I.

De jongen.

De kabouter.

Er was eens een jongen, die zoo ongeveer veertien jaar oud was, lang en mager en met vlashaar. Hij was eigenlijk een deugniet: hij had ’t meeste pleizier in slapen en eten, en verder hield hij van kattekwaad.

Nu was het een Zondagmorgen, en de ouders van den jongen waren bezig zich klaar te maken om naar de kerk te gaan. De jongen zelf zat in zijn hemdsmouwen op den rand van de tafel, en dacht er aan hoe heerlijk ’t was, dat Vader en Moeder allebei weggingen, zoodat hij een paar uur lang zijn eigen baas zou zijn.

“Nu kan ik Vaders geweer nemen en een beetje schieten, zonder dat iemand zich er meê hoeft te bemoeien,” zei hij in zichzelf.

Maar ’t scheen wel, dat Vader de gedachten van den jongen geraden had, want juist toen hij op den drempel stond, klaar om heen te gaan, bleef hij staan en keerde zich om.

“Nu je niet met Moeder en mij meê naar de kerk wilt gaan,” zei hij, “vind ik, dat je de preek ten minste wel hier thuis lezen kunt. Wil je me beloven, dat je dat doen zult?”

“Ja,” zei de jongen, “dat kan ik wel doen.” En hij dacht natuurlijk, dat hij niet meer lezen zou, dan waar hij lust in had.

De jongen vond, dat hij Moeder nooit zoo voortvarend had gezien. In een wip was zij bij den boekenhanger, kreeg het preekenboek, en legde het klaar op de tafel bij het venster, opengeslagen bij de preek van den dag. Ze zocht in den bijbel den tekst van de preek op, en legde ’t boek open naast het preekenboek. Toen trok zij den grooten leunstoel bij de tafel, waarin anders niemand dan Vader zitten mocht, en die ’t vorige jaar op de verkooping in de pastorie van Vemmenhög was gekocht.

De jongen zat er op den tafelrand over te denken, dat Moeder zich al te veel moeite gaf om de tafel in orde te maken, want dat hij niet van plan was meer dan één of twee bladzijden te lezen. Maar nu was het alweer, alsof Vader dwars door hem heen kon kijken. Hij ging op den jongen toe en zei streng:

“Denk er nu om, dat je behoorlijk leest; want als we thuis komen, zal ik je elke bladzij overhooren, en als je wat overgeslagen hebt, kom je er niet gemakkelijk af.”

“De preek is veertien en een halve bladzij lang,” zei Moeder, alsof ze de maat vol wou maken; “je mag wel gauw gaan zitten lezen, als je hem uit wilt krijgen.”

Toen gingen zij eindelijk heen, en toen de jongen hen in de deur stond na te kijken vond hij, dat hij in den val geloopen was. “Nu loopen ze er zich in te verheugen, dat zij ’t zoo mooi in orde gemaakt hebben, dat ik den heelen tijd met mijn neus in die preek zitten moet, zoolang ze weg zijn.”

Maar Vader en Moeder verheugden zich in ’t geheel niet; integendeel, ze waren heel bedroefd. Hij was een arme keuterboer, en hun hoeve was niet veel grooter dan een tuintje. Toen ze er in ’t begin kwamen wonen, konden zij daar niet meer dan een varken en een paar kippen houden; maar ze waren bizonder vlijtige en knappe menschen, en nu hadden ze èn koeien, èn ganzen. Het was hun buitengewoon goed gegaan, en ze zouden tevreden en blij naar de kerk zijn gewandeld, als ze niet over hun zoon hadden hoeven denken. De vader klaagde er over, dat hij traag en lui was. In school had hij niets willen leeren, en hij was zoo onbruikbaar, dat men hem ternauwernood de ganzen kon laten hoeden. En Moeder kon niet ontkennen, dat dit waar was, maar zij was het meest bedroefd, omdat hij zoo wild en akelig was,—hard tegen de dieren en boosaardig tegenover de menschen.

“God moge zijn boozen wil breken, en hem een ander hart geven,” zei ze. “Anders wordt hij een ongeluk voor zichzelf en de onzen.”

De jongen stond er lang over na te denken of hij de preek zou lezen of niet. Toen was hij met zichzelf overeengekomen, dat het ’t beste was dezen keer gehoorzaam te zijn. Hij ging in den grooten leuningstoel zitten, en begon te lezen. Maar toen hij een poosje lang de woorden halfluid opgerabbeld had, was het alsof hij slaap kreeg van dat gerabbel, en hij merkte, dat hij knikkebolde.

Buiten was het allerheerlijkst lenteweer. ’t Was nog niet later in ’t jaar dan de 20ste Maart, maar de jongen woonde in de gemeente West Vemmenhög, heel in ’t zuiden van Skaane, en daar was de lente al in vollen gang. De boomen waren nog niet groen, maar alles stond frisch en vol knoppen. Er was water in alle greppels, en het hoefblad stond in bloei aan den kant van den greppel. Al ’t kreupelhout, dat op het steenen walletje om den akker groeide, was bruin en glanzend geworden. Het beukenbosch in de verte stond als ’t ware te zwellen, en werd ieder oogenblik dichter. De hemel was hoog en helder blauw. De huisdeur stond op een kier, zoodat men in de kamer de leeuweriken hoorde zingen. De kippen en ganzen liepen in den tuin, en de koeien, die zelfs in den stal de lentelucht voelden, begonnen nu en dan te loeien. De jongen las en knikkebolde, en streed tegen den slaap.

“Neen, ik wil niet slapen,” dacht hij, “want dan kom ik er den heelen morgen niet door.”

Maar hoe dat nu kwam—hij sliep in.

Hij wist niet, of hij lang of kort geslapen had, maar hij werd wakker door een licht gedruisch achter hem. Op de vensterbank recht voor den jongen stond een spiegeltje, en daarin kon hij bijna de heele kamer zien. Juist toen nu de jongen het hoofd oplichtte, keek hij toevallig in den spiegel, en toen zag hij, dat de deksel van Moeders kist openstond.

Nu had Moeder een groote, zware, met ijzer beslagen eikenhouten kist, die nooit iemand anders dan zijzelf mocht opendoen. Daar bewaarde Moeder alles, wat zij van haar moeder geërfd had, en waar zij bizonder goed op paste. Daar lagen een paar ouderwetsche boerinnenpakjes van rood laken met korte lijfjes en geplooide rokken, en met kralen versierd borststuk. Daar waren gesteven witte hoofddoeken en zware zilveren broches en kettingen. De menschen wilden nu zooiets niet meer dragen, en Moeder had er al vaak aan gedacht, die oude dingen weg te doen, maar zij had het niet over haar hart kunnen verkrijgen.

Nu zag de jongen in den spiegel heel duidelijk, dat de deksel van die kist open stond. Hij kon niet begrijpen hoe dat gekomen was, want Moeder had de kist afgesloten, eer ze heenging. ’t Zou Moeder niet overkomen, dat zij de kist open liet, als hij alleen thuis was.

Hij vond het griezelig. Hij was bang, dat een dief de kamer was binnengeslopen. Hij durfde zich niet verroeren, maar zat stil in den spiegel te staren.

Terwijl hij zoo zat te wachten, tot de dief zich vertoonen zou, begon hij er zich over te verwonderen, wat dat toch voor een schaduw was, die over den rand van de kist viel. Hij keek en keek, en kon zijn oogen bijna niet gelooven. Maar wat in ’t begin maar een schaduw was, werd al duidelijker, en hij merkte al gauw, dat het iets werkelijks was. ’t Was niet meer of minder dan een kabouter, die als een ruiter te paard op den rand van de kist zat.

De jongen had wel over kabouters hooren spreken, maar hij had nooit gedacht, dat zij zóó klein konden zijn. Hij, die daar op den rand van de kist zat, was niet grooter dan een handbreed. Hij had een oud, rimpelig gezicht, zonder baard, en droeg een zwarten rok, korte broek en een zwarten hoed met breeden rand. Hij was heel netjes en keurig met witte kant om hals en mouwen, gespen op de schoenen, en kousebanden met rozetten dichtgeknoopt. Hij had uit de kist een geborduurd mutsje genomen, en zat zóó aandachtig naar het ouderwetsche werk te kijken, dat hij niet gemerkt had, dat de jongen wakker geworden was.

De jongen was heel verbaasd, toen hij den kabouter zag, maar zoo erg bang werd hij niet. ’t Was onmogelijk om bang voor iemand te worden, die zoo klein was. En omdat de kabouter daar zoo in gedachten verdiept zat, dat hij niets zag of hoorde, dacht de jongen, dat het grappig zou zijn hem een poets te spelen: hem in de kist te duwen, en den deksel dicht te klappen, of zoo iets.

Maar de jongen was toch niet zoo moedig, dat hij den kabouter durfde aan te raken met zijn handen; hij keek in de kamer rond naar iets, waar hij hem een stootje meê geven kon. Hij liet zijn oogen van de klaptafel naar de kachel gaan, en van de kachel naar de klaptafel. Hij keek naar de pannen en de koffiekan, die op een plank naast de kachel stonden, naar den wateremmer bij de deur, en naar lepels, en messen, en vorken, en schalen, en borden, die door de halfopen kastdeur te zien waren. Hij keek op naar Vaders geweer, dat aan den wand naast de portretten van de Deensche koningsfamilie hing, en naar de geraniums en fuchsia’s, die in ’t venster bloeiden. Eindelijk viel zijn oog op een oud kapellennet, dat aan het kozijn hing.

Nauwelijks had hij het net in het oog gekregen, of hij trok het naar zich toe, sprong op, en zwaaide het over den kant van de kist. En hij was zelf verbaasd, dat het hem zoo meeliep. Hij begreep bijna niet, hoe hij dat klaar gespeeld had, maar hij had werkelijk den kabouter gevangen. De stumper lag onder in het lange net, met het hoofd naar beneden, en kon niet naar boven komen.

In ’t eerst wist de jongen heelemaal niet, wat hij met zijn vangst beginnen zou. Hij vond het alleen vermakelijk het net heen en weer te zwaaien, zoodat de kabouter geen gelegenheid zou hebben naar boven te kruipen.

De kabouter begon te praten, en smeekte zoo innig om vrij te komen. Hij had hun zooveel jaren lang goed gedaan, en was een beter behandeling waard. Als de jongen hem nu losliet, zou hij hem een ouden rijksdaalder geven en een zilveren lepel en een gouden munt, zoo groot als de kast van zijn vaders horloge.

De jongen vond niet, dat dit bod groot genoeg was, maar het was hem zoo gegaan—nu hij den kabouter in zijn macht had—was hij bang voor hem geworden. Hij merkte, dat hij met iets vreemds en griezeligs in aanraking gekomen was, en hij was maar blij, dat hij van dat duivelsche gedoe weer afkomen kon.

Hij ging daarom dadelijk op den koop in, en hield het net stil, zoodat de kabouter er uit kruipen kon. Maar toen die er bijna uitgekropen was, viel het den jongen in, dat hij grooter schatten had moeten bedingen, en alle mogelijke heerlijkheden. Ten minste had hij dit moeten bedingen, dat de kabouter hem de preek in ’t hoofd zou tooveren.

“Wat was ik dom, dat ik hem vrij liet,” dacht hij, en hij begon het net te schudden, opdat de kabouter weer naar beneden zou vallen.

Maar op hetzelfde oogenblik, dat de jongen dat deed, kreeg hij zoo’n vreeselijke oorvijg, dat hij meende, dat zijn hoofd in stukken zou springen. Hij vloog eerst tegen den eenen wand, en toen tegen den anderen, en eindelijk viel hij op den grond, en bleef daar bewusteloos liggen.

Toen hij weer bijkwam, was hij alleen in de kamer. Hij zag geen spoor meer van den kabouter. De deksel van de kist was gesloten, en het net hing weer op zijn gewone plaats in het venster. Als hij niet gevoeld had, hoe zijn rechterwang gloeide van de oorvijg, zou hij in de verzoeking gekomen zijn te gelooven, dat alles maar een droom geweest was.

“Vader en Moeder zullen in alle geval wel beweren, dat het niet anders geweest is,” dacht hij. “Zìj zullen wel niets van de preek willen aftrekken om den kabouter. Het is het beste, dat ik maar gauw ga zitten lezen.”

Maar toen hij nu naar de tafel ging, merkte hij wat wonderlijks op. De kamer kon toch niet gegroeid zijn! Maar hoe kwam het dan, dat hij zooveel meer stappen moest doen dan gewoonlijk om bij de tafel te komen? En wat bezielde den stoel? Die zag er niet grooter uit dan zoo pas. Maar hij moest eerst op de sporten tusschen de pooten klimmen en dan verder klauteren om op de zitting te komen. En ’t ging al net zoo met de tafel. Hij kon niet over het blad van de tafel heen kijken, zonder op de leuning van den stoel te klimmen.

“Wat in de wereld is dat toch!” zei de jongen. “Ik geloof, dat de kabouter den leuningstoel en de tafel en de heele kamer betooverd heeft.”

’t Preekenboek lag op de tafel, en schijnbaar was het precies als anders, maar daar moest toch ook iets aan mankeeren, want hij kon er geen woord in lezen, zonder gewoon weg op het boek te gaan staan.

Hij las een paar regels, maar toen keek hij toevallig op. Daardoor viel zijn oog op den spiegel, en toen riep hij hardop: “Kijk, daar is er nog een!”

Want in den spiegel zag hij duidelijk een klein, klein kaboutertje, gekleed met een slaapmutsje en een leeren broek aan. “Die is precies gekleed als ik,” zei de jongen, en sloeg de handen in elkaar van verbazing. Maar toen zag hij, dat de kabouter in den spiegel hetzelfde deed.

Toen begon hij zich aan zijn haren te trekken en zich in de armen te knijpen en rond te draaien, en oogenblikkelijk deed hij daar in den spiegel het hem na.

De jongen sprong een paar keer rond, om te zien of er een of ander klein kereltje achter hem stond. Maar hij vond niemand—en toen begon hij van schrik te beven. Want nu begreep hij, dat de kabouter hem betooverd had, en dat de kabouter, dien hij daar in den spiegel zag, niemand anders was dan hijzelf.

De wilde ganzen.

De jongen kon maar niet gelooven, dat hij in een kabouter veranderd was.

“’t Is zeker maar een droom—of verbeelding,” dacht hij. “Als ik even wacht, word ik wel weer een mensch.”

Hij ging voor den spiegel staan, en sloot de oogen. Hij opende ze eerst na een paar minuten, en verwachtte toen, dat het weer over zou zijn. Maar dat was niet zoo: hij was en bleef even klein. Overigens was hij precies, zooals hij geweest was. Het lichte vlashaar en de zomersproeten op neus en lippen, de lappen op zijn leeren broek en de stoppen in zijn kousen, alles was precies eender; alleen was alles kleiner geworden.

Neen, stil te staan en te wachten tot het overging, dat diende nergens voor; dat merkte hij wel. Hij moest wat anders probeeren. En het verstandigste wat hij doen kon, was, meende hij, den kabouter op te zoeken en zich met hem te verzoenen.

Hij sprong op den grond, en begon te zoeken. Hij keek achter stoelen en kasten, en onder de slaapsofa, en in den oven. Hij kroop zelfs in een paar rattegaten, maar hij kon den kabouter niet vinden.

Onder het zoeken schreide hij en smeekte, en beloofde alle mogelijke dingen. Hij zou nooit weer zijn woord breken tegenover iemand, nooit zou hij weer ondeugend zijn, nooit weer slapen onder de preek. Als hij maar weer een mensch mocht worden, zou hij zoo’n beste, lieve, gehoorzame jongen zijn. Maar wat hij ook beloofde, het hielp hem geen zier.

Op eens kwam het hem in de gedachte, dat hij Moeder had hooren zeggen, dat ’t kleine volkje gewoonlijk in den koestal woonde, en hij besloot dadelijk daarheen te gaan, om te zien of hij daar den kabouter niet kon vinden. ’t Was een geluk, dat de huisdeur op een kier stond, want hij zou niet bij het slot hebben kunnen komen om die open te doen. Maar nu kwam hij er zonder bezwaar door.

Toen hij in de gang kwam, keek hij rond naar zijn klompen, want in de kamer had hij natuurlijk op kousen geloopen. Hij dacht er met verwondering over, hoe hij zich redden zou met die groote, lompe klompen, maar op ’t zelfde oogenblik zag hij een paar kleine klompjes op den drempel staan. Toen hij merkte, dat de kabouter zoo zorgvuldig geweest was, dat hij zelfs zijn klompen veranderd had, werd hij nog angstiger. ’t Scheen wel de bedoeling te zijn, dat al dit akelige lang zou duren.

Op de oude eikenhouten plank, die voor de gangdeur lag, sprong een musch rond. Nauwelijks kreeg hij den jongen in ’t oog, of hij riep: “Tiliet! tiliet! Kijk eens naar Niels den ganzenjongen! Kijk eens naar klein Duimpje! Kijk eens naar Niels Holgersson, klein Duimpje!”

Dadelijk keken de ganzen en de kippen naar den jongen, en daar begon een geweldig gekakel: “Kukeleku!” kraaide de haan, “dat is zijn verdiende loon. Kukeleku! hij heeft mij aan mijn kam getrokken!”

“Ka, ka, ka! Dat is zijn verdiende loon!” riepen de kippen, en dat riepen ze maar al door.

De ganzen liepen naar elkaar toe, staken de koppen bij elkaar en vroegen: “Wie kan dat gedaan hebben? Wie kan dat gedaan hebben?”

Maar het vreemdste van alles was, dat de jongen verstond wat ze zeiden. Hij was zoo verbaasd, dat hij op het stoepje bleef staan luisteren.

“Dat komt zeker, omdat ik in een kabouter ben veranderd,” zei hij. “Daarom zeker versta ik nu de taal van de vogels.” Hij vond het onuitstaanbaar, dat de kippen maar niet ophielden te roepen, dat het zijn verdiende loon was. Hij gooide ze met een steen en riep. “Houdt je stil, schooiers!”

Maar hij had er niet aan gedacht, dat hij niet meer zoo was, dat de kippen bang voor hem hoefden te wezen. De heele troep kippen rende op hem toe, ging om hem heen staan en riep: “Ka, ka, ka! dat is je verdiende loon! ka, ka, ka! dat is je verdiende loon.”

De jongen probeerde weg te komen, maar de kippen vlogen hem na, en schreeuwden, zoodat hij er bijna doof van werd. Hij was zeker nooit van hen afgekomen, als de huiskat er niet aan was gekomen. Zoodra de kippen de kat zagen, werden ze stil en deden, alsof ze nergens aan dachten dan aan krabben in den grond om eten te zoeken. De jongen sprong dadelijk op de kat toe. “Lieve, beste poes,” zei hij, “je kent zeker wel alle hoekjes en gaatjes hier op de plaats. Wees nu eens lief en vertel me, waar ik den kabouter kan vinden.”

De kat antwoordde niet dadelijk. Zij zette zich neer, legde den staart sierlijk om haar pootjes, en staarde den jongen aan. ’t Was een groote, zwarte kat met een witte vlek op de borst. Heur haar lag glad en glansde in den zonneschijn. Zij had de klauwen ingetrokken, en haar oogen waren egaal grijs, met enkel een klein smal spleetje in het midden. De kat zag er innig bescheiden uit.

“Ik weet wel, waar de kabouter woont,” zei ze met een zachte stem; “maar ’t is niet zeker, dat ik je dat vertellen wil.”

“Lieve poes, je mag me wel helpen,” zei de jongen. “Zie je niet, hoe hij me betooverd heeft?”

De kat deed de oogen wat wijder open, zoodat het groene en leelijke er in begon uit te komen. Ze spon en snorde van genoegen, vóór ze antwoordde. “Moet ik je misschien helpen, omdat je mij zoo dikwijls aan mijn staart getrokken hebt?” vroeg ze eindelijk.

Toen werd de jongen boos, en vergat heelemaal hoe klein en machteloos hij nu was. “Ik kan je nog wel eens aan je staart trekken!” zei hij en sprong op de kat toe.

Maar opeens was de kat zoo veranderd, dat de jongen nauwelijks kon gelooven, dat het ’t zelfde dier was. Ieder haar op haar lichaam stond overeind. Ze zette een hoogen rug, de pooten werden langer, de klauwen sloeg ze in den grond, haar staart was kort en dik geworden, haar ooren lagen achteruit, de mond blies, de oogen stonden wijd open, en ze gloeiden als rood vuur.

De jongen wou zich niet laten bang maken door een kat, en deed een stap vooruit. Maar toen nam de kat een sprong, kwam boven op den jongen neer, gooide hem onderste boven, en ging over hem heen staan met de voorpooten op zijn borst, en den bek open boven zijn keel.

De jongen voelde hoe de klauwen door zijn vest en hemd in zijn huid drongen, en hoe de scherpe hoektanden zijn keel kietelden. Hij schreeuwde om hulp, zoo hard hij kon.

Maar niemand kwam, en hij geloofde vast, dat zijn laatste uur geslagen was. Toen voelde hij, dat de kat haar klauwen introk en zijn keel losliet.

“Zie zoo,” zei ze, “nu is ’t genoeg! Ik zal je dezen keer nog loslaten ter wille van de vrouw. Ik wilde alleen maar, dat je weten zou, wie van ons beiden nu de baas is.”

Met die woorden liep de kat weg, en zag er weer even glad en zachtzinnig uit, als toen ze kwam. De jongen was zoo beschaamd, dat hij geen woord zei, maar zich haastte naar den koestal om den kabouter te zoeken. Daar waren niet meer dan drie koeien. Maar toen de jongen binnenkwam, begon er een gebrul en een spektakel, zoodat men best kon denken, dat er minstens dertig waren.

“Boe, boe, boe,” loeide Meiroos. “Het is maar goed, dat er rechtvaardigheid in de wereld is.”

“Boe, boe, boe!” hieven ze alle drie aan. Hij kon niet hooren wat ze zeiden, zoo overschreeuwden ze elkaar.

De jongen wilde naar den kabouter vragen, maar hij kon zich niet verstaanbaar maken, omdat de koeien in volslagen oproer waren. Zij gedroegen zich, zooals ze gewoonlijk deden, als hij een vreemden hond bij hen binnen liet. Ze sloegen met de achterpooten, schudden hun halskettingen, keerden de koppen naar buiten en dreigden met de horens.

“Kom jij maar eens hier,” zei Meiroos, “dan kun je een trap krijgen, die je vooreerst niet vergeten zult.”

“Kom hier,” zei Goudlelie, “dan mag je dansen op mijn horens.”

“Kom hier! dan zul je eens voelen hoe dat was, toen je mij met je klompen gooide verleden zomer!” loeide Sterre.

“Kom hier, dan zal ik je de wesp betaald zetten, die je me in ’t oor gestopt hebt,” schreeuwde Goudlelie.

Meiroos was de oudste en wijste van allen, maar zij was ’t allermeeste boos.

“Kom eens hier,” zei ze, “dan zal ik je al de keeren betaald zetten, dat je den melkstoel onder je moeder hebt weggerukt, en al de keeren, dat je haar over je beenen hebt laten vallen, als zij met den melkemmer aankwam, en al die tranen, die ze hier om jou heeft geschreid.”

De jongen wilde hem zeggen, dat hij er berouw van had, dat hij zoo leelijk tegen hen had gedaan, en dat hij nooit anders dan goed voor hen wezen zou, als ze hem maar zeggen wilden, waar de kabouter was. Maar de koeien luisterden niet naar hem. Ze maakten zulk een spektakel, dat hij bang was, dat een van hen zich los zou rukken, en hij meende, dat het maar het beste was uit den koestal weg te sluipen.

Toen hij weer buiten kwam, was hij recht moedeloos. Hij kon wel begrijpen, dat niemand op de hoeve hem wou helpen om den kabouter te vinden. En het zou ook wel niet veel helpen, al vond hij hem.

Hij kroop op den breeden steenwal, die rond om hun hoeve lag en begroeid was met dorens en braamstruiken. Daar ging hij zitten om er over te denken, hoe het gaan zou, als hij niet weer een mensch werd. Als nu Vader en Moeder uit de kerk thuis kwamen, zouden ze wel héél verbaasd zijn. Ja, de verbazing zou over het geheele land gaan, en de menschen zouden komen van Oost Vemmenhög en van Torp en van Skurup, van ’t heele ambt Vemmenhög zouden ze komen om hem te bekijken. En misschien zouden Vader en Moeder hem meênemen, om hem op de markt te Vivik te vertoonen.

Neen dat was àl te vreeselijk om aan te denken. Hij wou het liefste, dat maar nooit meer iemand hem zien zou.

Het was toch verschrikkelijk, zoo ongelukkig als hij was. Niemand in de wereld was zóó ongelukkig als hij. Hij was geen mensch meer, maar een wonder. Hij begon zoo langzamerhand te begrijpen, wat het zeggen wou: geen mensch meer te zijn. Hij was nu van alles gescheiden: hij kon niet meer met andere jongens spelen; hij kon later de hoeve niet van zijn ouders overnemen; en hij kon zeker geen enkel meisje vinden, dat met hem trouwen wou.

Hij zat naar zijn huis te kijken. ’t Was een klein, wit gepleisterd boerenhuisje in kruisvorm gebouwd, en het lag als neêrgedrukt in het veld onder het hooge schuine stroodak. De bijgebouwtjes waren ook klein, en de akkers waren zoo klein, dat een paard er zich nauwelijks kon omkeeren.

Maar hoe klein en armoedig het plaatsje ook was, nu was het nog veel te goed voor hem. Hij kon geen beter woning begeeren dan een gat onder den vloer in den stal.

’t Was wonderlijk mooi weer: de knoppen begonnen te zwellen, en om hem heen was geruisch en gekwinkeleer. Maar hij zat in bitter verdriet verzonken. Hij zou nooit meer ergens blij om zijn.

Hij had nog nooit den hemel zóó blauw gezien als dien dag. En de trekvogels kwamen aanvliegen. Ze kwamen uit het buitenland en waren over de Oostzee gereisd, recht op Smygehuk aan, en nu waren ze op weg naar het noorden. Er waren zeker vogels van allerlei soort; maar hij kende geen andere dan de wilde ganzen, die aankwamen in twee lange rijen, die in een hoek samenvielen.

Verscheidene troepen wilde ganzen waren al voorbij gekomen. Ze vlogen hoog in de lucht; maar hij kon toch hooren hoe ze riepen: “Nu gaan we naar de rotsen! We gaan naar de rotsen!”

Toen de wilde ganzen de tamme ganzen zagen, die op de plaats liepen, riepen ze: “Kom mee! Kom mee! Nu gaan we naar de rotsen!”

De tamme ganzen konden niet laten de koppen op te steken en te luisteren. Maar ze antwoordden heel verstandig: “Wij hebben het goed hier; wij hebben het goed hier!”

’t Was, zooals we zeiden, een heerlijk mooie dag, met een lucht, zóó frisch en licht, dat het een waar genot moest zijn te vliegen. En bij iederen troep wilde ganzen, die voorbij vloog, werden de tamme ganzen onrustiger. Een paar keer klapwiekten zij, alsof ze lust kregen om meê te gaan. Maar dan zei altijd een van de oude ganzenmoeders: “Wees nu niet dwaas. Die daar zullen nog honger en kou lijden.”

Er was één onder de jonge ganzeriken, die door ’t roepen van de wilde ganzen een grooten lust tot reizen had gekregen: “Als er nog één troep komt, ga ik meê,” zei hij.

En toen kwam er een nieuwe troep, en riep als de andere: “Kom meê, kom meê!”

Toen antwoordde de jonge ganzerik: “Wacht even, wacht even, ik kom!”

Hij sloeg de vleugels uit, en hief zich op in de lucht; maar hij was zoo weinig gewend te vliegen, dat hij weer op het veld viel.

De wilde ganzen hadden zijn roepen zeker gehoord. Zij keerden om en vlogen langzaam terug, om te zien, of hij kwam.

“Wacht even! Wacht even!” riep hij en probeerde het weer. Dat alles hoorde de jongen, waar hij zat.

“’t Zou toch geducht jammer zijn, als die groote ganzerik wegvloog. Wat zouden Vader en Moeder bedroefd zijn, als ze uit de kerk kwamen, en merkten, dat hij weg was.”

Toen hij daaraan dacht, vergat hij weer heelemaal, dat hij klein en onmachtig was. Hij stond met een sprong midden tusschen de ganzen, en sloeg de armen om den hals van den ganzerik.

“Je zult het wel laten om weg te vliegen,” riep hij. Maar juist op dat oogenblik was de ganzerik er achter gekomen, hoe hij doen moest om van den grond op te vliegen. Hij kon niet ophouden om den jongen af te schudden, zoodat die mee de lucht in moest.

’t Ging zóó snel in de hoogte, dat de jongen rilde. Eer hij er aan dacht, dat hij de gans los moest laten, was hij zóó hoog gekomen, dat hij doodgevallen zou zijn, als hij op den grond was neergekomen.

Het eenige, wat hij doen kon om het wat beter te hebben, was probeeren om op den rug van den gans te komen. En daar kroop hij ook op, maar niet zonder groote moeite. En ook was het geen kleinigheid zich in balans te houden op dien gladden ganzerug, tusschen de twee op en neer slaande vleugels. Hij moest diep in de veeren en het dons grijpen met beide handen, om niet naar beneden te tuimelen.

De geruite doek.

De jongen werd zoo bedwelmd, dat hij lang niet wist wat er met hem gebeurde. De lucht huilde en suisde hem te gemoet, de vleugels sloegen op en neer, en door de veeren bruiste het alsof er een heele storm was. Dertien ganzen vlogen om hem heen. Alle fladderden en kakelden, alles draaide voor zijn oogen, en ’t suisde in zijn ooren. Hij wist niet, of ze hoog of laag vlogen, of waar ze heen gingen. Eindelijk kwam hij zoover bij, dat hij begreep, dat hij op moest letten, waar de ganzen hem heen brachten. Maar dat was niet zoo gemakkelijk, want hij wist niet, hoe hij ooit naar beneden zou durven kijken. Hij wist zeker, dat hij duizelig zou worden, als hij dat probeerde.

De wilde ganzen vlogen niet heel hoog, omdat hun nieuwe reiskameraad in de allerfijnste lucht geen adem kon halen. Om hem vlogen zij ook wat langzamer dan gewoonlijk.

Eindelijk dwong de jongen zich even naar de aarde beneden te kijken. Toen was ’t hem, alsof er een groote doek onder hem lag uitgespreid, verdeeld in een ongeloofelijke massa kleine en groote ruiten.

“Waar in de wereld ben ik nu gekomen?” vroeg hij zich verbaasd af.

Hij zag niets dan ruit aan ruit. Sommige waren schuin en sommige langwerpig, maar overal waren er hoeken en rechte lijnen. Niets was rond, en niets was er puntig.

“Wat is dat voor een groote geruite doek, dien ik daar beneden zie?” zei de jongen in zichzelf, zonder van iemand antwoord te verwachten.

“Akkers en weiden, akkers en weiden!” riepen dadelijk de wilde ganzen, die om hem heen vlogen.

Toen begreep hij, dat de groote geruite doek de platte grond van Skaane was, waar hij nu over heen vloog. En hij begon te begrijpen waarom die er zoo geruit uitzag, en zoo veel kleuren had. De lichtgroene ruiten herkende hij het eerst; dat waren de roggeakkers, die in het vorige najaar bezaaid waren, en onder de sneeuw groen waren gebleven. De geelgrijze waren de stoppelvelden, waar den vorigen zomer koren gestaan had; de bruinachtige waren oude klavervelden, en de zwarte waren leege weilanden of opgehoogde tuinbedden. De ruiten, die bruin waren met gele randen, waren zeker beukenbosschen, want daartusschen staan de groote boomen, die midden in ’t bosch groeien, kaal in den winter; maar de kleine beukjes aan den kant van het bosch, behouden hun dorre gele blaadjes tot aan ’t voorjaar. Daar waren ook donkere ruiten met grijs in het midden: dat waren de groote hoeven in het vierkant gebouwd, met de zwartgeworden stroodaken en de steenen plaatsen in ’t midden. En dan waren er ruiten, groen in ’t midden en met bruin omzoomd: dat waren de tuinen, waar ’t gras al begon groen te worden, terwijl de struiken en boomen er om heen nog naakt in hun bruinen bast stonden.

De jongen kon niet laten te lachen, toen hij zag, hoe alles geruit was.

Maar toen de wilde ganzen hem hoorden lachen, riepen ze als bestraffend: “Vruchtbaar en goed land! Vruchtbaar en goed land!”

De jongen was al weer ernstig geworden: “Hoe kan jij nu lachen! Jij, wien ’t allerergste is overkomen, wat een mensch gebeuren kan!” dacht hij.

Hij bleef een poos ernstig, maar gauw begon hij weer te lachen. Naarmate hij aan het vliegen en de sterke vaart was gewoon geraakt, zoodat hij aan iets anders kon denken, dan aan het zich in evenwicht houden op den ganzerug, begon hij op te merken, hoe vol de lucht was van vluchten vogels, die naar het noorden vlogen. Er was een roepen en schreeuwen van de eene vlucht naar de andere: “Zoo, zoo! zijn jelui vandaag gekomen?” riepen sommigen. “Ja, dat zijn we,” antwoordden de ganzen.

“Wat denk jelui van den winter?”

“Geen blad aan de boomen en koud water in de meren,” klonk het antwoord.

Toen de ganzen over een hoeve vlogen, waar tam gevogelte buiten liep, riepen ze: “Hoe heet de hoeve? Hoe heet de hoeve?”

Toen stak de haan den kop op, en antwoordde: “De hoeve heet Lillgärde, van ’t jaar als verleden jaar, van ’t jaar als verleden jaar.”

De meeste hoeven heetten naar de eigenaars, zooals gewoonlijk in Skaane, maar in plaats van te antwoorden, dat het de hoeve van Per Mattson of Ola Persson was, bedachten de hanen namen, die zij gepast vonden. Zij, die op armoedige hoevetjes of keuterboerderijtjes woonden, riepen: “Deze hoeve heet “Grutteloos.” En zij, die op de allerarmste woonden, riepen: “Deze heet “Deugt niet veel, Deugt niet veel! Deugt niet veel!”

De groote, welgestelde boerenhoeven kregen mooie namen van de hanen, als b.v.: “Geluksveld, Eierberg en Geldstad.”

Maar de hanen van de groote buitens waren te deftig om wat grappigs te verzinnen. Een van hun kraaide en riep zóó hard, alsof hij zich tot geheel op de zon wou laten hooren: “Dit is ’t landgoed Dybeck! Van ’t jaar als verleden jaar, van ’t jaar als verleden jaar!”

En wat verder op stond er een te roepen: “Dit is Zwanenholm. Dat moet de heele wereld weten!”

De jonge merkte, dat de ganzen niet rechtuit voortvlogen. Zij zweefden heen en weer over de heele provincie Söderslätt, alsof ze blij waren, dat ze weer in Skaane waren, en iedere hoeve wilden begroeten.

Ze kwamen bij een plaats, waar een stuk of wat groote, zware gebouwen stonden met hooge schoorsteenen, en daaromheen veel kleine huisjes: “Dit is de suikerfabriek Jordberga,” riepen de hanen. “Dit is de suikerfabriek Jordberga!”

De jongen richtte zich met een ruk op. Die plaats had hij toch moeten kennen. Die lag niet ver van zijn huis, en ’t vorige jaar was hij daar herdersjongen geweest. Maar alles zag er toch zoo heel anders uit, als je het van boven af zag.

En stel je voor! Asa ’t ganzenmeisje, en de kleine Mads, zijn kameraden van verleden jaar! De jongen zou graag willen weten, of ze er nog waren. Wat zouden ze wel zeggen, als ze wisten, dat hij zoo hoog over hun hoofden heen vloog?

Toen verloren ze Jordberga uit het oog, en vlogen over dalen en meren en kloosters en bergen. De jongen zag meer van Skaane op dien eenen dag, dan hij ooit in zijn heele leven gezien had.

Als de wilde ganzen tamme ganzen zagen, hadden ze ’t allermeest pleizier. Dan vlogen ze heel langzaam en riepen naar beneden: “Nu gaan we naar de rotsen. Gaan jelui meê, gaan jelui meê?”

Maar de tamme ganzen antwoordden: “De winter is nog in ’t land. Jelui zijn te vroeg! Ga terug, ga terug!”

De wilde ganzen vlogen nog lager om beter gehoord te worden, en riepen: “Ga meê, dan zullen we jelui leeren vliegen en zwemmen!”

Dan werden de tamme ganzen boos, en antwoordden niet, zelfs niet met gekakel.

Maar de wilde ganzen kwamen nog lager, zoodat ze het veld bijna raakten, en dan vlogen ze omhoog als pijlen uit een boog, alsof ze vreeselijk schrikten: “O! O! O!” riepen ze. “’t Waren geen ganzen! ’t Waren maar schapen, ’t waren maar schapen!”

De ganzen beneden op ’t veld werden heelemaal woest, en schreeuwden: “’k Wou, dat jelui geschoten werden, allemaal! Allemaal!”

Toen de jongen al die plagerij hoorde, lachte hij. En dan dacht hij er aan, hoe ’t nu met hem was—en dan schreide hij weer. Maar na een poosje lachte hij weer. Nooit te voren had hij zoo snel gereisd. En hard en wild rijden, dat had hij altijd heerlijk gevonden. En hij had zich natuurlijk nooit kunnen voorstellen, dat het boven in de lucht zoo frisch was, en dat er van den grond zoo’n heerlijke geur van mulle aarde en hars opsteeg. En hij had er ook nooit aan gedacht, hoe ’t zijn zou, daar zoo hoog over de wereld te vliegen. Dat was, alsof hij wegvloog van alle bekommering en verdriet en ergernis, die je maar bedenken kon.

II.

Akka van Kebnekaise.

De avond.

De groote, tamme ganzerik, die meê gevlogen was, was er heel trotsch op, dat hij heen en weer vloog over Söderslätt met de wilde ganzen, en de tamme vogels kon plagen. Maar hoe heerlijk hij ’t ook vond—hij kon er toch niets aan doen, dat hij tegen den middag moe begon te worden. Hij probeerde dieper adem te halen en de vleugels sneller op en neer te slaan, maar hij bleef toch een heel stuk bij de anderen achter.

Toen de wilde ganzen, die achteraan vlogen, merkten, dat de tamme niet meê kon komen, begonnen ze de gans, die aan de punt van den driehoek vloog, en den tocht leidde, toe te roepen: “Akka van Kebnekaise! Akka van Kebnekaise!”

“Wat wil jelui van me?” vroeg de leidster-gans.

“De witte blijft achter! de witte blijft achter!”

“Zeg hem, dat het gemakkelijker is gauw te vliegen dan langzaam!” riep de leidster, en vloog voort als gewoonlijk.

De ganzerik probeerde wel dien raad te volgen en meer vaart te zetten; maar daardoor werd hij zóó uitgeput, dat hij zelfs tot de geschoren wilgen neerzonk, die langs de akkers en weiden stonden.

“Akka, Akka, Akka van Kebnekaise!” riepen toen zij, die achteraan vlogen, en zagen hoe moeilijk hij ’t had.

“Wat wil jelui nu weer?” vroeg de aanvoerster, en scheen geweldig knorrig.

“De witte zinkt naar den grond, de witte zinkt naar den grond!”

“Zeg hem, dat het gemakkelijker is hoog te vliegen dan laag!” riep de leidster. En ze vloog geen ziertje langzamer, maar even snel als te voren.

De ganzerik probeerde ook dien raad te volgen, maar als hij omhoog vliegen wou, werd hij zóó kortademig, dat het was, alsof zijn borst zou springen.

“Akka, Akka!” riepen zij, die achteraan vlogen.

“Kun jelui me niet met rust laten?” vroeg de leidster, en scheen nog ongeduldiger dan de vorige keer.

“De witte is op ’t punt van te vallen! De witte is op ’t punt van te vallen!”

“Zeg hem, dat wie niet meêkomen kan, maar naar huis moet gaan!” riep de leidster-gans. En ze dacht er niet aan om langzamer te vliegen, maar ging door met dezelfde vaart.

“O zoo! staat het zoo?” dacht de ganzerik. En nu begreep hij op eens, dat de wilde ganzen nooit van plan waren geweest hem meê te nemen naar Lapland. Zij hadden hem maar voor de grap van huis weggelokt.

Het ergerde hem geducht, dat zijn krachten hem nu gingen begeven, zoodat hij die schooiers daar niet kon toonen, dat een tamme gans ook wel wat waard was. En ’t allerakeligste was, dat hij juist Akka van Kebnekaise ontmoet had. Want, al was hij maar een tamme gans, hij had toch wel van een leidstergans gehoord, die Akka heette, en die meer dan honderd jaar oud was. Zij was zeer gezien, en de beste wilde ganzen, die er waren, sloten zich gewoonlijk bij haar aan. Maar niemand had zoo’n verachting voor tamme ganzen als Akka en haar troep, en hij had hun gaarne willen toonen, dat hij voor hen niet onderdeed.

Hij vloog langzaam achter de anderen aan, terwijl hij in zich zelf overlegde, of hij zou omkeeren of doorgaan. Toen zei op eens ’t ventje, dat op zijn rug zat: “Lieve Maarten Ganzerik, je begrijpt toch wel, dat het voor jou, die nog nooit gevlogen hebt, onmogelijk is met de wilde ganzen heel meê naar Lapland te vliegen. Zou je niet liever weer naar huis gaan, vóór je je heelemaal ziek maakt?”

Maar die boerenjongen was het akeligste wezen, dat de gans kende, en zoodra hij begreep, dat die stumper meende, dat hij den tocht niet meê kon maken, besloot hij vol te houden.

“Als je daar nog één woord over spreekt, gooi ik je in de eerste mergelgroeve, waar we over heen komen,” zei hij, en kreeg op ’t zelfde oogenblik uit ergernis zoo veel kracht, dat hij bijna even goed begon te vliegen, als een van de anderen.

Lang had hij het toch zoo niet kunnen uithouden; maar dat hoefde ook niet; want nu daalde de zon snel, en juist bij zonsondergang vlogen de ganzen recht naar beneden. En eer de jongen en de ganzerik het wisten, stonden ze aan den kant van het Vombmeer.

“Hier zullen we wel den nacht overblijven,” dacht de jongen, en sprong van den rug van den ganzerik op den grond.

Hij stond op een smalle strook zand aan den oever, en vóór hem lag een tamelijk groot meer. Dat was akelig om te zien, want het was bijna heelemaal bedekt met een ijskorst, die zwart en oneffen was, en vol spleten en gaten, zooals voorjaarsijs gewoonlijk is. Maar ’t ijs zou zeker niet lang meer blijven. ’t Was al losgeraakt, en er om heen lag een breede gordel zwart, blinkend water. Maar toch lag nog hier en daar de kou en de barschheid van den winter over het landschap.

Aan den anderen kant van het meer scheen open en licht bebouwd land te liggen, maar waar de ganzen neergekomen waren, lag een groot dennenplantsoen. En ’t was, alsof de naaldboomen de macht hadden den winter vast te houden. Overal verder was ’t veld leeg, maar onder de reusachtige takken lag sneeuw, die gesmolten en weer bevroren was, keer op keer, zoodat ze zoo hard was als ijs.

De jongen meende, dat hij in een woest en eenzaam winterland was gekomen, en hij was zoo angstig, dat hij wel hardop had willen huilen.

Hij had honger. Hij had den heelen dag niets gegeten. Maar waar zou hij eten vandaan halen? Er groeit niets eetbaars op velden of aan boomen in Maart.

Ja, waar zou hij eten vandaan halen, en wie zou hem huisvesten, en wie zou zijn bed opmaken, en wie zou hem warmen bij zijn vuur, en wie zou hem beschermen tegen de wilde dieren?

Want nu was de zon weg, en nu kwam er kou van over ’t meer, en de duisternis viel, en de angst kwam in ’t spoor van de schemering, en in ’t bosch begon het te kraken en te ritselen.

Nu was het uit met den vroolijken moed, dien de jongen had gevoeld, terwijl hij boven in de lucht was, en in zijn angst keek hij om naar zijn reiskameraad: hij had immers niemand anders om zich bij aan te sluiten.

Toen zag hij, dat de ganzerik het nog erger had dan hij. Het dier lag nog op dezelfde plaats, waar hij was neergekomen, en het scheen, alsof hij stervende was. Zijn hals lag rechtuit op ’t veld, zijn oogen waren gesloten, en zijn ademhaling was nog maar een flauw zuchten.

“Lieve Maarten Ganzerik,” zei de jongen, “probeer een slok water te nemen. Van hier naar het meer is ’t maar twee stapjes.”

Maar de ganzerik bewoog zich niet.

De jongen was vroeger wel hard tegen alle dieren geweest, en ook tegen den ganzerik; maar nu meende hij, dat de ganzerik de eenige steun was, dien hij had, en hij werd vreeselijk bang dien te verliezen. Hij begon hem dadelijk te schuiven en te stooten, om hem bij het water te krijgen. De ganzerik was groot en zwaar, zoodat het een heel werk voor den jongen was, maar eindelijk lukte het hem. De ganzerik kwam in ’t meer terecht met den kop vooruit. Een oogenblik lag hij stil in de modder, maar al gauw stak hij den kop op, schudde het water uit de oogen en proestte. Daarop zwom hij trotsch tusschen riet en waterplanten door.

De wilde ganzen lagen vóór hem in ’t meer. Zij hadden noch naar den ganzerik, noch naar zijn ruiter omgezien, maar waren dadelijk het water ingeloopen. Zij hadden zich gebaad en gepoetst, en nu lagen zij te plassen tusschen half vergaan riet en waterkolven.

De witte ganzerik had het geluk een klein baarsje te zien. Dat greep hij gauw, zwom er mee naar den kant, en legde het voor den jongen neer.

“Dat mag jij hebben, omdat je mij naar het water geholpen hebt,” zei hij.

’t Was voor ’t eerst, dien heelen dag, dat de jongen een vriendelijk woord hoorde. Hij was zoo blij, dat hij zijn armen wel om den hals van den ganzerik had willen slaan, maar daar kwam hij niet toe. En met het geschenk was hij ook blij. Eerst dacht hij wel, dat het hem onmogelijk zou zijn rauwe visch te eten, maar toen kreeg hij toch lust het te probeeren.

Hij voelde, of hij zijn mes wel bij zich had, en jawel! het hing in de schede achter aan een knoop van zijn broek, maar het was zoo klein geworden, dat het niet eens zoo lang als een lucifer was. Nu, ’t was in ieder geval goed om den visch mee te schrappen en schoon te maken, en het duurde niet lang, of de baars was opgegeten.

Toen de jongen goed verzadigd was, schaamde hij er zich wel over, dat hij rauwe visch had kunnen eten.

“’t Lijkt wel of ik geen mensch meer ben, maar een echte kabouter,” dacht hij.

Al dien tijd, dat de jongen at, stond de ganzerik zwijgend naast hem, maar toen hij zijn laatste hapje op had, zei hij zacht: “’t Is maar zoo, dat we bij onvriendelijke, trotsche ganzen gekomen zijn, die alle tamme vogels verachten.”

“Ja, dat heb ik wel gemerkt,” zei de jongen.

“’t Zou wel een heele eer voor mij zijn, als ik toch met hen meê kon komen naar Lapland, en hun toonen, dat een tamme gans ook wel tot iets deugt.”

“Ja—a,” zei de jongen wat langzaam, want hij geloofde niet, dat de ganzerik dat zou kunnen doen, maar hij wilde hem niet tegenspreken.

“Maar ik geloof niet, dat ik me alleen op zulk een reis zal kunnen redden,” zei de ganzerik, “en nu wou ik je vragen, of je meê zou kunnen gaan en me helpen.”

De jongen had natuurlijk geen ander plan, dan zoo gauw mogelijk naar huis terug te gaan, en hij was zóó verbaasd, dat hij niet wist, wat hij antwoorden zou.

“Ik dacht, dat we geen goede vrienden waren, jij en ik,” zei hij. Maar dat scheen de ganzerik heelemaal vergeten te hebben. Hij dacht er alleen aan, dat de jongen hem zoo pas het leven had gered.

“Ik moest eigenlijk naar huis, naar Vader en Moeder,” zei de jongen.

“Ja, ik zal je tegen den herfst wel terugbrengen,” zei de ganzerik. “Ik zal niet van je weggaan, voor ik je bij je thuis op den drempel kan neerzetten.”

De jongen dacht, dat het eigenlijk wel prettig zou zijn, als hij zich niet dadelijk aan zijn ouders hoefde te vertoonen. Hij had niets tegen dat voorstel, en hij wou juist zeggen, dat hij het aannam, toen zij een sterk gedruisch achter zich hoorden. Dat waren de wilde ganzen, die allen te gelijk uit het meer waren gekomen, en ’t water van zich af stonden te schudden. Toen schikten zij zich in een lange rij, met de leidster-gans vooraan, en kwamen op hen af.

Toen nu de witte ganzerik de wilde ganzen bekeek, voelde hij zich niet recht op zijn gemak. Hij had verwacht, dat ze meer op tamme ganzen zouden lijken, en dat hij zich aan hen verwant zou voelen. Ze waren veel kleiner dan hij, en geen van hen was wit, maar allen waren grijs en bruin gemarmerd. En voor hun oogen werd hij bijna bang. Ze waren geel en schitterden, alsof er vuur achter brandde. De ganzerik had altijd geleerd, dat het netjes stond langzaam en waggelend te loopen; maar zij liepen niet, ze sprongen voort. En ’t meeste griezelde hij, als hij naar hun pooten keek. Ze waren groot, met versleten en gescheurde zolen. Men kon wel merken, dat wilde ganzen nooit vroegen, waar ze op trapten. Ze namen geen omwegen. Ze waren heel netjes en verder goed gepoetst, maar aan hun voeten kon men zien, dat ze uit de wildernis kwamen.

De ganzerik kon nog juist den jongen toefluisteren: “Antwoord nu flink, maar zeg niet, wie je bent,” en toen waren ze bij hen.

Toen de wilde ganzen voor hen stonden, bogen ze dikwijls met de halzen, en dat deed de ganzerik ook,—nog vaker. Toen ze genoeg gegroet hadden, zei de leidster-gans: “Nu moeten we eens hooren, wie jij eigenlijk bent.”

“Er is niet veel van mij te vertellen,” zei de ganzerik. “Ik ben verleden voorjaar in Skaane geboren. Dezen herfst werd ik aan Holger Nielsson in West Vemmenhög verkocht, en daar ben ik aldoor geweest.”

“’t Schijnt dat je geen familie hebt, waar je je op beroemen kunt,” zei de leidster-gans. “Hoe kom je dan zoo overmoedig, dat je met wilde ganzen meêdoen wilt?”

“Dat kan immers wel zijn, omdat ik jelui, wilde ganzen, toonen wil, dat ook een tamme gans ergens goed voor is,” zei de ganzerik.

“Ja, dan was het goed... als je dat ons toonen kunt,” zei de leidster-gans. “We hebben nu gezien, hoeveel je van ’t vliegen kon. Maar misschien ben je ergens anders knapper in. ’t Kan wel zijn, dat je sterk in ’t snelzwemmen bent.”

“Neen, daar kan ik me niet op beroemen,” zei de ganzerik. Hij meende te merken, dat de leidster-gans al besloten was hem terug te zenden, en nu lette hij niet meer op zijn antwoorden: “Ik heb nooit verder gezwommen dan dwars over een mergelgroeve,” ging hij voort.

“Dan denk ik, dat je een baas bent in ’t springen,” zei de gans.

“Ik heb nog nooit een tamme gans zien springen, en ik zelf heb het ook nooit gedaan,” zei de ganzerik, en maakte de zaak erger dan ze was.

De groote witte was er nu zeker van, dat de leidster-gans zeggen zou, dat ze hem heelemaal niet meê wou hebben. Hij was dus heel verbaasd, toen ze zei: “Je antwoordt moedig op mijn vragen, en hij, die moed heeft, kan een goede reiskameraad worden, al is hij ook in het begin onwetend. Wat zou je er van zeggen een paar dagen bij ons te blijven, tot we zien wat je waard bent.”

“Dat wil ik heel graag,” zei de ganzerik, en was blij.

Toen wees de leidster-gans met den snavel naar den jongen en zei: “Maar wien heb je daar bij je? Zoo een heb ik nog nooit gezien.”

“Dat is mijn kameraad,” zei de ganzerik. “Hij is zijn heele leven ganzenhoeder geweest. Hij kan ons op reis wel te pas komen.”

“Ja, dat kan wel goed zijn voor een tamme gans,” antwoordde de wilde. “Hoe noem je hem?”

“Hij heeft verscheiden namen,” zei de ganzerik aarzelend; hij wist niet, wat hij zoo gauw zou bedenken, want hij wou niet verraden, dat de jongen een menschennaam had.

“Ja, hij heet Duimelot,” zei hij eindelijk.

“Is hij van het kaboutergeslacht?” vroeg de leidster-gans.

“Wanneer gaan jelui, wilde ganzen, gewoonlijk slapen?” vroeg de ganzerik gauw, om niet op die laatste vraag te hoeven antwoorden. “Mijn oogen vallen van zelf toe om dezen tijd.”

’t Was gemakkelijk te zien, dat de gans, die met den ganzerik praatte, héél oud was. Haar heele veeren kleed was grijs, zonder donkere strepen. Haar hoofd was grooter, haar beenen waren grover en haar voeten meer versleten, dan bij een van de anderen. De veeren waren stijf, de schouders beenig, en haar hals was dun. Dat alles was het werk van den ouderdom.

Alleen over de oogen had de tijd geen macht gehad. Zij schitterden helderder, en schenen jonger dan die van de anderen.

Ze keerde zich nu heel trotsch naar den ganzerik: “Weet nu wel, dat ik Akka van Kebnekaise ben, en dat de gans, die rechts ’t dichtst achter me vliegt, Yksi van Vassijaure is, en die links vliegt, Kaksi van Nuolja. En de tweede rechter- is Kolme van Sarjekljakko, en de tweede linkergans Nelja van Svappavaara, en achter hen vliegen Viisi van de Oviksrots en Kuusi van Sjangeli. En allen, ook de zes jonge ganzen, die achteraan vliegen—drie links en drie rechts—zijn hooge rotsganzen van de meest voorname families. Je moet ons niet voor landloopers houden, die maar met iedereen meegaan, en denk maar niet, dat wij iemand op onze slaapplaats toelaten, die niet wil zeggen van welke familie hij is.”

Toen Akka, de leidster-gans zoo sprak, deed de jongen snel een stap naar voren. Hij had het heel naar gevonden, dat de ganzerik, die zoo flink voor zichzelf sprak, zulke ontwijkende antwoorden had gegeven, toen het hem betrof.

“Ik wil niet geheim houden, wie ik ben,” zei hij. “Ik heet Niels Holgersson, en ben de zoon van een keuterboer. Tot vandaag toe ben ik een mensch geweest, maar vanmorgen...”

Verder kwam de jongen niet. Zoodra hij zei, dat hij een mensch was, stoof de leidster-gans drie stappen achteruit en de anderen nog verder. En allen strekten de halzen uit, en bliezen boos tegen hem.

“Daar heb ik je al van verdacht, van af ’t oogenblik, dat ik je voor ’t eerst hier aan den oever zag,” zei Akka. “En nu moet je gauw maken, dat je wegkomt. Wij dulden geen menschen bij ons.”

“’t Is toch onmogelijk,” zei de ganzerik bemiddelend, “dat jelui, wilde ganzen, bang kunt zijn voor iemand, die zóó klein is. Morgen zal hij stellig naar huis gaan, maar van nacht moet jelui hem toch hier bij ons laten blijven. Dat kunnen wij toch geen van allen op onze verantwoording nemen, zoo’n stakker aan zichzelf over te laten, met wezels en vossen in den nacht.”

De wilde gans kwam nu wat dichter bij, maar het was toch duidelijk, dat ze moeite had haar angst te bedwingen.

“Ik heb geleerd bang te wezen voor al wat “mensch” heet, onverschillig of ze groot of klein zijn,” zei ze. “Maar als jij, ganzerik, voor deze hier wilt instaan, dat hij ons geen kwaad doet, dan mag hij van nacht bij ons blijven. Maar ik denk niet, dat ons nachtkwartier geschikt is voor jou of voor hem, want wij zijn van plan op het losgeraakte ijs daar vóór je te gaan slapen.”

Ze dacht wel, dat de ganzerik een bedenkelijk gezicht zou zetten, als hij dat hoorde, maar hij hield zich goed, en trok zich er niets van aan.

“Jelui zijn heel verstandig, dat je zoo’n veilige slaapplaats weet te kiezen,” zei hij.

“Maar jij staat er voor in, dat hij morgen weggaat, naar huis.”

“Dan moet ik ook heengaan, want ik heb beloofd hem niet alleen te laten,” zei de ganzerik.

“Je bent vrij om te vliegen, waarheen je wilt,” zei de leidster-gans.

En ze sloeg haar vleugels uit, en vloog naar het ijs; de eene wilde gans na de andere volgde haar.

De jongen was er bedroefd om, dat er niets van zijn reis naar Lapland komen zou, en bovendien was hij bang voor het koude nachtkwartier. “’t Wordt al erger en erger, ganzerik,” zei hij. “Ten eerste vriezen we dood, daar op dat ijs.”

Maar de ganzerik had goeden moed. “Dat heeft geen nood,” zei hij. “Ik wou je alleen vragen, zoo gauw mogelijk, zooveel stroo en gras bij elkaar te halen, als je maar dragen kunt.”

Toen de jongen de armen vol droog gras had, nam de ganzerik hem bij zijn hemd en vloog met hem naar het ijs, waar de wilde ganzen al stonden te slapen, met den snavel onder de vleugels.

“Leg nu ’t gras op het ijs, zoodat ik ergens op staan kan en niet vast vries! Als jij mij helpt, zal ik jou helpen,” zei de ganzerik.

De jongen deed het, en toen hij klaar was, pakte de ganzerik hem weer bij zijn hemd, en stopte hem onder zijn vleugel. “Ik denk, dat je daar lekker warm liggen zult,” zei hij en drukte den vleugel aan.

De jongen zat zóó in dons gepakt, dat hij niet antwoorden kon, maar heerlijk zacht en warm lag hij daar; moe was hij, en in een oogenblik sliep hij.

De nacht.

’t Is waar, dat ijs altijd verraderlijk is, en dat je er niet op vertrouwen kunt. Midden in den nacht dreef het losse stuk ijs op het Vombmeer weg, zoodat het ergens tegen het land stootte. En nu gebeurde het, dat Smirre, de vos, die toen aan den oostkant van het meer in ’t Övedkloosterpark woonde, die plaats ontdekte, toen hij op zijn nachtjacht uit was. Smirre had de wilde ganzen al ’s avonds gezien, maar hij had niet durven hopen er een van te kunnen pakken. Hij ging nu dadelijk op het ijs.

Toen Smirre heel dicht bij de wilde ganzen was, gleed hij uit, zoodat zijn klauwen over ’t ijs schraapten. De ganzen werden wakker, en klapten met de vleugels om op te vliegen. Maar Smirre was hun te vlug af. Hij stoof vooruit, als een bal, die gegooid wordt, pakte een gans bij de vlerk, en holde naar land terug.

Maar dien nacht waren de wilde ganzen niet alleen op ’t ijs; ze hadden een mensch bij zich, hoe klein die ook was. De jongen was wakker geworden, doordat de ganzerik met de vleugels geslagen had. Hij was op ’t ijs gevallen, en was klaar wakker blijven zitten. Hij begreep niets van al die onrust, vóór hij een kleinen hond met korte pooten over ’t ijs had zien wegspringen met een gans in den bek.

De jongen liep hem dadelijk achterna, om dien hond daar de gans af te nemen. Hij hoorde wel, dat de ganzerik riep: “Pas op, Duimelot, pas toch op!”

Maar de jongen dacht, dat hij voor zoo’n hondje toch niet bang hoefde te wezen, en hij stormde voort.

De wilde gans, die Smirre, de vos, meesleepte, hoorde het geklapper van de klompen van den jongen over ’t ijs, en ze kon haar ooren nauwelijks gelooven.

“Stel je voor, dat dat ventje mij van den vos zal afnemen,” dacht ze. En hoe ellendig ze ’t ook had, diep uit haar hals kwam een vroolijk gekakel, bijna alsof ze lachte.

“’t Eerste wat er gebeurt is natuurlijk, dat hij in een spleet in het ijs valt,” dacht ze.

Maar hoe donker de nacht ook was—de jongen zag duidelijk alle spleten en gaten, die er in het ijs waren, en sprong er flink over heen. Dat kwam, doordat hij nu de goede nachtoogen van de kabouters had, en in ’t donker zien kon. Hij zag ’t land en het meer even duidelijk, alsof het dag was geweest.

Smirre, de vos, ging van ’t ijs af, daar, waar het tegen ’t land aan lag en juist, toen hij zich tegen den kant opwerkte, riep de jongen hem toe: “Wil je die gans wel eens neerleggen, jou lummel!” Smirre wist niet, wie het was, die dat riep, hij nam den tijd niet om om te kijken, maar liep nog harder.

Hij liep nu een bosch in met groote, prachtige beuken, en de jongen volgde hem zonder er aan te denken, dat hij gevaar kon loopen. Hij dacht er aldoor aan, hoe verachtelijk de wilde ganzen hem den vorigen avond hadden ontvangen, en hij wilde hun heel graag toonen, dat een mensch toch wat meer is dan eenig ander schepsel.

Hij riep den hond telkens toe, dat hij zijn buit zou neerleggen.

“Wat ben jij toch voor een hond, dat je je niet schaamt een heele gans te stelen?” zei hij. “Leg haar nu dadelijk neer, of je zult eens zien, wat je voor een pak slaag krijgt! Leg haar dadelijk neer, of ik zal aan je baas vertellen, wat jij hebt uitgevoerd!”

Toen Smirre, de vos, merkte, dat hij voor een hond werd aangezien, die bang voor slaag was, vond hij dat zoo grappig, dat hij bijna de gans had laten vallen van ’t lachen. Smirre was een echte roover, die niet tevreden was met op ratten en waterratten buiten op ’t veld te jagen; hij waagde zich ook in de hoeven, om kippen en ganzen te stelen. Hij wist, dat hij in de heele streek gevreesd was. Zooiets mals als dit had hij niet gehoord, sinds hij jong was.

Maar de jongen liep zoo hard, dat het hem toeleek, of de dikke boomen hem achteruit voorbij gleden, en hij haalde Smirre langzamerhand in. Eindelijk was hij zóó dicht bij hem, dat hij zijn staart te pakken kreeg.

“Nu pak ik je toch de gans af!” riep hij, en hield hem met alle macht tegen. Maar hij had geen kracht genoeg om Smirre in zijn vaart te stuiten. De vos sleepte hem meê, zoodat het dorre beukenloof om hem heen opstoof.

Maar nu scheen Smirre er achter te komen, hoe weinig gevaarlijk hij was, die hem achterna zat. Hij bleef staan, legde de gans op den grond, en ging met zijn voorpooten op haar staan, om te maken, dat ze niet wegvliegen kon. Hij wilde haar den hals afbijten, maar eerst kon hij niet laten, dat ventje wat te plagen.

“Ga ’t nu gauw aan den baas vertellen, want nu bijt ik de gans dood,” zei hij.

Maar wie er verbaasd was, toen hij zag, wat een spitsen snoet die hond had, dien hij achterna gezeten had, en wat een nijdige heesche stem hij opzette—dat was de jongen! Maar hij werd zoo boos, omdat de vos hem voor den gek hield, dat hij er niet aan dacht om bang te worden. Hij pakte den staart nog steviger vast, steunde tegen den wortel van een beukeboom, en rukte met alle macht. Smirre werd er zoo door verrast, dat hij zich een paar stappen achteruit liet trekken, en de wilde gans kwam vrij. Ze fladderde met moeite omhoog. Haar eene vleugel was gewond, zoodat ze dien nauwelijks kon gebruiken, en daar kwam bij, dat ze niets kon zien in den donkeren nacht in ’t bosch, maar zoo hulpeloos was als een blinde. Ze kon dus den jongen heelemaal niet helpen; ze zocht een gat in het groene bladerdak, en vloog weer terug naar het meer.

Maar Smirre vloog op den jongen af. “Als ik de eene niet krijg, dan wil ik den ander hebben,” zei hij, en aan zijn stem kon je hooren, hoe woedend hij was.

“Neen, dat moet je niet denken, dat je dien krijgt,” zei de jongen, die erg in zijn schik was, omdat hij de gans had gered. Hij hield maar aldoor den vossestaart stijf vast, en zwaaide daarmeê naar den anderen kant, als de vos hem probeerde te vangen.

Dat werd een dans in ’t bosch, dat het beukenloof opdwarrelde. Smirre draaide al maar rond, maar de staart draaide ook rond, en de jongen hield zich daaraan vast, zoodat de vos hem niet pakken kon.

De jongen was zoo vroolijk na den goeden afloop van zijn werk, dat hij in ’t begin niets deed dan lachen, en den vos voor den gek houden, maar Smirre hield vol, zooals oude jagers gewoon zijn, en de jongen begon bang te worden, dat hij toch nog zou vastraken. Toen kreeg hij een jongen beuk in ’t oog, die omhoog geschoten was als een stok, om gauw boven in de vrije lucht te zijn, boven het dak van takken, dat de oude beuken over hem uitbreidden. Hij liet heel gauw den vossestaart los, en klauterde in den boom. Smirre, de vos, was zóó in vuur, dat hij nog lang om zijn staart bleef ronddraaien.

“Schei nu maar uit met dansen,” zei de jongen. Maar Smirre kon de schande niet verdragen, dat hij zoo’n klein ventje niet aankon. En hij ging aan den voet van den boom liggen om hem te bewaken. De jongen had het niet zoo heel best, zooals hij daar boven te paard zat op dien dunnen tak. De jonge beuk was nog niet boven bij het hooge takkengewelf gekomen. Hij kon niet in een anderen boom komen, en hij durfde niet naar beneden op ’t veld te springen.

Hij had het zoo koud, dat hij bijna verstijfd was, en bang was den tak niet te kunnen vasthouden, en hij had zoo’n vreeselijken slaap, maar hij durfde niet te gaan slapen, uit vrees van naar beneden te rollen.

’t Was niet te gelooven, hoe griezelig het was daar ’s nachts in ’t bosch te zitten. Hij had vroeger nooit geweten, wat het eigenlijk beteekende, dat het nacht was. ’t Was, alsof de heele wereld versteend was en nooit meer levend zou worden.

Toen begon het licht te worden, en de jongen was blij, omdat alles er weer als gewoonlijk uit ging zien, hoewel hij de kou nog scherper voelde, dan in den nacht.

Toen de zon eindelijk opkwam, was ze niet geel, maar rood. De jongen vond, dat ze er uitzag, alsof ze boos was, en hij vroeg zich verwonderd af, waarom ze boos zou zijn. Misschien wel omdat de nacht het zoo koud en donker op de aarde had gemaakt, terwijl ze weg was.

De zonnestralen joegen voort in groote bundels, om te zien wat de nacht had uitgevoerd, en het scheen, dat alle dingen rood werden, omdat ze een slecht geweten hadden. De wolken aan den hemel, de gladde zij-achtige beukenstammen, de zamengevlochten takjes in het boschdak, de rijp, die ’t beukenloof op den grond bedekte, alles vlamde op en werd rood.

Maar steeds meer bundels stralen joegen door de ruimte, en al gauw was al het akelige van den nacht weg. De versteening was weg, en er kwam zoo wonderlijk veel levends voor den dag. De zwarte specht met den rooden nek begon met den snavel tegen een stam te hameren. De eekhoorn sprong uit zijn nest met een noot, ging op een tak zitten, en begon de noot te pellen. De spreeuw kwam met een wortelvezeltje, en de bergvink zong in de boomtoppen.

Toen begreep de jongen, dat de zon tegen al dat kleine goed gezegd had: “Word nu wakker, en kom uit je huisjes! Nu ben ik er. Nu hoef je nergens bang voor te wezen.” Van het meer hoorde hij de wilde ganzen roepen, terwijl ze zich voor de vlucht rangschikten. Kort daarop kwamen alle veertien ganzen over het bosch vliegen. De jongen probeerde hen te roepen, maar ze vlogen zoo hoog, dat zijn stem hen niet kon bereiken. Ze namen niet eens de moeite naar hem te zoeken.

De jongen was op het punt van te schreien van angst, maar de zon stond nu goudgeel en blij aan den hemel, en gaf de heele wereld moed.

“Je hoeft nergens bang voor of ongerust over te zijn, zoolang ik er ben, Niels Holgersson,” zei de zon.

’t Ganzenspel.

Alles bleef, zooals het was in ’t bosch, ongeveer zoo lang als een gans noodig heeft om te ontbijten, maar juist toen de morgen voormiddag zou worden, kwam een eenzame gans aanvliegen onder het dichte takkendak. Ze zocht aarzelend haar weg tusschen de stammen en takken, en vloog heel zacht. Zoodra Smirre, de vos, haar zag, liep hij weg van zijn plaats onder den jongen beuk, en sloop haar tegemoet. De wilde gans ontweek den vos niet, maar vloog tot heel dicht bij hem. Smirre deed een hoogen sprong naar haar, maar hij sprong mis, en de gans vloog verder, naar het meer toe.

Het duurde niet lang, of er kwam weer een nieuwe wilde gans aanvliegen. Ze nam denzelfden weg als de eerste, en vloog nog lager en langzamer. Ook zij vloog dicht voorbij Smirre, en hij deed zoo’n hoogen sprong, dat zijn ooren haar pooten raakten, maar ze ontkwam ongedeerd, en zette stil als een schaduw haar weg naar het meer voort.

Een poosje ging voorbij, en weer kwam er een wilde gans. Nog lager en langzamer vloog zij, en nog moeilijker scheen zij haar weg tusschen de beukenstammen te vinden. Smirre nam een geweldigen sprong, en het scheelde maar een haar, of hij had haar gegrepen, maar ook deze gans redde zich.

Onmiddellijk nadat zij verdwenen was, kwam een vierde wilde gans. Hoewel zij bijna zoo langzaam en slecht vloog, dat Smirre meende haar zonder veel moeite te kunnen vangen, was hij nu bang, dat het hem mislukken zou, en hij was van plan haar ongedeerd voorbij te laten gaan. Maar zij nam denzelfden weg als de andere, en juist toen ze boven Smirre kwam, daalde ze zoo ver, dat hij verleid werd naar haar op te springen. Hij kwam zoo hoog, dat hij haar met zijn pooten aanraakte, maar ze wierp zich vlug op zij, en redde haar leven.

Vóór Smirre weer op adem gekomen was, kwamen drie ganzen op een rij in ’t gezicht. Ze vlogen op dezelfde manier voort als de andere, en Smirre nam hooge sprongen naar alle drie, maar het lukte hem niet één van hen te vangen.

Daarop kwamen vijf ganzen; maar die vlogen beter dan de vorige, en hoewel zij Smirre schenen te willen lokken tot een sprong, weerstond hij de verzoeking.

Na een lange poos kwam een eenzame gans. Dat was de dertiende. ’t Was een, die zóó oud was, dat ze heelemaal grijs was, en geen donkere plek meer op het lichaam had. Zij scheen den eenen vleugel niet recht te kunnen gebruiken, en vloog jammerlijk slecht en scheef, zoodat zij den grond bijna raakte. Smirre deed niet alleen een hoogen sprong naar haar, maar hij vervolgde haar springend tot aan het meer, maar ook dezen keer werd zijn moeite niet beloond.

Toen de veertiende kwam, stond dat heel mooi, omdat zij wit was, en het glansde als een lichtschijn door het donkere bosch, als zij met de groote vleugels sloeg. Toen Smirre haar zag, verzamelde hij al zijn kracht en sprong tot halverwege het takkendak, maar de witte vloog volkomen ongedeerd voorbij als alle andere.

Nu werd het een poosje stil onder de beuken; het scheen wel of de heele troep wilde ganzen voorbij gekomen was.

Op eens dacht Smirre aan zijn gevangene, en keek naar boven in den jongen beuk. Zooals te verwachten was—de jongen was weg—verdwenen. Maar Smirre had niet lang tijd om aan hem te denken, want nu kwam de eerste gans terug van het meer, en vloog als vroeger langzaam onder het takkendak voort. Niettegenstaande al zijn tegenspoed was Smirre blij, dat zij terugkwam, en hij vloog haar na met een hoogen sprong. Maar hij was te haastig geweest, en had zich geen tijd gegeven zijn sprong te berekenen, en hij kwam naast haar terecht.

Na deze gans kwam er nog een, en toen een derde, een vierde, een vijfde, tot het geheel werd afgesloten met de oude grijze en de groote witte. Ze vlogen allen langzaam en laag. Juist als ze boven Smirre, den vos zweefden, daalden ze, precies alsof ze hem wilden uitnoodigen hen te vangen. En Smirre liep ze na en sprong een paar voet hoog, zonder dat hij in staat was één van hen te pakken.

Dat was de vreeselijkste dag, dien Smirre nog ooit beleefd had. De wilde ganzen vlogen onophoudelijk over hem heen, kwamen en gingen, kwamen en gingen. Groote, heerlijke ganzen, die vet geworden waren op de Duitsche akkers, en heiden, zweefden den heelen dag door het bosch, zóó dicht bij hem, dat hij ze dikwijls aanraakte, en hij kon met geen enkele zijn honger stillen.

De winter was nog nauwlijks voorbij, en Smirre herinnerde zich dagen en nachten, waarin hij werkeloos rond had moeten loopen, zonder een stuk wild om op te jagen, als de trekvogels weg waren, als de ratten zich onder de bevroren aardkost verborgen, en de kippen opgesloten waren. Maar alle honger in den winter was niet zóó moeilijk te verdragen geweest, als de teleurstellingen van dezen dag.

Smirre was geen jonge vos. Hij had menigmaal de honden achter zich aan gehad en de kogels om zijn ooren hooren fluiten. Hij had diep in zijn hol gezeten, terwijl de taxhonden in de gangen kropen en hem bijna gevonden hadden. Maar alle angst, die Smirre had uitgestaan onder de scherpste jacht, was niet te vergelijken met den angst, dien hij nu voelde, telkens als het hem mislukte een van de wilde ganzen te grijpen.

In den morgen, toen ’t spel begon, was Smirre zoo sierlijk geweest, dat de ganzen verbaasd waren, toen ze hem zagen. Smirre hield van pracht en zijn pels was schitterend rood, zijn borst wit, zijn neus zwart en de staart donzig als een pluim, maar toen de avond dien dag kwam, hing Smirre’s pels in pruiken neer, hij baadde in ’t zweet, zijn oogen waren glansloos, de tong hing lang uit zijn hijgenden bek, en er liep schuim uit zijn mond.

Tegen den namiddag was Smirre zóó moe, dat hij aan ’t ijlen ging. Hij zag niets dan vliegende ganzen voor zijn oogen. Hij sprong naar zonneplekken, die hij op het veld zag en naar een armen vlinder, die te vroeg uit zijn pop gekomen was.

De wilde ganzen gingen onvermoeid door met vliegen, vliegen! Ze bleven Smirre den heelen dag kwellen. Het wekte hun medelijden niet op, dat Smirre, in den war, verhit, waanzinnig was. Ze gingen onbewogen door, hoewel ze begrepen, dat hij hen nauwelijks meer zag, en dat hij naar hun schaduwen sprong.

Eerst toen Smirre op een hoop dorre bladen neerzonk, volkomen krachteloos en mat, bijna op ’t punt den laatsten adem uit te blazen, hielden ze op hem te foppen.

“Nu weet je, vos, hoe ’t hem gaat, die het waagt Akka van Kebnekaise aan te raken,” riepen ze in zijn ooren, en toen lieten ze hem met rust.

III.

’t Leven van de wilde vogels.

Op de boerderij.

Juist in die dagen gebeurde er in Skaane iets, waar veel over gesproken werd, en dat zelfs in de courant kwam, maar dat velen voor een praatje hielden, omdat zij niet in staat waren het te verklaren.

’t Was namenlijk zoo: een eekhoorn was in een hazelstruik, die aan den kant van het Vombmeer groeide, gevangen en naar een boerderij in de buurt gebracht. Alle menschen in de boerderij, oude en jonge, hadden pleizier in het mooie, kleine dier, met zijn grooten staart, zijn verstandige, nieuwsgierige oogen en zijn kleine, nette pootjes. Zij wilden den heelen zomer het genoegen hebben naar zijn vlugge bewegingen, zijn handige maniertjes om noten te pellen, en zijn vroolijke spelen te kijken. Ze maakten gauw een oude eekhoorn-kooi in orde, die bestond uit een klein groengeschilderd huisje en een wiel van ijzerdraad. ’t Kleine huisje, dat een deur en vensters had, moest de eekhoorn gebruiken als eet- en slaapkamer; daarom legden ze daar een bed van bladen in, en zetten er wat melk en noten neer. Het ijzerdraadwiel moest zijn speelkamer zijn, waar hij kon springen en klauteren en ronddraaien.

De menschen meenden, dat zij heel goed voor den eekhoorn hadden gezorgd, en ze waren er verwonderd over, dat hij niet scheen te tieren. Hij zat bedroefd en knorrig in een hoek van zijn kamer, en nu en dan liet hij een scherpen, klagenden kreet hooren. Hij roerde het eten niet aan, en draaide het wiel geen enkele keer rond.

“Hij is zeker bang,” zeiden de menschen op de boerderij. “Morgen, als hij zich thuis voelt, zal hij wel eten en spelen.”

Intusschen waren de vrouwen op de boerderij bezig met toebereidselen voor een feest, en juist dien dag, toen de eekhoorn gevangen werd, waren ze allen aan ’t bakken. En òf ze hadden tegenspoed gehad met het deeg, dat niet rijzen wou, òf ze waren langzaam geweest, want ze moesten werken, lang nadat het donker geworden was.

Natuurlijk waren ze druk aan ’t werk in de keuken, en er was zeker niemand, die tijd had om te zien hoe de eekhoorn het had. Maar er was een oud moedertje in huis, die te oud was om meê te bakken. Dat begreep ze zelf wel, maar ze vond het in ieder geval niet prettig zoo overal buiten te staan. Ze was bedroefd, en daarom ging ze niet naar bed, maar bleef bij het venster zitten in de huiskamer, en keek naar buiten. In de keuken hadden ze voor de warmte de deur open gezet, en een heldere lichtschijn viel naar buiten op de plaats. ’t Was een ingebouwde plaats, en die werd nu zóó goed verlicht, dat de oude vrouw de spleten en gaten in de verf op den muur aan den overkant kon zien. Zij zag ook de kooi van den eekhoorn, die juist hing, waar ’t licht het sterkste viel, en ze merkte, dat de eekhoorn den heelen nacht van zijn kamer in het wiel sprong en van ’t wiel in zijn kamer, zonder een oogenblik te rusten. Ze vond, dat het dier wonderlijk onrustig was, maar ze dacht natuurlijk, dat het door het scherpe licht wakker bleef.

Tusschen den koestal en den paardenstal was er in de plaats een breede, overdekte inrijpoort, en die lag zoo, dat zij ook werd verlicht. En toen het wat later in den nacht was geworden, zag ’t oude moedertje, dat uit het poortgewelf zacht en voorzichtig een klein ventje kwam sluipen, die niet meer dan een handbreed lang was; hij droeg klompen en een leeren broek, zooals een gewoon arbeider. ’t Oude moedertje begreep dadelijk, dat het de kabouter was, en ze werd heelemaal niet bang. Ze had altijd gehoord, dat hij op de plaats woonde, maar ze had hem nog nooit gezien. En een kabouter bracht immers geluk, als hij zich vertoonde.

Zoodra de kabouter over den steenen kant om de plaats heen gekomen was, sprong hij regelrecht op de kooi van den eekhoorn toe, en omdat die zoo hoog hing, dat hij er niet bij kon, ging hij naar de schuur, waar het gereedschap stond, en haalde een lat, zette die tegen de kooi en klauterde daarlangs naar boven op dezelfde manier, waarop de zeeman tegen een touw opklautert. Toen hij bij de kooi gekomen was, rukte hij aan de deur van het kleine groene huisje, alsof hij die open wou maken; maar ’t oude moedertje bleef heel kalm, want ze wist, dat de kinderen een hangslot voor de deur hadden gehangen, uit angst, dat de buurjongens zouden probeeren den eekhoorn te stelen. De oude zag, dat, toen de kabouter de deur niet kon openkrijgen, de eekhoorn naar buiten kwam in het wiel. Daar overlegden hij en de kabouter lang met elkaar. En toen de kabouter alles gehoord had, wat het gevangen dier hem te zeggen had, gleed hij langs de lat naar den grond, en liep hard weg door de poort.

De oude vrouw dacht niet, dat zij dien nacht meer van den kabouter zou te zien krijgen; maar zij bleef toch voor ’t venster zitten. Na een poos kwam hij terug. Hij had zóó’n haast, dat ze vond, dat zijn voeten den grond bijna niet raakten, en hij liep gauw naar de kooi van den eekhoorn. De oude vrouw zag hem duidelijk met haar vèrziende oogen, en ze zag ook, dat hij iets in de handen hield, maar wat dat was, kon ze maar niet begrijpen. Wat hij in de linkerhand had, legde hij op de steenen neer, maar wat hij in de rechterhand had, nam hij meê naar de kooi. Hier schopte hij met de klomp tegen ’t kleine venster, zoodat de ruit sprong en stak dat wat hij in de hand hield aan den eekhoorn daarbinnen toe. Daarop gleed hij weer naar beneden, pakte weer op, wat hij op den grond had gelegd, en klauterde ook daarmee weer naar de kooi. En dadelijk daarna draafde hij weer weg met zulk een haast, dat de oude vrouw hem nauwelijks met de oogen kon volgen.

Maar nu bleef ook ’t oude moedertje niet langer stil in de kamer zitten; ze liep heel stil naar buiten op de plaats, en ging in de schaduw van de pomp staan, om den kabouter af te wachten. En er was nog iemand, die hem opgemerkt had, en nieuwsgierig was geworden. Dat was de huiskat. Zij kwam zacht aansluipen en bleef bij den muur staan, een paar stappen van den heldersten lichtschijn af.

Zij stonden buiten lang te wachten in den kouden Maartnacht, en de oude vrouw begon er over te denken om weer naar binnen te gaan, toen ze geklepper op de steenen hoorde, en zag, dat de kleine kabouter er weer aan kwam stappen. Net als de vorige keer, droeg hij iets in beide handen, en dat, wat hij droeg, piepte en spartelde. En nu ging er een licht voor ’t oude moedertje op. Zij begreep, dat de kabouter naar de notenhaag was geloopen, om de jongen van den eekhoorn te halen, en dat hij ze bij haar bracht, opdat ze niet dood zouden hongeren.

De oude moeder bleef stil staan om hem niet te storen, en het scheen ook niet, dat de kabouter haar opgemerkt had. Hij zou juist het eene jong op den grond leggen om met het andere naar boven naar de kooi te kunnen klimmen, toen hij de groene oogen van de huiskat dicht bij hem fonkelen zag. Hij bleef radeloos staan met een jong in iedere hand.

Hij keerde zich om, keek naar alle kanten uit, en werd nu het oude moedertje gewaar. Toen bedacht hij zich niet lang, maar ging naar haar toe, en reikte haar het eene jonge eekhoorntje toe.

En ’t oude moedertje wilde zich zijn vertrouwen waard toonen, boog zich neer, en nam het jonge eekhoorntje aan. Zij bleef staan en hield het vast, tot de kabouter met het eene naar boven, naar de kooi was geklommen, en het andere kwam halen, wat hij haar had toevertrouwd. Den volgenden morgen, toen de menschen op de boerderij bijeen kwamen om koffie te drinken, kon ’t oude vrouwtje niet laten te vertellen, wat ze den vorigen nacht gezien had. En allemaal lachten ze haar natuurlijk uit, en zeiden, dat ze het gedroomd had. Er waren geen jonge eekhoorns zoo vroeg in het jaar.

Maar zij was zeker van haar zaak, en vroeg, of ze eens in de kooi van den eekhoorn wilden kijken. En dat deden ze. En daar lagen op het bed van dorre bladen in de kamer vier kleine, halfnaakte en halfblinde jongen, die ten minste een paar dagen oud waren.

Toen de vader op de boerderij zelf de jongen zag, zei hij: “’t Mag nu wezen, zooals ’t wil, maar zeker is het, dat we ons voor dieren en menschen moeten schamen.” En hij nam den eekhoorn met alle jongen uit de kooi, en legde ze in den schoot van het oude moedertje. “Ga maar naar de notenhaag,” zei hij, “en laat ze vrij.”

Die gebeurtenis was het, die zooveel besproken werd en zelfs in de courant kwam, maar die de meesten niet wilden gelooven, omdat ze niet verklaren konden, hoe zooiets had kunnen gebeuren.

Vittskövle.

Een paar dagen later gebeurde er nog zoo iets wonderlijks. Een troep wilde ganzen kwam op een morgen neerstrijken op een akker in Oost-Skaane; niet ver van het groote landgoed Vittskövle. In den troep waren dertien ganzen van de gewone grijze kleur en één witte ganzerik, die op zijn rug een klein ventje droeg, gekleed in gele leeren broek, groen vest, en een wit slaapmutsje. Ze waren nu heel dicht bij de Oostzee, en op den akker, waar de ganzen waren neergestreken, was de aarde met zand vermengd, zooals gewoonlijk aan de zeekust. Het scheen, dat daar in die streek vroeger bewegelijk stuifzand was geweest, dat vast gelegd had moeten worden, want op verscheiden plaatsen, zag men groote dennenplantages.

Toen de wilde ganzen een poos geweid hadden, kwamen er een paar kinderen aan in den greppel. De ganzen, die op wacht stonden, vlogen dadelijk luid klapwiekend in de hoogte, opdat de heele troep zou hooren, dat er gevaar was. Alle wilde ganzen vlogen op, maar de witte bleef kalm op het veld loopen. Toen hij zag, dat de andere vluchtten, richtte hij het hoofd op, en riep hen na: “Jelui hoeft niet weg te vliegen voor die daar. Dat zijn immers maar een paar kinderen!”

’t Kleine ventje, dat op zijn rug had gezeten, zat nu op een hoogtetje, aan den kant van ’t bosch, en plukte een dennenappel uit elkaar om bij de zaadjes te kunnen komen. De kinderen waren zóó dicht bij hem, dat hij niet over het veld naar de witte gans durfde te loopen. Hij verstopte zich gauw onder een groot dor distelblad, en liet meteen een waarschuwend roepen hooren.

Maar de witte scheen bepaald van plan zich niet bang te laten maken. Hij bleef op het veld loopen, en keek niet eens, waar de kinderen heengingen.

Zij weken intusschen van hun weg af, liepen over het veld en kwamen op den ganzerik toe. Toen hij eindelijk opkeek, waren ze vlak bij hem, en nu was hij zoo verbluft en verward, dat hij vergat, dat hij vliegen kon, en haastig wegliep. De kinderen liepen hem achterna, joegen hem in een sloot, en vingen hem daar. De grootste van hen nam hem onder den arm, en droeg hem weg.

Toen het ventje, dat onder het distelblad lag, dat zag, sprong hij op, alsof hij den ganzerik van de kinderen wilde afnemen. Maar toen dacht hij er aan, hoe klein en machteloos hij was, en gooide zich neer op het aardhoogtetje, en bonsde wanhopend met zijn vuistjes op den grond.

De ganzerik riep om hulp, zoo hard hij maar kon. “Duimelot, help me toch, Duimelot, help me toch!”

Maar toen begon de jongen te lachen, midden in zijn angst. “Ja, ik ben wel de rechte, om iemand te helpen,” zei hij.

Toch stond hij op, en liep den ganzerik na. “Ik kan hem niet helpen,” zei hij, “maar ik wil tenminste zien wat ze met hem uitvoeren.”

De kinderen waren hem een heel eind vooruit, maar de jongen had toch geen moeite hen in het oog te houden, tot hij aan een diepte in ’t veld kwam, waar een lentebeek voortbruiste. Die was niet breed, en stroomde niet hard, maar hij moest toch ver langs den kant loopen, eer hij een plaats vond, waar hij over springen kon.

Toen hij tegen den kant was opgeklommen, waren de kinderen verdwenen. Hij kon nog hun spoor zien op een smal pad, dat het bosch inliep, en hij bleef het volgen.

Spoedig kwam hij aan een kruisweg, en hier moesten de kinderen van elkaar zijn gegaan, want van daar gingen de sporen in verschillende richting. Nu keek het ventje heelemaal verslagen.

Maar op hetzelfde oogenblik zag hij op een klein hoogtetje op de hei een wit veertje. Hij begreep, dat de ganzerik het aan den kant van den weg geworpen had om hem te wijzen, waar hij heen gedragen was, en daarom zette hij zijn tocht voort. Hij volgde zoo de kinderen het heele bosch door. Van den ganzerik zag hij niets, maar overal waar hij zich in de richting vergissen kon, lag een wit veertje, en wees hem den weg.

De jongen volgde trouw de veertjes. Zij leidden hem uit het bosch, over een paar akkers, een weg op en eindelijk door de laan van een groot landgoed. Aan ’t eind van de laan kon hij flauw gevels en torens, met roode tegels bedekt, onderscheiden. Ze waren versierd met lichte randen en ornamenten. Toen de jongen zag, dat daar een groot buiten lag, meende hij wel te kunnen begrijpen, wat er van den ganzerik geworden was. “De kinderen hebben stellig den ganzerik naar dit buiten gebracht en hem hier verkocht, en dan is hij zeker al geslacht,” zei hij in zichzelf. Maar hij wou niet rusten, voor hij precies wist, wat er gebeurd was, en liep voort met nog grooter haast. Hij kwam niemand tegen in de laan, en dat was maar goed ook! Want zulken, als hij, zijn gewoonlijk bang om door menschen gezien te worden.

Op het buiten, waar hij gekomen was, stond een prachtig oud gebouw, in ’t vierkant gebouwd om een slotplaats heen. Aan de oostzij was een diepe gewelfde poort, die naar de slotplaats leidde. Tot zoover liep het ventje door zonder te aarzelen, maar toen hij daar kwam, stond hij stil. Verder waagde hij zich niet, maar hij bleef er over staan denken, wat hij nu doen zou.

Het ventje stond nog met den vinger langs den neus te peinzen, toen hij achter zich voetstappen hoorde, en toen hij zich omkeerde, zag hij een heele schare menschen de laan opkomen. Hij sloop gauw achter een waterton, die toevallig bij de poort stond, en verstopte zich daar.

Zij, die daar aankwamen, waren een twintig jonge mannen van een volkshoogeschool, die een voetreisje deden. Er was een leeraar bij, en toen zij aan de poort gekomen waren, vroeg deze hun daar even te wachten, terwijl hij naar binnen ging om te vragen, of zij het oude kasteel Vittskövle mochten bekijken.

De nieuw aangekomenen waren warm en moe, alsof ze een lange wandeling gemaakt hadden. Een van hen had zoo’n dorst, dat hij naar de waterton ging en zich voorover boog om te drinken. Hij had een botaniseertrommel om den hals hangen, en hij vond zeker, dat die hem hinderde, want hij gooide ze op den grond. Daardoor ging de deksel open, zoodat men zien kon, dat er een paar lentebloemen in lagen.

De botaniseertrommel viel vlak bij het ventje neer, en nu vond hij, dat er zich een uitstekende gelegenheid voordeed om in den burcht te komen, en te hooren, wat er van den ganzerik geworden was. Hij kroop vlug in de trommel, en verstopte zich, zoo goed hij kon, onder anemonen en hoefblad.

Nauwelijks was hem dat gelukt, of de jongeman nam de botaniseertrommel op, hing ze om, en sloeg den deksel dicht.

De leeraar kwam nu terug en zei, dat hij toegang tot het slot had gekregen. Om te beginnen bracht hij hen niet verder dan de slotplaats. Daar bleef hij staan, en begon over het oude gebouw te spreken.

Hij herinnerde er hen aan, dat de eerste menschen, die in ’t land kwamen, in krotten en holen in den grond, in tenten van dierenhuiden en rieten hutten hadden gewoond, en dat er veel tijd was voorbij gegaan, eer ze bedacht hadden een huis te timmeren van boomstammen. En daarna: hoe lang hadden ze niet moeten werken en zwoegen om zoover te komen, dat ze een slot konden bouwen met honderd kamers, zooals Vittskövle!

Ongeveer driehonderdvijftig jaar geleden bouwden de rijken en machtigen zich zulke kasteelen als dit, zeide hij. Men kon wel zien, dat Vittskövle gebouwd was in een tijd, dat oorlog en roovers het onveilig maakten in Skaane. Rond om het kasteel liep een gracht, en daarover lag vroeger een brug, die kon worden opgehaald.

Boven het poortgewelf was nu nog een wachttoren; buiten langs de muren van het kasteel liepen wachtgangen, en in de hoeken stonden vaste torens met muren, die wel een meter dik waren.

De leeraar sprak lang en uitvoerig, en het ventje, dat in de botaniseertrommel zat opgesloten, werd braaf ongeduldig; maar hij moet toch heel stil gelegen hebben, want de eigenaar van de trommel merkte in het geheel niet, dat hij hem bij zich had.

Eindelijk ging dan het geheele gezelschap het kasteel binnen, maar als het ventje gehoopt had, gelegenheid te hebben uit de botaniseertrommel te ontsnappen, dan had hij het mis. Want de leerling hield hem bij zich, en hij moest meê door alle kamers.

’t Werd een langdurige wandeling. De leeraar bleef elk oogenblik staan om iets te verklaren, of de jongelui wat te leeren.

In een kamer was een oude haard, en daar bleef hij voor staan om te vertellen van de verschillende stookplaatsen, die de menschen in den loop der tijden hadden gebruikt. De eerste stookplaats binnenshuis was een steenen plaat midden in de kamer geweest, met een opening voor den rook midden in het dak, die regen en wind binnen liet, de tweede was een groote gemetselde oven zonder schoorsteen geweest, en die had wel de kamer verwarmd maar die ook met rook en damp gevuld. Toen Vittskövle gebouwd werd, waren de menschen juist zoover gekomen, dat ze open haarden hadden, met een wijden schoorsteen voor den rook, maar die ook de meeste warmte meê de lucht in zonden.

Als dat kleine ventje ooit heftig en ongeduldig was geweest, kreeg hij dien dag een goede gelegenheid om zijn geduld te oefenen. Nu had hij al bijna een uur onbewegelijk gelegen.

In de volgende kamer, waar de leeraar kwam, bleef hij staan voor een oud bed met een hoogen hemel en prachtige gordijnen, en dadelijk begon hij te vertellen van bedden en slaapplaatsen in den ouden tijd.

Hij haastte zich niet. Maar hij wist ook niet, dat er een klein stumpertje in de botaniseertrommel lag opgesloten, en er maar op wachtte, dat hij zou ophouden. Toen hij bij een kamer kwam, met goudleeren behang, begon hij te vertellen, hoe de menschen al van de eerste tijden af hun wanden hadden bekleed; als hij bij een oud familieportret kwam, vertelde hij van de vele vormen van kleederdracht, en in de feestzalen beschreef hij de wijze, waarop men in vroeger tijden bruiloften en begrafenissen hield.

Onder dit alles lag het ventje doodstil. Als hij ooit ondeugend was geweest, en de kelderdeur achter Vader of Moeder had dichtgegooid, dan kon hij nu voelen, hoe dat voor hen was geweest, want het duurde uren vóór de spreker ophield.

Eindelijk ging de leeraar weer naar buiten op de plaats. En daar vertelde hij er van, hoe lang de menschen hadden moeten werken om zich werktuigen en wapens, kleeren en huizen, meubels en versiersels te verschaffen. Hij zei, dat zoo’n oude burcht als Vittskövle als een mijlpaal op den weg was. Daar kon men zien, hoe ver de menschen waren gekomen voor driehonderd vijftig jaar geleden, en zelf beoordeelen, of ze sinds dien tijd vooruit of achteruit waren gegaan.

Maar naar deze toespraak hoefde het ventje niet te luisteren, want de leerling, die hem in zijn botaniseertrommel meê droeg, kreeg weer dorst, en sloop naar de keuken om een beetje water te vragen. Toen nu ’t ventje in de keuken werd gedragen, wou hij zeker probeeren eens naar den ganzerik uit te zien. Hij was begonnen zich te bewegen, en hierdoor drukte hij bij ongeluk zóó hard tegen den deksel, dat die opensprong. Botaniseertrommels springen altijd open, en de leerling dacht daar niet verder over na, maar drukte die eenvoudig weer dicht. Maar toen vroeg het keukenmeisje, of hij een slang in de trommel had.

“Neen, er zijn alleen wat planten in,” antwoordde de leerling.

“Maar er was iets, dat zich bewoog,” hield de kookster vol.

De leerling deed toen den deksel open om haar te laten zien, dat zij zich vergiste: “Zie nu maar zelf of....”

Maar verder kwam hij niet, want nu durfde het dwergje niet langer in de botaniseertrommel blijven. Hij sprong op den grond, en liep weg. De meisjes konden nauwelijks zien wat het was, dat daar weg sprong, maar ze liepen er alle hard achteraan.

De leeraar stond nog te praten, maar hij werd gestoord door luid roepen. “Pak hem! Pak hem!” riepen zij, die uit de keuken kwamen, en al de jonge mannen liepen het dwergje achterna, dat nog harder wegliep dan een rat. Zij probeerden het den weg af te snijden in de poort, maar het was niet makkelijk zoo’n kleintje te pakken te krijgen, en hij kwam gelukkig naar buiten.

Hij durfde niet door de open laan te loopen, maar ging een anderen kant uit. Hij vloog door den tuin, de plaats achter het huis op. En steeds jaagden de menschen achter hem aan met geschreeuw en gelach. De kleine stumper vloog voort zoo hard hij kon, maar ’t scheen toch, dat de menschen hem zouden inhalen.

Toen hij voorbij een arbeidershuisje liep, hoorde hij een gans kakelen, en hij zag een wit veertje op de stoep liggen. Daar had hij eindelijk den ganzerik. Hij was dus op den verkeerden weg geweest. Hij dacht niet meer aan de meisjes en jongens, die hem achternazaten, maar klom gauw de trappen in het gangetje op. Verder kon hij niet komen, want de kamerdeur was dicht. Hij hoorde den ganzerik schreeuwen en jammeren daarbinnen, maar hij kon de deur niet open krijgen. De groote jacht achter hem aan, kwam al nader en nader, en in de kamer schreeuwde de ganzerik steeds jammerlijker! In den uitersten nood nam het dwergje al zijn moed bij elkaar, en bonsde met alle kracht op de deur.

Een kind kwam opendoen, en het dwergje keek de kamer binnen. Midden op den vloer zat een vrouw, die den ganzerik vasthield om zijn vleugels te knippen. Haar kind had hem gevonden, en zij wilde hem geen kwaad doen. Ze wilde hem bij haar eigen ganzen laten, als ze alleen maar zijn vleugels geknipt had, zoodat hij niet weg kon vliegen. Maar een grooter ongeluk kon den ganzerik bijna niet overkomen, en hij schreeuwde en jammerde, zoo hard hij maar kon. En ’t was een geluk, dat de vrouw niet eerder was begonnen met knippen. Nu waren nog maar twee pennen door haar schaar gevallen, toen de deur openging, en het dwergje op den drempel stond. Maar zooiets had de vrouw nog nooit gezien. Zij kon niet anders denken, dan dat het de Goa-kabouter zelf was, en ze liet van schrik de schaar vallen, sloeg de handen in elkaar, en vergat den ganzerik vast te houden.

Zoodra die zich vrij voelde, sprong hij naar de deur. Hij had geen tijd om stil te staan, maar in het voorbijgaan greep hij het dwergje bij den kraag, en nam hem meê. En op de stoep sloeg hij de vleugels uit, en vloog op in de lucht. Meteen maakte hij een sierlijke beweging met den hals, en zette het dwergje op zijn gladden donzigen rug. En zoo zweefden ze weg, hoog door de lucht, en heel Vittskövle stond ze na te kijken.

In het klooster van Öved.

Heel den langen dag, toen de ganzen met den vos speelden, lag de jongen in een verlaten eekhoornsnest te slapen. Toen hij tegen den avond wakker werd, was hij heel bezorgd.

“Nu word ik gauw naar huis gestuurd,” dacht hij, “en dan moet ik me wel aan Vader en Moeder vertoonen.” Maar toen hij de wilde ganzen opzocht, die zich baadden in ’t Vombmeer, zei geen van hen er een woord over, dat hij moest heengaan.

“Ze vinden zeker, dat de witte te moe is om vanavond met mij naar huis te gaan,” dacht de jongen.

Den volgenden morgen waren de ganzen al wakker bij ’t aanbreken van den dag, lang vóór zonsopgang. Nu was de jongen er van overtuigd, dat hij naar huis moest, maar vreemd genoeg mochten de witte ganzerik en hij meê op hun vroegen tocht. De jongen begreep niet wat de oorzaak van dit uitstel was, maar toen maakte hij voor zichzelf uit, dat de ganzen den ganzerik niet wilden wegsturen op zoo’n lange reis, voor hij eerst flink zijn genoegen gegeten had. Maar hoe het ook was, hij vond dat ieder uur, dat voorbij ging, vóór hij zich aan zijn ouders vertoonen moest, winst was.

De wilde ganzen vlogen over het buiten van Övedklooster, dat in een heerlijk park lag, ten oosten van het meer, en er prachtig uitzag met zijn groot kasteel, zijn mooie steenen slotplaats, door lage muren en paviljoens omgeven, en zijn mooien, ouderwetschen tuin met geschoren hagen, dichte berceaux, vijvers, fonteinen en watervallen, verrukkelijke boomen en kort geschoren grasvelden, omlijst door bonte randen lentebloemen.

Toen de ganzen over dat groote buiten vlogen in den vroegen morgen, was er nog geen mensch op. Toen ze daar zeker van waren, daalden ze tot dicht bij het hondenhok en riepen. “Wat is dat hier voor een klein hutje? Wat is dat hier voor een klein hutje?”

Dadelijk kwam de hond uit het hok, woedend, razend, en schold ze uit.

“Noem jelui dat een hutje? Jelui schooiers! Zie je niet, dat het een groot kasteel van steen is? Zie je niet wat mooie muren het heeft? Zie je al die vensters en de hooge poorten niet en dat prachtige terras, wou, wou, wou! Noem je dát een hutje? Zie je dan den tuin niet, en den boomgaard? Zie je dan de oranjerie niet? Zie je de marmeren beelden niet? Noem jelui dit een hutje? Hebben hutjes dan een park, waar beukenbosschen en kreupelhout van hazelaars zijn? En waar je velden met loofboomen en eikenhagen en rijen dennen vindt, en een hertenkamp vol herten, wou, wou, wou! Noem je dit een hutje? Heb je ooit een hutje gezien met zooveel bijgebouwen, dat het wel een heele stad leek? Jelui kent zeker veel hutjes, die hun eigen kerk en pastorie hebben, en die macht hebben over landgoederen en boerenhuizen en pachterijen en boerderijen, wou, wou, wou! Noem je dát een hutje? Bij dat hutje hoort het grootste landgoed van Skaane, jelui bedelaars! Waar jelui in de lucht hangt, kun je geen handbreed grond zien, dat niet bij dit hutje hoort, wou, wou wou!”

Het lukte den hond dit alles in één adem uit te blaffen, en de ganzen vlogen heen en weer over het landgoed, en luisterden naar hem, tot hij even moest ophouden om op adem te komen. Maar toen riepen ze:

“Waarom ben je zoo boos? We vroegen niet naar het kasteel, we vroegen enkel naar je hondenhokje.”

Toen de jongen die grap hoorde, lachte hij eerst, maar toen kwam een gedachte bij hem op, die hem op eens weer ernstig maakte: “Stel je eens voor, hoeveel grappen je hooren zou, als je met de ganzen meê mocht ’t heele land door, heel tot Lapland toe,” zei hij in zichzelf. “Nu ik er toch zoo akelig aan toe ben, was zoo’n reis ’t beste, wat ik bedenken kon.”

De wilde ganzen daalden neer op een van de groote velden ten oosten van het landgoed, om graswortels te eten, en dat deden ze uren lang. In dien tijd ging de jongen in het groote park, dat aan de velden grensde, zocht naar een notenhaag, en begon naar boven in de struiken te kijken, of er niet hier en daar een noot was blijven hangen van den vorigen herfst. Maar telkens kwam de gedachte aan de reis terug, terwijl hij daar door het park liep. Hij stelde zich voor hoe prettig het wezen zou met de wilde ganzen mee te gaan. Honger en kou lijden zou hij zeker vaak genoeg, maar daarentegen zou hij ook vrij zijn van werken en leeren.

Terwijl hij daar liep, kwam de oude leidstergans naar hem toe en vroeg, of hij iets te eten had gevonden. Neen, dat had hij niet, zei hij, en toen probeerde ze hem te helpen. Noten kon zij ook niet vinden, maar ze ontdekte een paar rozebottels, die aan een wilde rozestruik hingen. De jongen at ze met graagte op, maar hij dacht ondertusschen wat Moeder er wel van zeggen zou, als ze wist, dat hij nu van rauwe visch en overwinterde rozebottels leefde.

Toen de wilde ganzen eindelijk genoeg gegeten hadden, trokken ze weer naar het meer, en daar vermaakten ze zich en speelden tot tegen den middag. De ganzen daagden den witten ganzerik uit tot een wedstrijd in alle mogelijke lichaamsoefeningen en spelen. Ze zwommen, sprongen en vlogen om het hardst met hem, de groote tamme gans deed zijn best, maar hij werd aldoor overwonnen door de vlugge, wilde ganzen. De jongen zat aldoor op den rug van den ganzerik en moedigde hem aan, en had evenveel pret als de anderen. ’t Was een geschreeuw en een gelach en gekakel, dat het een wonder was, dat de bewoners van het kasteel hen niet hoorden.

Toen de wilde ganzen het spelen moe waren, vlogen ze naar het ijs en rustten een paar uur. Den namiddag brachten ze bijna op dezelfde manier door. Eerst een paar uur eten, dan baden en spelen in ’t water aan den kant van het ijs tot zonsondergang. Toen moesten ze gauw gaan slapen.

“Dat zou nu juist een leventje voor mij zijn,” dacht de jongen, toen hij onder den vleugel van den ganzerik kroop. “Maar morgen zal ik wel naar huis gestuurd worden.”

Eer hij insliep, lag hij er aan te denken, dat hij, als hij met de wilde ganzen meê mocht, van alle standjes over zijn luiheid af was. Dan mocht bij den heelen dag luieren, en zijn eenige zorg zou zijn, dat hij moest zien iets te eten te krijgen. Maar hij had nu zoo weinig noodig, dat dit wel terecht zou komen.

En dan dacht hij aan alles, wat hij te zien zou krijgen, en aan alle avonturen, die hij meemaken zou. Ja, dat werd heel wat anders dan al dat zwoegen en sjouwen thuis.

“Als ik maar met de wilde ganzen meê op reis mocht, dan zou ik er niet bedroefd om wezen, dat ik betooverd ben,” dacht hij.

Hij was alleen maar bang, dat hij naar huis zou worden gestuurd; maar ook ’s Woensdags zeiden de ganzen er niets van, dat hij weg moest. Die dag ging op dezelfde manier voorbij als de Dinsdag, en de jongen vond het leven in de wildernis steeds prettiger. Het was, alsof hij het eenzame park bij Övedklooster, dat zoo groot was als een bosch, voor zich alleen had, en hij verlangde niet terug naar het enge kamertje en de akkertjes thuis.

Dien Woensdag dacht hij, dat de wilde ganzen van plan waren hem bij zich te houden, maar Donderdag daarop gaf hij die hoop weer op.

De Donderdag begon op dezelfde manier als de andere dagen. De ganzen weidden op de groote velden, en de jongen zocht naar voedsel in het park. Na een poosje kwam Akka bij hem en vroeg, of hij al iets te eten had gevonden. Neen, dat had hij niet, en toen zocht ze een droog komijnenplantje voor hem, dat al zijn vruchtjes nog had.

Toen de jongen gegeten had, zei Akka, dat ze vond, dat hij al te onvoorzichtig in het park rondliep. Ze zou wel eens willen weten, of hij wist hoeveel vijanden hij had, waar hij voor oppassen moest, hij, die zoo klein was. Neen, dat wist hij heelemaal niet, en nu begon Akka ze voor hem op te noemen.

Als hij in het park liep, zei ze, moest hij oppassen voor den vos en den marter; als hij aan ’t strand kwam, moest hij om de otters denken; als hij op het steenen plaatsje zat, moest hij den wezel niet vergeten, die door het kleinste gaatje kruipen kon; als hij zou willen slapen in een hoopje dorre bladen, moest hij eerst onderzoeken, of niet een adder ook daar zijn winterslaap deed. Zoodra hij op ’t open veld kwam, moest hij den havik en den kievit, den arend en den valk in ’t oog houden, die hoog boven in de lucht zweefden. In de notenhaag kon hem de sperwer vangen. Eksters en kraaien waren overal, en die moest hij niet te veel vertrouwen, en zoodra de schemering inviel, moest hij de ooren spitsen om te luisteren naar de groote uilen, die zoo stil voortvlogen, dat ze vlak bij hem konden komen, eer hij het merkte.

Toen de jongen hoorde, dat er zóóvelen waren, die hem naar het leven stonden, begreep hij wel, dat het volkomen onmogelijk was, dat hij het kon behouden. Hij was niet zoo heel bang om dood te gaan, maar hij vond het niet prettig om opgegeten te worden, en daarom vroeg hij Akka wat hij doen moest om zich tegen de roofdieren te beschermen.

Akka antwoordde dadelijk, dat de jongen moest probeeren goede vrienden te worden met de kleine dieren in ’t bosch en op ’t veld; met de eekhoorns en de hazen, met vinken en meezen en leeuweriken. Als hij hun goede vriend was geworden, konden zij hem voor gevaren waarschuwen, hem schuilplaatsen bezorgen, en in hoogen nood konden ze zich vereenigen en hem verdedigen.

Maar toen de jongen later op den dag dien raad wilde volgen, en zich tot Sirle, den eekhoorn, wendde om hem om hulp te vragen, bleek het, dat deze hem niet wilde helpen.

“Van mij of van de andere kleine dieren moet je niets goeds verwachten,” zei Sirle. “Meen je, dat wij niet weten, dat jij Niels, de ganzenjongen, bent, die verleden jaar zwaluwnestjes vernielde, spreeuweneieren kapot gooide, jonge kraaien in de mergelgroeve smeet, lijsters in strikken ving en eekhoorns in de kooi zette? Jij moet jezelf maar helpen, zoo goed je kunt, en wees maar blij, dat wij ons niet tegen jou vereenigen en je terug jagen naar je familie.”

Dat was nu juist een antwoord, dat de jongen vroeger niet ongestraft zou gelaten hebben, als hij nog Niels, de ganzenjongen, was geweest, maar nu was hij alleen bang, dat ook de wilde ganzen zouden hooren, hoe ondeugend hij kon wezen. Hij was zóó bang geweest, dat hij niet bij de wilde ganzen zou mogen blijven, dat hij zich ook niet aan het kleinste kattekwaad had durven wagen, sinds hij met hen in gezelschap was gekomen. ’t Was wel waar, dat hij niet zóóveel kwaad had kunnen doen, nu hij zóó klein was, maar hij kon toch nog veel vogelnestjes hebben uitgehaald, en veel eieren stukgegooid, als hij daar lust in had gehad. Nu had hij zich voortdurend goed gedragen, hij had geen enkel veertje uit een ganzevleugel getrokken, nooit een onbeleefd antwoord gegeven, en iederen morgen, als hij Akka had goedenmorgen gezegd, had hij de muts afgenomen en een buiging gemaakt.

Den heelen Donderdag liep hij er over te denken, dat de wilde ganzen hem zeker niet meê naar Lapland wilden nemen om zijn ondeugendheid. En toen hij tegen den avond hoorde, dat de vrouw van Sirle, den eekhoorn, was geroofd en haar kinderen op het punt waren dood te hongeren, besloot hij hen te helpen, en wij hebben al gehoord hoe goed hem dat gelukte.

Toen de jongen Vrijdags in het park kwam, zongen de bergvinken in iedere struik, hoe de vrouw van Sirle, den eekhoorn, door wreede roovers van haar teere jongen was weggevoerd, en hoe Niels, de ganzenjongen, zich onder de menschen had gewaagd, en haar de kleine eekhoorntjes gebracht had.

“Wie is nu zoo gevierd in ’t park van Övedklooster als Duimelot?” zongen de vinken, “hij, dien allen vreesden, toen hij nog Niels, de ganzenjongen, was. Sirle, de eekhoorn, zal hem noten geven, de arme hazen zullen met hem spelen, de reeën zullen hem op den rug nemen en met hem vluchten, als Smirre, de vos, er aankomt, de meezen zullen hem beschermen voor den sperwer, en vinken en leeuweriken zullen van zijn heldendaad zingen.”

De jongen was er vast van overtuigd, dat Akka en de wilde ganzen dit alles hoorden, maar toch ging de heele Vrijdag voorbij, zonder dat ze er iets van zeiden, dat hij bij hen blijven mocht.

Heel tot Zaterdag toe mochten de ganzen op de weiden om Öved grazen, zonder door Smirre, den vos, te worden gestoord. Maar toen zij Zaterdagmorgen op het veld kwamen, lag hij daar op den loer, en vervolgde hen van de eene weide naar de andere, zoodat zij niets te eten kregen. Toen Akka begreep, dat hij niet van plan was hen met rust te laten, nam zij vlug een besluit, verhief zich hoog in de lucht, en vloog met den heelen troep verscheiden mijlen ver over de vlakke velden van Färs en de met jeneverbessen begroeide heuvels van den bergrug van Linderöd. En ze daalden niet neer, voor ze in de buurt van Vittskövle kwamen.

Maar daar werd de ganzerik gestolen, zooals we al verteld hebben. En als de jongen niet alle kracht had ingespannen om hem te helpen, was hij nooit weer terecht gekomen.

Toen de jongen met den ganzerik dien Zaterdagavond bij het Vombmeer terug kwam, vond hij, dat hij een goed dagwerk had gedaan, en hij was er nieuwsgierig naar, wat Akka en de wilde ganzen zouden zeggen. En zij waren in ’t geheel niet spaarzaam met hun lof, maar ze zeiden niet, wat hij zoo verlangde te hooren.

Zoo werd het weer Zondag. Een heele week was nu voorbij gegaan, sinds hij betooverd was, en nog steeds was hij even klein.

Maar het scheen, dat hij er niet hard om treurde. Dien Zondagmiddag zat hij in een grooten, weelderig groeienden wilgestruik bij den kant van het meer, en blies op een rietfluitje. Om hem heen zaten zooveel meezen en vinken en spreeuwen, als de struik maar houden kon. En ze kwinkeleerden liedjes, die hij probeerde na te spelen. Maar de jongen was niet heel bedreven in de kunst. Hij blies zóó valsch, dat de veeren bij al zijn kleine leermeesters te berge rezen, en dat ze van wanhoop schreeuwden en fladderden. De jongen lachte zoo hartelijk om hun opgewondenheid, dat hij zijn fluit liet vallen.

Hij begon weer van voren af aan, en ’t ging even slecht, en alle vogeltjes jammerden: “Vandaag speel je slechter dan gewoonlijk, Duimelot. Je fluit niet één zuiveren toon. Waar zijn toch je gedachten, Duimelot?”

“Ze zijn ergens anders,” zei de jongen, en dat was waar. Hij zat er aan te denken, hoe lang hij nog bij de wilde ganzen zou mogen blijven, en of hij misschien al dezen dag naar huis zou worden gestuurd.

Op eens gooide de jongen de fluit weg, en sprong uit de struik op den grond. Hij zag Akka en alle ganzen op zich toe komen in een lange rij. Zij liepen zóó geweldig langzaam en plechtig, dat de jongen dadelijk meende te begrijpen, dat hij nu zou te weten komen, wat ze met hem voor hadden.

Toen ze eindelijk stilstonden, zei Akka: “Je hebt alle reden gehad je over mij te verbazen, Duimelot, omdat ik je er niet eens voor bedankt heb, dat je me uit de klauwen van Smirre, den vos, redde. Maar ik dank liever met daden dan met woorden. En nu geloof ik, Duimelot, dat het me gelukt is je een grooten dienst te bewijzen. Ik heb een boodschap gestuurd aan den kabouter, die je heeft betooverd. In ’t begin wou hij er niet van hooren om je weer beter te maken, maar ik heb hem de eene boodschap na de andere gestuurd, en hem laten zeggen, hoe goed je je bij ons gedragen hebt. Hij laat je nu groeten en zeggen, dat je, zoodra je weer thuiskomt, weer een mensch mag worden.”

Maar stel je nu voor! Even blij als de jongen geweest was, toen de wilde gans begon te spreken, even bedroefd was hij, toen ze uitgesproken had. Hij zei geen woord, maar keerde zich om, en begon te schreien.

“Wat in de wereld is dat nu?” zei Akka. “Het lijkt wel of je meer van me hebt verwacht, dan ik je nu aanbied.”

Maar de jongen dacht aan zorgelooze dagen en vroolijke grapjes, aan avonturen en vrijheid, en tochten hoog boven de aarde, die hij misloopen zou, en hij huilde hardop van droefheid.

“Ik geef er niet om, of ik een mensch word!” zei hij. “Ik wil met u meê naar Lapland.”

“Ik moet je wat zeggen,” zei Akka. “Die kabouter is heel lichtgeraakt. En ik ben bang, dat als je nu zijn aanbod niet aanneemt, het je moeilijk vallen zal er hem later weer toe te bewegen een mensch van je te maken.”

Dat was nu vreemd van dien jongen: zoolang hij had geleefd, had hij van niemand gehouden. Hij hield niet van zijn vader of moeder, niet van den meester, niet van zijn kameraden, niet van de jongens in de buurt. Alles wat die wilden, dat hij doen zou, spelen of werken, had hij altijd vervelend gevonden. Daarom was er nu niemand, die hij miste of naar wien hij verlangde. De eenige, met wie hij het wel had kunnen vinden was Asa, het ganzenhoedstertje en kleine Mads, een paar kinderen, die net als hij, ganzen hoedden. Maar echt van hen houden deed hij ook niet. Neen, heelemaal niet.

“Ik wil geen mensch worden,” snikte de jongen. “Ik wil met u meê naar Lapland. Daarom ben ik een heele week zoet geweest!”

“Ik wil je niet beletten met ons meê te gaan,” zei Akka, “zoover je maar wilt. Maar denk er nu nog eens over, of je niet liever naar huis wilt. Je kunt er later zoo’n spijt van hebben.”

“Neen,” zei de jongen, “er is niets om spijt van te hebben. Ik heb het nooit zoo prettig gehad, als hier bij u.”

“Nu, dan zullen we doen, wat je wilt,” zei Akka.

“Dank u,” zei de jongen, en voelde zich zóó gelukkig, dat hij schreide en weende van blijdschap, zooals hij eerst van verdriet had geschreid.

IV.

’t Huis Glimmingen.

Zwarte en grijze ratten.

In ’t zuidoosten van Skaane, niet ver van de zee, ligt een oud kasteel, dat “’t Huis Glimmingen” heet. Dat bestaat uit één enkel hoog, groot en sterk steenen gebouw, dat mijlen ver over het vlakke veld te zien is. ’t Is maar drie verdiepingen hoog, maar ’t is zoo geweldig groot, dat een gewoon huis, dat op hetzelfde landgoed staat, er uitziet als een stukje kinderspeelgoed.

Het groote steenen huis heeft zulke zware buiten- en binnenmuren en dakgewelven, dat er van binnen niet veel plaats is voor iets anders dan die dikke muren. De trappen zijn smal, de portalen klein, en er zijn maar weinig kamers. Opdat de muren goed sterk zouden blijven, zijn er maar enkele vensters in de bovenste verdiepingen en in de benedenste heelemaal geen. Daar zijn maar smalle lichtgaatjes. In de oude oorlogstijden waren de menschen even blij, als ze zich in zoo’n sterk en geweldig huis konden opsluiten, als we nu zijn, wanneer we in den bar kouden winter in een pels kunnen kruipen; maar toen de goede vredestijd kwam, wilden ze niet meer in de donkere, koude steenen kamers van het oude kasteel wonen. Ze hebben al lang het groote huis Glimmingen verlaten en zijn naar woningen verhuisd, die zoo zijn ingericht, dat licht en lucht er binnen kunnen komen.

In den tijd, dat Niels Holgersson met de wilde ganzen rondzwierf, waren er dus geen menschen in ’t huis Glimmingen, maar daarom waren er toch inwoners genoeg. Op het dak woonden iederen zomer een paar ooievaars in een groot nest; op den zolder leefden een paar katuilen; in de verborgen gangen hingen vleermuizen, in den haard in de keuken woonde een oude kat, en beneden in den kelder, waren eenige honderden van het oude geslacht zwarte ratten.

Ratten waren juist niet gezien bij de andere dieren; maar de zwarte ratten op ’t huis Glimmingen maakten daar een uitzondering op. Er werd altijd met achting over hen gesproken, omdat zij zoo dapper waren geweest in den strijd met hun vijanden, en omdat ze zoo flink waren geweest onder de groote ongelukken, die over hun volk waren gekomen.

Zij behoorden namelijk tot een rattenvolk, dat eens talrijk en machtig was geweest, maar nu langzamerhand uitstierf. Jaren lang hadden de zwarte ratten Skaane en ’t geheele land in bezit gehad. Zij waren in iederen kelder, op iederen zolder, in schuren en op dorschvloeren, in provisiekamers en bakkerijen, in koe- en paardenstallen, in kerken en kasteelen, in branderijen en molens, in alle gebouwen door menschen opgetrokken; maar nu waren ze bijna overal uit verdreven en bijna uitgeroeid. Alleen nog op een of andere ouderwetsche, eenzame hoeve kon men er enkele ontmoeten, en nergens vond men ze in zoo grooten getale als op ’t huis Glimmingen.

Als een dierenvolk uitsterft, hebben meestal de menschen daar schuld aan; maar dat was nu niet het geval. Wel hadden de menschen met de zwarte ratten gestreden, maar zij hadden hun geen noemenswaarde schade kunnen doen. Zij, die ze overwonnen hadden, behoorden tot een volk van hun eigen stam: de grijze ratten genaamd.

Die grijze ratten hadden niet, zooals de zwarte ratten, sinds oeroude tijden het land bewoond. Zij stamden af van een paar arme landverhuizers, die zoowat een honderd jaar geleden in Malmö aan land kwamen met een boot uit Lubeck. ’t Waren daklooze, uitgehongerde stumpers, die in de haven zelf hun verblijf hielden, tusschen de steigers rondzwommen, en het afval aten, dat in het water werd geworpen. Zij waagden zich nooit in de stad, die aan de zwarte ratten toebehoorde.

Maar zoo langzamerhand, toen de grijze ratten in aantal toenamen, werden ze moediger. Om te beginnen betrokken ze een paar verlaten en onbewoonbaar verklaarde oude huizen, die de zwarte ratten hadden verlaten. Zij zochten hun voedsel in de gootsteenen en op mesthoopen, en namen voor lief allen rommel, die de zwarte ratten niet meer wilden hebben. Ze waren standvastig, met weinig tevreden en onvervaard, en in weinig jaren waren ze zoo machtig, dat ze zich voornamen de zwarte ratten uit Malmö te verjagen. Ze namen hun zolders, kelders en magazijnen af; hongerden ze uit of beten ze dood, want ze waren in ’t geheel niet bang voor den strijd.

En toen Malmö was ingenomen, trokken ze voort in kleine en groote troepen om het geheele land te veroveren. ’t Is bijna onbegrijpelijk, waarom de zwarte ratten zich niet bij elkaar voegden, en een grooten gezamenlijken veldtocht op touw zetten om de grijze ratten te vernietigen, toen er nog maar weinig waren. Maar de zwarte waren zeker zóó overtuigd van hun macht, dat ze niet konden gelooven, dat het mogelijk was die te verliezen. Ze leefden stil op hun bezittingen, en intusschen namen de grijze ratten hun het eene landgoed na ’t andere, het eene dorp na het andere, de eene stad na de andere af. Ze werden uitgehongerd, verdrongen, uitgeroeid. In Skaane hadden ze zich nergens kunnen staande houden dan op het huis Glimmingen.

Het oude steenen huis had zulke vaste muren, en er waren zoo weinig rattengangen daar door heen, dat het den zwarten ratten gelukt was het te behouden en den grijzen ratten te beletten er binnen te dringen. Jaar in jaar uit, nacht na nacht was er oorlog gevoerd met aanvallen en verdediging, maar de zwarte ratten hielden trouw de wacht, en vochten met de grootste doodsverachting, en dank zij dat heerlijke oude huis, hadden ze nog altijd overwonnen.

’t Moet gezegd worden, dat zoolang de zwarte ratten de macht in handen hadden, ze door alle andere levende wezens even erg verafschuwd werden als de grijze ratten nu, en met recht. Ze hadden arme gevederde gevangenen overvallen, en hen gepijnigd, ze hadden zich aan lijken te goed gedaan, zij hadden de laatste rapen uit de kelders der armen gestolen, de pooten van slapende ganzen afgebeten, eieren en kleine, donzige kuikentjes van de kippen weggeroofd, en duizenden misdaden begaan, maar sinds ze in het ongeluk waren geraakt, scheen dit alles vergeten te zijn, en ieder moest wel de laatsten van hun geslacht bewonderen, zóó lang als zij het uitgehouden hadden in den strijd tegen hun vijanden.

De grijze ratten, die op de plaats Glimmingen en in de omgeving woonden, zetten steeds den strijd voort, en trachtten elke toevallige gelegenheid te gebruiken om zich van het kasteel meester te maken. Men zou meenen, dat ze dat kleine troepje zwarte ratten het kasteel Glimmingen in vrede hadden kunnen laten houden, nu ze zelf het heele verdere land gewonnen hadden, maar daar dachten ze niet aan. Ze zeiden gewoonlijk, dat het een zaak van eer voor hen was, eens de zwarte ratten te overwinnen, maar zij, die de grijze ratten kenden, wisten wel, dat het alleen was, omdat de menschen het huis Glimmingen als korenmagazijn gebruikten, dat zij geen rust hadden, vóór zij het hadden ingenomen.

De ooievaar.

Op een morgen werden de wilde ganzen, die op het ijs in ’t Vombmeer stonden te slapen, vroeg gewekt door luid geroep boven in de lucht: “Trirop! Trirop!” klonk het.

“Trianut, de kraanvogel, laat Akka, de wilde gans en haar troep groeten. Morgen zal de groote kraanvogeldans op den berg Kulla plaats hebben!”

Akka strekte dadelijk den kop omhoog, en antwoordde: “Dank je wel! Veel groeten! Dank je wel! Veel groeten.”

Daarop vlogen de kraanvogels verder, maar de wilde ganzen hoorden ze nog lang, terwijl ze voortvlogen, roepen over ieder veld en iederen boschrijken heuvel: “Trianut laat u groeten. Morgen heeft de groote kraanvogeldans op den berg Kulla plaats!”

De wilde ganzen waren heel blij met die boodschap.

“Je treft het!” zeiden ze tegen den witten ganzerik, “dat je meê moogt naar den grooten kraanvogeldans.”

“Is ’t dan zooiets bizonders de kraanvogels te zien dansen?” vroeg de ganzerik.

“Dat is iets, waarvan je zelfs nooit hebt kunnen droomen,” antwoordden de wilde ganzen.

“Nu moeten we er over denken, wat we morgen met Duimelot zullen doen, zoodat hij geen ongeluk krijgt, terwijl wij op de Kulla zijn,” zei Akka.

“Duimelot zal hier niet alleen achterblijven,” zei de ganzerik. “Als de kraanvogels niet willen hebben, dat hij hen ziet dansen, blijf ik hier bij hem.”

“Nog nooit is een mensch bij de groote dierenvergadering op de Kulla geweest,” zei Akka, “en ik durf Duimelot niet meê te nemen! Maar daar kunnen wij vandaag nog wel eens over praten. Nu moeten we allereerst iets te eten zien te krijgen.”

Akka gaf toen het teeken tot vertrekken. Ook toen zocht ze haar weide ver weg, om den vos, en daalde niet neer, voor ze op de moerassige velden, ten zuiden van het huis Glimmingen kwam.

Dien heelen dag zat de jongen aan den kant van een plasje, en blies op zijn rieten fluitje. Hij was uit zijn humeur, omdat hij den kraanvogeldans niet zien mocht, en kon het niet over zich verkrijgen een woord tegen den ganzerik of een van de anderen te spreken.

’t Was toch wel hard, dat Akka hem nog niet vertrouwde. Als een jongen had afgeslagen een mensch te worden, om met een paar arme wilde ganzen rond te trekken, dan kon men toch wel begrijpen, dat hij geen lust had hen te verraden. En ze moesten toch ook begrijpen, dat, als hij zooveel had opgeofferd om met hen meê te mogen, het toch ook hun plicht was hem al het merkwaardige te laten zien, wat ze maar konden vinden.

“Ik zal hun wel eens zeggen, hoe ik er over denk,” dacht hij. Maar het eene uur na het andere ging voorbij, zonder dat hij er toe kwam dat te doen. ’t Lijkt misschien vreemd, maar de jongen had wezenlijk een soort ontzag voor de oude leidstergans. Hij voelde, dat het niet gemakkelijk was zich tegen haar wil te verzetten.

Aan de eene zijde van het moerassige veld, waar de wilde ganzen graasden, lag een breede steenen plaats. En nu gebeurde het, dat de jongen tegen den avond het hoofd ophief om eindelijk met Akka te spreken, en dat zijn oog op de plaats viel. Hij deed een uitroep van verbazing, en alle ganzen keken dadelijk op, en begonnen denzelfden kant uit te zien als hij. Op het eerste oogenblik dachten zij—en de jongen ook—dat alle grijze baksteenen, waaruit de vloer van de plaats bestond, pootjes hadden gekregen, en begonnen te springen, maar al gauw zagen ze, dat het een troep ratten was, die er over heen liepen. Ze bewogen zich heel snel, en sprongen voort, dicht op elkaar gepakt, rij aan rij, en er waren zoovele, dat ze een langen tijd de heele plaats bedekten.

De jongen was altijd bang voor ratten geweest, ook toen hij nog een groot en sterk mensch was. En hoe zou hij het dan nu niet zijn, nu hij zoo klein was, dat twee of drie van hen hem al de baas waren? De eene rilling na de andere ging over zijn rug, terwijl hij daar naar hen stond te kijken.

Maar ’t was vreemd, dat de ganzen denzelfden afschuw van ratten schenen te hebben als hij. Ze spraken niet tegen hen, en toen ze voorbij waren, schudden ze zich, alsof ze modder op de veeren hadden gekregen.

“Zooveel grijze ratten aan ’t wandelen! Dat is geen goed teeken,” zei Yksi van Vassijaure.

Nu wou de jongen de gelegenheid waarnemen om Akka te zeggen, dat hij vond, dat ze hem meê moest laten gaan naar de Kulla; maar hij werd daar weer in verhinderd, doordat een groote vogel haastig neerdaalde tusschen de ganzen.

Als men dien vogel zag, zou men kunnen meenen, dat hij het lichaam, den hals en den kop van een kleine witte gans had geleend. Maar daarbij had hij zich groote, zwarte vleugels aangeschaft, hooge roode pooten en een langen, dikken snavel, die te groot was voor den kleinen kop, en dien neertrok, zoodat het dier er bekommerd en bedroefd uitzag.

Akka legde gauw zijn vleugeldekveeren terecht, en boog verscheiden malen den hals, terwijl zij den ooievaar tegemoet ging. Ze was niet heel verbaasd hem zóó vroeg in het voorjaar in Skaane te zien, omdat zij wist, dat de mannetjes-ooievaars gewoonlijk vroeg daarheen komen, om na te zien of hun nest geen schade geleden had in den winter, vóór de vrouwtjes-ooievaars zich de moeite geven over de Oostzee te vliegen. Maar ze vroeg zich heel verwonderd af, wat dit kon beteekenen, dat hij haar opzocht, omdat ooievaars het liefst met hun eigen stamgenooten omgaan.

“Ik hoop niet, dat er iets niet in orde is met uw huis, Mijnheer Ermerik,” zei Akka.

Toen bleek het, dat ’t waar is, wat men zegt, dat een ooievaar zelden zijn snavel opent, als het niet is om te klagen. Wat nu maakte, dat, wat de ooievaar zei, nog treuriger klonk, was dat hij zoo moeielijk sprak. Hij stond een heele poos niets te doen dan te klepperen, en sprak toen met een heesche en zachte stem. Hij beklaagde zich toen over alles en nog wat: het nest, dat boven op het dak van het huis Glimmingen lag, was heelemaal bedorven door de winterstormen, en hij kon nu geen eten meer vinden in Skaane. De Skaaners hadden hem nu bijna al zijn bezittingen afgenomen. Ze legden dijken om zijn natte velden, en bebouwden zijn moerassen. Hij was van plan uit dit land weg te gaan en nooit meer weerom te komen.

Terwijl de ooievaar zoo klaagde, kon Akka, de wilde gans, die nergens vriendelijkheid of bescherming vond, niet laten te denken: “Als ik het zoo goed had als u, Mijnheer Ermerik, zou ik me wel schamen te klagen. U is een vrije, wilde vogel gebleven, en toch staat u op zoo’n goeden voet met de menschen, dat niemand op u zal schieten, of een ei uit uw nest nemen.”

Maar dat hield ze voor zich. Tegen den ooievaar zei ze alleen, dat ze niet gelooven kon, dat hij van een huis zou weggaan, waar ooievaars hun verblijf hadden gehouden van den tijd af, dat het gebouwd was.

Toen vroeg de ooievaar snel, of Akka de grijze ratten had gezien, die op weg waren naar het Glimmingehuis, en toen Akka antwoordde, dat zij dat ongedierte gezien had, begon hij te vertellen van de dappere zwarte ratten, die jarenlang het kasteel verdedigd hadden.

“Maar van nacht zal het huis Glimmingen in handen van de grijze ratten vallen,” zei de ooievaar zuchtend.

“Waarom juist van nacht, Mijnheer Ermerik?” vroeg Akka.

“Ja, omdat bijna alle zwarte ratten van nacht naar de Kulla zijn getrokken,” zei de ooievaar. “Ze vertrouwden er op, dat alle andere dieren daar ook naar toe zouden gaan. Maar u ziet wel, dat de grijze ratten thuis gebleven zijn, en nu verzamelen zij zich om ’t kasteel binnen te dringen, nu ’t maar wordt verdedigd door een paar oude stumpers, die niet meer meê naar de Kulla konden komen. Zij zullen hun doel wel bereiken, maar ik heb nu zoolang in de buurt van de zwarte ratten gewoond, dat ik er geen pleizier in heb op dezelfde plaats met hun vijanden te wonen.”

Nu begreep Akka, dat de ooievaar zich zoo geërgerd had over de handelwijze der grijze ratten, dat hij haar had opgezocht om er zich over te beklagen. Maar op de gewone ooievaarsmanier had hij stellig niets gedaan om het ongeluk te voorkomen.

“Hebt u een boodschap naar de zwarte ratten gestuurd, Mijnheer Ermerik,” vroeg zij.

“Neen,” zei de ooievaar. “Dat zou niets geven. Voor ze hier terug zijn, is het kasteel al ingenomen.

“Daar moet u niet zoo vast op rekenen, Mijnheer Ermerik,” zei Akka. “Ik ken een oude wilde gans, die zoo’n schurkestreek graag zou beletten.”

Toen Akka dit zei, hief de ooievaar het hoofd op en zag haar met groote oogen aan. En dat was immers geen wonder, want de oude Akka had geen klauwen en geen scherpen snavel, die in den strijd dienst konden doen. En bovendien was zij een dagvogel, en zoodra het donker werd, viel ze altijd in slaap. En de ratten vochten juist altijd ’s nachts.

Maar Akka was blijkbaar van plan de zwarte ratten bij te staan. Ze riep Yksi van Vassijaure, en beval haar de ganzen naar het Vombmeer te voeren, en toen de gans bezwaren maakte, zei ze kortaf en op een toon van gezag:

“Ik geloof, dat het voor ons allen het beste is, dat je doet, wat ik zeg. Ik moet naar het groote steenen huis, en als jelui meêgaan, dan zien natuurlijk de menschen daar ons, en schieten ons dood. De eenige, dien ik op deze reis meenemen wil, is Duimelot. Hij kan me van groot nut zijn, want hij heeft goede oogen, en kan ’s nachts wakker blijven.”

De jongen was dien dag in een koppige bui, en toen hij hoorde, wat Akka zei, rekte hij zich uit om zoo groot te zijn, als hij maar kon, en deed een stap vooruit met de handen op den rug en den neus in de lucht, om te zeggen, dat hij niet van plan was meê te doen in het gevecht tegen de grijze ratten. Ze moest maar zien andere hulp te krijgen.

Maar op hetzelfde oogenblik, dat de jongen voor den dag kwam, begon er leven in den ooievaar te komen. Tot nu toe had hij op ooievaarsmanier met gebogen hoofd gestaan, en den snavel tegen den hals gedrukt gehouden; maar nu hoorde men een geluid diep in zijn keel, alsof hij lachte. Bliksemsnel stak hij den snavel naar beneden, pakte den jongen, en gooide hem een paar meter de lucht in. Dat kunststuk herhaalde hij zevenmaal, terwijl de jongen schreeuwde en Akka riep: “Wat doet u toch, Mijnheer Ermerik? Dat is geen kikker! Dat is een mensch, Mijnheer Ermerik!”

Eindelijk zette de ooievaar toch den jongen volkomen ongedeerd neer. Toen zei hij tot Akka: “Ik vlieg nu naar ’t huis Glimmingen terug, Moeder Akka. Allen, die daar wonen, waren heel angstig, toen ik heenging. U kunt er zeker van zijn, dat ze heel blij zullen zijn, als ik hun vertel, dat Akka, de wilde gans, en Duimelot, de menschendwerg, komen om hen te redden.”

Met die woorden strekte de ooievaar den hals uit, sloeg met de vleugels, en vloog weg als een pijl uit een sterk gespannen boog. Akka begreep, dat hij haar voor den gek hield, maar dat trok ze zich heelemaal niet aan. Ze wachtte tot de jongen zijn klompjes gevonden had, die de ooievaar van hem had afgeschud. En toen zette ze hem op haar rug, en volgde den ooievaar. En de jongen verzette er zich niet tegen, en sprak er geen woord over, dat hij niet meê wilde. Hij was zoo boos op den ooievaar, dat hij bijna zat te brieschen. Die leelijke, lange roodpoot dacht, dat hij nergens voor deugde, omdat hij klein was, maar hij zou hem wel toonen, wat Niels Holgersson van Wester Vemmenhög voor een flinke baas was.

Een oogenblik later stond Akka in het ooievaarsnest, op het huis Glimmingen. ’t Was een prachtige, groote woning. Als onderlaag had het een wiel, en daarover lagen verscheidene lagen takken en zoden. De woning was zoo oud, dat allerlei struiken en planten wortel hadden geschoten, en als de ooievaarsmoeder zat te broeden, had zij niet alleen een heerlijk uitzicht op en over een groot gedeelte van Skaane om van te genieten, maar ze had ook wilde rozen en huislook om naar te kijken.

De jongen en Akka konden al gauw merken, dat hier iets gaande was, dat alles in de war bracht. Op den rand van het ooievaarsnest zaten twee katuilen, een oude grijsgestreepte kat en een dozijn stokoude ratten, met scheefgegroeide tanden en loopende oogen. Dat waren nu juist geen dieren, die men gewend was vredig bijeen te zien.

Geen van hen bewoog zich om Akka aan te zien, of om haar welkom te heeten. Ze dachten aan niets anders dan aan een paar lange, grijze lijnen, die hier en daar flauw te onderscheiden waren op de rotsen, die kaal en naakt waren door den winter; ze zaten er onafgebroken op te staren.

Alle zwarte ratten zwegen. Men kon hen aanzien, dat ze diep wanhopig waren, en ’t wel wisten, dat ze noch hun eigen leven, noch het kasteel konden verdedigen. De beide uilen rolden hun groote oogen heen en weer, trokken met de oogleden, en spraken met booze, scherpe stemmen over de groote wreedheid van de grijze ratten, en dat ze om hen uit hun nest weg moesten, want dat ze gehoord hadden, dat ze eieren, noch donzige jongen spaarden. De oude gestreepte kat was er van overtuigd, dat de grijze ratten haar zouden dood bijten, als er zóóvele in het kasteel kwamen, en zij bromde onophoudelijk op de zwarte ratten. “Hoe kon jelui zoo dom zijn, en je beste soldaten weg laten gaan?” zei zij. “Hoe kon jelui op de grijze ratten vertrouwen? ’t Is onbegrijpelijk.”

De twaalf zwarte ratten antwoordden niet, maar de ooievaar kon niettegenstaande zijn droefheid niet laten gekscherend tegen de kat te praten: “Wees maar niet bang, Mono, huiskat!” zei hij: “Zie je niet, dat Moeder Akka en Duimelot hier zijn gekomen om het slot te redden. Ge kunt er zeker van zijn, dat hun dat gelukt. Nu moet ik gaan slapen, en ik doe dat met een gerust hart. Morgen, als ik wakker word, is er stellig geen enkele grijze rat meer in ’t Glimmingehuis.”

De jongen knipoogde tegen Akka, en beduidde haar, dat hij den ooievaar op den grond wilde gooien, terwijl die zich gereed maakte om te gaan slapen op den buitensten kant van het nest, met het eene been opgetrokken; maar Akka belette hem dat. Zij zag er in ’t geheel niet gekwetst uit. Ze zei alleen heel vergenoegd: “’t Zou wel erg zijn als iemand, die zoo oud is als ik, zich niet uit grooter moeilijkheid zou kunnen redden, dan deze. Als maar de uileman en de uilevrouw, die den heelen nacht wakker kunnen blijven, een paar boodschappen voor mijn rekening willen doen, dan denk ik wel, dat alles goed zal gaan.”

Dat wilden de beide katuilen wel, en Akka vroeg toen den uileman, of hij de zwarte ratten, die vertrokken waren, weer opzoeken wou, en hun aanraden zoo spoedig mogelijk weer thuis te komen. De uilevrouw zond ze naar Flammea, de torenuil, die in de domkerk te Lund woonde, met een zoo geheimzinnige boodschap, dat Akka haar die alleen fluisterend durfde toevertrouwen.

De rattenvanger.

Het liep tegen middernacht, toen de grijze ratten na lang zoeken een kelderluik vonden, dat open stond. Dat zat vrij hoog in een muur; maar de ratten gingen op elkaars schouders staan, en het duurde niet lang, voor de moedigste onder hen in het luik zat, klaar om in ’t huis Glimmingen binnen te dringen; buiten de muren van dat kasteel, waarvoor zóóveel van zijn voorvaderen gevallen waren.

De grijze rat zat een poosje heel stil in het luik te wachten, of hij ook aangevallen werd. De hoofdtroepen van de verdedigers waren nu wel weg, maar hij nam aan, dat de zwarte ratten, die in het kasteel waren achtergebleven, zich niet zonder strijd zouden overgeven. Met een kloppend hart luisterde hij naar het minste gedruisch, maar alles bleef doodstil. Toen vatte de aanvoerder der grijze ratten moed, en sprong naar beneden in den kouden, donkeren kelder.

De eene grijze rat na de andere volgde den aanvoerder. Allen waren heel stil, en allen verwachtten, dat de zwarte ratten zich verweren zouden. Niet vóór er zóóvele in den kelder waren binnengedrongen, dat er niet meer op den vloer konden staan, waagden zij het verder te gaan.

Hoewel ze nooit te voren in het gebouw waren geweest, viel het hun toch niet moeilijk den weg te vinden. Zij ontdekten al gauw de loopgraven in den muur, die de zwarte ratten gebruikt hadden om in de bovenste verdiepingen te komen. Maar vóór dat ze die smalle, steile trappen opklauterden, luisterden ze weer heel oplettend. Ze waren veel onrustiger, doordat de zwarte ratten zich op deze manier schuil hielden, dan ze zouden geweest zijn, als ze hun in open oorlog tegemoet waren gekomen. Ze konden nauwelijks aan hun geluk gelooven, toen ze zonder ongelukken in de eerste verdieping waren gekomen.

Zoodra ze daar binnenslopen, kwam hun de geur van ’t koren tegemoet, dat in groote hoopen op den vloer werd bewaard. Maar het was nog de tijd niet om van hun overwinning te genieten. Ze doorzochten eerst met de grootste nauwkeurigheid de donkere, kale vertrekken. Ze sprongen op den haard, die midden op den vloer stond, in de oude keuken van het kasteel, en ze waren bijna in den put van de binnenkeuken gevallen. Ze sloegen geen enkele van de smalle lichtopeningen over bij hun onderzoek, maar ze vonden nog steeds geen zwarte ratten. Toen die verdieping dus geheel en al in hun macht was, begonnen ze even voorzichtig de volgende te onderzoeken. Weer moesten ze een moeielijke en gevaarlijke klauterpartij door de muren ondernemen, terwijl ze in ademloozen angst verwachtten, dat de vijand op hen aan zou vliegen. En hoewel de heerlijkste geuren uit de korenhoopen verlokkend tot hen kwamen, dwongen ze er zich toe met de grootste orde de door zuilen gesteunde bediendenkamer van de vroegere knechts te onderzoeken—hun steenen tafel en haard, de diepe vensternissen en het gat in den vloer, dat men er in vroeger dagen had gemaakt, om daardoor kokende pik over een binnendringenden vijand te kunnen gieten.

Nog steeds bleven de zwarte ratten onzichtbaar. De grijze zochten hun weg naar de derde verdieping, waar de groote feestzaal van den burchtheer was, die even naakt en kaal stond als alle andere; ze kwamen heel tot in de bovenste verdieping, die uit een enkele groote, leege ruimte bestond. De eenige plaats, waar ze niet aan dachten om die te doorzoeken, was het groote ooievaarsnest op het dak, waar juist op dat oogenblik de uilevrouw Akka wakker maakte, en haar mededeelde, dat Flammea, de torenuil, haar wensch had vervuld, en haar zond waar zij om vroeg.

Toen nu de grijze ratten zoo nauwkeurig het geheele kasteel hadden onderzocht, voelden zij zich veilig. Ze begrepen, dat de zwarte ratten gevlucht waren, en er niet aan dachten weerstand te bieden; en ze sprongen met een vroolijk hart naar de korenhoopen.

Maar nauwelijks hadden de grijze ratten de eerste korenkorrels opgegeten, of beneden van de plaats klonk het scherpe geluid van een schel fluitje. Ze hieven den kop op, luisterden onrustig, deden een paar sprongen, alsof ze van plan waren van de korenhoopen weg te loopen, maar keerden toen terug, en begonnen weer te eten.

Weer klonk de fluit sterk en snijdend, en nu gebeurde er iets wonderlijks. Eén rat, twee ratten,—ja, een heele troep liep weg van het koren. Ze sprongen uit den korenhoop, en haastten zich langs den kortsten weg naar den kelder om uit het huis weg te komen. Toch waren er nog heel wat grijze ratten over. Zij dachten aan al de moeite, die ’t hun had gekost om in het huis Glimmingen te komen, en ze wilden ’t niet verlaten. Maar de tonen van de fluit bereikten hen nog eens, en toen moesten ze gehoorzamen. Ze stortten in wilde vaart neer uit den korenhoop, vlogen door de nauwe gaten in de muren, en rolden over elkaar, in hun haast om naar buiten te komen.

Midden op de plaats stond een dwergje, dat op een fluit blies. Om zich heen had hij al een heelen kring ratten, die verbaasd en bekoord naar hem luisterden; en ieder oogenblik kwamen er meer bij. Eens nam hij de fluit uit den mond om een langen neus tegen de ratten te kunnen trekken, en toen scheen het, alsof zij lust hadden op hem aan te vliegen en hem dood te bijten, maar zoodra hij blies had hij ze in de macht.

Toen het dwergje alle grijze ratten uit het Huis Glimmingen had gespeeld, begon hij langzaam van de slotplaats weg en den straatweg op te loopen, en al de grijze ratten liepen hem na, omdat de tonen van die fluit hun zóó liefelijk in de ooren klonken, dat ze die niet konden weerstaan.

Het dwergje liep voor hen uit, en lokte hen met zich meê naar Valby. Hij leidde ze in alle mogelijke kringen en bochten en scherpe hoeken door hagen en langs dijken naar beneden, en waar heen hij ging moesten ze meê. Hij blies onophoudelijk op zijn fluit, die van hoorn scheen gemaakt te zijn, hoewel de horen zóó klein was, dat er in onze dagen geen dier bestaat, waar die van zou kunnen zijn. Niemand wist ook wie dat fluitje gemaakt had. Flammea, de torenuil, had het gevonden in een nis in den toren van de domkerk in Lund. Zij had het aan Bataki, den kraai, laten zien, en ze hadden samen uitgevonden, dat het zoo’n horen was, als men vroeger placht te maken, wanneer men macht over ratten en muizen wilde krijgen. De kraai was een vriend van Akka, en door hem was zij te weten gekomen, dat Flammea zulk een schat bezat.

En het was waar, dat de ratten die fluit niet konden weerstaan. De jongen liep vooruit, en speelde zoolang er sterren aan den hemel waren, en ze liepen hem al dien tijd na. Hij speelde tot de morgen aanbrak, hij speelde tot de zon opging, en aldoor volgde de heele schaar grijze ratten hem en werden al verder en verder van den grooten korenzolder op het Huis Glimmingen weggelokt.

V.

De groote kraanvogeldans op den Kullaberg.

’t Moet gezegd worden, dat, hoewel er veel prachtige gebouwen in Skaane zijn te vinden, er geen onder is, dat zulke mooie muren heeft als de oude Kullaberg.

De Kullaberg is laag en langwerpig. ’t Is heelemaal geen hooge of indrukwekkende berg. Op den breeden bergrug liggen bosschen en akkers, en hier en daar een heideveld. Daartusschen verheffen zich ronde heideheuveltjes en naakte bergtopjes. Daarboven is het niet zoo bizonder mooi. Daar ziet het er uit als op alle anderen hoogvlakten in Skaane.

Wie daar op dien landweg, midden over den berg wandelt, kan niet laten een beetje teleurgesteld te zijn.

Maar dan gebeurt het misschien, dat hij van den weg afgaat naar den kant van den berg, en langs de steile hellingen kijkt, en dan vindt hij op eens zóóveel, dat de moeite van het bekijken waard is, dat hij niet weet, hoe hij tijd zal vinden het allemaal te zien. Want het is zoo gesteld, dat de Kullaberg niet op het land staat met vlakten en dalen om zich heen, zooals andere bergen, maar hij is zoover in zee geloopen, als hij maar komen kan. Geen enkel strookje land ligt er voor den berg, om hem tegen de golven van de zee te beschermen. Die komen tot vlak bij den bergwand, en kunnen die afronden en vervormen naar hun welbehagen.

Daarom staan de bergwanden daar zoo rijk versierd, als de zee en haar bondgenoot, de wind, het hebben kunnen doen. Daar zijn steile kloven, diep ingesneden in de zijden van den berg, en zwarte rotspunten, die gladgeslepen zijn door de aanhoudende zweepslagen van den wind. Daar zijn eenzame rotspilaren, die rechtop uit het water steken en donkere grotten met nauwe ingangen. Daar zijn loodrechte, naakte hellingen en zachtglooiende, met groen bekleede terrasjes. Daar zijn kleine, uitstekende rotsblokken en kleine baaien, en strandkeitjes, die ritselend op en neer worden gespoeld met elken golfslag. Daar zijn statige rotspoorten, die zich over ’t water welven; daar zijn steenen, die voortdurend worden overspoten met wit schuim, en andere, die zich in zwartgroen, onbewegelijk stil water spiegelen. Daar zijn reuzenpannen, in de rots uitgehouwen, en geweldige spleten, den wandelaar uitlokkend, zich in de diepten van den berg te wagen, tot in het hol van den Kullaberggeest.

En boven en buiten al die kloven en klippen kruipen en kronkelen zich ranken en takken. Boomen groeien er ook, maar de kracht van den wind is zoo groot, dat de boomtakken zich ook in ranken moeten veranderen om op de hellingen te kunnen blijven. Eiken liggen en kruipen over ’t veld, terwijl hun bladen boven hen staan als een dicht gewelf, en laagstammige beuken staan in de spleten als groote looftenten.

Deze wonderlijke bergwanden met de wijde blauwe zee vóór, en de schitterende, scherpe lucht boven zich, zijn het, die den Kullaberg zoo bekoorlijk voor menschen maken, dat iederen dag groote scharen daarheen trekken, zoolang de zomer duurt. Moeilijker is het te zeggen, wat hem zoo aantrekkelijk voor dieren maakt, dat ze er ieder jaar samenkomen voor een groote speelbijeenkomst. Maar dat is een gebruik uit de alleroudste tijden, en men moest er bij geweest zijn, al toen de eerste zeegolf sloeg tegen den Kullaberg, om te kunnen verklaren, waarom juist die uitgekozen werd tot vergaderplaats boven ieder ander oord.

Als de bijeenkomst zal gehouden worden, maken de kroonherten, de reeën, de hazen, de vossen en de overige wilde viervoetige dieren, den tocht naar den Kullaberg al in den nacht, om door de menschen niet te worden opgemerkt. Kort voor de zon opgaat trekken ze alle op naar de speelplaats, een rotsvlakte ten westen van den weg, niet heel ver van de uiterste punt van den berg.

De speelplaats is aan alle kanten met ronde rotskoppen omringd, die haar verbergen voor ieder, die er niet juist vlak bij komt. En in de maand Maart is het niet waarschijnlijk, dat wandelaars daarheen zullen verdwalen. Alle vreemdelingen, die anders gewoonlijk op de heuvels rondzwerven, en de zijden van den berg beklimmen, hebben de herfststormen al maanden geleden verjaagd. En de wachter op den vuurtoren, buiten op het voorgebergte, de oude Mevrouw op het Kulla-landgoed en de Kulla-boer met zijn volk, loopen op hun gebaande wegen, en zwerven niet rond op de eenzame rotsvlakte.

Als de viervoeters op de speelplaats zijn aangekomen, zetten ze zich neer op de ronde bergtoppen. Iedere diersoort houdt zich apart, hoewel ’t een uitgemaakte zaak is, dat op een dag als deze, algemeene vrede heerscht, en niemand bang hoeft te zijn om overvallen te worden. Op dien dag zou een klein jong haasje vlak langs de vossen kunnen loopen, zonder ook maar een van zijn lange ooren te verliezen. Maar toch gaan de dieren in afgescheiden troepen bijeen staan. Dat is de oude gewoonte.

Als allen hun plaatsen hebben ingenomen, beginnen ze naar de vogels uit te zien. ’t Is gewoonlijk mooi weer op dien dag. De kraanvogels zijn goede weerprofeten, en ze zouden de dieren niet bijeenroepen, als ze regen verwachtten. Maar al is de lucht helder, en al belet ook niets het uitzicht, de viervoeters zien geen vogels. Dat is vreemd. De zon staat hoog aan den hemel, en de vogels moesten al onderweg zijn.

Wat de dieren op den Kullaberg daarentegen opmerken, is hier en daar een klein, donker wolkje, dat langzaam voorttrekt over de vlakte. En zie! Een van die wolkjes stuurt nu plotseling van de kust van de Sund naar den Kullaberg. Als de wolk midden boven de speelplaats is gekomen, blijft ze staan, en op eens begint de heele wolk te klinken en te kwinkeleeren, alsof ze uit louter tonen bestond. Ze stijgt en daalt, stijgt en daalt, maar aldoor klinkt en kwinkeleert ze. Eindelijk valt de heele wolk neer op een bergtopje, de heele wolk te gelijk, en oogenblikkelijk daarna is de bergtop heelemaal verborgen onder grijze leeuweriken, mooie roode en grijs-witte vinken, bonte spreeuwen en groengele meezen.

Onmiddellijk daarna trekt er weer een wolkje over de vlakte. Dat blijft staan boven iedere hoeve, boven prachtige huizen en kasteelen, boven marktplaatsen en steden, boven boerenhoeven en spoorwegstations, boven plaatsen, waar de visch bijeenschoolt, en boven suikerfabrieken. Telkens als het stilstaat, zuigt het van uit de hoeven, beneden op het veld, een kleine, omhoog wemelende zuil van grijze stofkorreltjes op. En zoo groeit het steeds aan, en als het eindelijk klaar is en op den Kullaberg aanhoudt, is het niet enkel een wolkje meer, maar een heel groote donkere wolk, zóó groot, dat ze schaduw geeft op het veld, heel van Höganäs tot Mölle. Als ze boven de speelplaats blijft staan, verduistert ze de zon, en het moet een heele poos musschen regenen op een van de bergtoppen, eer zij, die midden in de wolk vlogen, weer een glimp van het daglicht zien.

Maar de allergrootste vogelwolk komt toch pas aan. Die is gevormd door troepen, die van alle kanten toestroomden, en zich bij elkaar aansloten. Ze is donker blauwgrijs, en geen zonnestraal dringt er door heen. Ze komt aanrollen, somber en schrikaanjagend als een donderwolk. Ze is vol van het akeligste spektakel, het gruwelijkst geschreeuw, het meest hoonend geschater en een alleronheilspellendst gekras. Allen, die op de speelplaats zijn, herademen, als die wolk zich eindelijk oplost in een regen van fladderende en krassende kraaien, en roeken, en raven en zaadkraaien.

Daarna verschijnen er aan den hemel niet alleen wolken, maar een menigte ongelijke strepen en teekens. Dan vertoonen zich rechte, gestippelde lijnen in ’t oosten en ’t noordoosten. Dat zijn de boschvogels uit Göinge: korhanen en woudhoenders, die in lange reien op een paar meter afstand van elkaar komen aanvliegen. En de zwemvogels, van Måkläppen buiten Falsterbo, komen nu over het Sund aanzweven in veel zonderlinge volgorden: in driehoeken, en lange hoeken, in scheeve hoeken en halve cirkels.

Op die groote bijeenkomst, die plaats had in dat jaar, toen Niels Holgersson met de wilde ganzen rondtrok, kwamen Akka en haar troep later dan alle anderen, en dat was geen wonder, want Akka had over heel Skaane moeten vliegen om op den Kullaberg te komen. Bovendien had ze, zoodra ze wakker werd, moeten uitvliegen om Duimelot te zoeken, die urenlang voor de grijze ratten had loopen spelen, en ze ver van ’t huis Glimmingen had weggelokt. De uileman was teruggekomen met de boodschap, dat de zwarte ratten onmiddellijk na zonsondergang thuis zouden zijn, en dus kon men zonder gevaar de fluit van de torenuil laten zwijgen, en de grijze ratten de vrijheid geven te gaan, waarheen ze wilden.

Maar ’t was niet Akka, die den jongen ontdekte, terwijl hij met zijn groot gevolg voortliep; ’t was niet Akka, die neerdaalde, hem met den snavel pakte, en met hem naar boven zweefde hoog in de lucht. Dat was Mijnheer Ermerik, de ooievaar. Want die was ook naar hem gaan zoeken. En toen had hij hem naar het ooievaarsnest gebracht, en hem om vergiffenis gevraagd, omdat hij hem den vorigen avond zoo oneerbiedig had behandeld.

Dat vond de jongen bizonder aardig, en hij en de ooievaar werden goede vrienden. Akka was ook heel vriendelijk tegen hem, streek haar oud hoofd meermalen langs zijn arm, en prees hem, omdat hij hen, die in verdrukking waren, geholpen had. Maar dit moet tot eer van den jongen gezegd worden, dat hij geen lof wilde aannemen, dien hij niet had verdiend.

“Neen, Moeder Akka,” zei hij. “U moet niet denken, dat ik de grijze ratten weglokte om de zwarte te helpen. Ik wou alleen aan Mijnheer Ermerik toonen, dat ik ook ergens voor deugde.”

Nauwelijks had hij dat gezegd, of Akka wendde zich tot den ooievaar, en vroeg of hij vond, dat het aan te raden was Duimelot meê naar den Kullaberg te nemen. “Ik geloof, dat wij op hem kunnen vertrouwen als op ons zelf,” zei ze.

De ooievaar raadde haar dadelijk sterk aan Duimelot meê te laten gaan.

“Ja, zeker moet u Duimelot meênemen naar den Kullaberg, Moeder Akka,” zei hij, “’t is een geluk, dat we hem kunnen beloonen voor alles, wat hij van nacht om onzentwil heeft uitgestaan. En omdat het me nog spijt, dat ik me gisteren avond zoo ongepast jegens hem heb gedragen, zal ik hem zelf op mijn rug heel tot op de vergaderplaats brengen.”

Er is niet veel, dat zóó prettig is, als geprezen te worden door hen, die zelf verstandig en knap zijn, en de jongen was zeker nog nooit zoo blij geweest, als toen de wilde gans en de ooievaar zoo over hem spraken.

Zoo deed dan de jongen den tocht naar den Kullaberg op den rug van den ooievaar. Hoewel hij wist, dat dit een groote eer was, bezorgde het hem toch heel wat angst, omdat Mijnheer Ermerik een meester in de vliegkunst was, en met een heel andere vaart van wal stak als de wilde ganzen. Terwijl Akka rechtuit voort vloog, met gelijkmatige vleugelslagen, vermaakte de ooievaar zich met een massa vliegkunsten. Nu eens lag hij stil op een onmetelijke hoogte in de lucht, en dreef daar zonder de vleugels te bewegen, dan weer wierp hij zich naar beneden met zóó’n vaart, dat het scheen, dat hij hulpeloos als een steen op den grond zou vallen, en dan weer vermaakte hij zich met in groote en kleine kringen als een wervelwind om Akka heen te vliegen. De jongen had nog nooit zooiets beleefd, en hij was in één voortdurenden angst; maar hij moest bekennen, dat hij vroeger niet had geweten wat goed vliegen eigenlijk zeggen wou.

Maar een oponthoud hadden ze onderweg. Dat was toen Akka bij het Vombmeer zich bij haar reiskameraden aansloot, en hun toeriep, dat de grijze ratten overwonnen waren. Daarna vlogen de reizigers regelrecht naar den Kullaberg.

Daar streken ze neer op den bergtop, die voor de wilde ganzen bestemd was, en toen nu de jongen de oogen liet gaan van den eenen bergtop naar den anderen, zag hij, dat boven één daarvan de veelgetakte horens van de kroonherten zich verhieven, en over een andere de halspluimen van de reigers. Een top was rood van vossen, een andere zwart en wit van zeevogels, weer een grijs van ratten. Een was bedekt met zwarte kraaien, die onophoudelijk schreeuwden, een met leeuweriken, die zich niet stil konden houden, maar onophoudelijk opvlogen in de lucht, en zongen van blijdschap.

Zooals gewoonlijk op den Kullaberg waren het de kraaien, die de spelen en vermakelijkheden van den dag begonnen met hun vliegdans. Zij verdeelden zich in twee partijen, die elkaar te gemoet vlogen, bij elkaar kwamen, zich omkeerden en weer van voren af aan begonnen. Deze dans bestond uit verschillende figuren, en kwam de toeschouwers, die de regels van den dans niet kenden, te eentonig voor. De kraaien zelf waren heel trotsch op hun dans, maar alle anderen waren blij, toen die voorbij was. De dieren vonden dien even somber en onzinnig als het spel, dat de winterstorm met de sneeuwvlokken drijft. Ze werden gedrukt door er naar te kijken, en verlangden hard naar iets, wat hen een beetje blij kon maken.

Ze hoefden ook niet tevergeefs te wachten, want zoodra de kraaien klaar waren, kwamen de hazen aanspringen. Ze stroomden toe in een lange rij zonder bepaalde orde. Hier sprong er een alleen, daar drie of vier op een rij. Allen gingen overeind staan, en ze vlogen voort met zulk een vaart, dat hun lange ooren alle kanten uit zwierden. Onder ’t springen draaiden ze in ’t rond, namen hooge sprongen, en sloegen met de voorpooten tegen de ribben, dat het klapte. Sommige duikelden ettelijke malen over den kop, anderen drongen zich op elkaar, en rolden weg, als een wiel; een stond op één poot en draaide rond, een ander liep op de voorpooten. Er was niet de minste orde, maar er was veel vroolijkheid in het spel van de hazen, en al die dieren, die er naar stonden te kijken, begonnen sneller adem te halen. Nu waren vreugde en blijdschap in aantocht. De winter was voorbij. De zomer naderde. Spoedig zou het leven een en al lust zijn!

Toen de hazen uitgeraasd hadden, was de beurt aan de groote boschvogels. Honderden woudhanen, in glanzende zwartbruine gewaden en met helderroode wenkbrauwen, vlogen op in een grooten eik midden op de speelplaats. Hij, die op den hoogsten tak zat, zette de veeren op, sloeg de vleugels neer en den staart op, zoodat de witte dekveeren voor den dag kwamen. Daarop stak hij den hals vooruit, en stootte een paar diepe tonen uit de samengesnoerde keel. “Tjek, tjek tjek,” klonk het. Meer kon hij niet uitbrengen; het klokte alleen nog een paar keer diep in zijn keel. Toen sloot hij de oogen en fluisterde: “Sis, sis, sis! Hoor eens hoe mooi, sis sis sis!” En meteen werd hij zóó verrukt, dat hij niet meer wist, wat er om hem heen gebeurde.

Terwijl de eerste korhoen nog doorging met sissen, begonnen de drie, die het dichtst bij hem zaten, te zingen en eer zij hun liedje uit hadden, begonnen de tien, die wat verder naar beneden zaten, en zoo ging het voort, van tak tot tak, tot alle honderden korhoenen zongen en klokten en sisten. Ze werden allemaal even verrukt onder het zingen, en juist dàt werkte op de andere dieren als een aanstekelijke roes. Hun bloed, dat zoo juist nog licht en vroolijk door hun aderen vloeide, begon zwaar en heet te worden.

“Ja zeker! Nu is het lente!” dachten alle diervolken. “De winterkoude is weg. Het vuur van de lente brandt over de aarde.”

Toen de korhoenders merkten, dat de woudhoenders zóóveel succes hadden, konden zij zich niet stil houden. Omdat er geen boom was, waarin ze plaats konden vinden, streken ze neer op de speelplaats, waar het heidekruid zóó hoog stond, dat alleen hun mooi gevormde staartveeren en hun dikke snavels te zien kwamen, en begonnen te zingen: “Orr, orr, orr!”

Juist toen de berkhanen den wedstrijd met de korhoenders begonnen, gebeurde er iets ongehoords. Een vos sloop nu, terwijl alle dieren aan niets anders dachten dan aan ’t spel van de korhoenders, heel zachtjes naar den heuveltop, waar de wilde ganzen waren. Hij liep heel voorzichtig, en kwam een heel eind den heuvel op, eer iemand hem opmerkte. Op eens kreeg toch een gans hem in ’t oog, en omdat ze niet gelooven kon, dat een vos met een goede bedoeling tusschen de ganzen doorsluipen zou, begon ze te roepen: “Pas op! Wilde ganzen, pas op!”

De vos sloeg haar over de keel, misschien wel ’t meest, opdat ze zwijgen zou, maar de wilde ganzen hadden haar roepen al gehoord, en vlogen allen op. En toen zagen de dieren Smirre, den vos, op den heuvel van de wilde ganzen zitten, met een doode gans in den bek.

Maar omdat hij zoodoende den vrede van den speeldag verbroken had, kreeg Smirre zoo’n harde straf, dat hij er levenslang berouw van had, dat hij zijn wraakzucht niet had kunnen bedwingen, maar beproefd had op deze manier Akka en haar troep te bereiken. Hij werd dadelijk omringd door een troep vossen, en veroordeeld volgens een oud gebruik, dat voorschrijft, dat ieder, die den vrede op den grooten speeldag verbreekt, verbannen moet worden. Geen enkele vos wilde het vonnis verzachten, omdat ze alle wisten, dat zoodra ze zooiets zouden willen probeeren, ze dadelijk van de speelplaats zouden worden weggejaagd, om er nooit meer terug te komen. Dus werd de verbanning uit het land, zonder iemands protest, over Smirre uitgesproken. Het werd hem verboden zich in Skaane op te houden. Hij werd verbannen van zijn vrouw en familie, van zijn jachtveld, zijn woning, van zijn rust- en schuilplaatsen, die hij tot nu toe had gehad, en moest zijn geluk beproeven in een vreemd land. En opdat alle vossen in Skaane weten zouden, dat Smirre daar vogelvrij was, beet de oudste vos hem de punt van zijn rechteroor af. Zoodra dat gebeurd was, begonnen alle jonge vossen te huilen van bloeddorst en wierpen zich op Smirre. Voor hem bleef niets anders over dan te vluchten, en met alle jonge vossen achter zich aan holde hij weg van den Kullaberg.

Dit alles gebeurde, terwijl de berkhanen en de korhoenders met hun wedstrijd bezig waren; maar die vogels zijn zóó verdiept in hun eigen gezang, dat ze hooren noch zien. Ze hadden zich dan ook niet laten storen.

Nauwelijks was de wedstrijd tusschen de boschvogels afgeloopen, of de kroonherten van den Häckeberg traden vooruit, om hun oorlogsspel te laten zien. ’t Waren verscheiden kroonherten, die tegelijk vochten. Ze stoven op elkaar aan met groote kracht, sloegen donderend de horens tegen elkaar, zoodat de takken in elkaar bleven zitten, en probeerden elkaar achteruit te dringen. Pruiken heikruid werden onder hun hoeven losgescheurd, hun adem stond om hen heen als rook; uit hun keel drong zich een akelig gebrul, en het schuim vloeide hun over de borst.

Op de heuvels in ’t rond was het ademloos stil, terwijl de in ’t strijden geoefende herten vochten. En bij alle dieren werd een nieuw gevoel wakker. Allen voelden zij zich moedig en sterk, opgewekt door vernieuwde kracht, herboren door de lente, vlug en bereid voor allerlei avonturen. Ze waren niet boos op elkaar, en toch werden overal vleugels omhoog geheven, nekveeren opgezet en klauwen gescherpt. Als de herten van den Häckeberg nog een oogenblik waren voortgegaan, zou er een woest gevecht op den Kullaberg zijn ontstaan, omdat alle door een brandend verlangen werden aangegrepen om te toonen, dat ook zij vol leven waren, dat de onmacht van den winter voorbij was, en ze kracht in hun eigen lichaam voelden.

Maar de kroonherten hielden juist op het rechte oogenblik op, en dadelijk ging er een gefluister van den eenen heuveltop naar den anderen: “Nu komen de kraanvogels.” En toen kwamen de grijze, als in schemering gekleede vogels, met pluimen aan de vleugels en met roode veeren versierde nekken, de groote vogels met hun lange beenen, hun slanke halzen, hun kleine koppen. Ze kwamen aanglijden over den berg in een geheimzinnige bedwelming. Terwijl ze voortgleden, zwaaiden ze rond, half vliegend, half dansend. Met de vleugels gracieus opgeheven, bewogen ze zich onbegrijpelijk snel. Er was iets vreemds, iets wonderlijks in hun dans. Het was, alsof grijze schaduwen een spel speelden, dat het oog nauwelijks volgen kon. Het was, alsof zij dat hadden geleerd van de nevels, die over de eenzame moerassen zweefden. Er was betoovering in. Allen, die voor ’t eerst op den Kullaberg waren, begrepen waarom de geheele bijeenkomst naar den dans van de kraanvogels heette.

Er was woestheid in, maar ’t gevoel, dat het wekte, was toch een zoet verlangen. Niemand dacht nu meer aan strijd. Integendeel, allen, de gevleugelden èn zij, die geen vleugels hadden, wilden zich oneindig hoog verheffen, boven de wolken zweven, zoeken wat daar achter ligt, het zware lichaam afschudden, dat hen naar de aarde trok, en wegzweven naar het bovenaardsche.

Zulk een verlangen naar het onbereikbare, naar dat wat achter het leven verborgen is, voelden de dieren maar ééns in het jaar, en dàt was op den dag, dat zij den grooten kraanvogeldans zagen.