsof ze met pels bekleede rotsblokken waren. Ze waren gaan liggen, en knipten ongeduldig met hun kleine oogjes. Men kon merken, dat ze uit hun winterslaap waren opgestaan om naar het Ting te komen, en dat ze moeite hadden wakker te blijven. Achter hen zaten een paar honderd wolven in dichte rijen. Ze waren niet slaperig, maar opgewekter in het donker van den winter, dan ooit in den zomer. Ze zaten op de achterpooten als honden, zwiepten den grond met hun staarten, en hijgden heftig, met de tongen ver uit den bek hangende. Achter de wolven slopen de lossen rond, met stijve beenen, en lomp als groote, misvormde katten. Ze schenen schuw te zijn, en zich niet graag aan de andere dieren te vertoonen, en bliezen, als iemand hen naderde. De rij achter de lossen werd ingenomen door de veelvraten, die gezichten als honden, en pelzen als beren hadden. Zij tierden niet op het veld, maar stampten ongeduldig met hun breede pooten, en verlangden in de boomen te kunnen klimmen. En achter hen over de geheele plaats, heel tot den zoom van ’t bosch speelden vossen, wezels en boschmarters, die allen klein en bijzonder sierlijk van gestalte waren, maar die er nog wilder en bloeddorstiger uitzagen dan de groote dieren.

Dit alles zag de proost heel goed, omdat de heele plaats verlicht was. Op den hoogen steen in het midden stond namelijk de boschree, en hield een dennefakkel in de hand, die met een groote, roode vlam brandde. De ree was zoo groot als de hoogste boom in ’t bosch, en had een mantel van sparretakken aan en sparrenappels in ’t haar. Ze stond doodstil met het gezicht naar het bosch. Ze keek uit, en luisterde.

Hoewel de proost alles heel duidelijk zag, was hij zoo verbaasd, dat hij er zich als ’t ware tegen wilde verzetten, en zijn eigen oogen niet kon gelooven.

“Dit is immers volkomen onmogelijk!” dacht hij. “Ik heb zeker te lang in ’t donkere bosch gereden. ’t Is mijn verbeelding, die me de baas is geworden.”

Maar toch lette hij met de grootste belangstelling op alles, en hij was benieuwd, wat hij te zien zou krijgen, en wat er gebeuren zou.

Hij hoefde niet lang te wachten, voor er beneden uit het bosch een klein bengelend belletje klonk. En dadelijk daarop hoorde hij ’t gedruisch van stappen en van brekende takken, alsof een menigte dieren door een woest veld baan braken.

’t Was een groote schare huisdieren, die den berg opkwamen. Ze trokken voort uit het bosch in dezelfde volgorde, alsof ze op weg naar de zomerwei waren. Vooraan liep de koe met de klok om, dan de stier, daarachter de andere koeien en daarna ’t jonge vee en de kalven. De schapen volgden dan in een dichte kudde; dan kwamen de geiten, en ’t laatst een paar paarden en een veulen. De herdershond liep naast de kudde, maar noch de veehoedster, noch de herdersjongen waren er bij. De proost vond, dat het hartverscheurend was, al die tamme dieren regelrecht op de wilde beesten te zien aanloopen. Hij had wel voor hen willen gaan staan, en roepen, dat ze moesten stilstaan, maar hij begreep wel, dat het niet in de macht van eenig mensch stond, den optocht van het vee dien nacht tegen te houden. En hij hield zich stil.

’t Was duidelijk te zien, dat de tamme dieren leden onder wat zij te gemoet gingen. Ze zagen er ellendig en angstig uit. Zelfs de koe, die de klok droeg, liep voort met aarzelende stappen en hangenden kop. De geiten hadden geen lust te stooten of te spelen. De paarden probeerden zich flink te houden, maar hun heele lichaam beefde van angst. ’t Allerakeligst zag de herdershond er uit. Die hield den staart tusschen de pooten, en sleepte het lichaam bijna over den grond.

De koe met de klok leidde den optocht tot heel bij de boschree, die op den steen op den bergtop stond. Ze ging om den steen heen en dan naar het bosch terug, zonder dat één van de wilde dieren haar aanraakte. En op dezelfde manier liep de heele kudde ongedeerd de wilde dieren voorbij.

Terwijl het vee voorbij trok, zag de proost, dat de boschree haar dennefakkel boven eenige van hen liet neerdalen, en die dan omkeerde.

Zoo vaak dat gebeurde, barstten de roofdieren in luid en blij gebrul uit, vooral als het boven een koe of een ander groot dier was, dat de fakkel neerdaalde, maar het dier, dat de fakkel over zich zag neerkomen, schreeuwde luid en schel, alsof het een messteek in ’t vleesch voelde, en de heele kudde, waarbij het hoorde, barstte in klagen uit.

Nu begon de proost te begrijpen wat hij zag. Hij had er vroeger al van hooren spreken, dat de dieren in Delsbo in den oudejaarsnacht bijeen komen op de Blacksbergvlakte, en dat de boschree dan de tamme dieren aanwijst, die in ’t volgend jaar een prooi van de roofdieren zullen worden. Hij voelde een diep medelijden met die arme beesten, die in de macht van de wilde dieren waren, hoewel ze eigenlijk geen andere meesters boven zich mogen hebben dan de menschen.

Nauwlijks was de eerste kudde verdwenen, of weer werd het luiden van de koeklok uit het bosch gehoord, en van een tweede hoeve kwam de kudde den bergtop op. Die ging in dezelfde orde, als de vorige, en liep naar de boschree, die daar streng en ernstig stond, en ’t eene dier na het andere teekende ten doode. En na die kudde kwam de een na de andere, zonder ophouden. Sommige kudden waren zóó klein, dat er alleen één koe en een paar schapen waren. Andere bestonden enkel uit een paar geiten. ’t Was duidelijk, dat die van kleine armoedige huisjes kwamen, maar ze moesten naar de boschree, en geen van hen werd gespaard.

De proost dacht aan de boeren van Delsbo, die zooveel van hun huisdieren houden.

“Ze moesten ’t maar weten, dan lieten ze dit hier niet maar zoo gebeuren,” dacht hij. “Ze zouden zeker liever hun eigen leven wagen, dan hun kudde hier laten loopen tusschen beren en wolven, en ze laten veroordeelen door de boschree.”

De laatste kudde, die aankwam, was die uit de pastorie. De proost herkende de koeklok al van verre, en dat deed zeker het paard ook. ’t Begon over alle leden te beven, en baadde in ’t zweet.

“O zoo, nu is ’t jouw beurt om voorbij de boschree te gaan en geoordeeld te worden,” zei de proost tegen ’t paard. “Maar wees jij maar niet bang! Ik begrijp wel, waarom je me hierheen hebt gebracht, en ik zal je niet in den steek laten.”

De prachtige kudde uit de pastorie kwam in een langen optocht uit het bosch en ging op de boschree en de wilde dieren toe. De laatste in de rij was het paard, dat zijn meester naar de Blacksbergvlakte had gebracht. De proost was niet afgestegen, maar bleef zitten, en liet zich door het dier naar de boschree dragen.

Hij had geen geweer of mes om zich mee te verdedigen, maar hij had zijn misboek voor den dag gehaald, en hield dat tegen zijn borst gedrukt, nu hij in den strijd met dat booze ging.

In ’t begin was het, alsof niemand hem opmerkte. De kudde uit de pastorie liep voorbij de boschree op dezelfde manier als alle andere troepen. De boschree liet haar fakkel niet dalen over een van de dieren. Eerst toen het schrandere paard kwam, maakte ze een beweging, als om dat aan te wijzen voor den dood.

Maar op dat zelfde oogenblik hield de proost het misboek vooruit. En de schijn van de fakkel viel op het kruis op den band. De boschree gaf een luiden, doordringenden gil, en de fakkel viel uit haar hand op den grond.

De vlam ging dadelijk uit, en in den plotselingen overgang van licht naar donker kon de proost niets zien. Hij hoorde ook niets. Om hem heen heerschte dezelfde diepe stilte, die ’s winters gewoonlijk op ’t woeste veld rust.

Toen gleden de zware wolken, die den hemel bedekten, plotseling van elkaar, en in de spleet trad de volle maan te voorschijn, en wierp haar licht over ’t veld. En nu zag de proost, dat hij met zijn paard alleen op den top van de Blacksbergvlakte stond. Geen enkele van de wilde dieren was er meer. De grond was niet vastgetrapt door alle kudden, die erover geloopen hadden. Maar zelf zat hij met zijn misboek voor zich uit, en zijn paard stond te beven, en was met zweet bedekt.

Toen de proost den berg was afgereden en thuis kwam in de pastorie, wist hij niet meer of ’t een droom, een visioen of werkelijkheid was geweest, wat hij dien nacht had gezien. Maar dat het een vermaning voor hem was om aan de arme dieren te denken, die in de macht van de wilde beesten waren, dàt had hij begrepen. En hij preekte zoo krachtig voor de boeren in Delsbo, dat in zijn tijd alle beren en wolven in zijn gemeente werden uitgeroeid, hoewel ze toch schijnen te zijn teruggekomen, nadat hij weg was.”

Hier eindigde Bernhard zijn verhaal. Hij werd van alle kanten zeer geprezen, en het scheen al uitgemaakt, dat hij den prijs moest hebben. De meesten vonden ’t bijna jammer voor Klement, dat hij met hem om den prijs dingen moest.

Maar Klement begon onvervaard te vertellen. “Op een dag liep ik op de Schans, en verlangde naar huis,” zei hij. En toen vertelde hij van het dwergje, dat hij had vrijgekocht, opdat het niet in een kooi zou komen, en door de menschen worden aangegaapt. En hij sprak er verder over, dat hij nauwlijks die goede daad had gedaan, of hij werd er voor beloond. Hij sprak door, en de verbazing van zijn toehoorders werd steeds grooter. En toen hij eindelijk kwam aan den koninklijken lakei en ’t mooie boek, hadden alle veehoedsters haar handwerk op haar schoot laten glijden, en zaten onbewegelijk naar Klement te kijken, die zulke merkwaardige gebeurtenissen had beleefd.

Zoodra Klement zijn verhaal had geëindigd, zei de oudste veehoedster, dat hij den halsdoek krijgen zou: “Bernhard heeft maar iets verteld, dat een ander is overkomen,” zei ze. “Maar Klement heeft zelf een echt verhaal beleefd, en dat is nog meer waard, vind ik.”

Dat waren allen met haar eens. Zij zagen Klement met heel andere oogen aan dan vroeger, nu ze gehoord hadden, hoe hij met den koning had gesproken, en de kleine speelman durfde niet toonen, hoe trotsch hij daarop was. Maar midden in dit groote geluk vroeg een van hen, wat hij met het dwergje had gedaan.

“Ik heb niet zelf een blauwen schotel voor hem kunnen neerzetten,” zei Klement. “Maar ik heb aan den Laplandschen jongen gevraagd het te doen. Waar hij gebleven is, weet ik niet.”

Nauwelijks had Klement dat gezegd, of een kleine dennenappel kwam aanvliegen, precies op zijn neus. Die kwam niet uit de boomen, en geen van de menschen had hem gegooid. ’t Was onmogelijk te begrijpen, waar die vandaan kwam.

“O wee! Klement!” zeide de veehoedster, “’t lijkt wel, of ’t kleine volkje hooren kan, wat we hier zeggen. Je hadt toch niet aan een ander moeten overlaten den blauwen schotel buiten te zetten.”

XXXIII.

Een morgen in Angermanland.

Het brood.

Toen de arend den volgenden dag over een gedeelte van Angermanland vloog, zei hij, dat hij honger had en wat te eten moest zien te krijgen. Hij zette den jongen neer in een geweldigen den, die op een hooge bergvlakte stond, en vloog toen weg.

Toen de jongen genoeg naar het prachtige landschap om zich heen had gekeken, maakte hij den ransel van zijn rug los, nam er een stuk fijn wit brood uit, en begon te eten.

“Ik geloof, dat ik nooit zulk goed brood heb geproefd,” dacht hij. “’t Is zeker, omdat ik het op zoo’n mooie manier kreeg, dat ik er zooveel van houd.”

Hij herinnerde zich hoe de koningsarend den vorigen dag Angermanland was binnengevlogen, en nauwelijks was hij over de grens gekomen, of de jongen had een rivierdal in ’t oog gekregen, zóó statig, dat het alles te boven ging, wat hij nog te voren had gezien.

Toen de jongen dat prachtige dal in al zijn rijkdom zag, had hij er over geklaagd, dat hij zoo’n honger had. Hij had in twee dagen al niets te eten gehad, zeide hij, en nu was hij heelemaal uitgerammeld.

Gorgo wilde niet, dat men zou zeggen, dat de jongen het bij hem minder goed had, dan toen hij met de wilde ganzen reisde, en hij had dadelijk zijn vaart vertraagd.

“Waarom heb je dat niet eerder gezegd?” had hij gevraagd. “Je kunt zooveel eten krijgen, als je maar wilt. Honger hoef je niet te lijden, als je een arend tot reisgenoot hebt.”

Dadelijk daarop had de arend een boer in ’t oog gekregen, die een akker liep te bezaaien, dicht aan den oever van de rivier. De man droeg koren in een mand, die hij voor de borst had hangen, en telkens als die leeg was, haalde hij nieuw zaad uit een zak, die bij de greppel stond. De arend had er op gerekend, dat die zak daar vol was met het beste voedsel, dat de jongen maar wenschen kon, en hij was boven de mand neergedaald.

Maar eer nog de arend den grond had bereikt, was er een vreeselijk leven om hen heen ontstaan. ’t Waren kraaien, musschen en zwaluwen, die onder heftig geschreeuw waren komen toeloopen, denkende, dat de arend van plan was op een vogel neer te schieten.

“Weg, weg, roover! Weg, vogeldooder!” riepen ze.

En ze hadden zoo’n spektakel gemaakt, dat de boer er opmerkzaam op werd, en kwam toeloopen. Toen had de arend moeten vluchten, en de jongen had geen korrel gekregen.

’t Was wonderlijk geweest met die kleine vogels. Zij hadden niet alleen den arend gedwongen te vluchten, maar ze vervolgden hem nog een heel eind door het dal, en overal hadden de menschen hun geroep gehoord. De vrouwen waren naar buiten op de plaats gekomen, en hadden in de handen geklapt, zoodat het had geklonken als geweersalvo’s. En de mannen waren naar buiten gerend met hun geweer in de hand.

En zoo was het telkens gegaan, wanneer de arend op ’t veld had willen neerdalen. De jongen had de hoop opgegeven, dat de arend hem iets te eten zou kunnen bezorgen. Hij had vroeger nooit vermoed, dat Gorgo zoo gehaat en verafschuwd was. Hij had bijna medelijden met hem gekregen.

Een poos later waren ze over een groote boerderij gekomen, waar de huismoeder juist gebakken had. Ze had nu een plaat met pas gebakken broodjes op de plaats gezet om af te koelen, en stond er bij om op te passen, dat de hond of de kat er niet van stelen zou.

De arend was neergedaald boven de boerderij, maar hij had niet voor de oogen van de boerin durven neerstrijken. Hij was heen en weer gevlogen, en wist niet hoe te doen. Een paar maal was hij zoo laag gekomen, dat hij bij de schoorsteenen was, maar toen was hij weer in de hoogte gevlogen.

Maar nu had de huismoeder den arend opgemerkt. Ze had het hoofd opgeheven, en hem met de oogen gevolgd.

“Wat deed die vreemd,” had ze gezegd. “Ik geloof, dat hij een van mijn weitebroodjes wilde hebben.”

’t Was zoo’n mooie vrouw, lang en blond, met een vroolijk, open gezicht. Ze had heel hartelijk gelachen, had een broodje van de plaat genomen en ’t boven haar hoofd gehouden.

“Kom ’t maar halen, als je ’t hebben wilt,” riep ze.

De arend had haar woorden wel niet verstaan, maar hij had toch dadelijk begrepen, dat ze hem het broodje wilde geven. In vliegende vaart was hij op het broodje neergeschoten, had het gegrepen, en was er mee de lucht ingevlogen.

Toen de jongen zag hoe de arend het broodje naar zich toe rukte, had hij de tranen in de oogen gekregen. Hij had niet geschreid van blijdschap, omdat hij nu een paar dagen geen gevaar liep honger te lijden, maar ’t had hem ontroerd, dat de boerenvrouw haar brood aan den wilden roofvogel had gegeven.

En toen hij nu in den dennetop zat, zag hij nog die groote, blonde vrouw voor zich, zooals ze daar op de plaats stond, en het brood omhoog hield. Zij had ’t zeker wel geweten, dat de groote vogel een koningsarend was, een roofvogel, die de menschen gewoonlijk met scherpe schoten begroeten, en ze had zeker ook wel den wonderlijken dwerg gezien, dien hij op den rug had; maar ze had er niet over gedacht, wie ze waren. Zoodra ze had begrepen, dat ze hongerig waren, had ze haar goed brood met hen gedeeld.

“Als ik ooit weer een mensch word,” had de jongen gedacht, “zal ik die mooie vrouw bij de rivier gaan opzoeken, en haar bedanken, omdat ze zoo goed voor ons was.”

De boschbrand.

Terwijl de jongen nog met zijn ontbijt bezig was, merkte hij een flauwe rooklucht uit het noorden. Hij keerde zich dadelijk om naar dien kant, en zag een kleine rookzuil, wit als damp, uit een boschvlakte opstijgen; niet uit de naastbij liggende, maar uit de daarop volgende. Dat was zonderling, die rook midden in het woeste bosch, maar ’t kon wel wezen, dat daar een zomerwei lag, en dat de meisjes bezig waren hun morgenkoffie te koken.

’t Was vreemd, zooals die rook toenam en zich verspreidde. Dit kon toch niet van een zomerwei komen, maar misschien waren er kolenbranders in het bosch. Op de Schans had hij een kolenbrandershut en een kolenmijt gezien, en hij had gehoord, dat er ook zulke hutten hier in deze bosschen waren. Maar dat was toch zeker ’t meest in den herfst en in den winter, dat de kolenbranders met de kolenhoop bezig waren.

De rook werd steeds dichter. Nu golfde ze voort over den heelen bergrug. ’t Was toch niet mogelijk, dat er zooveel rook uit een kolenhoop kon komen. Er moest iets van een brand zijn, want een massa vogels vlogen op, en verhuisden naar de volgende bergvlakte. Gieren en andere vogels, die zoo klein waren, dat men ze onmogelijk op zoo’n grooten afstand kon herkennen, vluchtten voor den brand.

De kleine witte rookzuil was tot een dichte witte wolk aangegroeid, die over den kant van de bergvlakte golfde, en neerzonk in het dal. En er vlogen vonken en roetvlokken uit die wolk, en nu en dan kon men een roode vlam in den rook zien. ’t Was wel een geweldige brand, die daar aangekomen was. Maar wat ter wereld zou er toch wel branden? Daar kon toch ook geen groote boerderij in ’t bosch verborgen liggen!

’t Zou ook meer dan een hoeve moeten zijn, om zoo’n brand te doen ontstaan. Nu kwam de rook niet alleen meer van de bergvlakte; maar ook uit het dal daar beneden, dat hij niet kon zien, omdat het achter de dichtstbij zijnde hoogte verborgen lag, stegen de rookmassa’s op. Er was niets anders mogelijk, dan dat het bosch zelf brandde.

Hij had moeite te begrijpen, dat het frissche, groene bosch kon branden, maar het was toch zeker zoo. En als het werkelijk het bosch was, dat brandde, kon dan het vuur ook hem niet bereiken? ’t Was niet waarschijnlijk, maar hij wou toch, dat de arend maar terugkwam. ’t Zou toch zeker ’t beste zijn uit dit dal weg te komen. Alleen al de brandlucht, die hij bij iedere ademhaling binnenkreeg, was een plaag.

’t Was vreeselijk zulk een geknap en geknetter, als hij nu op eens hoorde. Dat kwam van de bergvlakte, die ’t dichtste bij hem lag. Daar stond op ’t hoogste punt een groote den, even groot als die, waar hij zelf op zat. Die was zoo hoog opgegroeid, dat hij boven alle andere boomen uitstak. Nog pas had hij prachtig rood in ’t morgenlicht gestaan. Nu glommen alle naalden op eens, en ze vatten vuur. Zóó mooi was hij nog nooit geweest, maar ’t was ook voor ’t laatst, dat hij zijn schoonheid kon vertoonen. De den was de eerste boom op de vlakte, die vuur vatte, en ’t was onbegrijpelijk hoe de brand hem had bereikt. Was die er op roode vleugels heengevlogen? of had die langs den grond gekropen als een slang? Ja, dat kon niemand zeggen. De brand was er. De heele den vlamde als een stapel takken.

Zie daar! Nu steeg de rook op uit verscheidene plaatsen op de bergvlakte. ’t Vuur in ’t bosch was zeker allebei: vogel en slang. ’t Kon verre einden door de lucht vliegen en langs den grond sluipen. ’t Zette de heele bergvlakte op eens in vlammen.

De vogels sloegen in allerijl op de vlucht. Ze fladderden op uit den rook als groote roetvlokken, vlogen dwars over het dal, en kwamen op de bergvlakte, waar de jongen zat. Hij kreeg een berguil naast zich op den den, en vlak boven hem streek een havik neer op een tak. Dat zouden anders gevaarlijke buren zijn geweest, maar nu keken ze niet eens naar hem. Ze staarden maar naar het vuur, ze konden zeker niet begrijpen, wat er toch in het bosch gekomen was. Een marter vloog ook boven in den top van den den, ging op de punt van een tak zitten, en keek naar de brandende boschheuvels met zijn glanzende oogen. Vlak naast hem zat een eekhoorn, maar ze schenen elkaar niet te zien.

Nu stroomde het vuur het dal in. Het siste en dreunde als een bruisende storm. Door den rook heen was het te zien, hoe de vlammen van den eenen boom op den anderen sloegen. Eer een de vlam vatte, werd hij eerst in een dunnen rooksluier gewikkeld, dan werden alle naalden tegelijk rood, en dan begon hij te knetteren en te branden.

Beneden in het dal, dat onder hen lag, liep een kleine beek, met elzen en kleine berkjes omzoomd. Daar scheen het, dat de brand ophouden zou. De loofboomen vatten niet zoo snel vuur als de naaldboomen. De boschbrand stond voor een muur, en kon niet verder komen. Hij gloeide en spatte vonken, probeerde over te springen op het sparrenbosch aan de andere zijde van de beek, maar bereikte dat niet.

Voor een poos was het vuur gestuit, maar toen wierp zich een lange vlam op een dorre spar, die wat hooger op de helling stond, en dadelijk stond die in lichte laaie. En toen was het vuur over de beek gekomen. De warmte was al zoo sterk geweest, dat iedere boom op de heele helling klaar was om vuur te vatten. Bruisend en dreunend als de sterkste storm en de meest woeste waterval vloog de boschbrand de bergvlakte op.

Toen vluchtten de havik en de berguil, en de marter snelde naar beneden uit den boom. ’t Zou zeker niet lang meer duren, voor ’t vuur in de dennetop kwam. De jongen moest ook maken, dat hij wegkwam. ’t Was niet gemakkelijk van den hoogen rechten stam van den denneboom weg te komen. Hij hield er zich aan vast, zoo goed hij kon, gleed heele einden neer tusschen de takken door, en rolde eindelijk op den grond. Maar hij had geen tijd om te voelen, of hij zich ook had bezeerd. Hij moest zich haasten om weg te komen. ’t Vuur sloeg als een sissend onweer neer in den boom, de grond onder zijn voeten was warm en begon te rooken. Aan zijn eene zij liep een los; aan de andere schoof een lange adder voort, en vlak naast de slang kakelde een korhoen, dat voortliep met haar kleine donzige jongen.

Toen de vluchtelingen van de helling af en beneden in het dal waren gekomen, ontmoetten ze menschen, die waren uitgegaan om den brand te blusschen. Zij waren daar zeker al een heele poos geweest, maar de jongen had zoo hardnekkig naar den anderen kant gekeken, van waar de brand kwam, dat hij ze niet had opgemerkt. Er was ook een beek en een breede rand loofboomen aan dezen kant, en daarachter werkten de menschen. Ze velden de naaldboomen, die het dichtst naast de elzen stonden, haalden water uit de beek, en goten het over den grond, en trokken het heikruid uit, opdat het vuur niet in de kleine takjes zou kunnen voortkruipen.

Ook zij dachten alleen aan den boschbrand, die nu op hen aan kwam stormen. De vluchtende dieren sprongen tusschen hun voeten door, zonder dat zij ze zagen. Ze sloegen niet naar de adders, ze trachtten niet de korhoenders te vangen, terwijl ze heen en weer liepen langs de beek met haar piepende jongen, ze letten niet eens op Duimelot. Ze stonden met groote dennetakken, die ze in ’t water hadden gedoopt, en daarmeê gewapend schenen ze op het vuur te willen afgaan. Er waren niet zoo heel veel menschen. ’t Was merkwaardig hen daar te zien staan, klaar voor den strijd, terwijl alles vluchtte.

Toen het vuur langs de helling kwam, met gedreun en gedruisch en ondragelijke hitte en verstikkende rook, klaar om over de beek en den muur van loofboomen te springen, om den anderen oever te bereiken, zonder een oogenblik stil te staan, weken de menschen eerst achteruit, alsof ze ’t niet uit konden houden. Maar ’t werd geen lange vlucht; ze keerden weer om.

De boschbrand liep storm met vreeselijke kracht. De vonken stoven als een vuurregen over de loofboomen, de lange vlammen vlogen sissend uit den rook, alsof het bosch aan den anderen kant ze naar zich toe zoog.

Maar de loofboomen hielden het vuur tegen, en daar achter werkten de menschen. Waar het veld begon te rooken, haalden ze water, en doofden het. Als een boom in rook werd gewikkeld, vielen ze hem aan met snelle bijlslagen, gooiden hem om en bluschten de vlammen. Waar het vuur door het heikruid sloop, sloegen ze het neer met natte dennetakken, en smoorden het. De rook werd zóó dicht, dat hij alles omhulde. Het was niet meer te zien, hoe de strijd ging, maar wel was het te begrijpen, dat die zwaar was, en dat het vaak bijna zoover kwam, dat de brand verder vooruit zou dringen.

Maar zie, na een poos verminderde het sterke dreunen van ’t vuur, en de rook werd dunner. Toen hadden de loofboomen al hun blaren verloren, de grond onder hen was zwart geschroeid, de menschen waren zwart van den rook, en dropen van zweet, maar de boschbrand was teruggeslagen. Hij vlamde niet meer. De rook kroop wit en zacht over den grond, en daaruit schoten een massa zwarte staken op. Dat was alles wat van het mooie bosch was overgebleven.

De jongen was op een steen geklauterd, en had daar gezien hoe het vuur gebluscht werd. Maar nu ’t bosch gered was, begon ’t gevaar voor hem. De uil en de havik keerden op eens de oogen naar hem.

Daar hoorde hij, hoe een welbekende stem hem riep. Gorgo, de koningsarend, suisde neer door ’t bosch. En spoedig zweefde de jongen boven in de wolken, ver van alle gevaar.

XXXIV.

In Lapland.

Alleen al weer veilig op Gorgo’s rug te zitten, na al den angst, dien hij had uitgestaan onder den boschbrand, was een geluk; maar ze maakten nu ook een heele mooie reis. Tegen den morgen was de wind uit het noorden gekomen, maar nu was hij omgeloopen, zoodat ze hem achter zich hadden, en geen zuchtje voelden. De tocht ging zoo kalm, dat het soms scheen, alsof ze stil stonden in de lucht.

“Nu komen we in Lapland,” had Gorgo gezegd, en de jongen had zich voorover gebogen om het landschap te zien, waar hij zoo veel van had gehoord.

Maar hij was erg teleurgesteld, toen hij niet anders had gezien dan groote bosschen en moerassen. Bosschen en moerassen wisselden elkaar af. De groote eentonigheid had hem op ’t laatst zóó slaperig gemaakt, dat hij bijna van den rug van den arend op den grond gerold was.

Hij had tegen den arend gezegd, dat hij niet langer op zijn rug kon zitten, en dat hij een poos slapen moest.

Gorgo was dadelijk neergedaald, en de jongen had zich in ’t mos neergeworpen, maar toen had Gorgo de klauwen om hem heen geslagen, en was weer met hem de lucht ingevlogen.

“Slaap jij maar, Duimelot,” riep hij. “De zonneschijn houdt me wakker, en ik wil de reis voortzetten.”

En hoewel de jongen zoo ongemakkelijk had gehangen, was hij toch ingeslapen, en had een wonderlijken droom gehad. Hij droomde, dat hij op een breeden weg liep in Zuid-Zweden, zóó hard als zijn beentjes hem dragen konden. Hij was niet alleen. Een massa reizigers trokken met hem denzelfden kant uit. Vlak naast hem liepen rogge-aren met zware halmen aan den top, bloeiende korenbloemen en gele margrieten; appelboomen liepen hijgend voort, zwaar van vruchten, en achter hen kwamen vol uitgegroeide booneranken, groote witte margrieten, en een heel kreupelbosch van bessestruiken. Groote loofboomen, beuken, eiken en lindeboomen liepen kalm op hun gemak midden op den weg, fier ruischend met hun kronen, en weken voor niemand uit. Tusschen zijn voeten door, snelden kleine planten voort: wilde aardbeien, witte anemonen, klaver en vergeetmijnietjes.

Eerst dacht hij, dat alleen planten op die manier langs den weg trokken, maar hij zag al gauw, dat ook dieren en menschen meêgingen. De insekten gonsden om de zich voortspoedende planten, in de sloten langs den weg gleden visschen voort, vogels zaten te zingen in de reizende boomen, tamme en wilde dieren liepen om ’t hardst, en daartusschen door liepen menschen, sommige met spaden en zeisen, andere met bijlen, weer andere met jachtgeweren of met vischnetten.

De tocht ging met vreugd en vroolijkheid, en dat verbaasde hem niet, nadat hij had gezien wie de leider was. Dat was niemand minder dan de zon zelf. Die rolde vooruit langs den weg als een groot stralend hoofd, met haar, van veelkleurige stralen en een gezicht, dat van vroolijkheid en goedheid glansde.

“Vooruit,” riep ze onophoudelijk. “Niemand hoeft bang te wezen, als ik er bij ben. Vooruit, vooruit!”

“Ik ben benieuwd, waar de zon ons heen zal brengen,” zei de jongen in zichzelf. Maar de rogge-aar, die naast hem liep, had die woorden gehoord, en antwoordde dadelijk: “Ze wil ons naar Lapland brengen, naar den grooten versteener.”

De jongen merkte al gauw, dat verscheidene van de reizigers aarzelden, langzamer liepen, en eindelijk bleven staan. Hij zag, dat de groote beuk staan bleef, de herten en het koren bleven aan den weg liggen, en ook de moerbeistruiken, de groote gele boterbloemen, de kastanjes en de patrijzen.

Hij keek rond, om er achter te komen, waarom er zoo velen achterbleven. Toen merkte hij, dat hij niet meer in Zuid-Zweden was, maar dat de reis zoo gauw was gegaan, dat ze al in Smaland waren.

Hier begon de eik al langzamer te loopen, en scheen bezwaren te hebben. Hij bleef een poos staan, deed aarzelend nog een paar stappen, en stond toen heelemaal stil.

“Waarom gaat de eik niet verder meê?” vroeg de jongen.

“Hij is bang voor den grooten versteener,” zei een jonge lichte berk, die zoo vroolijk en flink meêliep, dat het een lust was om te zien.

Maar hoewel er velen achterbleven, was er nog een groote schare, die met goeden moed den tocht voortzetten. En het zonnehoofd rolde steeds voor den stoet uit, lachte, en riep: “Vooruit, vooruit! niemand hoeft bang te wezen, zoolang ik er bij ben!”

De schare haastte zich verder met dezelfde vaart. Spoedig waren zij in Norrland, en nu hielp het niet, hoe de zon ook riep en smeekte. De appelboom bleef staan, de kerseboom ook. De haver bleef staan.

De jongen keerde zich naar de achterblijvers.

“Waarom gaan jelui niet meê? Waarom laat jelui de zon in den steek?” vroeg hij.

“We durven niet. We zijn bang voor den grooten versteener, die in Lapmarken woont,” antwoordden ze.

Al gauw meende de jongen te begrijpen, dat ze ver in Lapland gekomen waren, en hier dunde de schare, die voortging, meer en meer. De rogge, het koren, de wilde aardbei, de blauwbessen, de erwtenranken, de bessen waren heel tot hier meêgegaan. De eland en de koe hadden naast elkaar geloopen, maar toen bleven ze ook staan. De zon zou zeker heelemaal verlaten zijn, als er niet nieuwe reisgenooten bij waren gekomen. Wilgestruiken en een massa ander laag kreupelhout sloten zich bij den tocht aan. Laplanders en rendieren, rotsuilen, rotsvossen en sneeuwhoenders kwamen er bij.

Nu hoorde de jongen iets, wat hem tegemoet kwam. ’t Waren allerlei stroomen en beken, die aan kwamen storten in sterke vaart.

“Waarom hebben ze zoo’n haast?” vroeg hij.

“Ze vluchten voor den grooten versteener, die boven op de rotsen woont,” antwoordde een sneeuwhoen.

Op eens zag de jongen, dat zich voor hen een hooge, donkere muur verhief, met uitgetanden krans. Bij het zien van dien muur schenen allen achteruit te deinzen, maar de zon keerde dadelijk haar stralend gezicht naar den muur, en overstroomde dien met licht. Toen bleek het, dat het geen muur was, maar de prachtigste bergen, die zich achter elkaar verhieven. De toppen werden rood in den zonneschijn, en de hellende kanten waren lichtblauw met gouden weerschijn.

“Vooruit, vooruit! Geen gevaar, zoolang ik er bij ben!” riep de zon, en rolde de steile wanden van de bergen op.

Maar bij dien tocht tegen de bergen op, verliet haar de dappere berk, de sterke den en de koppige spar. Hier verlieten haar het rendier, de Laplander en de biezen. En eindelijk, toen ze boven op den bergtop was, volgde haar niemand anders, dan de kleine Niels Holgersson.

De zon rolde in een kloof, waar de wanden met ijs waren bekleed, en Niels Holgersson wilde met haar meê naar binnen. Maar verder dan tot de opening van de kloof durfde hij niet. Want daar binnen zag hij iets verschrikkelijks. Heel in de diepte van die kloof zat een oude toovenaar, heelemaal van ijs, zijn haar was van ijspegels, en zijn mantel van sneeuw. Voor dien toovenaar lagen een paar zwarte wolven, die opstonden, en den bek opensperden, toen de zon zich vertoonde. En uit den eenen wolvenmuil kwam scherpe kou, uit den tweeden de huilende noordenwind en uit den derden zwarte duisternis.

“Dat zal wel de groote versteener met zijn gevolg zijn,” dacht de jongen. Hij begreep, dat hij nu het verstandigst deed met te vluchten, maar hij was zoo nieuwsgierig om te zien, hoe de ontmoeting tusschen de zon en den toovenaar zou afloopen, dat hij bleef staan.

De toovenaar bewoog zich niet, maar staarde naar de zon met zijn griezelig ijsgezicht, en de zon stond ook stil, en deed niets dan lachen en stralen. Zoo duurde het een poos, en de jongen meende te merken, dat de toovenaar begon te zuchten en te jammeren. Zijn sneeuwmantel viel af, en de drie vreeselijke wolven huilden niet meer zoo erg. Maar op eens riep de zon: “Nu is mijn tijd uit!” en rolde achteruit uit de kloof. Toen liet de toovenaar zijn drie wolven los, en opeens vlogen de noorderstorm, de kou en de duisternis uit de kloof, en begonnen achter de zon aan te vliegen.

“Jaag ze weg! Drijf ze voort,” riep de toovenaar. “Jaag ze zoover weg, dat ze nooit meer terugkomt. Leer ze, dat Lapland van mij is!”

Maar Niels Holgersson was zóó bang geworden, toen hij hoorde, dat de zon uit Lapland zou worden weggejaagd, dat hij met een gil wakker werd. En toen hij tot zichzelf gekomen was, had hij gemerkt, dat hij op den bodem van een groot bergdal lag. Maar waar was Gorgo? En hoe zou hij er achterkomen, waar hij was?

Hij stond op, en keek rond. Toen vielen zijn oogen op een wonderlijk gebouw van dennetakken, dat boven op een rotsterras lag.

“Dat is zeker zoo’n arendsnest, als Gorgo...”

Hij dacht die gedachte niet uit. Maar hij rukte zich de muts van ’t hoofd, zwaaide die in de lucht en riep: “Hoera!” Hij begreep, waar Gorgo hem had gebracht. Hier was het dal, waar de arenden op de rotsen, en de wilde ganzen in het dal woonden. Hij was, waar hij wezen moest! Hij zou zoo dadelijk Maarten, den ganzerik, en Akka en alle reisgenooten weerzien.

De aankomst.

De jongen liep langzaam voort, en zocht naar zijn vrienden. ’t Was heel stil in het dal. De zon was nog niet boven den rotswand opgekomen, en Niels Holgersson begreep, dat het zoo vroeg in den morgen was, dat de wilde ganzen nog niet wakker waren. Hij had nog niet lang geloopen, of hij bleef glimlachend staan, omdat hij zooiets moois zag. ’t Was een wilde gans, die in een klein nestje op den grond sliep, en naast haar stond een ganzerik. Hij sliep ook, maar ’t was duidelijk, dat hij zoo dicht bij haar was gaan staan, om bij de hand te wezen in geval van nood.

De jongen liep door, zonder hen te storen, en keek tusschen de kleine wilgestruiken, die het veld bedekten. Al gauw kreeg hij een nieuw ganzenpaar in het oog. Ze hoorden niet tot zijn troep, ’t waren vreemdelingen, maar hij werd zoo blij, dat hij begon te neuriën, alleen omdat hij wilde ganzen zag.

Hij keek in een nieuw boschje kreupelhout, en daar zag hij eindelijk een paar, dat hij herkende. Dat moest stellig Neljä zijn, die daar lag te broeden, en de ganzerik, die naast haar stond, was Kolme. Ja zeker, dat was zoo. Hij kon zich niet vergissen.

Hij had zoo’n lust ze wakker te maken, maar hij liet ze slapen, en liep verder.

In ’t volgende boschje zag hij Viisi en Kuusi, en niet ver van daar Yksi en Kaksi. Ze sliepen alle vier en de jongen liep hen voorbij, zonder ze wakker te maken.

Toen hij bij ’t volgend boschje kwam, meende hij iets wits te zien schijnen door de struiken, en zijn hart begon van vreugd te bonzen. Ja, het was, zooals hij had gedacht. Daar lag Donsje zoo mooi te broeden, en naast haar stond de witte ganzerik. De jongen vond, dat men hem kon aanzien, ook terwijl hij sliep, hoe trotsch hij er op was, dat hij hier zijn vrouw mocht beschermen in de rotsen van Lapland.

Maar ook den witten ganzerik wilde de jongen niet wekken, en hij ging verder.

Hij moest vrij lang zoeken, eer hij meer van de wilde ganzen vond. Maar toen merkte hij op een kleine hoogte, iets als een klein grauw boschje gras. En toen hij aan den voet van de hoogte was, zag hij, dat het grauwe boschje Akka van Kebnekaise was, die daar klaar wakker stond rond te kijken, alsof ze de wacht hield voor het heele dal.

“Goeden morgen, Moeder Akka!” zei de jongen. “Dat is heerlijk, dat u wakker is. U moet zoo vriendelijk zijn de anderen niet wakker te maken, want ik wou u graag alleen spreken.”

De oude leidstergans vloog den heuvel af naar den jongen. Eerst nam ze hem beet, en schudde hem een beetje, toen streek ze met den snavel op en neer over zijn heele lichaam, en toen schudde ze hem weer. Maar ze zei niets, omdat hij haar had gevraagd de anderen niet wakker te maken.

Duimelot kuste de oude moeder Akka op beide wangen, en toen begon hij haar te vertellen, hoe hij naar de Schans was gebracht en daar gevangen gehouden.

“Nu zal ik u vertellen, dat Smirre, de vos met het afgebeten oor, gevangen zat in het vossenhol op de Schans,” zei de jongen. “En hoewel hij erg leelijk tegen ons had gedaan, kon ik toch niet laten medelijden met hem te hebben. Er zaten nog veel andere vossen in dat groote vossenhuis, en die tierden best, maar Smirre zat altijd heel bedroefd te kijken, en verlangde naar zijn vrijheid. Ik had daar veel goede vrienden gemaakt, en op een dag hoorde ik van den Lappenhond, dat er een man naar de Schans was gekomen, om vossen te koopen. Hij kwam van een eiland ver in zee. Ze hadden daar alle vossen uitgeroeid, maar nu kregen de ratten de overhand, en ze wenschten, dat ze weer vossen hadden. Zoodra ik dat hoorde, ging ik naar de kooi van Smirre, en zei tegen hem: “Morgen komen hier menschen om een paar vossen te halen. Verstop je dan niet, maar vertoon je, en zorg, dat je gevangen wordt, dan krijg je je vrijheid terug. En hij volgde mijn raad, en loopt nu vrij op dat eiland rond. Wat zegt u daarvan, Moeder Akka? Heb ik in uw geest gehandeld?”

“Dat was, wat ik zelf zou hebben gedaan,” zei de leidstergans.

“Dat is prettig, dat u daarmeê tevreden is,” zei de jongen. “Nu is er nog iets, wat ik u vragen moet. Ik zag op een dag, dat Gorgo, de arend, dezelfde, die met Maarten den ganzerik heeft gevochten, gevangen naar de Schans werd gebracht, en in de arendskooi gezet. Hij zag er akelig en treurig uit, en ik dacht er over, of ik het staaldraadnet boven de kooi niet kon doorvijlen, en hem loslaten, maar toen dacht ik er ook aan, dat hij een gevaarlijk roover en vogelverslinder was. Ik wist niet, of ik goed deed met zoo’n misdadiger los te laten, en ik meende, dat het misschien ’t beste was hem te laten, waar hij was. Wat vindt u Moeder Akka? Was dat goed gedacht?”

“Neen, dat was niet goed,” zei Akka. “Men mag zeggen wat men wil van de arenden, maar ze zijn fierder, en hebben hun vrijheid meer lief dan andere dieren, en het gaat niet aan hen gevangen te houden. Weet je, wat ik je nu voorstellen wou? Dat wij beiden, zoodra je bent uitgerust, een reis maken naar de groote vogelgevangenis, en Gorgo bevrijden.”

“Ik dacht wel, dat u dat zeggen zou, Moeder Akka,” zei de jongen. “Er zijn er, die beweren, dat u geen liefde meer voelt voor hem, dien u met zooveel zorg hebt opgevoed, omdat hij leeft, zooals een arend leven moet. Maar nu hoor ik, dat het niet waar is. Ik zal nu zien of Maarten, de ganzerik, nog niet wakker is. En als u intusschen een paar woorden van dank wilt zeggen tegen hem, die mij hierheen heeft gebracht, dan geloof ik, dat u hem daarboven op het rotsterras vinden kunt, daar, waar u eens een hulpeloos arendsjong hebt gevonden.”

Asa, het ganzenhoedstertje en de kleine Mads.

In dat jaar, toen Niels Holgersson met de wilde ganzen rondreisde, werd er veel gesproken over een paar kinderen, een jongen en een meisje, die door het land zwierven. Ze waren uit Smaland, uit de gemeente Sunnerbo, en hadden eens met hun ouders en vier broertjes en zusjes in een hutje op een groote heide gewoond. Toen de beide kinderen nog klein waren, had laat op een avond een arme zwerfster op de deur geklopt, en om huisvesting gevraagd. Hoewel de hut nauwelijks de menschen, die er woonden, kon bevatten, was ze binnengelaten, en men had haar een bed op den grond gemaakt. ’s Nachts had ze zoo liggen hoesten, dat de kinderen meenden, dat het heele huis er van dreunde, en ’s morgens was ze zóó ziek geworden, dat ze haar reis niet had kunnen voortzetten.

Vader en Moeder waren zoo goed voor haar geweest, als ’t hun maar mogelijk was, ze hadden haar hun bed afgestaan, en waren zelf op den grond gaan slapen, en Vader was naar den dokter gegaan, om een drankje voor haar te halen. De eerste dagen was de zieke geheel in de war geweest. Ze had allerlei verlangd en geëischt, en had nooit een woord van dank gezegd; maar toen was ze zachter geworden, ootmoedig en dankbaar. Eindelijk had ze hun gebeden en gesmeekt, dat ze haar uit de hut naar de hei zouden brengen, en haar daar laten sterven. Toen het gastvrij echtpaar dat niet had willen doen, had ze hun verteld, dat ze de laatste jaren had rondgezworven met een Tatertroep. Zelf was ze niet van Taterfamilie, maar een dochter van een grondeigenaar. Ze was van huis weggeloopen, om met de Taters meê te gaan. Nu meende ze, dat een Tatervrouw, die boos op haar was geworden, haar de ziekte op den hals had gejaagd. Maar dat was nog niet genoeg geweest; de Tatervrouw had haar gedreigd en gezegd, dat ’t zoo zou gaan met allen, die goed voor haar zouden wezen, en haar onder hun dak opnemen. Daar geloofde ze nu aan, en daarom smeekte zij hen, haar buiten de hut te zetten, en niet meer naar haar om te kijken. Ze wilde geen ongeluk brengen over zulke goede menschen, als zij waren. Maar Vader en Moeder hadden ’t niet gedaan. Misschien waren ze wel een beetje bang geworden, maar ze waren toch niet zoo, dat ze een arm, doodziek mensch uit hun huis zouden jagen.

Kort daarop was ze gestorven, en toen was het ongeluk begonnen. Vroeger was er nooit anders dan blijdschap in de hut geweest. Wel waren ze arm geweest, maar nog niet eens zoo heel erg. Vader maakte weefkammen, en Moeder en de kinderen hielpen hem bij het werk. Vader maakte zelf den kant van de kam, Moeder en de oudste zuster maakten de verbinding, de kleine kinderen schaafden de tanden, en sneden ze uit. Ze werkten van den morgen tot den avond, maar ze waren altijd vroolijk en blij, vooral wanneer Vader van de dagen vertelde, toen hij ver weg in vreemde landen geweest was om weefkammen te verkoopen. Vader was altijd zoo opgewekt, dat Moeder en alle kinderen zich nu en dan bijna ziek om hem lachten.

De tijd na den dood van die arme zwerfster was voor de kinderen als een akelige droom. Ze wisten niet meer, of die kort of lang had geduurd, maar ze herinnerden zich, dat er telkens begrafenis geweest was bij hen aan huis. Eerst waren hun broertjes en zusjes gestorven en begraven, de een na de andere. Ze hadden immers niet meer dan vier gehad, dus meer dan vier begrafenissen kon ’t toch niet geweest zijn, maar de kinderen meenden, dat er veel meer waren geweest. Eindelijk was het stil en treurig in de hut geworden. ’t Was of daar elken dag een begrafenismaal gehouden werd. Moeder had wel zoowat moed gehouden, maar Vader was heelemaal veranderd. Hij kon geen gekheid meer maken, en ook niet werken, maar zat van den morgen tot den avond met het hoofd in de handen te peinzen. Op een keer—dat was na de derde begrafenis—was hij uitgebarsten in wilde woorden, waar de kinderen van schrikten, toen zij ze hoorden. Hij kon niet begrijpen, zei hij, waarom er zoo’n ongeluk over hen moest komen. Was het dan waar, dat het kwade machtiger was dan het goede in de wereld? Ze hadden immers een goede daad gedaan door de zieke te helpen!

Moeder had geprobeerd verstandig met Vader te praten, maar ze had hem niet tot rust en onderwerping kunnen brengen, zooals ze zelf was.

Een paar dagen later was het uit met Vader. Maar hij was niet gestorven, hij was weggegaan. Want nu was de oudste zuster ziek geworden, en van haar had Vader altijd ’t meest gehouden. En toen hij zag, dat ook zij zou sterven, was hij al die ellende ontvlucht. Moeder had niet anders gezegd, dan dat het ’t beste was voor Vader, dat hij weg was. Zij was bang geweest, dat hij krankzinnig zou worden. Hij tobde er over, zoodat hij op ’t punt was zijn verstand te verliezen, hoe God kon toelaten, dat een slecht mensch zooveel ongeluk aanrichtte.

Sinds Vader was heengegaan, waren ze heel arm geworden. In ’t begin had hij hun geld gestuurd, maar daarna was ’t hem zeker slecht gegaan en hij had opgehouden iets te zenden. En denzelfden dag, dat de oudste zuster begraven was, had Moeder het huis gesloten, en was weggegaan met de twee kinderen, die ze nog over had. Ze was naar Skaane gegaan, om op de bietvelden te werken, en ze had werk gekregen aan de suikerfabriek van Jordberga. Moeder was een goede werkster geweest, en was opgewekt en vrijmoedig. Allen hielden van haar. Velen hadden er zich over verwonderd, dat ze zoo kalm kon zijn, na alles wat ze had ondervonden. Maar Moeder was een heel sterk en geduldig mensch. Als iemand met haar sprak over die twee flinke kinderen, die ze bij zich had, zei ze alleen: “Zij zullen ook gauw sterven.”

Ze zei dat, zonder dat haar stem beefde, en zonder tranen in de oogen te krijgen. Ze had er zich aan gewend niet anders te verwachten.

Maar het was niet gegaan, zooals Moeder dacht. De ziekte was in plaats daarvan over haarzelf gekomen. ’t Was gauw gegaan met Moeder, nog gauwer dan met de broertjes en zusjes. Ze was in ’t begin van den zomer naar Skaane gekomen, en vóór de herfst kwam, had zij de kinderen alleen gelaten.

Terwijl Moeder ziek lag, had ze vaak tegen de kinderen gezegd, dat ze goed moesten onthouden, dat ze er nooit berouw van had gehad, dat ze de zieke in huis gehouden had. Want het was niet moeilijk te sterven, had Moeder gezegd, als je goed gehandeld hadt. Alle menschen moesten sterven, daar kon je niet aan ontkomen, maar zelf kon je ’t er na maken, of je met een goed geweten wou sterven of met een slecht.

Vóór Moeder was heengegaan, had ze geprobeerd nog wat voor haar kinderen te zorgen. Ze had gevraagd, of ze in de kamer mochten blijven wonen, waar ze alle drie dien zomer gewoond hadden. Als de kinderen maar een huis hadden, zouden ze niemand tot last zijn. Ze zouden voor zichzelf zorgen, dat wist ze.

De kinderen mochten de kamer behouden, als zij wilden beloven de ganzen te hoeden, want het was altijd moeilijk kinderen te vinden, die dat werk op zich wilden nemen. En het ging werkelijk, zooals Moeder had gezegd: ze zorgden voor zichzelf. ’t Meisje kon balletjes maken, en de jongen sneed kinderspeelgoed, dat ze aan de boerderijen verkochten. Ze hadden aanleg voor handel, en begonnen al gauw bij de boeren boter en eieren te koopen, die ze aan de arbeiders op de suikerfabriek verkochten. Ze waren zoo handig en ordelijk, dat men hun alles kon toevertrouwen. ’t Meisje was de oudste, en toen ze dertien jaar was, kon men al op haar vertrouwen, als op een volwassen mensch. Ze was stil en ernstig, maar de jongen was spraakzaam en vroolijk, en zijn zuster zei van hem, dat hij om ’t hardst kakelde met de ganzen op ’t veld.

Toen de kinderen een paar jaar bij Jordberga geweest waren, werd er op een avond een voordracht gehouden in de school. Die was eigenlijk voor volwassenen bedoeld, maar de twee kinderen uit Smaland zaten onder de toehoorders. Zij zelf rekenden zich niet onder de kinderen, en dat deden de andere eigenlijk ook niet. De spreker had verteld van die vreeslijke ziekte, die ieder jaar zooveel menschen in Zweden deed sterven, de tuberculose. Hij had heel helder en duidelijk gesproken, en de kinderen hadden ieder woord verstaan en begrepen.

Na de voordracht waren ze buiten de school blijven wachten. Toen de spreker naar buiten kwam, namen ze elkaar bij de hand, gingen heel plechtig naar hem toe, en vroegen hem te spreken.

De vreemde had eerst die twee, die daar met ronde, rose kindergezichten zoo ernstig stonden te praten, zoodat ze driemaal zoo oud schenen, als ze werkelijk waren, heel verbaasd aangekeken, maar hij had heel vriendelijk naar hen geluisterd.

De kinderen vertelden, wat bij hen gebeurd was, en vroegen nu den spreker, of hij meende, dat Moeder en de broertjes en zusjes waren gestorven aan de ziekte, die hij had beschreven.

Dat was wel waarschijnlijk, antwoordde hij. Dat kon niet best een andere ziekte wezen.

Maar als Moeder en Vader dat geweten hadden, wat de kinderen dien avond hadden gehoord, zoodat ze hadden kunnen oppassen; als ze de kleeren van de zwerfster hadden verbrand, als ze de kamer goed schoon hadden gehouden, en de dekens niet gebruikt, zouden ze allen dan nog in leven zijn geweest, zij, die de kinderen nu betreurden? En de spreker had geantwoord, dat niemand dat heel zeker kon zeggen, maar hij geloofde wel, dat geen in hun omgeving ziek had hoeven te worden, als ze geweten hadden, hoe ze voor de besmetting hadden kunnen oppassen.

Nu aarzelden de kinderen even met de volgende vraag, maar ze gingen niet heen. Want wat ze nu wilden vragen was het gewichtigste. Was het dan niet waar, dat de Tatervrouw hun de ziekte had gezonden, omdat ze iemand hadden geholpen, waar zij boos op was? Was dat niet iets bijzonders geweest, dat alleen hen had getroffen?

Neen, dat kon de spreker hun gerust verzekeren, dat dàt niet waar was. Geen mensch had de macht een ander op die manier een ziekte te zenden. En ze wisten immers, dat die ziekte ’t heele land over werd aangetroffen. Die kwam bijna in alle huizen, maar niet overal had ze zoovelen doen sterven, als bij hen. Toen bedankten de kinderen hem, en gingen naar huis. Zij spraken dien avond heel lang samen.

Den volgenden dag gingen ze hun dienst opzeggen. Ze konden geen ganzen hoeden dat jaar, ze moesten ergens anders heen.

Waar moesten ze dan naar toe?

Ze moesten hun Vader opzoeken. Ze moesten hem zeggen, dat Moeder en de broers en zusjes aan een gewone ziekte waren gestorven, en dat het niet iets bijzonders was, dat een slecht mensch hun had gezonden. Ze waren zoo blij, dat ze dat hadden gehoord. En nu was het hun plicht dit aan Vader te vertellen, want hij zou daar zeker nog altijd over loopen tobben.

De kinderen gingen eerst naar hun huisje in Sunnerbo, en tot hun groote verbazing vonden ze dat in lichte laaie vlam. Toen gingen ze naar de pastorie, en hoorden daar, dat een knecht, die spoorwegwerker was geweest, hun vader had gezien bij den Malmberg, ver in Lapland. Hij had in de mijn gewerkt, en deed dat misschien nog, maar daar kon je niet zeker van zijn. Toen de predikant hoorde, dat de kinderen hun vader wilden zoeken, nam hij een kaart, wees hun hoe ver het was naar den Malmberg, en raadde hun den tocht af. Maar de kinderen zeiden, dat ze niet anders konden. Ze moesten Vader opzoeken. Hij was van huis weggegaan, omdat hij iets geloofde, wat niet waar was. Ze moesten naar hem toe om hem te zeggen, dat hij zich vergist had.

Ze hadden wat geld verdiend met hun handel, maar ze wilden dat niet gebruiken om een spoorkaartje te koopen. Ze besloten den heelen weg te voet te gaan. En daar hadden ze geen berouw van. Ze hadden een bijzonder mooien tocht.

Eer ze nog uit Smaland gekomen waren, gingen ze op een dag een boerderij binnen, om wat eten te koopen. De huismoeder was opgewekt en spraakzaam. Ze had de kinderen gevraagd, wie ze waren, en van waar ze kwamen, en ze hadden hun heele geschiedenis verteld.

“Neen maar! Neen maar!” zei de vrouw telkens, terwijl ze spraken. Toen werden de kinderen goed ontvangen; ze kregen veel en goed eten, en mochten er niets voor betalen. Toen ze opstonden om te bedanken en heen te gaan, had de vrouw gevraagd, of ze in de volgende gemeente niet naar haar broer zouden willen gaan. En ze zei hun hoe hij heette, en waar hij woonde. Ja, dat wilden de kinderen natuurlijk graag.

“Jelui moet hem van mij groeten, en hem vertellen wat jelui overkomen is,” zei de boerin.

Dat deden de kinderen, en ze werden vriendelijk ontvangen ook bij den broeder. Hij liet hen met zich meê rijden naar een plaats in de volgende gemeente, en ook daar werden ze goed ontvangen. Telkens als ze van een boerderij weggingen, zei men: “Als jelui daar en daar komen, moet je naar binnen gaan en vertellen wat jelui is overkomen.”

In de boerderijen, waar de kinderen werden heengezonden, was altijd een borstlijder. En zonder dat ze ’t zelf wisten, gingen die twee kinderen door het land, en leerden de menschen wat dat voor een gevaarlijke ziekte was, die in hun huis was binnengeslopen, en hoe ze die het beste bestrijden konden. Ze leerden de menschen, dat het niet genoeg was de plaats op te harken en de grond te dweilen. Ze moesten ook de spons en den borstel, de groene zeep en de witte gebruiken. Binnen en buiten de deur moest het schoon zijn, en schoon moesten ze zelf wezen. Zóó zouden ze eindelijk de ziekte meester worden.

De dood van kleine Mads.

Kleine Mads was dood. ’t Scheen ongeloofelijk voor allen, die hem voor een paar uur nog frisch en vroolijk hadden gezien, maar toch was het zoo. Kleine Mads was dood, en moest begraven worden.

Kleine Mads was vroeg op een morgen gestorven, en niemand dan zijn zuster Asa was in de kamer geweest, toen hij stierf.

“Ga niemand anders roepen,” had hij gezegd, toen het einde naderde, en zijn zuster had gedaan, zooals hij graag wilde.

“Ik ben blij, dat ik niet aan de ziekte sterf, Asa,” had hij gezegd. “Jij ook niet?”

En toen ze niet antwoordde, ging hij voort: “Ik vind het niet erg om dood te gaan, nu ik niet op dezelfde manier sterf als Moeder en de anderen. Als dat zoo was gegaan, zou je zeker Vader nooit hebben doen gelooven, dat het maar een gewone ziekte was, die ze had weggenomen. Maar nu zal dat wel gaan, dat zul je zien.”

Toen alles voorbij was, zat Asa lang te denken aan wat haar broer, kleine Mads te verdragen had gehad, zoolang hij leefde. Ze vond, dat hij alle tegenspoed met den moed van een groot mensch had gedragen. Ze dacht aan zijn laatste woorden. Zoo dapper was hij altijd geweest. En het werd haar duidelijk, dat als kleine Mads nu begraven moest worden, dan moest dat gebeuren met dezelfde eerbewijzen als voor een groot mensch.

’t Zou wel moeilijk wezen het gedaan te krijgen. Maar ze wilde alles probeeren, ter wille van kleine Mads, en ze voelde, dat ze misschien hier gemakkelijker dan ergens anders iets kon gedaan krijgen, dat ongewoon was.

Asa zat er aan te denken hoe ’t hun was gegaan, toen ze naar den Malmberg waren geloopen, en naar een arbeider hadden gevraagd, die Jon Assarsson heette en in elkaar gegroeide wenkbrauwen had. Die wenkbrauwen waren ’t merkwaardigst in Jon Assarssons gezicht, en maakten, dat de menschen hem gemakkelijk konden onthouden. De kinderen hoorden al gauw, dat Vader verscheidene jaren bij den Malmberg had gewerkt, maar dat hij nu op reis was. Hij ging gewoonlijk nu en dan een poos weg, als de onrust over hem kwam. Waar hij heen was, wist niemand, maar allen waren er zeker van, dat hij over een paar weken zou terugkomen. En daar zij de kinderen van Jon Assarsson waren, konden ze immers in de hut zijn, waar hij gewoond had, terwijl ze op hem wachtten. Een vrouw had den deursleutel van onder den drempel opgezocht, en de kinderen binnen gelaten. Niemand had er zich over verbaasd, dat ze daar gekomen waren, en niemand scheen het vreemd te vinden, dat Vader zoo nu en dan de wildernis introk. Hier was het zeker niets ongewoons, dat ieder deed, zooals hij goed vond.

Asa had goed gezien. Het gelukte haar, na eenige moeilijkheden, den kleinen Mads, met alle eerbewijzen te laten begraven.

XXXV.

Bij de Laplanders.

De begrafenis was voorbij. Alle gasten waren vertrokken, en Asa was alleen in de kleine hut, die aan haar Vader toebehoorde. Ze had de deur gesloten, om ongestoord aan haar broer te kunnen denken. Ze herinnerde zich alles, wat kleine Mads had gezegd en gedaan, het eene na het andere, en dat was zóóveel, dat ze er niet toe kwam om naar bed te gaan, maar den heelen avond en nog een groot gedeelte van den nacht opbleef. Hoe meer ze aan haar broer dacht, hoe beter ze begreep, hoe moeilijk het voor haar zou zijn zonder hem te leven, en eindelijk legde zij het hoofd op de tafel, en schreide bitter.

“Wat zal ik beginnen, nu ik kleinen Mads niet meer heb,” snikte zij.

’t Was al laat in den nacht, en Asa had een vermoeienden dag gehad, zoodat het geen wonder was, dat ze in slaap viel, zoodra ze haar hoofd neerlegde. En ’t was ook geen wonder, dat ze droomde, van dat, waar ze juist over had zitten denken. Ze droomde, dat kleine Mads springlevend bij haar in de kamer kwam.

“Nu, Asa, nu moet je Vader gaan zoeken,” zei hij.

“Hoe kan ik dat doen, als ik heelemaal niet weet waar hij is,” antwoordde ze.

“Wees daar maar niet ongerust over!” zei kleine Mads vlug en vroolijk, zooals gewoonlijk. “Ik zal je iemand sturen, die je helpen zal.”

Juist op dat oogenblik, toen Asa droomde, dat kleine Mads dat tegen haar zei, werd er op de deur van haar kamer geklopt. Dat was echt kloppen, en geen droom. Maar ze was nog zóó vol van wat ze gedroomd had, dat ze niet uit elkaar kon houden, wat werkelijkheid en wat verbeelding was, en toen ze opstond om de deur open te doen, dacht ze: “Dat is zeker iemand, die Mads beloofd heeft me te sturen.”

Als het nu zuster Helma, de pleegzuster, die in de buurt woonde, was geweest, of een ander gewoon mensch, die op den drempel stond, toen ze opendeed, zou Asa wel begrepen hebben, dat haar droom nu uit was. Maar dat was zoo niet. Er had niemand anders geklopt, dan een dwergje, niet meer dan een handbreed groot. Hoewel het zoo laat in den nacht was, was het buiten even licht als overdag, en Asa zag dadelijk, dat het ’t zelfde dwergje was, dat Mads en zij, een paar keer hadden ontmoet, terwijl ze door ’t land zwierven. Toen was ze bang voor hem geweest, en dat zou ze ook nu geworden zijn, als ze goed wakker was geweest. Maar ze meende, dat ze nog altijd droomde, en daarom bleef ze kalm staan.

“Ik dacht wel, dat hij het juist zou zijn, die kleine Mads me sturen zou, om me te helpen Vader te vinden,” dacht ze.

En ze had gelijk. Want het dwergje kwam juist, om met haar over haar vader te spreken. Toen hij zag, dat ze niet bang voor hem was, zei hij haar kort, waar haar vader te vinden was, en hoe ze moest doen om bij hem te komen.

Terwijl hij sprak, kwam Asa zoo langzamerhand tot haar volle bewustheid, en toen hij zweeg, was ze volkomen wakker. En toen schrikte ze er zóó van, dat ze daar stond te praten met iemand, die in een heel andere wereld thuishoorde dan zij, dat ze hem niet kon danken of iets anders tegen hem zeggen, maar naar binnen vloog en de deur hard toesloeg. Ze meende te zien, dat de dwerg een heel bedroefde uitdrukking in zijn gezicht kreeg, toen ze dat deed, maar ze kon het niet laten. Ze was buiten zichzelf van schrik; ze kroop dadelijk in bed, en trok de dekens over de oogen.

Maar hoewel ze zoo bang voor den dwerg was, begreep ze toch, dat hij het goed met haar meende, en den dag daarop deed ze gauw precies, wat hij had geraden.


Aan den westelijken oever van Luossajaure, een meertje, dat veel mijlen ten noorden van den Malmberg lag, was een klein Lappenkamp. Ten zuiden van het meer verhief zich een geweldige berg, die Kirunavara heette en, zooals men zei, bijna uitsluitend uit ijzererts bestond. Ten noordoosten lag een andere berg, de Luossavara, die ook veel ijzererts bevatte. Tegen die bergen op begon men een spoorweg aan te leggen, van af Gellivare, en bij de Kirunavara werd een station gebouwd, een hôtel voor reizigers, en een massa woningen voor alle arbeiders en ingenieurs, die hier moesten wonen, als het ertsbreken goed aan den gang was. ’t Was een heele stad met vroolijke, gezellige huisjes, die gebouwd werd in een streek, zóó ver naar ’t noorden gelegen, dat de kleine verschrompelde berkjes, die ’t veld bedekten, hun bladen niet uit de knoppen konden krijgen voor midden in den zomer.

Ten westen van het meer lag ’t veld vrij en open, en daar hadden een paar Laplandsche families zich gevestigd. Zij waren daar een paar maanden geleden gekomen, en hadden niet veel tijd noodig gehad, om hun woning in orde te maken. Ze hadden geen rotsen laten springen en niet gemetseld, om goeden en effen bouwgrond te krijgen. Ze hadden zich eerst maar een droge en prettige plaats bij ’t meer uitgezocht, en toen hadden ze alleen een paar wilgestruiken weggehakt en een paar bosjes gras weggesneden, om hun bouwterrein in orde te maken. Ze hadden ook geen dagenlang getimmerd en hout gehakt, om flinke houten wanden op te trekken, ze hadden geen zorgen gehad, om ’t dak te leggen en te dekken, of om balken en vensterkozijnen te maken, of om deuren en sloten in te zetten. Ze hadden alleen maar een paar tentstangen stevig in den grond te slaan en het tentzeil er over te hangen, om hun huis zoo goed als klaar te hebben. En ook hadden ze niet veel moeite genomen, om hun huis in te richten of te meubileeren. ’t Voornaamste was, dat ze wat dennetakken en een paar huiden op den grond spreidden, en de groote pan, waarin ze hun rendiervleesch plachten te koken, aan een ketting ophingen, die boven aan den top van de tentstangen werd vastgemaakt.

De kolonisten aan den oostkant van ’t meer, die zoo ijverig werkten om hun huizen klaar te krijgen vóór de strenge winter zou invallen, verbaasden zich over de Laplanders, die nu hier in ’t hooge noorden al veel honderden jaren hadden rondgezworven, zonder er aan te denken, dat er beter bescherming tegen de kou en den storm noodig was, dan dunne tentmuren. En de Laplanders verbaasden zich over de kolonisten, die zooveel zwaar werk deden, terwijl er toch niet meer noodig was dan een paar rendieren en een tent om te kunnen leven.

Op een middag in Juli regende het ontzettend bij Luossajaure, en de Laplanders, die anders in den zomer niet veel binnen waren, kropen allemaal in een van de tenten, en gingen om het vuur zitten koffiedrinken.

Terwijl de Laplanders druk aan ’t praten waren onder de koffie, kwam er een roeiboot van den kant van Kiruna, en legde aan bij het Laplanderskamp. Uit de boot stapten een arbeider en een meisje tusschen de dertien en veertien jaar.

De honden van de Laplanders vlogen hun te gemoet met luid en schel geblaf, en een van de Laplanders stak het hoofd buiten de tent om te zien, wat er gaande was. Hij was blij, toen hij den arbeider zag. ’t Was een goede vriend van de Laplanders, een vriendelijk en spraakzaam man, die Lapsch kon spreken, en de Laplander riep hem toe, dat hij in de tent moest kruipen.

“Je komt als geroepen, Söderberg!” zei hij. “De koffiepot staat op ’t vuur. Niemand kan wat uitvoeren in den regen. Kom binnen, en vertel ons wat nieuws.”

De arbeider kroop naar binnen, en met veel moeite en onder veel gelach werd er plaats gemaakt voor hem en het meisje in de kleine tent, die al te voren vol menschen was. De man begon al gauw Lapsch met zijn gastheeren te praten. Het meisje, dat bij hem was, verstond niets van het gesprek. Ze zat stil en verwonderd naar alles om haar heen te zien; naar de pan en de koffietafel, naar ’t vuur en den rook, naar de Laplandsche mannen en vrouwen, naar de kinderen en de honden, naar de wanden en den vloer, naar de koffiekoppen en de tabakspijpen, naar de bonte kleeren en uitgesneden werktuigen. ’t Was alles nieuw voor haar. Niets was, zooals zij het gewend was.

Op eens moest ze ophouden met rondkijken, en sloeg de oogen neer, want ze merkte, dat allen in de tent haar aankeken. Söderberg moest iets van haar verteld hebben, want nu namen de Laplandsche mannen en vrouwen de korte pijp uit den mond, en keken naar de plaats, waar zij zat. De Laplander, die naast haar zat, klopte haar op den schouder, knikte en zei in ’t Zweedsch: “Goed, goed.” Een Laplandsche vrouw schonk een grooten kop koffie in, die haar met veel moeite werd toegereikt, en een Laplandsche jongen, die ongeveer even oud was als zij, kroop tusschen de anderen door, tot hij bij haar kwam. En daar lag hij haar maar aan te kijken.

’t Meisje begreep, dat Söderberg aan de Laplanders vertelde, hoe ze een groote begrafenis had gehouden voor haar broer, de kleine Mads; maar zij had liever gehad, dat hij niet zooveel over haar had gesproken, maar in plaats daarvan aan de Laplanders had gevraagd, of ze wisten waar haar vader was. De dwerg had gezegd, dat hij bij de Laplanders moest wezen, die ten westen van Luossajaure hun kamp hadden opgeslagen, en ze had gevraagd, of ze daarheen mocht rijden met een grinttrein (want gewone treinen liepen nog niet op die baan) om hem te zoeken. Allen, de arbeiders en de chef hadden haar zoo goed mogelijk geholpen, en een ingenieur van Kiruna had Söderberg, die Lapsch kon spreken, met haar over ’t meer gestuurd, om naar haar vader te vragen. Ze had gehoopt hem te ontmoeten, zoodra ze in ’t kamp kwam. Ze had van den een naar den ander gekeken in de tent, maar allen waren ’t Laplanders. Haar vader was daar niet.

Ze zag, dat de Laplanders en Söderberg al ernstiger werden, hoe langer zij samen praatten, en dat de Laplanders het hoofd schudden en zich op ’t voorhoofd klopten, alsof ze over iemand spraken, die niet bij zijn volle verstand was. Toen werd ze zoo ongerust dat ze het niet langer kon uithouden, zoo stil te zitten wachten, maar Söderberg vroeg, wat de Laplanders van haar vader wisten.

“Ze zeggen, dat hij uit visschen is gegaan,” zei de arbeider. “Ze weten niet, of hij nog vanavond hier in ’t kamp terug kan zijn, maar zoodra ’t weer beter is, zal een van hen hem gaan zoeken.”

Daarop wendde hij zich weer tot de Laplanders, en bleef druk met hen praten. Hij wilde niet, dat Asa gelegenheid zou hebben hem nog meer over Jon Assarsson te vragen.


’t Was morgen, en mooi weer. Ola Serka zelf, de voornaamste onder de Laplanders, had gezegd, dat hij Asa’s vader zou gaan zoeken, maar hij maakte geen haast. Hij zat voor de tent op den grond gehurkt, en dacht aan Jon Assarsson, en vroeg zich af, hoe hij hem de boodschap zou brengen, dat zijn dochter was gekomen om hem te zoeken. ’t Moest zóó gebeuren, dat Jon Assarsson niet bang werd, en wegliep, want hij was een zonderling man, en bang om kinderen te ontmoeten. Hij zei altijd, dat hij zulke sombere gedachten kreeg, als hij ze zag, dat hij ’t niet verdragen kon.

Terwijl Ola Serka zoo zat te peinzen, zaten Asa en Aslak, de Laplandsche jongen, die haar den vorigen avond zoo had zitten aankijken, op de plaats voor de tent samen te praten. Aslak was op school geweest en kon Zweedsch spreken. Hij vertelde Asa van ’t leven in Sameland, en verzekerde haar, dat de menschen ’t daar beter hadden dan ergens anders. Asa vond, dat ze het verschrikkelijk hadden, en dat zei ze ook.

“Je weet niet, wat je zegt,” zei Aslak. “Blijf maar een week bij ons, en dan zul je zien, dat wij het gelukkigste volk op de wereld zijn.”

“Als ik hier een week bleef, zou ik zeker gestikt zijn van den rook in de tent,” zei Asa.

“Zeg dat niet,” zei de Laplandsche jongen. “Je weet niets van ons. Ik zal je wat vertellen, waaruit je misschien begrijpen kunt, dat hoe langer je hier bleef, hoe beter je je bij ons thuis zou voelen.”

Daarop begon Aslak Asa te vertellen, hoe ’t hier was in den tijd toen een ziekte, die ze “de zwarte dood” noemden, door ’t land was gegaan. Hij wist niet, of die ook in ’t echte Sameland was geweest, waar ze nu waren, maar in Jämtland was ’t zoo vreeselijk geweest, dat van de Samelanders, die daar in bosschen en op de rotsen woonden, allen waren gestorven, behalve een jongen van vijftien jaar, en van de Zweden, die in de rivierdalen woonden, niemand was overgebleven dan een meisje, dat ook vijftien jaar oud was.

“De jongen en ’t meisje hadden een heelen winter door ’t eenzame land gezworven om menschen te zoeken, en tegen de lente hadden ze eindelijk elkaar ontmoet,” vertelde Aslak verder. “Toen vroeg het Zweedsche meisje den Laplandsche jongen, of hij met haar meê naar ’t zuiden wou trekken, zoodat ze bij menschen van haar eigen stam kon komen. Ze wilde niet langer in Jämtland blijven, waar niets dan verlaten hoeven te vinden waren.

“Ik wil je brengen, waarheen je maar wilt,” zei de jongen. “Maar niet vóór den winter. Nu is ’t lente, mijn rendieren trekken naar ’t westen over de rotsen, en je weet, dat wij, die in Sameland thuis hooren, moeten gaan, waar de rendieren ons leiden.”

’t Zweedsche meisje was een kind van rijke ouders. Ze was gewend onder een dak te wonen, en in een bed te slapen, en aan een tafel te eten. Ze had altijd arme menschen veracht, en vond, dat zij, die onder den blooten hemel moesten wonen, heel ongelukkig waren. Maar ze was er bang voor naar haar landgoed terug te gaan, waar niemand was, dan de dooden.

“Laat me dan ten minste met je naar boven op de rotsen trekken,” zei ze tegen den jongen, “zoodat ik hier niet alleen hoef rond te loopen, zonder ooit een menschenstem te hooren.”

Daar zei de jongen graag “ja” op, en zoo mocht het meisje met de rendieren meêgaan op hun tocht over de rotsen. De kudde verlangde naar de goede rotsweiden, en liep elken dag groote afstanden. Er was geen tijd om een hut op te slaan. Ze moesten maar in de sneeuw gaan liggen slapen in de uren, dat de rendieren stilstonden, om te grazen. De dieren voelden den zuidenwind door hun pels gaan, en wisten, dat die over een paar dagen de sneeuw van de rotshellingen zou vegen. De jongen en ’t meisje moesten ze hard naloopen door de sneeuw, die aan ’t smelten was, en over het barstend ijs.

Toen ze zoo hoog op den berg gekomen waren, dat het naaldbosch ophield, en de verschrompelende berkjes zich vertoonden, rustten ze een paar weken uit, en wachtten, of de sneeuw op de andere bergvlakten zou smelten. Daarna trokken ze die op. ’t Meisje klaagde en hijgde, en zei vaak, dat ze zóó moe was, dat ze naar de rivierdalen terug moest, maar ze ging toch meê; liever deed ze dat, dan alleen gelaten te worden, zonder een levend mensch in haar nabijheid.

Toen ze op de rotsvlakten waren gekomen, sloeg de jongen een tent op voor ’t meisje, op een mooie, groene plek, die bij een rotsbeek lag. Toen het avond was, ving hij de rendieren met de lijn, melkte ze, en gaf haar melk te drinken. Hij zocht droog rendiervleesch en rendierkaas, dat zijn volk boven op de hoogte had verborgen, toen ze daar den vorigen zomer waren. ’t Meisje klaagde altijd, en was nooit tevreden. Ze wou geen gedroogd rendiervleesch eten en geen rendierkaas, en geen rendiermelk drinken. Ze kon er niet aan wennen neergebukt onder de tent te zitten, of op ’t veld te liggen, met niets dan een rendierhuid en wat takjes als bed. Maar de zoon van de rotsbewoners lachte wat om haar verdriet, en bleef altijd even goed voor haar.

Na een paar dagen kwam het meisje bij den jongen, terwijl hij bezig was rendieren te melken, en vroeg of ze hem helpen mocht. Ze begon ook ’t vuur aan te maken onder de pan, waarin ’t rendiervleesch zou gekookt worden, water te dragen, en kaas te maken. ’t Was nu een goede tijd. ’t Weer was warm, en ’t was makkelijk om aan eten te komen. Ze gingen samen strikken zetten voor de vogels, hengelden forellen uit den waterval, en plukten wilde frambozen op ’t moeras.

Toen de zomer voorbij was, verhuisden ze zoover naar beneden op de rotsen, dat ze de grens tusschen ’t naaldbosch en de loofboomen bereikten, en daar sloegen ze weer hun kamp op.

’t Was nu slachttijd, en ze hadden hard werk alle dagen, maar ’t was ook een goede tijd, met nog grooter overvloed van voedsel dan in den zomer. Toen de sneeuw kwam, en ijs op de meren lag, trokken ze verder naar het oosten in ’t dichte dennenbosch. Zoodra ze de tent hadden opgeslagen, begonnen ze met het winterwerk. De jongen leerde het meisje draden van rendierpeezen maken, huiden bereiden, kleeren naaien en schoenen van rendiervel, op sneeuwschoenen loopen, en rijden in de slee met rendieren bespannen. Toen ze het donkere gedeelte van den winter door waren gekomen, en de zon bijna den heelen dag scheen, zei de jongen tegen ’t meisje, dat hij haar nu naar het zuiden kon brengen, zoodat ze menschen van haar stam kon vinden. Maar toen zag het meisje hem verwonderd aan.

“Waarom wil je me wegsturen?” zei ze. “Verlang je om alleen met je rendieren te wezen?”

“Ik dacht, dat jij verlangde,” zei de jongen.

“Ik heb nu bijna een jaar het leven van de menschen in Sameland geleid,” zei het meisje. “Nu kan ik niet meer naar mijn volk teruggaan, en in kleine huizen leven; nu ik zoolang vrij op de rotsen en in ’t bosch heb rondgezworven. Jaag me niet weg, maar laat me hier blijven. Jelui manier van leven is beter dan de onze.”

“’t Meisje bleef haar heele leven bij den jongen, en verlangde nooit meer terug naar de rivierdalen. En als jij, Asa, hier maar een maand bleef, zou je nooit meer van ons weg kunnen gaan.”

Met die woorden eindigde Aslak, de Laplandsche jongen, zijn verhaal, en op datzelfde oogenblik nam zijn vader, Ola Serka, de pijp uit den mond, en stond op. De oude Ola verstond meer Zweedsch dan hij wel wilde laten merken, en hij had de woorden van zijn zoon begrepen. En terwijl hij luisterde, was het hem op eens duidelijk geworden, hoe hij doen moest, om aan Jon Assarsson te vertellen, dat zijn dochter was gekomen om hem op te zoeken.


Ola Serka ging naar Luossajaure, en volgde den oever een poos, tot hij bij een man kwam, die op een steen zat te visschen. De visscher had grijs haar, en zijn rug was gebogen, de oogen zagen moe rond, en er was iets slaps en hulpeloos over hem. Hij zag er uit als iemand, die had geprobeerd iets te dragen, dat hem te zwaar was geworden, of iets uit te denken, dat hem te moeilijk was, en die gebroken en moedeloos was geworden, doordat het hem niet gelukte.

“Je hebt zeker nog al wat gevangen, Jon, nu je zoo den heelen nacht hebt zitten visschen?” zei de rotsbewoner in ’t Lapsch, toen hij bij hem kwam.

De andere kreeg een schok, en zag op. ’t Aas van zijn hengel was weg, en geen enkele visch lag naast hem. Hij stak gauw een nieuw aas aan den haak, en legde in. Intusschen ging de rotsbewoner naast hem in het gras liggen.

“Ik wou je wat vertellen,” zei Ola. “Je weet, dat ik een dochter had, die verleden jaar is gestorven, en haar hebben we altijd in onze tent gemist.”

“Ja, dat weet ik,” zei de visscher kortaf, en er gleed een schaduw over zijn gezicht, alsof hij liever niet aan een dood kindje herinnerd had willen worden. Hij sprak goed Lapsch.

“Maar ’t geeft niets, of je je leven met treuren bederft,” zei de Laplander.

“Neen, dat doet het ook niet.”

“En nu heb ik er over gedacht om een ander kind aan te nemen. Zou je dat niet verstandig vinden?”

“Dat hangt er van af, wat voor kind het is, Ola!”

“Ik zal je vertellen, wat ik van het meisje weet, Jon,” zei Ola en vertelde den visscher nu, dat midden in den zomer een paar kinderen, een jongen en een meisje, naar den Malmberg waren komen wandelen, om hun vader te zoeken, en dat ze, omdat hun vader weg was, daar waren gebleven om hem op te wachten. Maar terwijl ze daar waren, was de jongen gestorven, door dat hij bij ’t springen van een rots door een steenblok was getroffen, en toen had het meisje hem een groote begrafenis willen geven. Daarop beschreef Ola heel mooi, hoe dat kleine meisje allen had overgehaald om haar te helpen, en dat ze zoo moedig was geweest, dat ze zelf naar den onderdirecteur was gegaan, om hem te spreken.

“Is dat het meisje, dat je bij je in de tent wilt nemen?” vroeg de visscher.

“Ja,” zei de Laplander. “Toen we dit hoorden, konden geen van ons zijn tranen inhouden, en we zeiden tegen elkaar, dat zoo’n goede zuster ook een goede dochter worden zou, en we hopen, dat ze bij ons zal blijven.”

De andere bleef een poos zwijgend zitten. Men kon wel merken, dat hij het gesprek alleen voortzette, om zijn vriend, den Laplander, pleizier te doen.

“Ze hoort zeker tot je stam, dat meisje.”

“Neen,” zei Ola, “ze behoort niet tot de Samelanders.”

“Misschien is ze de dochter van een kolonist, zoodat ze gewoon is aan ’t leven hier in ’t noorden?”

“Neen, ze komt ver uit het zuiden,” zei Ola, en keek, alsof dit niets met de zaak te maken had. Maar nu begon de visscher belang in de zaak te stellen.

“Dan denk ik niet, dat je haar kunt aannemen,” zei de visscher. “Ze kan er zeker niet aan wennen in een tent te wonen, als ze er niet bij is opgevoed.”

“Ze krijgt goede ouders en goede broers en zusters,” zei Ola Serka koppig. “’t Is erger om alleen te zijn, dan ’t koud te hebben.”

Maar de visscher scheen steeds meer besloten te zijn die zaak te verhinderen. Het was alsof hij de gedachte niet kon verdragen, dat een kind van Zweedsche ouders bij de Laplanders zou worden opgevoed.

“Je zei immers, dat ze een vader heeft, die bij den Malmberg woont.”

“Hij is dood,” zei de Laplander knorrig.

“Heb je daar wel goed naar onderzocht, Ola?”

“Daar hoef je toch niet naar te vragen,” zei de Laplander verachtelijk. “Dat kun je toch wel begrijpen. Zou dat meisje met haar broer alleen door ’t heele land gezworven hebben, als ze een vader in leven hadden gehad? Zouden twee kinderen zichzelf hebben moeten verzorgen, als ze een vader hadden? Zou dat kleine meisje alleen naar den onderdirecteur hebben hoeven te gaan, als haar vader nog leefde? Zou ze nu nog maar een oogenblik alleen zijn, nu heel Sameland er over spreekt, wat ze voor een flink meisje is, als haar vader niet al dood was? ’t Meisje zelf meent, dat haar vader nog leeft, maar ik zeg, dat hij dood moet wezen.”

De man met de vermoeide oogen keerde zich naar Ola.

“Hoe heet het meisje, Ola,” zei hij.

De rotsbewoner dacht na.

“Dat herinner ik me niet. Ik zal ’t haar vragen.”

“Zal je ’t haar vragen? Is ze er dan al?”

“Ja, ze is bij ons in de tent.”

“Maar Ola! Heb je haar dan al bij je genomen, vóór je weet, of haar vader ’t hebben wil?”

“Ik hoef me toch aan haar vader niet te storen. Als hij niet dood is, hoort hij toch tot die menschen, die niets van hun kinderen willen weten. Hij mag blij zijn, dat een ander zich om haar bekommert.”

De visscher wierp zijn hengel neer, en stond op. Er kwam beweging in hem, alsof er een nieuw leven over hem was gekomen.

“Ik denk, dat haar vader niet is als andere menschen,” zei de rotsbewoner weer. “Misschien is hij iemand, die door sombere gedachten wordt vervolgd, zoodat hij ’t niet bij zijn werk kan uithouden. Wat heeft ze nu aan zoo’n vader?”

Terwijl Ola dat zei, was de visscher het strand verder opgegaan.

“Waar wil je heen?” vroeg de Laplander.

“Ik ga eens naar je pleegdochter kijken, Ola.”

“Dat is goed,” zei de Laplander. “Kom jij maar eens naar haar kijken. Ik denk wel, dat je vinden zult, dat ik een goede dochter krijg.”

De Zweed liep zoo haastig voort, dat de Laplander hem nauwelijks kon volgen. Na een poos zei Ola:

“Nu herinner ik me, dat het meisje, dat ik aannemen wil, Asa Jonsdochter heet.”

De andere begon nog harder te loopen, en de oude Ola Serka was zoo blij, dat hij wel hardop had willen lachen. Toen ze zoover geloopen hadden, dat ze de tenten in ’t zicht kregen, zei Ola nog:

“Ze is hier in Sameland gekomen om haar vader te zoeken, en niet om mijn pleegdochter te worden, maar als ze haar vader niet vindt, wil ik haar graag bij mij in de tent houden.”

De andere liep nog harder.

“Ik dacht wel, dat hij bang zou worden, als ik hem dreigde zijn dochter onder de Samelanders op te nemen,” dacht Ola.

Toen de man uit Kiruna, die Asa, ’t ganzenhoedstertje naar ’t Lappenkamp had gebracht in zijn roeiboot, in den loop van dien dag terugkwam, had hij twee menschen bij zich in de boot, die dicht naast elkaar zaten, en elkaar trouw bij de hand hielden, alsof ze nooit meer wilden scheiden. ’t Waren Jon Assarsson en zijn dochter. Beiden waren heel anders dan een paar uur geleden. Jon Assarsson zag er minder gedrukt en moe uit, en zijn oogen zagen helder en zacht rond, alsof hij nu antwoord had gekregen op wat hem zoo lang angstig had gemaakt, en Asa keek niet meer zoo wijs en waakzaam rond, als ze vroeger deed. Ze had nu een groot mensch om op te steunen en op te vertrouwen, en ’t was, alsof ze nu weer een kind werd.

XXXVI.

Naar ’t zuiden, naar ’t zuiden.

De jongen zat op den rug van den wilden ganzerik, en reed voort hoog in de wolken. Dertien wilde ganzen vlogen in een goed geordenden troep snel naar ’t zuiden. Hun veeren bruisten, en de vele vleugels sloegen door de lucht met zoo’n sterk geluid, dat men nauwelijks zijn eigen stem kon hooren. Akka van Kebnekaise vloog vooruit, en achter haar kwamen IJksi en Kaksi, Kolme en Neljä, Viisi en Kuusi, Maarten de ganzerik en Donsje. De zes jonge ganzen, die den troep den vorigen herfst vergezelden, hadden dien nu verlaten, en redden zichzelf. In hun plaats nam de oude gans nu tweeëntwintig jonge ganzen meê, die dezen zomer in het rotsdal waren opgegroeid. Elf vlogen links en elf rechts, en ze deden hun best om op gelijken afstand van elkaar te blijven, zooals ook de groote deden.

Die arme jonge dingen hadden nog nooit een lange reis gedaan, en in ’t begin hadden ze moeite om meê te komen in die snelle vaart.

“Akka van Kebnekaise! Akka van Kebnekaise!” riepen ze jammerend.

“Wat is er?” vroeg de leidstergans.

“Onze vleugels zijn te moe, onze vleugels zijn te moe!” schreeuwden de jongen.

“Dat wordt beter, als je maar volhoudt!” antwoordde de leidstergans, en vloog heelemaal niet zachter, maar ging door als te voren. En ’t was wezenlijk, alsof ze gelijk had, want toen de gansjes een paar uur gevlogen hadden, klaagden ze niet meer over vermoeidheid. Maar in het rotsdal waren ze gewend geweest den heelen dag door te eten, en het duurde niet lang, voor ze naar eten begonnen te verlangen.

“Akka, Akka, Akka van Kebnekaise,” riepen de jongen klagend.

“Wat is er nu?” vroeg de leidstergans.

“We hebben zoo’n honger, dat we niet langer vliegen kunnen,” schreeuwden de jonge ganzen.

“Wilde ganzen moeten leeren lucht te eten en wind te drinken,” antwoordde de leidstergans, en hield niet op, maar vloog door als te voren.

En ’t scheen wel, alsof de jonge ganzen geleerd hadden van lucht en wind te leven. Want toen ze een poos gevlogen hadden, klaagden ze niet meer over honger.

De troep wilde ganzen was nog boven de rotsen, en de oude ganzen riepen de namen op van alle bergtoppen, die ze voorbij kwamen, opdat de jongen zouden leeren, hoe ze heetten. Maar toen ze een poos geroepen hadden: “Dit is Porsotjokko, dat is Sarjektjokko, dat is Sulitelma....!” werden de jongen weer ongeduldig. “Akka, Akka, Akka!” riepen ze met hartverscheurende stem.

“Wat is er?” vroeg de leidstergans.

“We hebben geen plaats voor meer namen in ons hoofd,” schreeuwden de jongen. “We hebben geen plaats voor meer namen in ons hoofd!”

“Hoe meer er in een hoofd komt, hoe meer plaats er komt,” antwoordde de leidstergans, en ging voort met de merkwaardigste namen op te roepen als te voren.

De jongen dacht, dat het wel tijd was, dat de wilde ganzen op weg naar ’t zuiden gingen, want nu lag er zooveel sneeuw, dat het veld wit was, zoover hij zien kon.

’t Was ook niet te ontkennen, dat zij ’t stormachtig hadden gehad den laatsten tijd in ’t rotsdal. Regen en storm en mist hadden elkaar zonder ophouden opgevolgd, en als ’t eens helderder werd, was het dadelijk koud geworden tegen ’t vriespunt aan. Bessen en paddenstoelen, waar de jongen den zomer door van had geleefd, waren bevroren en gerot, zoodat hij eindelijk visch had moeten eten, en daar hield hij in ’t geheel niet van. De dagen werden kort, en ’t was saai en vervelend geweest met die lange avonden en late morgens, voor hen, die niet in staat waren precies even lang te slapen, als de zon beneden den horizont was.

Nu waren eindelijk de vleugels van de jonge ganzen volwassen, zoodat de reis naar het zuiden had kunnen beginnen, en de jongen was zoo blij, dat hij lachte en zong, terwijl hij daar op den ganzenrug reed. Zie, ’t was niet alleen om de kou en de duisternis en ’t weinige eten, dat hij verlangde uit Lapland, maar ook nog ergens anders om.

In de eerste weken, die hij daar had doorgebracht, had hij wezenlijk niet verlangd. Hij vond, dat hij nog nooit in zoo’n heerlijk mooi land was geweest, en hij had geen andere zorgen gehad, dan om te beletten, dat de muggen hem zouden opeten. De jongen had niet veel gezelligheid aan Maarten den ganzerik gehad, want de groote witte vogel dacht alleen aan het bewaken van Donsje, en week geen stap van haar weg. Maar daarentegen had hij zich aan de oude Akka en aan Gorgo den arend gehouden, en die drie hadden met elkaar veel prettige uren gehad. De vogels hadden hem meegenomen op groote tochten. De jongen had op den top van de besneeuwde Kebnekaise gestaan en op gletschers neergezien, die zich beneden den steilen witten kegel uitbreidde, en hij had veel andere hooge rotsen bezocht, die niet dikwijls door menschenvoeten betreden werden. Akka had hem verborgen dalen tusschen de bergen gewezen, en hem in rotskloven laten neerzien, waar de wolvinnen hun jongen grootbrengen. Natuurlijk had hij kennis gemaakt met de tamme rendieren, die in groote troepen grazen aan de oevers van het mooie Torne-moeras, en was hij beneden bij den grooten meerwaterval geweest en had den beren, die daar in de buurt wonen, de groeten van hun familie in de mijndistricten gebracht. Waar hij kwam, had hij een mooi, grootsch land gevonden. Hij was heel blij, dat hij ’t had mogen zien, maar hij had er niet graag willen wonen. Hij moest toegeven, dat Akka gelijk had, toen ze zei, dat de Zweedsche kolonisten dit land maar met rust moesten laten, en ’t overlaten aan de beren en wolven, en rendieren en wilde ganzen en rotsuilen en aardmuizen, en Laplanders, die geschapen waren om daar te leven.

Op een dag had Akka hem bij een van de groote mijnsteden gebracht, en daar had hij kleinen Mads, door een rotsblok getroffen, vinden liggen voor een mijnschacht. En de volgende dagen had de jongen aan niets anders gedacht, dan om de arme Asa te helpen, maar toen zij haar vader had teruggevonden, zoodat hij niets meer voor haar hoefde te doen, was hij ’t liefste thuisgebleven in het rotsdal. En van dien dag af had hij loopen verlangen naar den dag, dat hij met Maarten den ganzerik naar huis zou gaan, en een mensch zou worden. Hij wou graag weer zoo worden, dat Asa met hem zou durven praten, en niet de deur voor zijn neus dichtslaan.

Ja, hij was heel gelukkig, nu hij op weg was naar ’t zuiden. Hij zwaaide met zijn muts en riep hoera, toen hij ’t eerste dennenbosch zag, en op dezelfde manier begroette hij de eerste grijze kolonistenhuizen, de eerste geit, de eerste kat, de eerste kip. Hij vloog over prachtige watervallen, en rechts zag hij mooie rotsen, maar aan zooiets was hij zoo gewend, dat hij haast niet de moeite nam er naar te kijken.

Iets anders was het, toen hij ten oosten van de rots de kapel van Kvickjock zag, met de kleine pastorie, en het dorpje; dat vond hij zoo mooi, dat hij tranen in de oogen kreeg. Onophoudelijk kwamen ze trekvogels tegen, die nu in veel grooter troepen vlogen dan in de lente.

“Waar ga jelui heen, wilde ganzen?” riepen de trekvogels. “Waar ga je heen?”

“We gaan naar ’t buitenland, net als jelui,” antwoordden de wilde ganzen. “We gaan naar ’t buitenland.”

“Jelui jongen kunnen nog niet vliegen,” riepen de anderen. “Ze komen nooit over de zee met hun zwakke vleugels.”

Laplanders en rendieren waren ook bezig van de rotsen naar beneden te komen. Ze liepen in goede orde: een Laplander liep vooraan in den stoet, en dan kwam de kudde met de groote stieren in de eerste rijen, dan een rij lastrendieren, die de tent en de overige bagage droegen, en eindelijk een zeven, acht menschen. Toen de wilde ganzen de rendieren zagen, daalden ze neer en riepen: “We danken je voor dezen zomer!”

“Goeie reis en tot weerziens!” antwoordden de rendieren. Toen de beren de wilde ganzen zagen, wezen ze die aan hun jongen en bromden: “Kijk zij eens! Ze zijn zoo bang voor een beetje kou, dat ze in den winter niet thuis durven blijven.”

En de oude wilde ganzen bleven hun geen antwoord schuldig, maar ze riepen tegen de jonge gansjes: “Kijk zij eens, ze liggen liever een half jaar te slapen, dan dat ze de moeite nemen naar ’t zuiden te verhuizen.”

Beneden in de dennenbosschen zaten de jonge korhoenders ineengedoken, ruig en koud, en keken naar al die groote troepen vogels, die met vreugde en gejuich naar ’t zuiden vlogen.

“Wanneer mogen wij gaan?” vroegen de korhoendertjes. “Wanneer mogen wij gaan?”

“Jelui mogen thuis blijven bij Vader en Moeder,” antwoordde de korhen. “Jelui moogt thuisblijven bij Vader en Moeder.”


Ieder, die op de rotsen geweest is, weet wel hoe lastig de mist wezen kan, die nevels, die komen aanrollen, en het uitzicht wegnemen, zoodat je heelemaal niets ziet van al die mooie rotsen, die om je heen zijn. Je kunt mist hebben midden in den zomer, maar in den herfst kun je hem bijna niet vermijden. Wat Niels Holgersson betreft, hij had vrij mooi weer, zoolang hij in Lapland was, maar de wilde ganzen hadden nauwelijks geroepen, dat ze in Jämtland waren, of de nevels kwamen dicht om hem heen, zoodat hij niets van het land zag. Hij vloog er een heelen dag over, zonder te weten of ’t een bergland of een vlakte was, waar ze over heen vlogen.

Tegen den avond streken de wilde ganzen neer op een groene plaats, die naar alle zijden afhelde, zoodat hij begreep, dat hij op den top van een heuvel stond, maar of die groot of klein was, kon hij niet met zekerheid zeggen. Hij meende, dat ze in een bewoonde streek moesten wezen, maar hij was bang, dat hij in den mist zou verdwalen, en durfde niets anders doen dan bij de wilde ganzen blijven. Alles was vochtig en druipend nat. Er hingen droppeltjes aan elken grashalm en aan ieder klein plantje, zoodat hij een flink regenstortbad kreeg, als hij zich maar bewoog.

“’t Is hier niet veel beter dan in het rotsdal,” dacht hij.

Maar een paar stappen waagde hij toch te doen, en nu onderscheidde hij flauw een gebouw dicht bij hem. ’t Was niet heel groot, maar verscheiden verdiepingen hoog. Hij kon er den top niet van zien. De deur was gesloten en het huis scheen onbewoond. Hij begreep, dat dit niet anders dan een Belvédère was, en dat hij daar geen warmte of eten zou vinden. Maar hij liep toch, zoo hard hij kon, naar de wilde ganzen terug.

“Lieve Maarten,” zei hij tegen den ganzerik, “neem me op je rug, en draag me naar den top van dien toren daar. Hier is alles zoo nat, dat ik niet slapen kan, maar daar vind ik wel een droog plaatsje om te rusten.”

Maarten, de ganzerik, wilde hem heel graag helpen. Hij bracht hem naar ’t balkon op den toren van de Belvédère, en daar ging de jongen rustig liggen slapen, tot de morgenzon hem wekte.

Maar toen hij nu de oogen opsloeg, wist hij niet waar hij was. Hij was zoo gewend aan woeste velden, dat hij, wat hij nu zag: een sterk bebouwde streek, eerst bijna voor een schilderij hield. Maar daar was ook nog een andere reden voor. Niets van al, wat hij zag, had een gewone kleur. Het gebouw, waar hij was, stond op een berg, die op een eiland lag, en ’t eiland lag bij den oostelijken oever van een meer. Maar dat meer was niet grijs, zooals meren meestal zijn, maar even helder als de morgenhemel, en in de diepe inhammen was het bijna glanzend zwart. De oevers om het meer heen waren niet groen, maar lichtgeel, door al de afgemaaide akkers en de herfstkleurige bosschen, die ze bedekten. Om dat gele heen liep een breede streep zwart naaldbosch. ’t Kwam misschien, omdat de loofboomen zoo licht van kleur waren, maar de jongen dacht, dat hij nog nooit de naaldbosschen zóó zwart had gezien, als dien morgen. Achter dat zwarte zag hij in ’t oosten lichtblauwe heuvels, maar langs den heelen wester horizont liep een lange schitterende boog van puntige rotsen van allerlei vormen, die zoo’n mooie kleur hadden, dat hij ze niet rood, of wit of blauw kon noemen. Hij kon er geen naam aan geven.

Terwijl hij daar naar stond te kijken, schrikte hij op eens en keek om. Hij was zoo verdiept geweest in wat hij zag, dat hij niet gemerkt had, dat er menschen op ’t balkon gekomen waren. Hij kon zich nog juist bijtijds verstoppen. ’t Waren jonge menschen, die een voetreis deden. Ze bewonderden het prachtige uitzicht en bleven lang staan praten.

De jongen werd onrustig, omdat die reizigers zoo lang bleven. Maarten, de ganzerik, kon hem niet komen halen, terwijl zij er waren, en hij wist, dat de wilde ganzen haast hadden. Hij meende ganzengekakel te hooren en sterke vleugelslagen, alsof de wilde ganzen wegvlogen. Maar hij durfde niet te voorschijn komen om te zien wat er gebeurde.

Toen de voetreizigers eindelijk weg waren, en de jongen uit zijn schuilhoek durfde kruipen, zag hij geen wilde gans meer op het veld, en geen Maarten de ganzerik kwam hem halen.

Hij riep: “Waar ben je? Hier ben ik!” zoo hard hij kon, maar zijn reisgenooten vertoonden zich niet. Hij dacht geen oogenblik, dat ze hem in den steek zouden laten, maar hij was bang, dat ze een ongeluk hadden gekregen, en zat er over te denken, hoe hij dat zou kunnen onderzoeken, toen Bataki, de raaf, naast hem neerstreek.

De jongen had nooit gedacht, dat hij er toe zou komen Bataki zoo hartelijk welkom te heeten, als hij nu deed.

“Lieve Bataki,” zei hij, “dat is heerlijk, dat je hier komt. Je weet misschien, wat er van Maarten den ganzerik en de wilde ganzen geworden is.”

“Ik kom je juist hun groeten brengen,” antwoordde de raaf. “Akka merkte, dat hier een jager op den berg rondzwierf, en daarom durfde ze niet hier blijven en op je wachten, maar is vast vooruitgegaan. Ga nu op mijn rug zitten, dan ben je in een uurtje bij je vrienden.”

De jongen sprong vliegensvlug op den rug van den raaf, en Bataki zou de wilde ganzen wel gauw hebben ingehaald, als de mist het hem niet had belet. Maar ’t was, alsof de morgenzon de nevels opnieuw ten leven wekte. Kleine lichte dampsluiertjes kwamen opeens uit het meer, van de akkers en uit de bosschen. Ze werden dichter, en spreidden zich verwonderlijk snel uit, en al gauw was de aarde verscholen achter witte golvende nevelen.

Bataki vloog boven den mist in heldere lucht en stralenden zonneschijn, maar de wilde ganzen vlogen zeker onder de nevelmassa’s. ’t Was onmogelijk hen in ’t oog te krijgen. De jongen riep, en de raaf kraste, maar ze kregen geen antwoord.

“Dat is toch een leelijke tegenval,” zei Bataki eindelijk.

“Maar we weten immers, dat ze naar ’t zuiden trekken en zoodra het helder wordt, zal ik ze wel vinden!”

De jongen was heel bedroefd, dat hij juist nu van Maarten den ganzerik weg was geraakt, terwijl zij op reis waren, en de groote witte vogel in allerlei gevaar kon komen. Maar toen hij daar een paar uur over in angst gezeten had, zei hij tot zichzelf, dat er immers nog geen ongeluk was gebeurd, en dat het niet hielp, of hij den moed al verloor.

Juist toen hoorde hij een haan kraaien beneden op de aarde, en dadelijk boog hij zich over den rug van den raaf, en riep:

“Hoe heet dit land?

“Dit land heet Härjedal, Härjedal, Härjedal!” kraaide de haan.

“Hoe ziet het er daar bij jou uit?” vroeg de jongen.

“Rotsen in ’t westen, bosschen in ’t oosten, en een breed rivierdal midden door ’t heele land,” antwoordde de haan.

“Dank je wel! Je antwoordt flink!” riep de jongen.

Toen hij een eind verder was, hoorde hij een kraai krassen, beneden in den mist.

“Wat zijn ’t voor menschen hier in ’t land?” riep hij.

“Flinke, brave boeren!” antwoordde de kraai. “Flinke en brave boeren!”

“Wat doen ze?” vroeg de jongen. “Wat doen ze?”

“Ze verzorgen hun vee en hakken hout!” kraste de kraai.

“Dank je wel. Je antwoordt flink!” riep de jongen.

Een eind verder hoorde hij een mensch zingen en neuriën beneden in den mist.

“Is hier ook een stad in dit land?” vroeg de jongen.

“Wat... Wat? Wie roept daar?” antwoordde de mensch.

“Is hier ook een stad in dit land?” herhaalde de jongen.

“Ik wil weten, wie me roept!” schreeuwde de mensch terug.

“Ik dacht wel, dat ik geen goed antwoord zou krijgen, als ik een mensch wat vroeg,” riep de jongen.

Het duurde niet lang, of de mist verdween, even gauw als hij gekomen was, en de jongen zag nu, dat Bataki over een breed rivierdal vloog. ’t Was een mooi landschap met hooge rotsen, maar er lag geen groote en vruchtbare, bebouwde streek onder aan den berg. De dorpen lagen ver van elkaar, en de akkers waren klein. Bataki volgde de rivier naar ’t zuiden, tot ze in de buurt van een dorp kwamen. Daar streek hij neer op een stoppelveld, en liet den jongen afstappen.

“Op dit veld groeide koren van den zomer,” zei Bataki. “Kijk eens of je niet iets eetbaars kunt vinden.”

De jongen volgde zijn raad, en het duurde niet lang, voor hij een korenaar vond. Terwijl hij de korrels eruit haalde, en ze opat, begon Bataki met hem te praten.

“Zie je die mooie rots daar, vlak in ’t zuiden?” vroeg hij.

“Ja, die zie ik altijd door,” zei de jongen.

“Die heet de Sonrots,” ging de raaf voort. “Je kunt er van op aan, dat hier heel wat wolven waren vroeger.”

“Dat was een beste schuilplaats voor hen,” zei de jongen.

“De menschen, die hier beneden in ’t rivierdal woonden, hadden ’t vaak heel moeielijk door hun schuld,” zei Bataki.

“Kun je misschien een paar mooie wolvengeschiedenissen vertellen?” zei de jongen.

“Ik heb gehoord, dat lang geleden de wolven van de Sonrots een man moeten hebben overvallen, die er op uit was gegaan om hout voor duigen te verkoopen,” zei Bataki. “Hij kwam van Hede, een dorp, dat hier in ’t rivierdal ligt, een paar mijlen hooger, dan we zijn. ’t Was winter, en de wolven vervolgden hem, toen hij over ’t ijs van Ljusnan reed. ’t Waren wel een negen of tien stuks, en de man uit Hede had geen best paard, zoodat hij niet veel hoop had om weg te komen.

Toen de man de wolven hoorde huilen, en zag, hoeveel er waren, die achter hem aankwamen, verloor hij heelemaal zijn kalmte, en dacht er niet aan, dat hij zijn vaten en tobben van de kar moest gooien om de lading lichter te maken. Hij sloeg zijn paard maar, en dat liep al zoo hard, als het kon, maar de man merkte toch, dat de wolven dichter bij kwamen. De oevers van ’t meer waren eenzaam, en de dichtstbijzijnde hoeve lag nog een paar mijlen ver. Hij verwachtte niet anders, dan dat zijn laatste ure zou komen, en voelde, dat hij van angst verstijfde. Terwijl hij daar als verlamd neerzat, zag hij, dat zich iets bewoog tusschen de dennetakken, die op ’t ijs waren neergezet om den weg aan te wijzen. En toen hij zag wie het was, die daar liep, werd hij nog véél angstiger, dan hij eerst was. ’t Waren geen wolven, die hem te gemoet kwamen, maar een arme, oude vrouw. Ze heette Finn Malin, en placht vaak op paden en wegen rond te zwerven. Ze was wat mank en gebocheld, zoodat men haar al van verre kon herkennen.

De oude vrouw liep regelrecht de wolven te gemoet, en de man uit Hede begreep dadelijk, dat als hij haar voorbij reed zonder haar te waarschuwen, ze vlak in den muil van de wilde dieren zou loopen, en terwijl ze haar verscheurden, zou hij kunnen ontkomen.

Ze liep langzaam, over een stok gebogen. ’t Was duidelijk, dat ze verloren was, als hij haar niet hielp. Maar ook al hield hij stil, en liet haar in de slee stappen, dan was ’t nog niet gezegd, dat ze gered zou zijn. Nam hij haar op in de slee, dan was ’t waarschijnlijk, dat de wolven hen zouden inhalen, en dat én zij én hij én het paard gedood zouden worden. En hij dacht er over, of ’t niet het beste was één leven op te offeren om twee anderen te redden.

Dat alles ging hem op ’t oogenblik door ’t hoofd, toen hij de oude vrouw zag. En bovendien dacht hij er ook aan, hoe hij het later hebben zou, of hij er berouw van zou krijgen, dat hij de oude vrouw niet had geholpen, of dat de menschen zouden weten, dat hij haar had ontmoet, en haar niet had bijgestaan.

’t Was een vreeselijke verzoeking, waar hij in was!

“Ik wou veel liever, dat ik haar niet had ontmoet,” dacht hij.

Op ’t zelfde oogenblik hieven de wolven een wild gehuil aan, ’t paard nam een sprong, en vloog voorbij de oude vrouw. Ook zij had het wolvengehuil gehoord, en toen de man uit Hede haar voorbij reed, zag hij, dat ze wist wat haar wachtte. Ze stond stil, den mond open als om te schreeuwen, de armen uitgestrekt, naar hulp grijpend, maar ze had niet geroepen, en ook niet geprobeerd op de slee te komen. Er moest iets geweest zijn, dat haar versteende.

“Dat zal ik wel geweest zijn. Ik zal er wel hebben uitgezien als een spook, toen ik haar voorbij rende,” dacht hij.

Hij probeerde er blij om te zijn, dat hij nu zeker zou ontkomen. Maar tegelijk begon het te branden en te trekken in zijn borst. Hij had nog nooit iets onteerends gedaan, en nu meende hij, dat zijn heele leven was verwoest.

“Neen, ’t mag gaan, zooals het wil,” zei hij, en hield de teugels in, “maar ik kan haar niet alleen laten met de wolven.”

Met de grootste moeite bracht hij zijn paard tot staan; maar eindelijk gelukte het hem toch, en hij reed in vliegende vaart naar de oude vrouw toe.

“Kom gauw in de sleê!” zei hij hard, want hij was boos op zichzelf, omdat hij de vrouw aan haar lot had overgelaten! “Je kon toch een enkelen keer wel eens thuis blijven, ouwe heks,” zei hij. “Nu moeten zwartje en ik er aan gelooven om jou.”

De oude vrouw antwoordde niets, maar de man uit Hede was niet in een bui om haar te sparen, “Zwartje heeft vandaag al vijf mijl geloopen,” zei hij, “zoodat je wel begrijpen kunt, dat hij gauw moe zal worden, en de lading is niet lichter, sinds jij er bij bent gekomen.”

De ijzers onder de slee knarsten over ’t ijs, maar toch hoorde hij de wolven blazen, en hij begreep, dat de dieren hem nu hadden ingehaald.

“Nu is ’t uit met ons,” zei hij. “’t Is noch voor mij, noch voor jou een geluk geweest, dat ik geprobeerd heb je te redden, Finn Malin.”

Tot nu toe had de oude vrouw gezwegen, als iemand, die aan onheuschheid was gewend. Nu zei ze een paar woorden: “Ik begrijp niet, dat je je duigenhout niet uit de sleê gooit, om de lading te verlichten. Je kunt immers morgen terugkomen en het ophalen.”

De man uit Hede begreep, dat het een goede raad was, en was er verbaasd over, dat hij daar niet eerder aan had gedacht. Hij liet de oude vrouw de teugels houden, maakte het touw los, dat het duigenhout bijeenhield, en gooide het van de sleê af. De wolven waren vlak achter hen. Maar nu hielden ze stil, om te onderzoeken wat daar over ’t ijs gleed, en de reizigers kwamen ze opnieuw een eindje vooruit.

“Als dit niet helpt, begrijp je wel, dat ik me zelf aan de wolven geef,” zei de oude vrouw, “zoodat je kunt wegkomen.”

Toen ze dat zei, was de man bezig een groot zwaar biervat van de sleê te schuiven. Terwijl hij daarmeê aan ’t werk was, hield hij op, alsof hij er niet toe kon besluiten ’t vat weg te gooien. Maar eigenlijk waren zijn gedachten met heel wat anders bezig.

“Een man en een paard, waar niets aan mankeert, hoeven toch om hunnentwil een oude vrouw niet door de wolven te laten opeten,” dacht hij. “Er moet toch een andere manier zijn om ons te redden. Ja, natuurlijk is er die. ’t Is maar, dat ik er niet op kan komen.”

Hij begon weer aan dat biervat te schuiven, maar op eens hield hij weer op, en barstte in lachen uit.

De oude vrouw keek hem verschrikt aan, en meende, dat hij krankzinnig geworden was, maar de man uit Hede lachte om zichzelf, omdat hij aldoor zoo dom was geweest. ’t Was ’t eenvoudigste wat je maar bedenken kon, om alle drie te redden, hij kon niet begrijpen, dat hij daar niet eerder aan had gedacht.

“Luister nu goed, Malin,” zei hij. “’t Was flink van je, dat je jezelf aan de wolven wou geven. Maar dat hoef je niet te doen, want ik weet nu hoe we alle drie gered zullen worden, zonder iemands leven in gevaar te brengen. Onthoud nu goed, dat—wat ik ook doe—jij stil op de sleê blijft zitten en naar ’t dorp Linsäll rijdt. Daar maak je de menschen wakker, en zegt, dat ik hier alleen op het ijs lig met tien wolven om me heen, en vraagt hun, of ze me willen komen helpen.”

Nu wachtte de man, tot de wolven heel dicht bij de sleê waren. Toen gooide hij het groote vat op het ijs, sprong zelf van de sleê en kroop onder het vat.

’t Was een geweldige ton. Die was zoo groot gemaakt, dat al het kerstbier er in kon. De wolven sprongen er tegen op, beten in de banden, en probeerden het vat om te gooien, maar het was te zwaar en stond te vast. Ze konden niet bij hem komen, die er onder lag.

De man uit Hede wist, dat hij veilig lag, en hij lachte om de wolven. Maar na een poos werd hij ernstig.

“Zoodra ik in ’t vervolg in een of andere moeilijkheid kom,” zei hij in zichzelf, “zal ik aan deze ton denken. Ik zal er aan denken, dat ik mezelf geen kwaad hoef te doen, noch een ander. Er is altijd een derde uitweg, als je dien maar vinden kunt.”

Daarmeê eindigde Bataki zijn verhaal. Maar de jongen had al lang gemerkt, dat de raaf nooit iets zei, zonder dat hij er een bepaalde bedoeling meê had, en hoe langer hij naar hem luisterde, hoe meer hij nadacht.

“Ik zou wel eens willen weten, waarom je me dat verhaal vertelt,” zei de jongen.

“Och, dat kwam me zoo maar weer voor den geest, terwijl ik hier naar de Sonrots stond te kijken,” zei de raaf.

Ze reden nu verder langs Ljusna, en een poos later kwamen ze aan ’t dorp Kolsätt, dat vlak bij de grens van Helsingland ligt. Hier streek de raaf neer bij een klein hutje. ’t Had geen venster, enkel maar een luik. Uit den schoorsteen steeg rook op, met vonken vermengd, en sterke hamerslagen klonken uit het huis.

“Als ik die smidse daar zie,” zei de raaf, “moet ik er aan denken, dat er vroeger zulke goede smeden in Härjedalen waren, en vooral in deze stad hier, dat ze hunsgelijken niet hadden in ’t heele land.”

“Misschien weet je daar ook wel een verhaal over, dat je me wilt vertellen,” zei de jongen.

“Ja, ik weet er wel een van dien smid in Härjedalen,” zei Bataki, “die twee andere meestersmeden, een van Dalecarlië en een van Wermeland, uitnoodigde tot een wedstrijd in ’t spijkers maken. De uitnoodiging werd aangenomen, en de drie smeden kwamen hier in Kolsätt bij elkaar. De Dalecarliër begon. Hij smeedde een dozijn spijkers, zoo glad en scherp en gelijk, dat niemand ze beter maken kon. Na hem kwam de Wermelander. Ook hij maakte een dozijn spijkers, die voortreffelijk waren, en daar kwam bij, dat hij ze in de helft van den tijd maakte, dien de Dalecarliër noodig had. Toen zij, die ’t werk moesten beoordeelen dat zagen, zeiden ze tegen den smid uit Härjedalen, dat het niet de moeite waard was voor hem om meê te dingen; want beter dan de Dalecarliër en vlugger dan de Wermelander kon hij toch niet smeden.

“Ik geef het niet op. Er zal nog wel een andere manier zijn om zich te onderscheiden,” zei de man.

Hij legde het ijzer op het aanbeeld, zonder het eerst in ’t vuur te houden, hamerde het warm, en smeedde den eenen spijker na den anderen, zonder kolen of blaasbalg noodig te hebben. Niemand had ooit een smid meesterlijker den hamer zien hanteeren, en de smid uit Härjedalen werd verklaard de eerste in ’t land te zijn.”

Na deze woorden zweeg Bataki, maar de jongen werd nog nadenkender.

“Ik zou wel willen weten, wat voor bedoeling je met dat verhaal hebt,” zei hij.

“Die geschiedenis kwam me in den zin, toen ik de oude smidse zag,” zei Bataki heel onverschillig.

De beide reizigers verhieven zich weer in de lucht, en de raaf bracht den jongen naar ’t zuiden, naar de gemeente Lillhärdal, die aan Dalecarlië grenst. Daar streek hij neer op een heuvel, met boomen begroeid, die op den hoogsten top van een bergvlakte lag.

“Weet je wel wat dat is voor een hoogte, waar je nu op staat?” zei Bataki.

Neen, de jongen moest erkennen, dat hij dat niet wist.

“Dat is een grafheuvel,” zei Bataki. “Die is opgehoogd over een man, die Kärjulf heette, en de eerste was, die zich in Härjedalen vestigde en het land ging ontginnen.”

“Weet je misschien ook een verhaal van hem?” vroeg de jongen.

“Ik heb niet veel van hem gehoord, maar ik geloof, dat hij een Noorman was. Eerst was hij in dienst bij een Noorschen koning, maar daar kreeg hij twist meê, en nu moest hij uit het land vluchten. Hij begaf zich naar den Zweedschen koning, die in Uppsala woonde, en ging in dienst bij hem. Maar na een poosje begeerde hij de zuster van den koning tot vrouw, en toen de koning hem zoo’n voorname bruid niet wou geven, vluchtte hij met haar.

Hij had ’t nu zoo gemaakt, dat hij niet in Noorwegen en niet in Zweden kon wonen, en naar het buitenland wilde hij niet gaan.

“Maar er moet nog wel een uitweg zijn,” dacht hij, en trok met zijn knechten en schatten naar ’t noorden door Dalecarlië, tot hij de groote, woeste bosschen daar aan de grens bereikte. Daar zette hij zich neer, bouwde een huis, ontgon de streek, en werd zoodoende de eerste, die zich in deze streken vestigde.

Toen de jongen dat laatste verhaal hoorde, werd hij nog nadenkender dan vroeger.

“Ik zou wel eens willen weten, met welke bedoeling je me dat alles verteld hebt,” zei hij nog eens. Bataki antwoordde een tijdlang niets, maar draaide den kop heen en weer, en kneep de oogen dicht.

“Nu we hier toch alleen zijn,” zei hij eindelijk, “moet ik toch de gelegenheid waarnemen, om je iets te vragen. Heb je ooit goed onderzocht, welke voorwaarden de kabouter, die je heeft betooverd, heeft gesteld, om je weer een mensch te laten worden?”

“Ik heb niet van andere voorwaarden gehoord, dan dat ik den witten ganzerik ongedeerd naar Lapland en weer terug naar Skaane zou brengen.”

“Ik dacht het wel,” zei Bataki, “want toen we elkaar het laatst ontmoetten, sprak je er zoo trotsch over, dat er niets zoo leelijk was, als een vriend ontrouw te worden, die op je vertrouwt. Je moest Akka eens naar de voorwaarden vragen. Je weet, dat ze bij je thuis geweest is, en den kabouter heeft gesproken.”

“Daar heeft Akka me niets van verteld,” zei de jongen.

“Ze heeft zeker gevonden, dat ’t beter voor je was niet te weten, wat de kabouter precies gezegd had. Ze wou natuurlijk liever jou helpen dan den ganzerik.”

“’t Is vreemd, Bataki, dat je er altijd slag van hebt me uit mijn humeur en ongerust te maken,” zei de jongen.

“Dat kan wel zoo schijnen,” zei de raaf, “maar dezen keer geloof ik, dat je er me dankbaar voor zult wezen, dat ik je zeg, dat de kabouter het zoo heeft bepaald: dat je een mensch zoudt worden, als je Maarten, den ganzerik, weer thuis bracht, zoodat je moeder hem op de slachtbank kon leggen.”

De jongen stoof op.

“Dat is niets anders dan een ellendig bedenksel van jou!” riep hij.

“Je kunt het Akka zelf vragen,” zei de raaf, “ik zie haar aankomen met haar heelen troep. Vergeet nu niet, wat ik je vandaag heb verteld. Er is een uitweg uit alle moeilijkheden; de vraag is of je dien kunt vinden. Ik verheug er me op, te zien, hoe jou dat zal gelukken.”

XXXVII.

Wermeland.

Den volgenden dag nam de jongen de gelegenheid waar in een rustuur, toen Akka op een kleinen afstand van de andere wilde ganzen liep te grazen, om haar te vragen, of het waar was, wat Bataki hem had verteld. En Akka had het niet kunnen ontkennen. Toen liet de jongen de leidstergans beloven, dat zij het geheim niet aan Maarten zou vertellen. Want de groote witte was zoo dapper en edelmoedig, dat de jongen bang was, dat hij een of ander ongeluk zou begaan, als hij de voorwaarden van den kabouter hoorde.

En sinds dien dag zat de jongen stil en verdrietig op den ganzenrug, liet het hoofd hangen, en had geen lust om rond te kijken. Hij hoorde de ganzen de namen van allerlei plaatsen uitroepen, maar hij had geen lust dat alles te zien.

“Ik zal mijn heele leven wel met de wilde ganzen moeten rondvliegen, en dan kan ik nog meer van dit land zien dan mij lief is,” dacht hij.

Hij werd niet minder moedeloos, toen hij de ganzen hoorde roepen, dat ze nu in Wermeland waren gekomen, en dat de rivier die ze nu naar ’t Zuiden volgden, de Klarelf was.

“Ik heb al zooveel rivieren gezien in mijn leven,” dacht hij. “Ik behoef niet eens de moeite te nemen om naar deze te kijken.”

De wilde ganzen volgden de Klarelf tot de groote fabriek bij Munkfors. Toen sloegen ze af naar ’t westen naar Fryksdalen. Eer ze nog aan het meer Fryken gekomen waren, begon het donker te worden, en ze streken neer in een ondiep moeras in een hoogliggend bosch.

’t Moeras was wel een goed nachtkwartier voor wilde ganzen, maar de jongen vond, dat het er guur en akelig was, en hij wilde graag een betere slaapplaats hebben. Terwijl hij nog boven in de lucht was, had hij gezien, dat er eenige hoeven beneden bij de hoogte lagen, en hij ging gauw op weg om die te zoeken.

’t Was verder dan hij dacht, en hij kwam meer dan eens in de verzoeking weer terug te keeren. Maar eindelijk werd het bosch dunner om hem heen, en hij kwam aan een weg, die op den zoom van het bosch aanliep. Van den weg af liep een mooie berkenlaan naar een hoeve, en hij ging daar dadelijk op af.

De jongen kwam eerst op een achterplaats, groot als een stadsmarkt, en met lange roode gebouwen omringd. Toen hij die overgeloopen was, zag hij een andere plaats, waar het woonhuis lag met een zandpad en een groot plein er voor, een vleugel aan beide zijden uitgebouwd, en een lommerrijken tuin er achter. ’t Hoofdgebouw was klein en onaanzienlijk, maar ’t plein was omgeven met een rij hemelhooge sorbeboomen, die zóó dicht opeen stonden, dat ze een heelen muur vormden, en de jongen vond, dat het was, alsof hij in een prachtige hoog gewelfde kamer kwam. De hemel rustte mooi, bleekblauw op de boomtoppen, de sorbeboomen waren geel met groote roode trossen, de grasvelden waren nog wel groen, maar ’t was dien avond lichte stralende maneschijn, en die viel met zooveel glans over ’t gras, dat het wit scheen als zilver.

Geen mensch was er te zien, zoodat de jongen vrij kon rondloopen, waar hij wou, en toen hij in den tuin kwam, merkte hij iets op, dat hem bijna in zijn humeur bracht. Hij was in een kleinen sorbeboom geklommen om van de bessen te eten, maar eer hij nog een tros had bereikt, zag hij een vogelkers, die ook vol bessen zat. Hij gleed vlug uit den stam van den sorbeboom en klauterde in de vogelkers, maar pas was hij daar, toen hij een aalbessestruik ontdekte, waaraan nog lange roode trossen hingen. En nu zag hij, dat de heele tuin vol kruisbessen, en frambozen, en rozebottels zat. Er waren kool, wortels en rapen op de groentebedden, bessen aan alle struiken, zaden aan de planten en ’t gras zat vol kleine aren met korrels gevuld. En daar op het pad—hij had het zeker mis,—maar jawel! daar lag een mooie groote appel, en glom in den maneschijn.

De jongen ging op het gras zitten met dien grooten appel voor zich en begon er kleine stukjes uit te snijden met zijn mes.

“’t Zou toch niet zoo erg zijn je heele leven een dwergje te zijn, als er dikwijls zoo gemakkelijk eten te vinden was als hier,” dacht hij.

Hij zat te peinzen onder ’t eten, en eindelijk dacht hij, of ’t niet goed zou zijn, als hij bleef, waar hij nu was, en de wilde ganzen naar ’t zuiden liet trekken zonder hem.

“Ik weet niet, hoe ik Maarten den ganzerik aan ’t verstand zal brengen, dat ik niet naar huis kan gaan,” dacht hij. “’t Is beter, dat ik me heelemaal van hem losmaak. Ik zou me een wintervoorraad kunnen verzamelen, zooals de eekhoorns doen, en als ik in een donker hoekje in den stal of in de schuur woonde, zou ik niet dood hoeven te vriezen.”

Juist toen hij daaraan dacht, hoorde hij een licht suizen boven zijn hoofd, en een oogenblik later stond er iets, dat op een klein kort berkestompje leek, naast hem op den grond. ’t Stompje wrong en draaide zich heen en weer, en twee lichte punten bovenin gloeiden als vuurkolen. ’t Leek echte hekserij, maar de jongen merkte dadelijk, dat het stompje een krommen bek en groote veeren kransen om de gloeiende oogen had, en toen werd hij kalm.

“Dat is heel prettig om een levend wezen te ontmoeten,” zei hij. “Misschien wilt u me wel zeggen, hoe deze hoeve heet, Mevrouw Katuil, en wat hier voor menschen wonen.”

De katuil had dien heelen avond, zooals gewoonlijk in den herfst, op een treê van de groote ladder gezeten, die tegen het dak stond, en naar beneden gekeken op de paden en de grasvelden, om op ratten te loeren. Maar tot zijn verwondering vertoonde zich geen enkel grauwvelletje. In plaats daarvan zag hij iets, dat op een mensch leek, maar veel kleiner was, zich in den tuin bewegen.

“Hier heb ik hem dan, die de ratten wegjaagt,” dacht de katuil. “Wat ter wereld kan dat toch zijn.”

“’t Is geen eekhoorn, en geen jonge kat, en geen wezel,” dacht zij verder. “Ik meende, dat een vogel als ik, die zoolang op een oude hoeve heeft gewoond, wel zoowat wist, wat er alzoo in de wereld was. Maar dit gaat mijn verstand te boven.”

Hij had zitten staren naar dat onbegrijpelijke, dat zich op ’t pad bewoog, tot zijn oogen gloeiden. Eindelijk kreeg de nieuwsgierigheid de overhand, zoodat hij naar den grond gevlogen was om den vreemde van dichtbij te bekijken.

Toen de jongen begon te spreken, boog de uil zich voorover om hem te bekijken.

“Hij heeft geen klauwen en geen horens,” dacht hij, “maar wie weet, of hij geen gifttand, of nog gevaarlijker wapen heeft? Ik moet probeeren er wat beter achter te komen, wat hij eigenlijk is, eer ik me aan hem waag.”

“Deze hoeve heet Mårbacka,”1 zei de uil, “en hier hebben vroeger deftige menschen gewoond. Maar wat ben jijzelf voor een schepsel?”

“Ik denk er over om hierheen te verhuizen,” zei de jongen, zonder op de vraag van den uil te antwoorden. “Zou je denken, dat het lukken zou?”

“Och ja, nu is er niet zooveel meer aan deze hoeve, als vroeger. Maar je kunt het hier toch best uithouden. ’t Komt er maar op aan, waarvan je denkt te kunnen leven. Ben je van plan op rattenjacht te gaan?”

“Goeie hemel, neen!” zei de jongen. “Er is meer kans, dat de ratten mij opeten, dan dat ik ze kwaad zal doen.”

“Het is toch niet mogelijk, dat hij zoo onschuldig is, als hij zegt,” dacht de katuil. “Maar ik geloof toch, dat ik ’t eens probeeren zal.”

Hij vloog op, en ’t volgend oogenblik had hij zijn klauwen in Niels Holgerssons schouders geslagen, en pikte naar zijn oogen. De jongen hield zijn eene hand voor de oogen, en probeerde met de andere zich vrij te maken. Tegelijkertijd schreeuwde hij om hulp, zoo hard hij kon. Hij voelde, dat hij in ernstig levensgevaar verkeerde, en zei in zichzelf, dat het nu zeker met hem was gedaan.


Maar nu moet ik vertellen hoe wonderlijk het trof, dat er juist in dat jaar, toen Niels Holgersson rondvloog met de wilde ganzen, een mensch was, die er over liep te denken een boek over Zweden te schrijven, dat geschikt zou wezen voor kinderen om op school te lezen. Ze had er al over gedacht van Kerstmis tot den herfst toe. Maar ze had nog geen regel geschreven, en eindelijk was ze van al dat denken zóó moe geworden, dat ze tegen zichzelf zei: “Dat kun je niet! Ga zitten, en schrijf sagen en verhalen, zooals je altijd doet, en laat een ander dat boek schrijven, dat zoo leerzaam en ernstig moet zijn, dat er geen onwaar woord in mag voorkomen.”

’t Was zoo goed als uitgemaakt, dat ze ’t plan zou opgeven, maar ze vond toch, dat het prettig zou zijn iets moois over Zweden te schrijven, en ze had moeite dat werk aan anderen over te laten. Eindelijk kwam ze op de gedachte, dat het misschien kwam, doordat ze in een stad was en niets dan straten en huismuren om zich heen had, dat ze niet aan ’t schrijven kon komen. Als ze naar buiten ging, waar ze bosschen en akkers kon zien, zou ’t misschien beter gaan.

Ze was uit Wermeland, en het was duidelijk, dat ze ’t boek beginnen moest met die landstreek. En allereerst zou ze vertellen van de plaats, waar ze was opgegroeid. ’t Was een klein landgoed, dat ver van de bewoonde wereld lag, en waar veel ouderwetsche zeden en gewoonten bewaard gebleven waren. Ze had gedacht, dat het aardig zou wezen voor de kinderen, om te hooren van de verschillende bezigheden, die ’t heele jaar door elkaar opvolgden. Ze wilde vertellen hoe ze Kerstfeest en Nieuwjaar, en Paschen, en ’t zomerfeest bij haar thuis hadden gevierd, wat ze voor meubels en huisraad hadden, hoe ’t er in de keuken en provisiekamer, in schuren en stallen, in waschhuis en badkamer had uitgezien. Maar als ze daarover wou schrijven, kon ze haar pen niet voortkrijgen. Ze kon heelemaal niet begrijpen, hoe dat kwam, maar ’t was zoo. Toch was ’t wezenlijk waar, dat ze zich dat alles nog even duidelijk herinnerde, alsof ze er nog midden in leefde. Maar ze zei tegen zichzelf, dat nu ze toch naar buiten moest gaan, ze misschien naar dat oude landgoed kon reizen, en alles nog eens zien, eer ze erover schreef. Ze was er in jaren niet geweest, en ze vond het wel prettig een reden te hebben er nog eens te komen. Eigenlijk verlangde ze er altijd naar terug, waar ze ook was. Ze zag wel, dat andere plaatsen mooier en beter waren, maar ze vond nergens die veiligheid en gezelligheid, die ze in haar ouderlijk huis had genoten.

Intusschen was het niet zoo gemakkelijk voor haar om thuis te komen, als je wel denken zou, want het landgoed was verkocht aan menschen, die ze niet kende. Ze dacht wel, dat ze haar vriendelijk zouden ontvangen, maar ze wilde niet in dat oude huis terugkomen om met vreemde menschen te praten, maar om zich goed te kunnen herinneren, hoe ’t er vroeger was geweest. Daarom legde ze ’t zoo aan, dat ze er ’s avonds laat zou aankomen, als ’t werk was afgeloopen, en de menschen in huis zouden zijn.

Ze had nooit gedacht, dat het zoo wonderlijk zou zijn om thuis te komen. Terwijl ze in den wagen zat, en naar haar oude huis reed, was ’t alsof ze bij de minuut jonger werd, en al gauw was ze niet meer een oud mensch met haar, dat al begon grijs te worden, maar een klein meisje met korte rokken en een lange, vlasblonde vlecht. Terwijl ze daar zat, en alle hoeven langs den weg herkende, kon ze zich niet begrijpen, dat alles thuis niet meer was als vroeger. Vader en Moeder en de broers en zusters zouden op de stoep staan om haar te ontvangen, de oude huishoudster zou gauw naar ’t keukenvenster loopen om te zien, wie daar aan kwam rijden, en Nera, en Freja, met nog een paar honden, zouden komen aandraven en tegen haar opspringen.

Hoe meer ze de hoeve naderde, hoe vroolijker ze werd. Nu was ’t herfst, en er kwam een drukke tijd met allerlei werk, maar ’t was juist al dat verschillende werk, dat maakte, dat het thuis nooit vervelend was of eentonig. Ze had onderweg gezien, dat de menschen aan ’t aardappels rooien waren, en dat deden ze ook nu bij haar thuis, zoodat er nu allereerst aardappelen geraapt moesten worden om aardappelmeel te maken. ’t Was een zachte herfst geweest. Ze dacht er juist over, of alles al was afgeloopen in den tuin. De kool zou nog wel buiten staan. En zou de hop al geplukt zijn en de appels geschud?

Dat kon wel, als ze het thuis niet te druk hadden. Want het liep tegen de herfstmarkt. En tegen den markttijd moest het overal schoon en netjes zijn. Dat was een feest, vooral in de oogen van de dienstboden. ’t Was ook op den avond voor den marktdag een lust om in de keuken te komen, en den blank geschuurden, met groene takjes bestrooiden vloer te zien, de frisch gewitte muren, en den glimmenden koperen ketel aan den zolder.

En als de markt voorbij was, zou er niet lang rust zijn. Dan begonnen ze met vlasbraken. ’t Vlas had lang op een wei gelegen om te rotten. Dan werd het in het oude badhuis gebracht, en de groote badkachel werd aangelegd, opdat het zou drogen. En als het droog genoeg was, werden op een dag alle vrouwen uit de buurt bij elkaar geroepen. Ze gingen voor het badhuis zitten, en begonnen het vlas te braken. Later sloegen ze het met dorschvlegels, om de fijne, witte vezels uit de dorre stelen te halen. Onder het werk werden de vrouwen grijs van ’t stof. Haar kleeren en haren waren bedekt met afval van ’t vlas, maar ze waren toch even vroolijk. Den heelen dag klapperden de dorschvlegels, en het praten ging zóó best, dat als men bij ’t oude badhuis kwam, men een geluid hoorde, alsof een bruisende storm daar huis hield.

Na ’t werk met het vlas kwam het bakken van de knakbroodvoorraad, het scheren van de schapen en de aankomst van nieuwe dienstmeisjes. In November kwamen de drukke slachtdagen met het inzouten van vleesch en ’t worst maken, het bakken van bloedbrood en ’t maken van kaarsen. De naaister moest ook zoowat tegen dien tijd komen, en ’t waren een paar gezellige weken, als alle menschen bij elkaar zaten om te naaien. De schoenmaker, die schoenen voor de heele familie maakte, zat dan ook in de knechtenkamer te werken, en ’t was altijd even interessant om te zien, hoe hij ’t leer sneed, en nieuwe zolen en achterlappen op de schoenen zette, en ringetjes in de vetergaten sloeg.

Maar de grootste drukte kwam toch tegen de Kerstmis op den Luciadag, als de kamenier rondliep in het wit gekleed, met kaarsen in ’t haar en alle menschen op de koffie noodigde, tegen den volgenden morgen vijf uur. Die kwam juist als een teeken, dat ze de eerste twee weken niet op veel slaap moesten rekenen. Nu moesten ze kerstbier brouwen, en visch in ’t zuur zetten, en bezig zijn met het schoonmaken en bakken voor Kerstmis.

Ze was druk aan ’t bakken, met veel kerstkoeken en kleine broodjes om zich heen, toen de koetsier de paarden inhield aan ’t begin van de laan, zooals ze hem had verzocht. Ze schrikte wakker als uit een droom. ’t Was akelig, op den laten avond alleen te zitten voor haar, die zich zoo pas nog te midden van al de haren had gedroomd. Toen ze uit den wagen stapte, en de laan door ging loopen, om ongemerkt bij haar oude huis te komen, voelde zij ’t verschil tusschen ’t verleden en het tegenwoordige zóó sterk, dat ze ’t liefst had willen omkeeren. “Wat geeft het, dat ik hier kom? Hier kan ’t immers toch niet zijn als in den ouden tijd,” dacht ze.

Maar ze vond, dat nu ze zoover was gekomen, ze toch ook de plaats moest zien, en ze bleef voortloopen, hoewel ze bij iederen stap bedroefder werd.

Ze had hooren zeggen, dat de hoeve heel vervallen en veranderd was, en dat was ze ook. Maar dat kon ze nu in den avond niet merken. Ze vond eerder, dat alles er nog wel ’t zelfde uitzag. Daar was de vijver, die in haar jeugd vol visschen was, en waar niemand durfde hengelen, omdat Vader wilde, dat men de visschen met rust zou laten. Daar was de knechtenkamer en de schuur, en de stal met de etensbel boven den eenen gevel, en den weerhaan boven den anderen. En het plein voor het woonhuis was nog steeds als een ingesloten kamer zonder uitzicht, zooals het in den tijd van haar vader was geweest, want hij had het hart niet gehad ook maar een enkelen struik om te houwen.

Ze was in de schaduw gebleven onder den grooten esch bij de inrijlaan naar ’t huis, en ze stond rond te kijken. En terwijl ze daar nu stond gebeurde het, dat een vlucht duiven aankwam en naast haar neerstreek.

Ze kon nauwlijks gelooven, dat het werkelijk vogels waren, want duiven zijn immers nooit in beweging na zonsondergang. Het moest de mooie maneschijn zijn, die ze had gewekt. Ze hadden gedacht, dat het dag was, en waren uit de duiventil gevlogen, maar later waren ze in de war gekomen, en hadden den weg niet kunnen vinden. Toen ze een mensch zagen, waren ze naar haar toegevlogen, alsof zij hun den weg moest wijzen.

Er waren een massa duiven op de hoeve geweest in den tijd van haar ouders, want de duiven behoorden ook tot de dieren, die haar vader in zijn bizondere bescherming had genomen. Als hij maar hoorde praten van ’t slachten van een duif, raakte hij uit zijn humeur.

Ze vond het heel prettig, dat de mooie vogels haar in haar oud tehuis te gemoet kwamen. Wie kon weten, of de duiven niet in den nacht waren uitgevlogen, om haar te toonen, dat ze niet hadden vergeten, dat ze hier eens een goed tehuis hadden gehad.

Of misschien was het Vader, die haar zijn vogels met een groet had gezonden, opdat ze zich niet angstig en alleen zou voelen, als ze in haar vroeger tehuis kwam.

Toen ze dat dacht, kwam er zoo’n sterk verlangen naar den ouden tijd over haar, dat ze de tranen in de oogen kreeg. ’t Was een goed leven, dat ze hier hadden geleid op dit landgoed. Ze hadden werkweken gehad, maar ook hun feesten; ze hadden overdag gezwoegd, maar tegen den avond hadden ze om de lamp gezeten en de boeken van Tegner, Runeberg, Mevrouw Lenngren en Bremer gelezen. Ze hadden koren verbouwd, maar ook rozen en jasmijn; ze hadden vlas gesponnen, en volksliederen gezongen onder ’t spinnen. Ze hadden op geschiedenis en spraakkunst geblokt, maar ze hadden ook tooneelgespeeld en verzen geschreven, ze hadden voor ’t fornuis gestaan en eten gekookt, maar ze hadden ook geleerd piano en fluit, guitaar en viool te spelen. Ze hadden in den tuin kool en rapen en erwten en boonen geplant, maar er was ook een andere tuin vol appels en peren en allerlei bessen. Ze hadden afgezonderd geleefd, maar juist daarom herinnerde zij zich zooveel sagen en verhalen. Ze hadden eigengemaakte kleeren gedragen, maar ze hadden onbekommerd en zorgeloos geleefd.

“Nergens in de wereld weten de menschen zoo’n goed leven te leiden, als op zoo’n klein landgoed in mijn jeugd,” dacht ze. “Daar was werk en plezier in overvloed, en er was vreugde alle dagen. Ik zou heel graag hier terugkomen. Nu ik de plaats heb weergezien, valt het me zwaar van hier weg te gaan.”

En toen wendde ze zich tot de duivenvlucht, en zei—terwijl ze om zichzelf lachte:

“Wil jelui niet naar Vader gaan, en hem zeggen, dat ik zoo naar huis verlang. Ik heb lang genoeg in den vreemde rondgezworven. Vraag hem of hij ’t niet zoo kan schikken, dat ik gauw weer in mijn ouderlijk huis terugkomen kan.”

Nauwelijks had ze dat gezegd, of de heele duivenvlucht vloog op en weg. Ze probeerde hen met de oogen te volgen, maar ze verdwenen dadelijk. ’t Was alsof de heele lichte schare zich in de tintelende lucht oploste.

De duiven waren nauwelijks weg, of ze hoorde een paar luide kreten uit den tuin, en toen ze daar haastig heen ging, zag ze iets heel vreemds. Daar stond een klein, klein dwergje, niet veel grooter, dan een handbreed, en vocht met een katuil. Eerst was ze zóó verbaasd, dat ze zich niet kon bewegen. Maar toen de dwerg steeds jammerlijker schreeuwde, greep ze snel in, en scheidde de vechtenden van elkaar.

De uil vloog in een boom, maar de dwerg bleef staan op het zandpad, zonder zich te verbergen of weg te loopen.

“Ik dank u wel voor uw hulp,” zei hij. “Maar ’t was heel dom, dat u de uil liet vliegen. Nu kan ik niet van hier wegkomen, want nu zit zij boven in den boom op me te loeren.”

“Ja, dat was onattent van me, dat ik ze losliet; maar kan ik je nu niet thuisbrengen?” vroeg ze.

Ze had veel sagen gedicht, en was niet weinig verwonderd, dat ze nu onverwachts in gesprek met een van ’t kleine volkje was geraakt. Maar in den grond was ze toch niet zoo heel verrast. ’t Was, alsof ze aldoor had verwacht, dat ze iets bizonders zou beleven, terwijl ze daar in den maneschijn buiten haar oude huis liep.

“Eigenlijk was ik van plan hier den heelen nacht op ’t landgoed te blijven,” zei de dwerg. “Als u me maar een veilige slaapplaats wilt wijzen, zou ik liever niet vóór ’t aanbreken van den dag naar ’t bosch terug willen.”

“Moet ik je een slaapplaats wijzen? Ben je dan hier niet thuis?”

“Ik begrijp wel, dat u denkt, dat ik een van ’t kleine volkje ben,” zei nu de dwerg, “maar ik ben een mensch, zoo goed als u, al ben ik in een kabouter veranderd.”

“Dat is het wonderlijkste, wat ik ooit heb gehoord. Zou je me niet willen vertellen, hoe ’t je zoo slecht is gegaan?”

De jongen had er niets tegen zijn avonturen te vertellen, en terwijl ze naar hem luisterde, werd ze steeds meer verbaasd,—verbaasd en blij—al naar ’t verhaal was.

“Neen, wat is dat een geluk, dat ik iemand ontmoette, die op den rug van een gans over heel Zweden reisde,” dacht ze. “Juist, wat hij me vertelt, zal ik in mijn boek schrijven. Nu hoef ik daarover niet meer bezorgd te zijn. ’t Was maar goed, dat ik naar huis ging. Wat vreemd toch, dat ik daar hulp voor kreeg, zoodra ik in mijn ouden tuin kwam.”

Maar tegelijk kwam een gedachte in haar op, die ze haast niet uit durfde denken. Ze had bericht gezonden aan haar Vader met de duiven, dat ze naar huis verlangde, en dadelijk daarna had ze hulp gekregen voor dat, waar ze al zoo lang over had gepeinsd...

Zou dat haar vaders antwoord zijn op wat ze gevraagd had?


1 Zoo heet het ouderlijk huis van Selma Lagerlöf.