XXV.

Het broederdeel.

De oude groevestad.

Er was geen plaats in Zweden, waar Bataki, de raaf, zóó veel van hield als van Falun. Zoodra de sneeuw een beetje van het veld wegsmolt in de lente, ging hij er heen, en bleef verscheidene weken dicht bij de oude groevestad.

Falun ligt in een laag gedeelte van het dal, waardoor een kleine rivier stroomt. Aan het noordelijk deel van het dal ligt een helder, klein meertje met groene oevers, vol landtongen, dat Varpan genoemd wordt. Aan den zuidkant ligt een baai, die op een meer lijkt, en Tisken heet, met troebel, vuil water en leelijke moerassige oevers, vol met allerlei afval. Ten oosten loopt om het dal een mooie rij heuvels, die op hun toppen statige dennenbosschen dragen en sappige berken; de hellingen zijn met lommerrijke tuinen bekleed. Ten westen van de stad ligt ook een bergrug. De top is met armoedige naaldbosschen bedekt, en de heele helling is kaal, naakt, zonder gras of boomen, als een echte woestenij. Het eenige, wat het veld bedekt, zijn groote ronde steenblokken, die er over verspreid liggen.

De stad Falun, die in het diepst van het dal, aan beide zijden van de rivier ligt, ziet er uit, alsof ze afgepast is naar den grond, waarop ze gebouwd is. Aan de groene zij van het dal liggen al de gebouwen, die er sierlijk of aanzienlijk uitzien. Daar liggen de beide kerken, het raadhuis, de woning van den gouverneur, het mijnkantoor, de bank, het hôtel, de vele schoolgebouwen, het ziekenhuis, alle mooie villa’s en woningen. Aan den zwarten kant staan, straat aan straat, kleine roode huisjes voor één familie, lange kale schuttingen van planken, en groote, zware fabrieksgebouwen. En achter die straten, midden in de groote steenwoestenij, ligt de mijn van Falun, met hijschmachines en pompen, met ouderwetsche gebouwen, die scheef op den ondermijnden grond staan, met zwarte, steile hoopen slakken en lange rijen droogovens voor het erts.

Wat Bataki betreft, hij keek nooit naar het oostelijk gedeelte van de stad en ook niet naar het mooie Varpan. Maar destemeer hield hij van ’t kleine meertje Tisken.

Bataki, de raaf, hield van alles, wat geheimzinnig was, alles wat aanleiding gaf tot peinzen en nadenken, en de gedachten in beweging bracht. En daarvan vond hij veel aan de zwarte zijde van de stad. Het was zoodoende een groot genoegen voor hem geweest, om uit te vorschen, waarom die oude roode houten stad niet was opgebrand, zooals alle andere roode steden in het land. Ook had hij zich afgevraagd hoe lang de scheeve huizen aan den kant van de mijn nog zouden kunnen blijven staan. Hij had gepeinsd over de groote “vijzel”, de reusachtige opening in den grond midden in ’t veld om de groeve, en was tot op den bodem erin gevlogen om te onderzoeken, hoe die geweldige leege ruimte was ontstaan. Hij had verbaasd gestaard op die steile hoopen slakken, die om de “vijzel” en het mijngebouw heen lagen, en ze als muren omringden. Hij had geprobeerd te begrijpen, wat dat kleine signaalbelletje, dat met korte sombere slagen ’t heele jaar door slaat, met even groote tusschenpoozen, toch te vertellen had, en ’t allermeest had hij zich afgevraagd, hoe het er wel onder den grond zou uitzien, waar het kopererts zoo veel honderd jaar lang was uitgebroken, en de aarde zoo vol gangen was als een mierenhoop. Toen het eindelijk Bataki gelukt was van dit alles eenigszins op de hoogte te komen, zweefde hij weg naar de griezelige steenwoestenij, om er over na te denken, waarom er geen gras tusschen de steenblokken groeide, of hij vloog naar het meer Tisken. Dat hield hij voor het wonderlijkste, wat hij nog ooit had aangetroffen. Hoe kon het toch komen, dat daar in ’t geheel geen visch in was, en dat het water, als het door den storm in beweging kwam, soms heelemaal rood werd? Dat was nog te wonderlijker, omdat een groote beek, die uit de groeve kwam en in ’t meer viel, blinkend heldergeel water had. Hij verwonderde zich over de ruïne van vervallen gebouwen aan den oever en over het plaatsje Tisksagen, dat daar, omgeven van groene tuinen, en door boomen beschaduwd, tusschen de steenwoestenij en het vreemde meertje lag.

In het jaar, toen Niels Holgersson met de wilde ganzen door het land reisde, stond er nog op het strand van het Tiskenmeer, een eind buiten de stad, een oud huis, de zwavelkeuken genaamd, omdat daar ieder jaar eenige maanden lang zwavel gekookt werd. ’t Was een oud vervallen gebouw, dat rood was geweest, maar langzamerhand bruingrijs was geworden. Het had geen venster, maar enkel een rij kijkgaten, met zwarte luiken afgesloten en bijna altijd goed met boomen dichtgemaakt. In dat huis had Bataki nooit kunnen kijken, en daarom wekte dat zijn verwondering meer dan iets anders. Hij sprong rond op het dak om een gaatje te vinden, en hij zat dikwijls op den hoogen schoorsteen, en keek door de nauwe opening.

Op een dag ging het Bataki al heel slecht. ’t Had sterk gestormd. Een kijkgat aan de oude zwavelkeuken was opengewaaid, en Bataki was er dadelijk door gevlogen, om in het gebouw te zien. Maar nauwlijks was hij erin, of het luik sloeg weer dicht, en Bataki was gevangen. Hij verwachtte, dat de wind het luik wel weer open zou gooien, maar die scheen daar in ’t geheel geen plan op te hebben.

Er viel vrij wat licht in ’t gebouw door spleten in den muur, en Bataki had ten minste het genoegen te kunnen uitvinden, hoe ’t er daar binnen uitzag. Er was niet anders te zien, dan een groote oven, met een paar ingemetselde pannen, en die had hij al gauw voldoende bekeken. Maar toen hij weer naar buiten wilde, bleek het, dat het nog altijd onmogelijk was. De wind wilde het luik niet meer opengooien. Geen enkele deur, geen kijkgat, dat niet gesloten was. De raaf was doodeenvoudig gevangen.

Bataki begon om hulp te roepen, en hield dat den heelen dag vol. Er zijn zeker geen dieren, die zoo volhardend zijn in ’t leven maken als raven, en al gauw werd het ver in ’t rond bekend, dat hij gevangen zat. De grijs gestreepte kat van Tisksagen was de eerste, die het ongeluk begreep. Hij vertelde het aan de kippen, en die riepen het toe aan de voorbijvliegende vogels. Spoedig was het bekend bij de kraaien, duiven, roeken en musschen in de stad Falun. Zij vlogen dadelijk naar de oude zwavelkeuken om meer van de zaak te weten te komen. Ze hadden diep medelijden met de raaf, maar geen van hen kon iets bedenken om hem te helpen.

Op eens riep Bataki hun toe, met zijn scherpe, knorrige stem: “Stil! jelui daar buiten! Luister nu naar mij! Als jelui me helpen wilt, ga dan heen, en zoek de oude wilde gans, Akka van Kebnekaise en haar troep. Ik denk, dat ze in dezen tijd van ’t jaar in Dalecarlië zijn. Vertel Akka hoe ’t met me gesteld is. Ik geloof, dat zij de eenige bij zich heeft, die me helpen kan.”

Agar, de postduif, de beste bode in ’t heele land, vond den troep wilde ganzen bij de Dalelf, en toen de schemering viel, kwamen Akka en zij aanvliegen, en streken neer bij de zwavelkeuken. Duimelot zat op Akka’s rug, maar de andere reisgenooten hadden ze op een eiland in Runn gelaten, omdat Akka meende, dat ze meer schade dan nut zouden hebben gedaan, als ze mee naar Falun gekomen waren.

Toen Akka een poos met Bataki aan het overleggen was geweest, nam ze Duimelot op den rug, en vloog naar een boerderij, die vlak bij de zwavelkeuken lag. Ze zweefde langzaam over de tuinen en beukenhagen, die het plaatsje omgaven, terwijl zij en de jongen aldoor naar beneden keken. ’t Was duidelijk te zien, dat hier kinderen waren, die gewoon waren om het huis te spelen, en het duurde ook niet lang, of ze vonden wat ze noodig hadden. In een vroolijk lentebeekje klapperde een rad van een klein smederijtje, en daar in de buurt vond de jongen een beitel. Op een paar schragen lag een half afgewerkte canoe en daarnaast een bosje touw.

Daarmeê vlogen ze terug naar de zwavelkeuken. De jongen maakte het touw om den schoorsteen vast, liet het in de diepte neer, en gleed er langs naar beneden. Toen hij Bataki had begroet, die hem met veel mooie woorden bedankte, omdat hij gekomen was, begon hij een gat in den muur te hakken met den beitel.

De zwavelkeuken had geen dikke muren, maar de jongen kreeg met iederen houw maar een splintertje los—zóó dun, dat een rat het met zijn voortanden wel had kunnen losknagen. ’t Was duidelijk, dat hij den heelen nacht zou moeten werken en misschien nog langer, eer hij zoo’n groot gat gemaakt had, dat Bataki er door kon.

De raaf verlangde zóó om los te komen, dat hij niet kon slapen, maar onder het werk naast den jongen bleef staan. In ’t begin was Niels heel vlijtig, maar na een poosje merkte de raaf, dat de slagen steeds met grooter tusschenpoozen kwamen, en eindelijk heelemaal ophielden.

“Je bent zeker moe,” zei de raaf. “Je kunt misschien niet langer werken!”

“Neen, ik ben niet moe,” zei de jongen, en nam den beitel weer op, “maar ik heb al in lang geen enkelen nacht behoorlijk geslapen. Ik weet niet, hoe ik me wakker zal houden.”

Nu ging het werk een poosje vlug door, maar toen kwamen de slagen weer met al langer tusschenpoozen. De raaf maakte den jongen weer wakker, maar hij begreep, dat, als hij hem niet op een of andere manier wakker kon houden, hij wel zou moeten blijven, waar hij was—niet alleen dien nacht, maar zeker ook nog den heelen volgenden dag.

“Zou misschien het werk beter gaan, als ik je een verhaal vertelde?” vroeg hij.

“Ja, dat kon wel,” zei de jongen, maar tegelijk gaapte hij, en was zóó slaperig, dat hij nauwlijks zijn werktuig kon vasthouden.

De sage van de Falunmijn.

“Ik zal je eens wat zeggen, Duimelot,” zei Bataki. “Ik heb al een lang leven achter mij. Ik heb veel goeds en veel kwaads ontmoet, en verscheiden keeren ben ik door de menschen gevangen. Op die manier heb ik niet alleen hun taal leeren verstaan, maar ik heb ook veel van hen geleerd. En ik durf beweren, dat er geen vogel hier in ’t land is, die zooveel weet van je stamgenooten als ik.

Ik heb eens jaren achtereen in een kooi gezeten, bij een mijnopzichter hier in Falun, en in zijn huis hoorde ik wat ik je nu ga vertellen.

Heel lang geleden woonde hier in Dalecarlië een reus, die twee dochters had. Toen de reus oud werd en voelde, dat hij sterven zou, riep hij zijn dochters bij zich, om zijn bezittingen tusschen hen te verdeelen.

Zijn voornaamste rijkdom bestond uit een paar bergen, die vol koper waren, en die wilde hij aan zijn dochters geven. “Maar eer ik die erfenis afgeef,” zei hij, “moet jelui me beloven, dat als ooit een vreemdeling jelui kopermijnen mocht ontdekken, jelui hem zult doodslaan, voor hij zijn vondst aan anderen kan laten zien.”

De oudste van de reuzendochters was wreed en woest, ze beloofde zonder aarzelen haar vader te gehoorzamen. De andere had een zachter karakter, en de vader zag, dat zij zich bedacht, vóór ze haar gelofte aflegde. Daarom gaf hij haar maar een derde van de erfenis, terwijl de oudste zoowat dubbel zooveel kreeg als zij.

“Op jou kan ik vertrouwen, alsof je een man waart,” zei de reus. “En daarom zul jij het broederdeel hebben.”

Onmiddellijk daarop stierf de oude reus, en langen tijd waren de beide dochters even getrouw aan hun woord. ’t Gebeurde meer dan één armen houthakker of jager, dat hij het kopererts zag, dat aan verscheidene kanten tegen den buitenkant van den berg aanlag, maar nauwlijks was hij thuis gekomen, en had hij over zijn vondst gesproken, of hij werd door een ongeluk getroffen, òf er stortte een doode denneboom op hem neer, òf hij kwam onder een grondverschuiving. Hij had nooit tijd aan een ander den schat te wijzen, die op ’t woeste veld te vinden was.

In dien tijd was het de gewoonte, dat de boeren des zomers hun vee diep het bosch in zonden, om daar te grazen. De herder ging mee, om op de melk te passen, en om kaas en boter te maken. Om voor menschen en kudden schuilplaatsen in de wildernis te maken, kapten de boeren een plaats open midden in ’t bosch, en bouwden daar een paar hutjes, die zij zomerweihutten noemden.

Nu gebeurde het, dat een boer, die bij de Dalelf in de gemeente Torsang woonde, zijn zomerhutten had aan de oevers van ’t meer Runn, waar de grond zoo steenig was, dat nog niemand had geprobeerd dien te ontginnen. Op een herfstdag ging een boer met een paar lastpaarden naar de zomerweide, om te helpen ’t vee, de botervaten en kazen naar huis te brengen. Toen hij de kudde natelde, merkte hij op, dat een van de bokken heelemaal rood aan de horens was.

“Wat heeft de Karebok voor horens?” vroeg de boer aan de herderin.

“Dat weet ik niet,” antwoordde zij. “Hij is van den zomer elken avond met roode horens thuis gekomen. Hij vindt het zeker mooi.”

“Zoo, geloof je dat,” zei de boer.

“Hij doet zijn eigen zin, die bok; en als ik dat rood van zijn horens afschuur, gaat hij dadelijk heen, en zorgt, dat hij het terug krijgt.”

“Schuur dan die roode verf nog eens af,” zei de boer, “dan kan ik zien, hoe hij dat doet.”

Pas waren de horens van den bok afgeschuurd, of hij liep hard het bosch in. De boer liep hem na, en toen hij den bok inhaalde stond die zijn horens te wrijven tegen een paar roode steenen. De boer nam de steenen op, proefde er van, en rook er aan. Hij meende te begrijpen, dat hij een of ander soort erts had gevonden. Terwijl hij daar stond te peinzen, kwam een steenblok aanrollen langs een helling vlak bij hem. De boer sprong opzij, en redde zich nog juist bijtijds; maar de bok Kare kwam vlak onder het blok, en werd dood geslagen. Toen de boer tegen de helling opkeek, zag hij een groote, sterke reuzenvrouw, die bezig was nog een steenblok naar beneden te gooien, dat op hem gemunt was.

“Wat doe je toch?” riep de boer. “Ik heb jou noch je familie ooit kwaad gedaan.”

“Neen, dat weet ik wel,” zei de reuzenvrouw. “Maar ik moet je doodslaan, omdat je mijn koperberg hebt ontdekt.”

Dat zei ze met zóó’n bedroefde stem, alsof ze in ’t geheel geen lust had hem te dooden, en daardoor kreeg de boer moed met haar te spreken. Toen vertelde zij hem van den ouden reus, van de belofte, die ze had gedaan, en van haar zuster, die het broederdeel gekregen had.

“Ik vind het zoo akelig, al die onschuldige stakkers dood te maken, die mijn koperberg ontdekken,” zei ze, “dat ik wou, dat ik die erfenis nooit had aangenomen. Maar wat ik beloofd heb, moet ik ook houden.”

Toen begon ze weer aan het steenblok te trekken.

“Maak nu zoo’n haast niet!” riep de boer. “Om die belofte hoef je mij niet dood te maken. Ik heb het koper niet gevonden, maar de bok. En dien heb je al dood gemaakt.”

Vind je, dat ik daarmeê genoeg gedaan heb?” vroeg de reuzendochter aarzelend.

“Ja zeker vind ik dat,” zei de boer. “Je hebt je belofte zoo goed gehouden, als je maar kunt.”

En hij sprak zoo verstandig met haar, dat hij mocht blijven leven.

Nu bracht de boer eerst de koeien naar huis. Toen ging hij naar de mijndistricten, en huurde knechts, die verstand van mijnwerk hadden. Die hielpen hem een mijn aan te leggen, daar, waar de bok gestorven was. In ’t begin was hij bang, dat hij ook gedood zou worden, maar ’t was zeker zoo, dat de reuzendochter het bewaken van haar koperberg moe geworden was. Ze maakte het hem nooit lastig. De ertsader, die de boer had ontdekt, liep langs den buitenkant van den berg, zoodat het niet moeilijk of lastig was het erts uit te breken. Hij en de knechts sleepten brandhout uit het bosch, en legden groote vuren op den berg aan. Daarop lieten zij de ertsblokken door het eene vuur na het andere gaan, tot zij het zuivere koper te voorschijn hadden gekregen, en het van de slakken afgescheiden.

Vroeger gebruikten de menschen meer koper voor dagelijksch gebruik dan nu. ’t Was toen een gezochte en nuttige waar, en de boer, die de mijn bezat, werd gauw schatrijk. Hij bouwde een groote, prachtige hoeve in de buurt van de mijn, en noemde die Kare-hoeve, naar den bok. Als hij naar de kerk in Torsang reed, was zijn paard met zilver beslagen, en toen zijn dochter bruiloft zou vieren, liet hij bier brouwen van twintig ton mout, en tien groote ossen aan het spit braden.

In dien tijd bleven de menschen meestal stil elk in hun woonplaats, en werden de nieuwtjes niet zou gauw verspreid als nu. Maar het gerucht, dat er een groote koperberg was gevonden, bereikte toch veel menschen, en zij, die niets beters te doen hadden, gingen op reis naar Dalecarlië. Op Kare-hoeve werden alle arme reizigers goed ontvangen. De boer nam ze in dienst, gaf hun een goed loon, en liet hen erts voor hem uitbreken. Er was overvloed van erts, en hoe meer knechts hij aan ’t werk kon zetten, hoe rijker hij werd.

Maar op een avond moet het gebeurd zijn, dat vier flinke mannen met houweelen op den schouder naar Kare-hoeve kwamen. Ze werden goed ontvangen, als alle andere, maar toen de boer vroeg, of ze bij hem wilden werken, zeiden ze kortaf: “Neen.”

“We willen voor eigen rekening werken,” zeiden ze.

“Ja, maar deze koperberg is van mij,” zei de boer.

“We zijn niet van plan in jouw mijn te graven,” antwoordden de vreemden. “De berg is groot, en op wat vrij en onbeschut in de wildernis ligt, hebben wij evenveel recht als jij.”

Meer werd hierover niet gesproken, en de boer ging voort den vreemden gastvrijheid te geven. Vroeg in den morgen gingen ze uit om te werken, vonden kopererts een eind verder, en begonnen het uit te graven. Toen ze dat een paar dagen hadden gedaan, ging de boer naar hen toe.

“Er is hier veel erts in den berg,” zei hij.

“Ja, daar moeten nog veel menschen aan werken, voor die schat gelicht is,” zei een van de vreemden.

“Dat begrijp ik wel,” zei de boer. “Maar ik vind toch, dat jelui mij belasting betalen moet voor het erts, dat je uitgraaft, omdat het door mij komt, dat er hier mijnwerk kan worden gedaan.”

“Nu begrijpen we niet, wat je bedoelt,” zeiden de mannen.

“Ja, ik heb door mijn verstandige manier van doen dezen berg vrij gemaakt,” zei de boer, en vertelde hun van de beide reuzendochters en het broederdeel.

De mannen luisterden hier heel oplettend naar, maar ze schenen bij iets anders in het verhaal stil te staan, dan wat de boer verwachtte.

“Ben je er zeker van, dat de andere reuzendochter gevaarlijker is dan zij, die jij ontmoette?” vroegen ze.

“Ja, ik geloof niet, dat ze veel medelijden met jelui zou hebben,” antwoordde de boer.

Met die woorden ging hij heen, maar hij hield hen in ’t oog, en hij zag na een poosje, dat ze met werken ophielden, en het bosch ingingen.

Toen de menschen op Kare-hoeve dien dag aan het avondeten zaten, hoorden ze een vervaarlijk wolvengehuil uit het bosch, en onder het huilen der wilde dieren door, hoorden ze menschen schreeuwen. De boer stond dadelijk op, maar de knechts schenen geen lust te hebben om meê te gaan.

“’t Zou wel goed zijn, als dat dievenpak door de wolven verscheurd werd,” zeiden de knechts.

“We moeten toch helpen wie in nood zijn,” zei de boer, en trok met alle vijftig knechts uit.

Al spoedig kregen ze een vreeselijk grooten troep wolven in ’t oog, die over elkaar heen rolden, en rukten, en vochten om een buit. De knechts joegen ze weg, en vonden op den grond vier menschenlichamen, die zoo mishandeld waren, dat niemand zou hebben begrepen, wie ze waren, als er niet vier houweelen bij hen hadden gelegen.

Na dien tijd bleef de koperberg het eigendom van één man, tot na den dood van den boer. Toen namen zijn zonen die over. Die werkten gezamenlijk in de mijn, maar het erts, dat ze in één jaar opdolven, verdeelden ze in hoopen, verlootten die, en smolten het koper ieder in zijn eigen oven uit. Ze werden allen rijk, en machtige mijneigenaars, en bouwden zich groote, aanzienlijke hoeven. En na hen pakten hun erfgenamen het werk aan, openden nieuwe schachten, en breidden het ertsopdelven verder uit. Jaar op jaar nam de mijn in beteekenis toe, en steeds meer mijneigenaars sloten zich als deelnemers aan. Sommige woonden er vlak bij, andere hadden hun woningen en smeltovens in de buurt. Een groote groep gebouwen ontstond, en die plaats werd: het district van den grooten koperberg genoemd.

Nu gebeurde het, dat het erts, dat zóó lag, dat het van boven op te delven was, zooals men steenen uit een steengroeve breekt, afnam en opraakte, zoodat de mijnwerkers genoodzaakt werden het erts diep onder den grond te zoeken. Zij moesten zich door nauwe schachten en lange, slingerende gangen voortwerken, om hun vuren aan te leggen en den berg te doen springen. ’t Is altijd een zwaar, moeielijk werk erts te delven, maar nu kwam er de last van den rook bij, die niet kon worden weggevoerd in de lucht, en het bezwaar om het erts langs steile ladders naar boven te krijgen. En hoe dieper ze naar beneden doordrongen, hoe gevaarlijker het werk werd. Nu en dan kwamen sterke waterstroomen aanbruisen uit een hoek van de mijn, of stortte het dak van de mijngang in, boven het hoofd van de mijnwerkers. Dat maakte het werk in de groote mijn zóó gevreesd, dat niemand het vrijwillig wilde doen.

Toen werd aan ter dood veroordeelde misdadigers, en menschen, die vogelvrij door de bosschen zwierven, meegedeeld, dat ze vergiffenis voor hun misdrijven zouden krijgen, als ze mijnwerker in Falun wilden worden.

In lang had niemand er aan gedacht het broederdeel te zoeken. Maar onder al die bandelooze mannen, die naar den grooten koperberg kwamen, waren er verscheidene, die hun leven niet veel hooger achtten dan een avontuur, en die begonnen door de streek rond te zwerven, in de hoop het te vinden.

Hoe dat afliep voor allen, die zochten, kan niemand zeggen, maar er is nog een verhaal van een paar mijnwerkers, die op een avond laat bij hun patroon terugkwamen, en vertelden, dat ze een groote, zware ertsader in het bosch gevonden hadden. Ze hadden den weg daarheen gezien, en wilden hem dien den volgenden dag wijzen. Maar den volgenden dag was het Zondag, en de patroon wilde dien dag niet naar het bosch gaan, om erts te zoeken. Hij ging met al zijn volk naar de kerk. Het was winter, en zij liepen over het ijs naar de kerk, over het meer Varpan. Op den heenweg ging alles goed, maar op den terugweg vielen die beide knechts in een wak, en verdronken. Toen herinnerde men zich de oude sage van het broederdeel, en men zei, dat het zeker dat was, wat de mannen hadden gevonden.

Om al die fouten aan de mijn te herstellen, namen de mijneigenaars zich voor, buitenlanders te ontbieden, die bekwaam in mijnwerk waren, en die buitenlandsche meesters leerden hun mijnpompen bouwen, die het water wegpompten, en het erts omhoog haalden. De vreemdelingen geloofden niet veel van de sage van de reuzendochters, maar wel geloofden ze, dat het mogelijk was, dat er een groote ertsader ergens in de buurt was, en zij zochten er heel ijverig naar. En op een avond kwam een duitsche mijninspecteur bij de mijn, en vertelde, dat hij het broederdeel gevonden had. Maar de gedachte aan den grooten rijkdom, dien hij nu zou winnen, steeg hem naar het hoofd, en maakte hem woest. Hij richtte nog dienzelfden nacht een gastmaal aan, dronk, danste en dobbelde, en eindelijk raakte hij aan het twisten en vechten, en werd door een van de drinkebroers doodgestoken.

Uit den grooten koperberg werd steeds zoo’n massa erts gehaald, dat de mijn voor de rijkste kopermijn in alle landen gehouden werd. Die verspreidde groote schatten, niet alleen in de naaste omgeving, en de sommen, die daaruit voortkwamen, werden Zweden tot groote hulp in benarde tijden. Terwille van de mijn werd de heele stad Falun gebouwd, en als zoo merkwaardig en nuttig werd de mijn beschouwd, dat de koningen gewoon waren naar Falun te reizen, om de mijn te bezoeken, en haar roemden, als het geluk en de schatkamer van het rijk.

Wanneer nu de menschen er aan dachten, hoeveel rijkdom al uit die oude mijn te voorschijn was gekomen, is ’t geen wonder, dat zij, die geloofden, dat een koperschat—dubbel zoo groot—in de buurt was, er zich over ergerden, dat die ongenaakbaar was. Menigeen waagde zijn leven om dien te zoeken, maar niemand won er iets bij.

Een van de laatsten, die het broederdeel zag, was een jonge mijneigenaar uit Falun, van goede, vermogende familie, die een huis en een smeltoven in de stad bezat. Hij wilde met een mooie boerendochter uit Leksand trouwen, en ging daarheen om haar ten huwelijk te vragen: maar zij wilde niet met hem trouwen, omdat ze niet in Falun wilde wonen, waar de rook uit de smelt- en droogovens zoo zwaar en drukkend over de stad lag, dat zij bang werd, als zij er maar aan dacht.

De jonge man had haar lief, en toen hij naar huis ging, was hij diep bedroefd. Hij had zijn leven lang in Falun gewoond, en hij had er nooit aan gedacht, dat het moeilijk wezen kon daar te leven. Maar toen hij nu de stad naderde, schrikte hij. Uit de groote mijnschacht, uit de honderden droogovens daaromheen, steeg de zware, verstikkende zwaveldamp op, en hulde de heele stad in mist. De rook belette de planten te tieren, zoodat het veld kaal en naakt er omheen lag. Smeltovens, waar het vuur uit opvlamde, en die omgeven waren van zwarte slakken, zag hij overal, niet alleen in de stad, maar in de heele buurt. Ze stonden in alle omringende dorpen. Hij begreep, dat wie gewoon was te leven in licht en groen lommer aan het schitterende Siljemeer, hier niet zou kunnen aarden.

Het gezicht van de stad maakte hem nog somberder, dan hij al was. Hij wilde niet dadelijk naar huis gaan, maar week van den weg af, en liep door het bosch. Daar zwierf hij den heelen dag rond, zonder er over te denken, waar hij liep.

Tegen den avond gebeurde het, dat hij een berghelling zag, die glansde als goud. Toen hij goed toezag, merkte hij, dat het een geweldige ader van kopererts was. Eerst was hij blij met die ontdekking, maar toen kwam het hem in de gedachte, dat dit broederdeel al zoovelen in het ongeluk had gestort, en hij werd bang.

“Vandaag moet ik zeggen, dat het ongeluk mij vervolgt,” dacht hij. “Misschien moet ik nu sterven, omdat ik dien schat hier gevonden heb.”

Hij keerde dadelijk om, en ging naar huis. Na een poos ontmoette hij een groote, statige vrouw. Ze zag er uit als een kloeke mijnwerkersvrouw, maar hij kon zich niet herinneren, dat hij haar vroeger had gezien.

“Ik zou wel eens willen weten, wat je in ’t bosch hebt uitgevoerd,” zei ze. “Ik heb je den heelen dag daar zien rondzwerven.”

“Ik heb rondgezien naar een plaats, waar ik wonen kan!” antwoordde de mijneigenaar, “want het meisje, waar ik van houd, wil niet in Falun wonen.”

“Denk je er niet over erts te delven uit den koperberg, dien je zoo pas gevonden hebt?” vroeg ze verder.

“Neen, ik moet met het mijnwerk uitscheiden, anders kan ik haar, die ik liefheb, niet tot vrouw krijgen.”

“Ja, houd nu maar woord,” zei de vrouw. “Dan zal je geen kwaad overkomen.”

Met die woorden ging zij heen. Maar hij haastte zich zijn woorden waar te maken, noodgedwongen. Hij hield op met zijn werk, en liet een hoeve bouwen ver van Falun. En toen had zij, die hij liefhad, er niets op tegen bij hem te komen wonen.”

Hiermee eindigde de raaf zijn verhaal. De jongen was werkelijk wakker gebleven al dien tijd, maar hij had zijn beitel nu juist niet met groote snelheid gebruikt.

“Nu, en hoe ging het verder?” vroeg hij, toen de raaf zweeg.

“Ja, het ging steeds achteruit met het koperdelven. De stad Falun is er nog. Maar al de oude smeltovens zijn weg. De heele streek is vol oude mijnwerkershuizen, maar zij, die er wonen, moesten zich aan landbouw of aan boschbouw wijden. In de mijn van Falun is het erts bijna op. ’t Zou nu meer dan ooit tijd zijn om het broederdeel te vinden.”

“Ik zou wel eens willen weten, of die mijneigenaar de laatste was, die het zag,” zeide de jongen.

“Ik zal je zeggen, wie het ’t laatste gezien heeft, als je een gat in den muur hebt gemaakt, en mij bevrijdt,” zeide de raaf.

De jongen sprong op, en begon wat vlugger te werken. Hij vond, dat Bataki dat op een vreemden, beteekenisvollen toon zei. ’t Klonk bijna, alsof hij den jongen den indruk wou geven, dat hij, de raaf, de groote ertsader had gezien. Had hij hem misschien die geschiedenis met een bepaalde bedoeling verteld?

“Je hebt hier zeker veel in de buurt rondgezworven,” zei de jongen, om wat meer licht in de zaak te krijgen. “Je hebt zeker wel een en ander ontdekt, terwijl je boven de bergen en de bosschen zweefde.”

“Ik zou je nog heel wat merkwaardigs kunnen laten zien, als je maar klaar was met je werk,” antwoordde de raaf.

De jongen begon met zoo’n ijver te hakken, dat de splinters om hem heen vlogen. Nu was hij er zeker van, dat de raaf het broederdeel had gevonden.

“’t Is toch heel jammer, dat jij, een raaf, heelemaal geen pleizier kunt hebben van den schat, dien je hebt gevonden,” zei hij.

“Ik wil hier niet meer over praten, vóór ik gezien heb, dat je een gat in den muur kunt maken, en mij bevrijden,” zei de raaf.

De jongen werkte zóó, dat het ijzer brandend heet werd. Hij meende, dat hij Bataki’s bedoeling gemakkelijk kon begrijpen.

De raaf kon toch geen erts voor eigen rekening delven, en daarom was ’t zeker zijn plan, die ontdekking aan Niels Holgersson over te doen. Dat was ’t waarschijnlijkste en ook het natuurlijkste. Maar als de jongen ’t geheim eenmaal wist, zou hij hier terugkomen, zoodra hij weer een mensch was geworden, en dien schat nader onderzoeken. En als hij geld genoeg had, dan zou hij de heele gemeente Vemmenhög koopen, en daar een kasteel laten bouwen zoo groot als Vittskövle. En op een dag zou hij dan den boer Holger Nielsson en zijn vrouw bij zich vragen op ’t kasteel. En als ze dan aankwamen, zou hij op de stoep staan en zeggen: “Kom binnen, alstublieft, en doe alsof u hier thuis is.” En ze zouden hem natuurlijk niet herkennen, maar zich verwonderd afvragen, wie die deftige mijnheer was, die hen had uitgenoodigd.

“Zoudt u niet graag op zoo’n mooie plaats wonen?” zou hij dan zeggen.

“Ja, natuurlijk, maar dat is niets voor ons,” zouden ze antwoorden.

“Ja, dat is het juist. De bedoeling is, dat u dit krijgt, als betaling voor den grooten witten ganzerik, die jaren geleden is weggevlogen,” zou hij dan zeggen.

De jongen werkte al flinker met den beitel. Het eerste, waar hij zijn geld voor gebruiken zou, was een nieuw huisje op de hei van Sunnerbo te bouwen voor Asa, het ganzenhoedstertje en kleine Mads. Veel grooter en mooier dan het oude natuurlijk. En dan zou hij ’t heele Takermeer koopen, en dat aan de eenden geven. En dan zou hij...

“Nu moet ik zeggen, dat je flink hebt gewerkt,” zei de raaf. “Ik geloof, dat het gat al groot genoeg is.”

Het lukte de raaf werkelijk er uit te komen. De jongen kroop hem na en zag toen Bataki op een steen zitten, een paar stappen verder.

“Nu zal ik mijn belofte houden, Duimelot,” zei Bataki heel plechtig, “en je zeggen, dat ik het broederdeel heb gezien. Maar ik zou je niet raden er naar te gaan zoeken, want het heeft me jaren werk gekost, eer ik het te weten kwam.”

“Ik dacht, dat je me zeggen zou, waar het was, als belooning, omdat ik je uit je gevangenschap heb bevrijd,” zei de jongen.

“Dan moet je toch wel heel slaperig zijn geweest, terwijl ik je van het broederdeel vertelde,” zei Bataki. “Anders zou je zooiets zeker niet hebben verwacht. Hoorde je dan niet, dat allen, die wilden bekend maken waar het broederdeel was, ongelukkig werden? Neen, jongen! Bataki heeft lang genoeg geleefd, om te leeren zijn mond te houden.”

Met die woorden sloeg hij de vleugels uit, en vloog weg. Akka stond op het veld bij de zwavelstokerij te slapen. Maar het duurde lang, eer de jongen naar haar toeging, om haar te roepen. Hij was mismoedig en bedroefd, omdat hij een grooten schat had verloren, en vond, dat hij niets had om zich op te verheugen.

“Ik geloof niet, dat die geschiedenis van de reuzendochters waar is,” zei hij in zichzelf. “En ik geloof niet aan de wolven en het zwakke ijs; maar ik geloof, dat toen arme mijnwerkers de groote ertsader midden in ’t woeste bosch vonden, ze zóó opgewonden van vreugde werden, dat ze die later niet meer konden vinden. En ik geloof, dat die teleurstelling zoo zwaar werd, dat ze het leven niet konden uithouden. Want zoo voel ik het nu.”

XXVI.

De overstrooming.

Dagen lang was het een vreeselijk weer ten noorden van ’t Mälermeer. De hemel was effen grijs, de wind huilde, en de regen zwiepte tegen de ruiten. Menschen en dieren wisten, dat zonder dit de lente niet komen kon, maar ze vonden toch, dat het bijna niet uit te houden was.

Toen het een dag geregend had, begonnen de sneeuwmassa’s in de dennenbosschen eerst goed te smelten, en de lentebeken kwamen in beweging. Alle waterplassen op de hoeven, het modderige water binnen de dijken, het water, dat opborrelde tusschen de graszoodjes in, moerassen en plasjes, alles kwam in beweging, en probeerde den weg te vinden naar de beken, om meê te komen naar zee. De beken snelden zoo hard mogelijk naar de Mälerrivieren, en die deden hun best om de watermassa’s naar ’t Mälermeer te brengen. Maar toen wierpen alle kleine meertjes in Uppland en in de mijndistricten op één en denzelfden dag al hun ijsdeksels af, zoodat de rivieren met ijsstukken werden gevuld, en snel tot aan hun oevers stegen. Op die manier vergroot, wierpen de rivieren zich in ’t Mälermeer, en het duurde niet lang, of dat had zooveel water als het bergen kon. In ’t meer ontstond een heftige strooming naar den eenigen afloop, dien ’t had, maar dat was een nauwe uitweg, en die kon het water niet zoo snel afvoeren, als noodig was. Bovendien blies er een sterke oostenwind, zoodat het zeewater naar land gestuwd werd, en de stroomen in den weg stond, toen ze hun zoet water in de Oostzee wilden storten. En toen nu de rivieren onophoudelijk met nieuw water aankwamen, tot de Mäler en de stroomen het niet meer konden afvoeren, stond er niet anders te doen voor het groote meer, dan buiten zijn oevers te treden.

Het steeg heel langzaam en als met tegenzin, om zijn mooie oevers niet te schaden. Maar omdat die bijna overal laag en langzaam hellend zijn, duurde het niet lang, of het water was verscheidene meters het land in gekomen, en meer was niet noodig, om de grootste opschudding teweeg te brengen.

’t Is eigenaardig met het Mälermeer. Het bestaat uit louter nauwe fjords, baaien en inhammen. Nergens heeft het breede watervlakten, door den storm gezweept. Het is, alsof ’t voor niets dan pleiziertochten en zeiltochtjes gemaakt is, en voor vroolijke hengelpartijen. En het heeft zooveel vriendelijke, met boomen bekleede eilanden, schiereilanden en landtongen. Nergens vertoont het naakte, eenzame en verwaaide oevers. Het is, alsof het zich nooit had voorgesteld, dat het iets anders dan kasteelen, zomervilla’s, landgoederen en ontspanningslokalen zou dragen. Maar misschien is het, omdat het meer er gewoonlijk zoo vriendelijk en zacht uitziet, dat er zoo’n spektakel ontstaat, als nu en dan in de lente zijn glimlach wegsterft, en het toont, dat het werkelijk gevaarlijk kan worden.

Toen het nu inderdaad tot een overstrooming scheen te komen, werden alle schuiten en platte booten, die in den winter op het land waren getrokken, in haast dichtgemaakt en geteerd, om zoo gauw mogelijk in het water te kunnen worden neergelaten. De vlonders werden op ’t land gezet, en de bruggen op den landweg werden versterkt. De baanwachters, die op gedeelten van de spoorlijn langs den oever moesten letten, durfden ’s nachts niet slapen, maar liepen aldoor heen en weer langs de lijn.

De boeren, die hooi of dorre bladen bewaarden in schuren op de lage eilandjes, haastten zich dat aan land te brengen. De visschers namen hun fuiken en netten weg, opdat ze niet door de overstrooming zouden worden weggespoeld. Bij de ponten wemelde het van reizigers. Allen, die naar huis moesten, of op reis wilden, moesten zich haasten, om er zeker van te zijn, dat hun overtocht niet zou worden verhinderd.

In de buurt van Stockholm, waar het strand met rijen zomerhuizen bedekt is, heerschte nog de grootste drukte. De meeste villa’s lagen wel zóó hoog op het strand, dat ze niet in gevaar waren, maar er waren steigers en badhuizen bij elk huis, en die moesten in veiligheid worden gebracht.

Maar ’t waren niet alleen de menschen, die in zorg kwamen, omdat het Mälermeer buiten zijn oevers trad. De eenden, die hun eieren tusschen de struiken aan het strand hadden gelegd, de veldmuizen en veldratten, die aan ’t strand woonden, en kleine hulpelooze jongen in het nest hadden, werden door den grootsten angst aangegrepen. Zelfs de trotsche zwanen werden ongerust, dat hun nesten en eieren zouden worden verwoest.

En al die angsten waren niet overbodig, want met ieder uur steeg het Mälermeer.

De wilgen en elzen, die aan den kant groeiden, hadden het water al tot hoog om de stammen. In de tuinen was het water gedrongen, en hield in den groentetuin huis op zijn eigen manier, en in de roggeakkers, die zoo lagen, dat het water ze kon bereiken, richtte het de grootste schade aan.

Het meer bleef stijgen, dagen achtereen. De lage weiden om het kasteel Gripsholm kwamen onder water, zoodat het groote huis niet alleen door een smalle gracht, maar door een breed water van het land was gescheiden. In Strängnäs werd de mooie wandelplaats aan het meer in een bruisenden stroom veranderd, en in Westerås bereidde men er zich op voor, in een boot door de straten te moeten varen.

Van een paar elanden, die op een eilandje in ’t Mälermeer hadden overnacht, werd de standplaats onder water gezet, zoodat ze naar land moesten zwemmen. Heele voorraden brandhout, massa’s stokken en planken, een menigte brouwvaten en kuipen waren vlotgeraakt, en overal waren menschen in booten bezig ze uit het water te halen.

In dien moeielijken tijd gebeurde het, dat Smirre, de vos, op een dag kwam aansluipen door een berkenboschje, dat ten noorden van het Mälermeer lag. Hij liep, als gewoonlijk aan de wilde ganzen te denken en aan Duimelot, en vroeg zich af, hoe hij ’t moest aanleggen, om hen te vinden, vóór hij hun spoor heelemaal had verloren.

Terwijl hij nu daar liep, en zich ’t allermeest moedeloos voelde, kreeg hij Agar, de postduif, in ’t oog, die was neergestreken op een berketak.

“Dat is uitstekend, dat ik je hier ontmoet, Agar,” zei Smirre. “Je kunt me misschien zeggen, waar Akka van Kebnekaise en haar troep zich nu ophoudt.”

“Ja, ik weet misschien wel, waar ze zijn,” zei Agar, “maar ik wil het je niet zeggen.”

“Dat doet er ook niet toe,” zei Smirre, “als je maar een boodschap wilt overbrengen, die ik voor hen heb. Je weet wel hoe leelijk het er nu aan het Mälermeer uitziet. Daar is een groote overstrooming, en de vele zwanen, die in de Hjälstabaai wonen, zijn bang, dat hun nesten en eieren vernield worden. Maar Dagaklar, de zwanenkoning, heeft over dien dwerg hooren spreken, die met de wilde ganzen reist, en die overal raad op weet, en hij heeft mij gestuurd om Akka te vragen, of zij met Duimelot naar de Hjälstabaai wil komen.”

“Ik kan die boodschap wel overbrengen,” zei Agar. “Maar ik begrijp niet, hoe die kleine dwerg de zwanen zal kunnen helpen.”

“Dat begrijp ik ook niet,” zei Smirre. “Maar hij kan immers van alles.”

“’t Verbaast me ook, dat Dagaklar zijn boodschap door een vos stuurt,” merkte Agar op.

“Je hebt wel gelijk, dat we anders vijanden zijn,” sprak Smirre met zachte stem, “maar als er zoo’n groote nood in ’t land heerscht, moet men elkander helpen. Je hoeft in ieder geval niet aan Akka te vertellen, dat je die boodschap van een vos kreeg, want ze is wel wat wantrouwend.”

De zwanen in de Hjälstabaai.

Het veiligste toevluchtsoord voor zwemvogels, dat in de buurt van het Mälermeer gevonden wordt, is de Hjälstabaai, die vlakke oevers heeft, ondiep water, en een massa biezen, juist als het Takermeer. Het is op verre na niet zoo groot, als dat beroemde vogelmeer, maar toch is ’t een voortreffelijk tehuis voor vogels, omdat zij daar al jaren lang beschermd worden. ’t Is namelijk een woonplaats voor een groot zwanenvolk, en de eigenaar van de oude koningshoeve, die daar in de nabijheid ligt, heeft alle jacht in de baai verboden, opdat de zwanen niet verontrust of gestoord zullen worden.

Zoodra Akka de boodschap had gekregen, dat de zwanen haar hulp noodig hadden, was ze dadelijk naar de Hjälstabaai gegaan. Ze kwam daar met den troep tegen den avond, en zag dadelijk, dat er groote ongelukken waren gebeurd. De groote zwanennesten waren losgerukt, en dreven in den sterken wind over ’t water. Enkele nesten waren al uit elkaar geslagen, een paar omgevallen, en de eieren, die er in geweest waren, lagen te glimmen op den bodem van de baai.

Toen Akka in de baai neerstreek, waren alle zwanen, die daar woonden, bijeen op den oostelijken oever, waar ze ’t best tegen den wind waren beschut. Hoewel ze veel door de overstrooming geleden hadden, waren ze veel te trotsch om eenig verdriet te toonen.

“’t Geeft niet of men al treurt,” zeiden ze. “Er zijn wortels en stengels genoeg. We kunnen gauw genoeg nieuwe nesten bouwen.”

Geen van hen had er aan gedacht de hulp van een vreemde in te roepen, en ze hadden er ook geen flauw vermoeden van, dat Smirre een boodschap naar de wilde ganzen had gezonden.

Daar waren er eenige honderden, en ze lagen naar rang en stand: de jongen en onervarenen in de buitenste kringen, de ouden en verstandigen verder naar binnen. In het midden lag Dagaklar, de zwanenkoning, en Sneeuwrust, de zwanenkoningin, die ouder dan alle anderen, en de voorouders van de meeste zwanen waren.

Dagaklar en Sneeuwrust konden nog van de dagen spreken, dat zwanen van hun stam nergens als wilden leefden in Zweden, maar alleen als tamme zwanen in sloten en vijvers voorkwamen. Maar toen was een paar zwanen losgebroken uit hun gevangenschap, en had zich neergezet in de Hjälstabaai, en van hen stamden alle zwanen af, die daar woonden.

Nu in dezen tijd waren er wilde zwanenvolken in vele inhammen van ’t Mälermeer, en ook in ’t Takermeer en ’t Hornborgameer. Al die nieuwelingen waren uit de Hjälstabaai gekomen, en de zwanen, die daar woonden, waren er zeer trotsch op, dat hun familie zich zóó uitbreidde, van het eene meer naar het andere.

De wilde ganzen waren neergedaald aan den westeroever, maar toen Akka zag, waar de zwanen lagen, begon ze dadelijk op hen toe te zwemmen. Zelf was ze er heel verbaasd over, dat ze haar hadden laten roepen, maar ze vond dat een eer, en wilde geen oogenblik verzuimen, waarin ze hen konden helpen.

Toen Akka in de nabijheid van de zwanen kwam, hield ze op om toe te zien, of de ganzen achter haar wel in een rechte lijn en met gelijke tusschenruimten zwommen.

“Zwem nu flink en vlug,” zei ze. “Kijk niet naar de zwanen, alsof je nog nooit zooiets moois had gezien, en stoor je niet aan wat ze tegen je zeggen.”

’t Was niet voor ’t eerst, dat Akka dit oude, voorname zwanenpaar bezocht, en altijd hadden ze haar ontvangen op een wijze, waarop een aanzienlijke en bereisde vogel recht had. Maar ze vond het niet prettig tusschen al die zwanen door te zwemmen, die om hen heen lagen. Nooit voelde zij zich zoo klein en grauw, als wanneer ze tusschen zwanen in raakte, en de een of de ander zei ook gewoonlijk een paar woorden over grauwtje en arme luidjes. Maar het was het verstandigst, te doen, of je dat niet hoorde.

Dezen keer scheen alles bijzonder goed te gaan. De zwanen gingen heel kalm op zij, en de wilde ganzen zwommen als door een straat, omzoomd met groote, glinsterend witte vogels. ’t Was mooi te zien, hoe ze daar lagen, en de vleugels uitspanden als zeilen, om zich goed voor te doen aan de vreemde bezoekers. Ze maakten geen enkele aanmerking, en Akka was er heel verbaasd over.

“Dagaklar heeft zeker hun ongemanierdheid opgemerkt, en hun gezegd, dat ze beleefd moeten zijn,” dacht de leidster-gans.

Maar juist terwijl de zwanen zoo hun best deden heel welgemanierd te zijn, kregen ze den witten ganzerik in ’t oog, die achteraan kwam in de lange ganzenrij. Daar ging een verwonderd en verontwaardigd suizen door ’t gezelschap, en op eens was het uit met de goede manieren.

“Wat is dat?” riep een van hen. “Zijn de wilde ganzen van plan witte veeren te gaan dragen!”

“Ze moeten niet denken, dat ze daardoor zwanen worden,” riepen ze van alle kanten.

Ze begonnen om het hardst te roepen, met hun sterke, klankvolle stemmen. ’t Was niet mogelijk hun uit te leggen, dat het een tamme ganzerik was, die met de wilde ganzen meê kwam.

“’t Is zeker de ganzenkoning zelf, die meêkomt,” riepen ze honend.

“’t Is toch àl te onbeschaamd!”

“’t Is geen gans. ’t Is maar een tamme eend.”

De groote, witte ganzerik dacht aan Akka’s bevel: zich niet te storen aan wat hij ook hooren mocht. Hij zweeg, en zwom voort zoo snel hij kon, maar het hielp niet. De zwanen werden al brutaler.

“Wat is dat voor een kikker, dien hij daar op zijn rug heeft?” vroeg een van hen. “Ze denken zeker, dat we niet kunnen zien, dat het een kikker is, omdat hij als een mensch is aangekleed.”

De zwanen, die zoo pas nog in goede orde gerangschikt lagen, zwommen nu rond om elkaar heen in de heftigste verwarring. Alle wilden vooruitdringen om de witte wilde gans te zien. “Die witte ganzerik daar, moest zich ten minste schamen, om zich hier bij ons zwanen te komen vertoonen.”

“Hij is stellig even grauw als de anderen. Hij is alleen even in een meelhoop gevlogen op een of andere boerderij.”

Akka was juist tot Dagaklar doorgedrongen, en wilde hem vragen, wat voor soort hulp hij van haar begeerde, toen de koning de opschudding onder het zwanenvolk opmerkte.

“Wat gebeurt daar nu? Heb ik niet bevolen, dat ze beleefd tegen vreemden moeten zijn?” zei hij, en keek ontevreden.

Sneeuwrust, de zwanenkoningin, zwom weg om haar volk te controleeren, en Dagaklar wendde zich weer tot Akka. Toen kwam Sneeuwrust terug, en zag er heel verontwaardigd uit.

“Kun je niet maken, dat ze zwijgen?” riep de zwanenkoning haar toe.

“Daar ginds is een witte, wilde gans,” antwoordde Sneeuwrust. “Dat is immers een schande. ’t Verbaast me niet, dat hun dit ergert.”

“Een witte, wilde gans!” zei Dagaklar. “Dat is al te erg! Zooiets kan toch niet bestaan! Je moet verkeerd hebben gezien.”

Om Maarten, den ganzerik heen, werd het gedrang al grooter. Akka en de andere wilde ganzen probeerden naar hem toe te zwemmen, maar ze werden heen en weer geduwd, en konden hem niet bereiken.

De oude zwanenkoning, die de sterkste van allen was, zette zich toen in beweging, schoof alle anderen op zij, en baande zich een weg naar den witten ganzerik. Maar toen hij zag, dat er werkelijk een witte gans was, die daar op het water lag, werd hij even boos als alle anderen. Hij blies van woede, stoof regelrecht op Maarten, den ganzerik, af, en rukte hem een paar veeren uit.

“Ik zal je leeren, wilde gans, om hier zoo toegetakeld bij de zwanen te komen!” riep hij.

“Vlieg weg, Maarten, vlieg weg!” riep Akka, want zij begreep, dat de zwanen hem alle veeren zouden uitplukken. En “Vlieg weg, vlieg weg!” riep Duimelot meê. Maar de ganzerik lag zóó vastgeklemd tusschen de zwanen, dat hij geen ruimte had om de vleugels uit te slaan. En van alle kanten strekten de zwanen hun sterke snavels uit, om hem de veeren uit te trekken.

Maarten, de ganzerik, verdedigde zich door van zich af te slaan en te bijten, zoo goed hij kon, en ook de andere wilde ganzen begonnen tegen de zwanen te vechten. Maar ’t was duidelijk, hoe dit zou afgeloopen zijn, als ze niet heel onverwacht hulp hadden gekregen.

’t Was een roodstaartje, dat gemerkt had, dat de wilde ganzen het te kwaad kregen bij de zwanen, en dadelijk liet hij het scherp geroep hooren, dat bij de kleine vogels gebruikelijk is, als het geldt een havik of een valk weg te jagen. Nauwelijks had hij driemaal geroepen, of alle kleine vogels uit de buurt stormden op pijlsnelle vleugels, in een groote luidruchtige zwerm, naar de Hjälstabaai. En die kleine zwakke stumpertjes vielen de zwanen aan. Zij schreeuwden hun in de ooren, zij verborgen hun het uitzicht met hun uitgespreide vleugels, ze maakten ze duizelig met hun gefladder, ze brachten hen in de war door te roepen: “Schaam je, zwanen! Schaam je toch!”

De aanval van de kleine vogels duurde maar een paar oogenblikken, maar toen ze weg waren, en de zwanen weer tot zich zelf kwamen, zagen ze, dat de wilde ganzen waren opgevlogen, en neerdaalden aan de overzijde van de baai.

De nieuwe kettinghond.

Dat was ten minste goed van de zwanen, dat ze, toen ze zagen, dat de wilde ganzen waren ontsnapt, te trotsch waren om ze na te jagen. De wilde ganzen konden dus rustig op een bos biezen gaan staan slapen.

Wat Niels Holgersson betreft, hij had te veel honger om te kunnen slapen.

“Ik moet toch probeeren in een of ander hutje te komen, om wat eten te krijgen,” dacht hij.

In die dagen, toen zooveel verschillende zaken op het meer ronddreven, was het niet moeielijk voor iemand als Niels Holgersson een vaartuig te vinden. Hij bedacht zich niet lang, sprong op een stuk van een plank, die tusschen de biezen in was geschommeld, vischte een stokje op, en begon zich door het ondiepe water naar den oever te boomen.

Nauwelijks was hij aan land gekomen, of hij hoorde iets naast zich in ’t water plassen. Hij hield zich heel stil, en zag eerst een zwaan, die in haar nest lag te slapen, niet verder dan een paar meter van hem af, en toen een vos, die een paar stappen in het water had gedaan, om naar het zwanennest te sluipen.

“Hei! Ho! Sta op! sta op!” schreeuwde de jongen, en sloeg met zijn stok in ’t water. De zwaan stond dadelijk op, maar niet zóó gauw, of de vos had haar kunnen pakken, als hij gewild had. Maar hij bedacht zich, en vloog in plaats daarvan, regelrecht op den jongen af.

Duimelot zag den vos aankomen, en liep het land in. Voor hem lagen de open, vlakke weiden. Hij zag geen boom, waar hij in kon klimmen, geen gat om zich te verschuilen. Hij kon niet anders dan hard wegloopen. Hij kon goed loopen, maar ’t was een uitgemaakte zaak, dat hij het van een vos niet kon winnen, als die vrij draven kon, en niets te dragen had.

Op eenigen afstand van het meer lagen een paar kleine boerenhutten. Uit de vensters scheen licht. Natuurlijk holde de jongen dien kant uit, maar hij begreep wel, dat, eer hij bij de huizen kwam, de vos hem wel zesmaal kon hebben ingehaald. Eens was de vos zóó dicht bij hem, dat hij al zeker meende te zijn den jongen te kunnen pakken, maar Niels sprong vlug op zij, en begon weer naar het strand te loopen. Door het omkeeren verloor de vos een beetje tijd, en eer hij opnieuw den jongen had ingehaald, was deze op een paar mannen toegeloopen, die den heelen dag en ook den avond op het meer hadden doorgebracht, om ronddrijvend goed uit het water te halen, en nu op weg naar huis waren.

De mannen waren moe en slaperig. Zij hadden noch den vos, noch den jongen gezien, hoewel die vlak voor hen heen waren gesprongen. De jongen wilde ook liever niet met hen spreken, of hun om hulp vragen, maar vergenoegde zich met dicht naast hen te loopen.

“De vos durft niet zoo dicht bij de menschen te komen,” dacht hij.

Maar al gauw hoorde hij de vos aankomen. Die rekende er zeker op, dat de mannen hem voor een hond zouden aanzien, want hij kwam vlak bij hen.

“Wat is dat toch voor een hond, die ons nasluipt!” zei toen een van de mannen. “Hij komt zoo dicht bij, alsof hij ons bijten wil.” De andere bleef staan, en keek om. “Weg met jou! Wat wil je hier?” zei hij, en gaf den vos een schop, dat hij dwars over den weg stoof. Van dien tijd af hield de vos zich op een paar stappen afstand, maar liep toch steeds meê.

De mannen waren gauw bij de kleine hoeven, en gingen samen naar een van de huizen. De jongen was van plan geweest meê naar binnen te gaan, maar toen hij aan de stoep kwam, had hij een grooten, prachtigen, langharigen kettinghond zien springen uit zijn hok, om zijn meester te begroeten. Toen veranderde de jongen snel zijn plan, en bleef buiten staan.

“Luister eens, kettinghond!” zei de jongen zacht, zoodra de mannen de deuren hadden gesloten. “Zou je me willen helpen om vannacht een vos te vangen?”

De hond had slechte oogen, en was driftig en nijdig geworden, door dat hij zoo lang gebonden had gestaan: “Zou ik een vos moeten vangen,” blafte hij boos. “Wat ben jij voor een snaak, dat je me hier voor den gek komt houden. Kom maar eens onder mijn bereik, dan zal ik je die gekheid wel afleeren!”

“Denk maar niet, dat ik bang ben om bij je te komen,” zei de jongen, en sprong naar den hond toe. Toen die hem zag, was hij zóó verbaasd, dat hij geen woord kon zeggen.

“Ik ben het, die Duimelot wordt genoemd, en ik reis rond met de wilde ganzen,” zei de jongen. “Heb je nooit van mij gehoord?”

“Nu en dan hebben de musschen wel over je getjilpt,” zei de hond. “Je schijnt groote dingen te hebben gedaan, zoo klein als je bent.”

“Tot nu toe gaat het tamelijk goed,” zei de jongen. “Maar nu is het met mij gedaan, als je me niet wilt helpen. Een vos zit me op de hielen. Hij staat op me te loeren daar om den hoek.”

“Ja, zoowaar, ik ruik hem al!” zei de hond. “Dien zullen we wel gauw wegjagen.”

En de hond holde weg, zoover zijn ketting reikte, en blafte en huilde een heele poos.

“Nu denk ik niet, dat hij van nacht weer terug zal komen,” zei de hond.

“Er is meer noodig dan een beetje geblaf, om dien vos bang te maken,” zei de jongen. “Hij komt gauw weer terug, en dat zou ook maar goed zijn, want ik heb nu al met mezelf uitgemaakt, dat jij hem gevangen nemen moet.”

“Begin je mij nu weer voor den gek te houden?” zei de hond.

“Kom nu maar met mij in je hok, zoodat de vos ons niet hooren kan,” zei de jongen, “dan zal ik je zeggen wat je doen moet.”

De jongen en de hond kropen in het hok, en lagen daar een poos te fluisteren.

Na eenigen tijd stak de vos zijn kop om den hoek, en toen alles stil was, kwam hij zacht de plaats binnen. Hij volgde al snuffelend het spoor van den jongen, tot bij het hondenhok, en ging op een afstand daarvan zitten nadenken, hoe hij hem uit het hok zou lokken. Op eens stak de hond den kop naar buiten, en bromde:

“Ga weg. Anders pak ik je!”

“Ik zal hier voor jou niet weggaan, eer ik wil!” zei de vos.

“Ga weg!” zei de hond nog eens op dreigenden toon. “Anders ben je van nacht voor ’t laatst op de jacht geweest.”

Maar de vos lachte hem uit, en bleef zitten.

“Ik weet wel hoever je ketting reikt.”

“Nu heb ik je twee keer gewaarschuwd,” zei de hond, en kwam uit het hok. “Nu moet je maar oppassen.”

Meteen wierp hij zich met een grooten sprong op den vos, en pakte hem heel gemakkelijk. Want hij was los: de jongen had zijn halsband losgemaakt.

Een oogenblik vochten ze samen, maar de strijd was gauw beslist. De hond bleef overwinnaar, de vos lag op den grond, en durfde zich niet bewegen.

“Houd je nu stil,” zei de hond. “Anders bijt ik je dood.”

Hij nam den vos bij den nek, en sleepte hem naar zijn hok, en daar kwam de jongen met de hondenketting aan, en legde den halsband twee keer om den hals van den vos. Toen trok hij hem zoover aan, dat hij goed vast zat. En de vos moest stil blijven liggen, en durfde zich niet verroeren.

“Nu hoop ik, Smirre, dat je eene goede kettinghond zult worden,” zei de jongen, toen hij klaar was.

XXVII.

In Uppsala.

De student.

In den tijd toen Niels Holgersson door het land trok met de wilde ganzen, was er in Uppsala een buitengewoon flinke jonge student. Hij woonde op een klein dakkamertje, en was zoo zuinig, dat de menschen zeiden, dat hij van den wind leefde. Studeeren was zijn lust en zijn leven, en hij kwam vlugger vooruit dan al de anderen. Maar hij was daarom toch geen blokker of suffer, hij had er ook slag van met zijn kameraden plezier te maken. Hij was juist, zooals een student behoort te zijn. Hij had geen ander gebrek, dan dat het aan hem te merken was, dat alles hem meêliep. Maar dat kan den besten gebeuren. ’t Is niet zoo gemakkelijk voorspoed te dragen.

Op een morgen, toen de student juist wakker was geworden, lag hij er over te denken, hoe goed hij het toch had.

“Alle menschen houden van mij, mijn kameraden en mijn leeraars,” zei hij in zichzelf. “En wat gaat het toch prachtig met mijn studie! Vandaag moet ik voor het laatst naar mijn tentamen, en dan ben ik gauw klaar. En als ik maar op tijd klaar ben, krijg ik dadelijk een betrekking met een groot tractement. ’t Is merkwaardig, zooals alles me meeloopt. Maar ik doe ook zoo mijn best, dat het niet anders dan goed en gelukkig met me kan gaan.”

De studenten in Uppsala zitten niet in een schoolkamer om samen te leeren als schoolkinderen, maar ze studeeren ieder apart thuis op hun kamer. Als ze met een onderwerp klaar zijn, gaan ze naar hun professoren, en die nemen hun een examen af over het heele onderwerp tegelijk. Zulk een examen wordt “tentamen” genoemd, en ’t was juist het laatste en ’t moeilijkste, dat de student dien dag doen moest.

Zoodra hij gekleed was, en ontbeten had, ging hij aan zijn schrijftafel zitten, om voor het laatst nog zijn boeken eens in te zien.

“Ik geloof wel, dat het onnoodig is, want ik heb me zoo goed voorbereid,” dacht de student, “maar ik moet maar zoo lang mogelijk werken; dan heb ik me niets te verwijten.”

Hij had nog niet lang zitten werken, of er werd aan de deur geklopt, en een student kwam binnen met een dik, oud boek onder den arm. Dat was een heel ander soort student dan hij, die daar aan de schrijftafel zat. Hij was verlegen en bedremmeld, en zag er armoedig uit. ’t Was iemand, die verstand van boeken had, maar ook van niets anders. Men zei van hem, dat hij heel geleerd moest zijn, maar hij was zoo bang en verlegen, dat hij nog nooit gewaagd had een tentamen te doen. Allen dachten, dat hij een “overblijver” zou worden, dat is: een student, die jaar in jaar uit in Uppsala blijft studeeren, maar waar nooit wat van terecht komt.

Nu kwam hij zijn kameraad vragen, of hij een boek wou lezen, dat hij geschreven had. ’t Was niet gedrukt, maar alleen met de hand geschreven.

“Je doet me een grooten dienst, als je dit eens wilt inkijken,” zei hij, “en eens zien of het goed is.”

De student, wien alles zoo meêliep, dacht: “Is ’t nu niet waar, wat ik zeg, dat alle menschen van me houden? Daar komt nu ook die kluizenaar, die ’t niet over zich heeft kunnen verkrijgen zijn werk aan iemand anders te laten zien, en wil, dat ik het beoordeelen zal!”

Hij beloofde zoo gauw mogelijk het handschrift te lezen, en de andere legde het voor hem op de schrijftafel.

“Wil je er heel voorzichtig meê zijn?” zei hij. “Ik heb hier vijf jaar lang aan gewerkt, en als het wegraakt, kan ik het niet overmaken.”

“Er zal hier bij mij niets aan komen,” zei de student, en de ander ging heen.

De student trok het dikke boek naar zich toe.

“Ik ben benieuwd, wat hij daar heeft zitten krabbelen,” zei hij. “O zoo, “De geschiedenis van de stad Uppsala.” Dat klinkt nog zoo gek niet.”

Nu hield die student meer van Uppsala dan van alle andere plaatsen, en hij verlangde te lezen, wat de overblijver over de stad had geschreven.

“Als ik er goed over denk,” mompelde hij, “kan ik even goed zijn geschiedenis dadelijk lezen! ’t Geeft toch niet, of ik tot het laatste oogenblik zit te blokken. Daar gaat het toch niet beter om, als ik eenmaal bij den professor zit.”

De student ging zitten lezen en keek niet op van de papieren, eer hij het laatste blad gelezen had. Toen hij het uit had, was hij heel tevreden.

“Zie eens!” zei hij. “Dat is een drommelsch knappe vent. Als dit boek uitkomt, is zijn naam gemaakt. ’t Zal heerlijk zijn, hem te vertellen, wat dat voor een mooi stuk werk is!”

Hij nam alle losse bladen, waaruit het handschrift bestond, bij elkaar, en schikte ze weer in volgorde op de tafel. Terwijl hij daarmeê bezig was, hoorde hij een klok slaan.

“Lieve hemel! ’t Is al tijd om naar den professor te gaan,” zei hij, en liep haastig de kamer uit om zijn zwart pak te halen, dat in een kamertje op den zolder hing. Zooals het dikwijls gaat, als men haast heeft: slot en sleutel waren onwillig, en het duurde een poosje, eer hij weer terugkwam.

Toen hij op den drempel stond, gaf hij een schreeuw. In de haast had hij de deur open laten staan, toen hij heen ging, en het venster, waar de schrijftafel voor stond, was ook open. Er was een hevige tocht ontstaan, en nu zag de student de losse bladen van het handschrift door het venster naar buiten dwarrelen. Hij was met een sprong bij de tafel, en legde de hand op de papieren, maar er was niet veel meer van te redden. Nog maar een tien of twaalf lagen op de tafel. Al de andere dansten in den wind over huizen en daken.

De student boog zich over de vensterbank, en zag de papieren na. Een zwarte vogel zat op het dak buiten ’t dakvenster, en zag hem spottend plechtig aan.

“Is dat niet een raaf?” dacht de student. “Men zegt immers, dat een raaf ongeluk voorspelt.”

Hij zag enkele papieren op het dak liggen, en zeker had hij ten minste een gedeelte van het verlorene nog kunnen redden, als hij zijn tentamen niet had gehad om aan te denken. Maar hij meende, dat hij allereerst voor zijn eigen zaken moest zorgen. “Het gaat hier om mijn heele toekomst,” dacht hij.

Hij trok gauw zijn andere kleeren aan, en liep zoo hard hij kon naar zijn professor. Onderweg dacht hij aan niets anders, dan aan het verloren handschrift.

“’t Is een ellendige geschiedenis,” dacht hij. “’t Was ook ongelukkig, dat ik het zoo druk had.”

De professor begon hem vragen te doen, maar hij moest maar aldoor aan dat verloren handschrift denken.

“Wat zei de stumper ook weer?” dacht hij. “Had hij niet vijf jaar aan dat boek gewerkt, en had hij nu geen kracht meer om het over te schrijven? Ik weet niet, hoe ik hem zal durven zeggen, dat het weg is.”

Hij was zóó vol van wat er gebeurd was, dat hij zijn gedachten niet bij elkaar kon houden. Al zijn kennis was spoorloos verdwenen. Hij hoorde niet, wat de professor vroeg, en wist heelemaal niet wat hij zelf antwoordde. De professor was verstomd over zoo’n onwetendheid, en kon niet anders dan hem laten druipen.

Toen de student weer buiten kwam, voelde hij zich diep ongelukkig.

“Nu krijg ik mijn betrekking niet,” dacht hij, “en dat is de schuld van dien overblijver. Waarom moest hij ook juist vandaag met het handschrift komen! Maar zoo gaat het, als men behulpzaam is.”

Op hetzelfde oogenblik zag de student, den jongen man, aan wien hij dacht, aankomen. Hij wilde er niet over spreken, dat het handschrift verloren was, eer hij een poging had gedaan om het terug te krijgen, en was van plan hem voorbij te loopen. Maar de ander liep daar bekommerd en ongerust, en wilde graag weten, wat de student van zijn boek zou zeggen. En toen hij hem voorbij zag loopen met een niet al te vriendelijk knikje, werd hij heel angstig. Hij klopte den student op den arm, en vroeg hem of hij iets had gelezen.

“Ik heb tentamen gehad,” zei de student, en wilde snel doorloopen. Maar de andere meende, dat hij hem ontwijken wilde, om niet te hoeven zeggen, dat hij niet met zijn boek was ingenomen. ’t Was hem, alsof zijn hart zou breken, omdat het werk, waar hij vijf jaar lang meê bezig was geweest, niet deugde, en hij zei tegen den student in zijn groot verdriet:

“Onthoud nu wat ik je zeg. Als mijn boek niet deugt, wil ik het niet meer zien. Lees het zoo gauw je kunt, en zeg me, wat je er van vindt. Maar als het niet deugt, moet je ’t verbranden. Dan wil ik het niet meer zien.”

Hij liep haastig door. De student zag hem na, alsof hij hem had willen terugroepen, maar hij bedacht zich, en ging naar huis.

Daar trok hij haastig zijn daagsche kleeren aan, en liep rond om naar het handschrift te zoeken. Hij zocht in de straten, op de markt en in het plantsoen. Hij ging de binnenplaatsen in, en liep zelfs tot buiten de stad.—Hij kon geen enkel blad vinden.

Toen hij op die manier een poos was doorgegaan, kreeg hij zoo’n honger, dat hij moest gaan eten. Maar aan tafel ontmoette hij alweer den overblijver. Deze kwam dadelijk naar hem toe, om iets van zijn boek te hooren. “Ik kom vanavond bij je, om er over te praten,” zei de student knorrig en stug. Hij wilde niet bekennen, dat hij het verloren had, vóór hij er heelemaal zeker van was, dat het niet kon worden teruggevonden. De andere werd doodsbleek.

“Denk er maar aan, dat je het moet vernietigen, als het niets waard is,” zei hij en ging heen. Hij was er nu heel zeker van, dat de student niet over zijn werk tevreden was.

De student liep weer haastig de stad in, en bleef zoeken, tot het heelemaal donker was, zonder iets te vinden. Toen hij op weg naar huis was, kwam hij een paar kameraden tegen.

“Waar heb jij gezeten, dat je niet op ons lentefeest was?” vroegen ze.

“Ach, is het lentefeest geweest?” zei de student, “dat heb ik heelemaal vergeten.”

Terwijl hij met zijn kameraden stond te praten, kwam een jong meisje, waar hij veel van hield, voorbij. Ze keek niet naar hem, maar liep met een anderen student te praten, en lachte bizonder vriendelijk tegen hem. Toen herinnerde de student zich op eens, dat hij haar had gevraagd op het lentefeest te komen, opdat hij haar daar zou ontmoeten. En nu was hij zelf niet gekomen! Wat moest ze wel van hem denken!

Hij voelde een steek in ’t hart, en wilde haar gauw naloopen. Maar toen zei een van zijn vrienden: “Het is niet goed met Steenberg, dien overblijver, je weet wel. Hij is vanavond ziek geworden.”

“’t Is toch niet ernstig?” vroeg de student snel.

“’t Was iets aan ’t hart. Hij had een leelijken aanval, en het kan ieder oogenblik terugkomen. De dokter dacht, dat hij een of ander verdriet had. Of hij beter worden kan, hangt er van af, of dat verdriet kan worden weggenomen.”

Een oogenblik later kwam de student bij den overblijver binnen. Hij lag in bed, heel bleek en zwak, en was nog niet heelemaal hersteld van dien ernstigen aanval.

“Ik ben gekomen, om met je over je boek te spreken,” zei de student. “Dat is een uitstekend werk, moet je weten. Ik heb zelden zooiets moois gelezen.”

De overblijver ging recht overeind zitten, en keek den student strak aan.

“Waarom deed je zoo vreemd van middag?”

“Ik had het land, omdat ik voor mijn tentamen gedropen was. Ik dacht niet, dat je er zooveel om gaf, hoe ik je boek vond. Ik vond het bizonder mooi.”

De zieke zag hem onderzoekend aan, en werd steeds meer overtuigd, dat de student iets voor hem wilde verbergen.

“Dat zeg je nu maar, omdat je hebt gehoord, dat ik ziek was, en je wilt me troosten.”

“Neen zeker niet! ’t is een uitstekend werk, daar kun je zeker van zijn.

“Heb je ’t wezenlijk niet verscheurd, zooals ik ’t je vroeg?”

“Maar ik ben toch zoo dwaas niet, dat ik dat zou doen.”

“Haal het dan hier! Laat me zien, dat je ’t niet hebt verscheurd, dan zal ik je gelooven,” zei de zieke, en zonk weer in ’t kussen terug, zoo zwak en mat, dat de student bang was, dat hij een nieuwen aanval kreeg.

’t Was vreeselijk! De student voelde zich zoo ellendig. Hij nam de handen van den zieke tusschen de zijne, en vertelde hem, dat zijn handschrift uit het raam was gewaaid; hij zei hem hoe ongelukkig hij dien heelen dag was geweest, omdat hij hem zooveel schade had gedaan.

Toen hij dat alles gezegd had, streelde de zieke zijn hand.

“Je bent goed, heel goed,” zei hij. “Maar je hoeft geen verhaaltjes te verzinnen om me te sparen. Ik begrijp heel goed, dat je hebt gedaan, wat ik gezegd heb, dat je mijn handschrift hebt vernietigd, omdat het niets waard was. En dat wil je nu niet zeggen. Je meent, dat ik het niet kan verdragen.”

De student verzekerde en bezwoer hem, dat hij de waarheid had gezegd, maar de andere hield vol, en wilde hem niet gelooven.

“Als je me ’t handschrift terug kunt geven, zal ik je gelooven,” zei hij.

Hij werd steeds zieker, en eindelijk moest de student wel heengaan, omdat hij zag, dat hij den andere maar erger maakte. Toen hij thuis kwam voelde hij zich plotseling zoo uitgeput van vermoeidheid, dat hij zich nauwelijks kon voortsleepen. Hij zette thee, en ging toen naar bed. Toen hij de dekens over zich heentrok, dacht hij er aan hoe gelukkig hij zich dien morgen had gevoeld. Nu had hij veel voor zichzelf bedorven, maar dat kon hij wel dragen.

“Het ergste is, dat ik er mijn heele leven aan zal moeten denken, dat ik een mensch ongelukkig heb gemaakt,” zei hij.

Hij meende, dat hij dien nacht niet zou hebben kunnen slapen, maar vreemd genoeg, hij sliep in, zoodra hij het hoofd op het kussen had gelegd.

Hij had niet eens de tijd om de lamp uit te doen, die op het nachttafeltje naast zijn bed stond.

Het lentefeest.

Maar nu gebeurde het, terwijl de student insliep, dat een dwergje, met een geel leeren broek aan, een groen vest en een wit puntmutsje op het hoofd, op het dak voor het venster zat, en dacht, dat hij, als hij maar in de plaats van dien jongen student was, die daar in bed lag, al heel gelukkig zou zijn.

Dat Niels Holgersson, die een paar uur geleden had liggen uitrusten op een toef dotterbloemen bij de Ekalsundbaai, nu in Uppsala was, kwam door dat Bataki, de raaf, hem mee had gelokt om op avonturen uit te gaan. De jongen zelf had er niet aan gedacht. Hij had tusschen de bloemen gelegen, en naar de lucht gekeken, toen hij Bataki zag aankomen tusschen de wegtrekkende wolken door. De jongen had liever voor hem willen wegkruipen, maar Bataki had hem al lang gezien, en een oogenblik later stond hij midden tusschen de dotterbloemen in, en begon een praatje, alsof Duimelot en hij, de beste vrienden van de wereld waren.

Hoe somber en plechtig Bataki er ook uitzag, de jongen had wel gemerkt, dat zijn oogen ondeugend schitterden. Hij had een gevoel gehad, alsof de raaf gekomen was, om hem op een of andere wijze voor den gek te houden, en hij was besloten zich niet te storen aan wat hij zou zeggen.

De raaf had gezegd, dat hij er wel over had gedacht, dat hij Duimelot een vergoeding schuldig was, omdat hij hem niet had kunnen vertellen, waar het broederdeel was, en daarom kwam hij nu om een ander geheim meê te deelen, Bataki wist namelijk hoe iemand, die betooverd was, zooals hij, weer een mensch kon worden.

Dit is zeker, dat de raaf gedacht had, dat de jongen dadelijk op het lokaas zou toebijten, als hij met zóó’n lekker hapje hengelde. Maar de jongen had heel afwijzend geantwoord, dat hij wist, hoe hij weer mensch zou worden. Hij had alleen maar den witten ganzerik ongedeerd eerst naar Lapland en dan naar Skaane te brengen.

“Je weet, dat het niet zoo gemakkelijk is, een ganzerik behouden en wel door het land te brengen,” had Bataki toen gezegd. “Je kon nog wel eens een anderen uitweg noodig hebben, als je dat niet lukte. Maar als je het niet weten wilt, zal ik wel zwijgen.”

En toen had de jongen weer gezegd, dat hij er niets tegen had, als Bataki over dat geheim wilde spreken.

“Dat zal ik ook doen,” had Bataki verklaard, “maar niet voor het juiste oogenblik is gekomen. Kom op mijn rug zitten, en ga meê op mijn tocht, dan zullen we zien, of er zich niet een geschikt geval kan voordoen.”

Toen had de jongen weer geaarzeld, want hij wist niet recht, wat hij aan Bataki had.

“Je durft je niet aan mij toe te vertrouwen,” had toen de raaf gezegd.

Maar de jongen kon er niet tegen, dat men hem verdacht ergens bang voor te zijn, en een oogenblik later zat hij op den rug van de raaf.

Toen had Bataki hem naar Uppsala gebracht. Hij had hem op een dak neergezet, en hem verzocht rond te kijken, en hem gevraagd, wie hij wel meende, dat hier in deze stad woonde en regeerde.

De jongen had de stad overzien. Die was tamelijk groot, en lag prachtig midden op een wijde, onbebouwde vlakte. Daar waren veel huizen, die er aanzienlijk en voornaam uitzagen, en op een bergtop lag een vast gemetseld slot met twee grove torens.

“Misschien wonen de koning en zijn gevolg hier,” had hij gezegd.

“Dat is nog niet zoo misgeraden,” had de raaf geantwoord. “Dit is vroeger een koningsstad geweest, maar nu is het uit met die deftigheid.”

De jongen had nog eens rondgekeken, en hij had vooral gelet op de groote domkerk, die in de avondschemering lag te schitteren met drie hooge torenspitsen, mooie portalen en versierde muren.

“Misschien wonen daar de bisschop en zijn priesters.”

“Dat is nog niet zoo misgeraden,” had de raaf geantwoord. “Hier hebben eens aartsbisschoppen gewoond, die even machtig waren als koningen, en hier woont nu nog een aartsbisschop, maar niet hij is ’t, die hier regeert.”

“Dan weet ik niet, wat ik bedenken moet,” had de jongen gezegd.

“Het is de geleerdheid, die hier in de stad woont en regeert,” had de raaf verklaard, en toen hadden ze heen en weer gevlogen en naar de groote huizen gekeken. Hier en daar hadden vensters open gestaan. De jongen kon dan naar binnen kijken, en hij zag, dat de raaf gelijk had.

Bataki had hem de groote bibliotheek laten zien, die van den kelder tot den zolder vol boeken was. Hij had hem naar de statige hoogeschool gebracht, en hem de prachtige voordrachtzalen laten zien. Hij was voorbij een oud gebouw gevlogen, dat Gustavianum heette, en den jongen had er door de vensters allerlei opgezette dieren gezien. Ze waren gevlogen over de groote kassen, met de vele vreemde planten, en ze hadden op de sterrenwacht neergezien, waar veel sterrenkijkers naar den hemel gericht stonden.

Ze waren ook voorbij veel vensters gevlogen, waar oude heeren met brillen op, zaten te lezen of te schrijven in kamers, waar de muren vol boeken stonden, en ze waren voorbij dakkamertjes gevlogen, waar de studenten op hun sofa’s lagen te werken uit dikke boeken.

Eindelijk was de raaf op een dak neergestreken.

“Zie je nu wel, dat het waar is, wat ik zei: dat de geleerdheid hier in de stad regeert?” had hij gezegd, en de jongen had erkend, dat hij gelijk had.

“Als ik geen raaf was,” had Bataki verder gezegd, “maar een mensch als jij, dan zou ik hier gaan wonen. Ik zou dag in dag uit in een kamer vol boeken zitten, en alles leeren, wat er in stond. Zou je daar ook geen lust in hebben?”

“Neen, ik geloof, dat ik liever met de wilde ganzen zou rondreizen,” had den jongen geantwoord.

“Zou je geen lust hebben zoo’n mensch te worden, die ziekten kan genezen?

“Ja, misschien wel.

“Zou je geen lust hebben zoo’n mensch te worden, die alles weet, wat er in de wereld gebeurd is, die alle talen spreekt, en zeggen kan welke wegen zon, maan en sterren langs den hemel nemen?”

“Ja, dat kon ook wel prettig zijn.”

“Zou je niet graag het verschil tusschen goed en kwaad, tusschen recht en onrecht willen weten?”

“Dat zou wel noodig zijn,” had de jongen gezegd, “dat heb ik dikwijls gevoeld.”

“En zou je niet voor predikant willen leeren, en bij je thuis in de kerk preeken?”

“Vader en Moeder zouden wel erg blij zijn, als ik zoover kwam,” had de jongen geantwoord.

Op die manier had de raaf den jongen doen begrijpen, dat zij, die in Uppsala mochten wonen en studeeren, gelukkig waren, maar Duimelot had nog niet gewenscht een van die menschen te zijn.

Maar toen was het gebeurd, dat het groote feest ter eere van de lente, dat ieder jaar in Uppsala gevierd wordt, juist dien avond plaats had.

En zoo had Niels Holgersson de studenten gezien, die optrokken naar den Botanischen Tuin, waar het feest zou gevierd worden. Zij waren aangekomen in een breeden, langen optocht, met witte mutsen op het hoofd, en de heele straat had er uitgezien als een donkere stroom vol witte waterlelies. Witte zijden, met goud geborduurde vaandels hadden ze gedragen, en ze hadden lenteliederen gezongen onder het marcheeren. Maar Niels Holgersson had gevonden, dat het was, alsof ze niet zelf zongen, maar alsof het gezang boven hun hoofden zweefde. Hij vond, dat het was, alsof niet de studenten voor de lente zongen, maar alsof de lente ergens verborgen zat, en voor de studenten zong. Hij had niet gedacht, dat menschengezang zóó mooi kon klinken. Het was als het suizen in de naalden van de denneboomen, als de klank van staal, als het zingen van wilde zwanen aan den oever van de zee.

Toen de studenten in den tuin waren gekomen, waar de grasvelden in licht, teer lentegroen stonden, en de blaren van de boomen op ’t punt waren de knoppen te doen openspringen, waren ze blijven stilstaan voor een spreekgestoelte, en een jonge, deftig uitziende man was daarop geklommen, en had gesproken.

Dat spreekgestoelte was opgericht op de stoep van de groote broeikas, en de raaf had den jongen op het dak van de kas neergezet. Daar had hij rustig gezeten, en de eene toespraak na de andere gehoord. Eindelijk was een oud man op ’t spreekgestoelte geklommen. De oude had gezegd, dat het beste in ’t leven was: jong te zijn en je jeugd in Uppsala te mogen doorbrengen. Hij had gesproken over het heerlijke, vredige werken in de boeken, en de rijke, zonnige, jeugdige vreugde, die nergens zoo goed genoten kon worden, als in den kring van de kameraden. En telkens was hij teruggekomen op het genot, te mogen leven met vroolijke, edelgezinde kameraden. Dat was het, wat de inspanning zoo prettig maakte, het verdriet zoo snel deed vergeten, en de hoop zoo deed schitteren.

De jongen had naar de studenten zitten kijken, die in een halven cirkel onder het spreekgestoelte zaten, en hij begon te begrijpen, dat het heerlijkste in de wereld was tot dien kring te behooren. Dat was een hooge eer, een groot geluk. Ieder van hen werd iets meer, dan hij alleen zou zijn geworden, omdat hij bij zulk een groep menschen hoorde.

Na de toespraak hadden de liederen weer geklonken, en na de liederen waren nieuwe toespraken gekomen. De jongen had nooit gedacht of begrepen, dat woorden zóó bij elkaar konden worden gevoegd, zoodat ze zulk een macht kregen om te ontroeren, op te wekken en blij te maken, als deze toespraken hadden.

Niels Holgersson had het meest naar de studenten gekeken, maar hij merkte wel, dat ze niet alleen in den tuin waren. Er waren daar jonge meisjes in lichte japonnetjes, met mooie zomerhoeden op, en nog vele andere menschen ook. Maar het ging als met hemzelf: ze schenen daar alleen gekomen te zijn, om naar de studenten te zien.

Nu en dan was er pauze tusschen de toespraken en de liederen, en toen had de menigte zich over den heelen tuin verspreid. Maar al gauw was er een nieuwe spreker opgetreden, en dadelijk hadden de hoorders zich weer om hem heen verzameld. En op die manier was het doorgegaan tot den avond.

Toen alles voorbij was, had de jongen diep adem gehaald, en zich de oogen uitgewreven, zooals men doet bij het wakker worden. Hij was in een land geweest, dat hij nog nooit te voren had bezocht. Van al die jonge menschen, die blij waren met het leven, en in de toekomst zagen, met de zekerheid te zullen overwinnen, waren vroolijkheid en geluk uitgegaan over allen, en de jongen was met hen in het land der vreugde geweest. Maar toen het laatste lied was weggestorven, had de jongen gevoeld, hoe droevig zijn eigen leven was, en het had hem tegen de borst gestuit nu weer naar zijn arme reisgenooten terug te keeren.

De raaf had naast den jongen gezeten, en was toen begonnen in zijn ooren te krassen.

“Nu Duimelot, nu zal ik je zeggen hoe je een mensch kunt worden. Je moet wachten, tot je iemand ontmoet, die tegen je zegt, dat hij graag in jouw schoenen wou staan, en met de wilde ganzen rondreizen. Dan moet je goed oppassen, dat je dit tegen hem zegt:....”

En toen had Bataki den jongen een paar woorden geleerd, die zóó sterk en gevaarlijk waren, dat ze niet hardop gezegd kunnen worden, maar moeten worden gefluisterd, als men ze niet in vollen ernst wil gebruiken.

“Meer dan dat is niet noodig, als je een mensch wilt worden,” had Bataki eindelijk gezegd.

“Neen, dat geloof ik graag,” antwoordde de jongen, “want iemand, die verlangt in mijn schoenen te staan, zal ik wel nooit ontmoeten!”

“Dat is niet zoo onmogelijk,” had de raaf gezegd, en toen had hij den jongen de stad ingebracht, en hem op het dak, voor een dakvenster gezet. Een lamp brandde in de kamer, het venster stond op een kier, en de jongen had daar nu al een heel poosje gestaan, en er over gedacht hoe gelukkig de student wezen moest, die daar binnen lag te slapen.

Op de proef gesteld.

De student schrikte wakker uit zijn slaap, en zag, dat de lamp nog op het nachttafeltje stond te branden.

“Kijk eens, nu heb ik vergeten de lamp uit te doen,” dacht hij, en richtte zich op zijn elleboog op, om de lamp neer te draaien. Maar eer hij dat kon doen, merkte hij, dat er iets bewoog op zijn schrijftafel.

De kamer was heel klein. De tafel stond niet ver van zijn bed, en hij kon die duidelijk zien, met al de boeken en papieren, den inktkoker en de photografieën, die er op stonden. Zijn spiritustoestel en ’t theeblaadje had hij daar laten staan, en die zag hij ook. Maar het wonderlijkste was, dat hij even duidelijk als dat alles, een dwergje zag, die bij het botervlootje stond, en bezig was zich een boterham te maken.

De student had zooveel beleefd den vorigen dag, dat het hem bijna onverschillig was, wat hem nu verder overkwam. Hij was niet bang of verbaasd, maar vond, dat het heel natuurlijk was, dat de dwerg was binnengekomen om een hapje te eten.

Hij ging weer liggen, zonder de lamp uit te doen, en bekeek het dwergje met halfgesloten oogen. Die was nu gaan zitten op een presse-papier, en zat daar zich heel genoegelijk te goed te doen aan de overblijfselen van het avondeten van den student. ’t Was te zien, dat hij zich in het minst niet haastte. Hij zat met de oogen te knippen, en smakte met de tong. De oude broodkorstjes en de droge stukjes kaas waren zeker zeldzame lekkernijen voor hem.

De student wilde hem niet storen, zoolang hij at, maar toen het dwergje eindelijk genoeg had, begon hij met hem te praten.

“Hallo, jij daar!” zei hij. “Wat ben je voor een ventje?”

Het dwergje schrikte op, en sprong naar het venster, maar toen hij merkte, dat de student stil in bed bleef liggen, en hem niet vervolgde, bleef hij staan.

“Ik ben Niels Holgersson van West Vemmenhög,” zei hij, “en ik ben een mensch, net als jij. Maar ik ben in een dwerg veranderd, en nu reis ik rond met de wilde ganzen.”

“Dat is een zonderling verhaal,” zei de student, en begon den jongen te vragen en uit te hooren, tot hij ongeveer alles wist, wat die had beleefd, sinds hij van huis ging.

“Jij hebt het maar goed,” zei de student. “Menigeen zou wel in jouw schoenen willen staan, en wegvliegen van alle zorgen en bekommeringen.”

Bataki, de raaf, stond buiten op de vensterbank, en toen de student dat zei, pikte hij met den bek tegen het venster. De jongen begreep, dat hij zijn aandacht wilde trekken, zoodat hij niets zou verzuimen, als de student de rechte woorden zou zeggen.

“Och, je zou niet met mij willen ruilen,” zei hij. “Wie eenmaal student is, kan toch nooit iets anders willen wezen.”

“Dat dacht ik vanmorgen ook, toen ik wakker werd,” zei de student. “Maar je moest maar eens weten, wat mij vandaag is overkomen. Met mij is ’t nu uit! ’t Was wezenlijk het beste voor me, als ik met de wilde ganzen kon wegvliegen.”

De jongen hoorde Bataki aan het venster pikken, en zelf werd hij duizelig en kreeg hartklopping, want nu leek het wel, of de student de juiste woorden zou zeggen.

“Ik heb je nu verteld, hoe ’t mij ging,” zei hij tegen den student. “Vertel me nu ook, hoe jij het hebt.”

En de student was blij, dat hij een vertrouweling had, en vertelde eerlijk wat hem was gebeurd.

“Dat alles zou nu wel weer overgaan,” zei hij eindelijk. “Maar waar ik niet tegen kan—dat is, dat ik een kameraad ongelukkig heb gemaakt. ’t Was veel beter voor mij, dat ik in jouw schoenen stond, en met de wilde ganzen mocht rondvliegen.”

Bataki pikte hard tegen de ruiten; maar de jongen zat lang zwijgend, recht voor zich uit te kijken.

“Wacht even! Je zult gauw meer van me hooren,” zei hij zacht tegen den student, en toen liep hij wat langzaam over de schrijftafel en het venster uit. Juist toen hij op het dak kwam, ging de zon op, en het roode morgenlicht stroomde over Uppsala. Alle daken en torens glansden en glinsterden, en weer moest de jongen erkennen, dat het een echte vreugdestad was.

“Wat bezielt je toch?” vroeg de raaf. “Nu heb je de gelegenheid laten voorbijgaan om een mensch te worden.”

“Met dien student wil ik niet ruilen,” zei de jongen. “Dan kreeg ik immers maar verdriet over die weggewaaide papieren.”

“Daar hoef je geen zorg over te hebben,” zei Bataki. “Die kan ik je terug bezorgen.”

“Ik geloof wel, dat je dat kunt,” zei de jongen, “maar ik ben er nog niet zoo zeker van, dat je het doen zult. Daar wil ik eerst van overtuigd zijn.”

Bataki antwoordde niet. Hij sloeg de vleugels uit, en vloog weg. Kort daarna kwam hij terug met een paar papieren. Hij vloog nu een heel uur lang heen en weer, zoo vlijtig als een zwaluw, die haar nest bouwt, en bracht den jongen het eene blad na het andere.

“Zie zoo, nu geloof ik, dat je zoowat alles hebt,” zei hij eindelijk, en ging hijgend op de vensterbank zitten.

“Ik dank je hartelijk,” zei de jongen. “Nu zal ik naar binnen gaan en met den student spreken.”

Toen keek Bataki in de kamer, en zag hoe de student de bladen rangschikte en glad streek.

“Jij ben toch de grootste stoffel, dien ik ooit gezien heb,” stoof Bataki op tegen den jongen. “Heb je nu dat handschrift aan den student gegeven? Dan hoef je niet meer bij hem binnen te gaan. Hij zal nooit meer zeggen, dat hij zoo wil worden als jij.”

De jongen stond ook naar den student te zien, die zoo blij was, dat hij in zijn kamertje ronddanste in zijn hemd. En toen keek hij naar Bataki.

“Ik begrijp wel, dat je me op de proef hebt willen stellen,” zei hij. “Je dacht zeker, dat ik Maarten, den ganzerik, aan zijn lot zou overlaten op die moeielijke reis, zoodra ik het zelf goed zou kunnen krijgen. Maar toen de student mij zijn geschiedenis vertelde, dacht ik er aan, hoe leelijk het toch is een kameraad ontrouw te worden. En dat wou ik niet doen.”

Bataki begon zich met den poot in den hals te krabben, en zag er bijna verlegen uit. Hij kwam er niet toe iets te zeggen, maar vloog met den jongen regelrecht naar de wilde ganzen terug.

XXVIII.

Donsje.

Niemand kan liever en zachter wezen dan de kleine grauwe gans, Donsje. Alle wilde ganzen hielden veel van haar, en de witte ganzerik zou voor haar door het vuur gaan. Als Donsje ergens om vroeg, kon zelfs Akka niet weigeren.

Donsje had twee zusters: Mooivleugel en Goudoogje. Dat waren sterke en wijze vogels, maar ze hadden niet zoo’n zacht en glanzend veerenkleed als Donsje, en ook niet zoo’n lief en zacht karakter. Al sinds den tijd, dat ze kleine, gele jonge gansjes waren, hadden ook de ouders en familieleden, ja, nu en dan ook de oude visschers duidelijk getoond, dat ze meer van Donsje hielden, dan van hen, en daarom hadden de zusters haar altijd gehaat.

Toen de wilde ganzen op de rots bij Stockholm aankwamen, waar Donsje’s familie woonde, liepen Mooivleugel en Goudoogje te grazen op een klein groen plekje bij het strand, en kregen al gauw de vreemdelingen in het oog.

“Kijk eens, zuster Goudoogje, wat komen daar prachtige, wilde ganzen op het eiland neer, zei Mooivleugel. “Ik heb zelden vogels gezien met zoo’n sierlijke houding. En zie je wel, dat ze een witten ganzerik bij zich hebben? Heb je ooit een mooier vogel gezien? Je zoudt hem bijna voor een zwaan houden.”

Goudoogje gaf haar zuster gelijk, en meende, dat het zeker zeer aanzienlijke vreemdelingen waren, die op het eiland waren gekomen. Maar plotseling viel zij zichzelf in de rede, en riep: “Zuster Mooivleugel, zuster Mooivleugel! Zie je niet, wie ze bij zich hebben?”

Op datzelfde oogenblik kreeg ook Mooivleugel Donsje in het oog, en was zoo verbaasd, dat ze een heele poos met den snavel open bleef staan, en niets kon dan sissen.

“’t Is toch niet mogelijk, dat zij het is,” zei ze eindelijk. “Hoe is ze bij zulk soort volk gekomen. We meenden immers, dat ze zou doodhongeren op Öland.”

“Het ergste is, dat ze bij Vader en Moeder zal gaan babbelen en vertellen, dat wij zoo hard tegen haar aanvlogen, dat haar vleugel uit het lid ging,” zei Goudoogje. “Je zult zien, dat wij van de rotsen hier worden weggejaagd.”

“We hebben niets dan ergernis te verwachten, nu dat mismaakte wicht terug gekomen is,” zei Mooivleugel. “Maar ik denk toch, dat het om te beginnen ’t verstandigst is, dat we ons zoo blij toonen over haar thuiskomst, als ’t ons maar mogelijk is. Ze is zoo dom, dat ze misschien niet eens gemerkt heeft, dat we haar met opzet duwden.”

Terwijl Mooivleugel en Goudoogje zoo samen praatten, hadden de wilde ganzen op het strand gestaan, en hun veeren in orde gemaakt na den tocht. Nu trokken ze in een lange rij van het rotsige strand naar de kloof, waar Donsje wist, dat haar ouders zich gewoonlijk ophielden.

Donsje’s ouders hoorden tot de besten en aanzienlijksten onder de ganzen. Zij hadden langer op het eiland gewoond dan een van de anderen, en ze waren gewoon alle nieuwelingen te raden en te helpen. Ze hadden ook de wilde ganzen zien aankomen, maar ze hadden Donsje niet herkend in de menigte.

“Hoe vreemd, dat de wilde ganzen hier op de klippen landen,” had de oude ganzerik gezegd. “Wat een prachtige troep! Dat kun je al aan het vliegen zien. Maar ’t zal niet gemakkelijk zijn weiden voor zoo velen te vinden.”

“’t Is hier nog niet zoo overvol, dat we hen, die hier komen, niet kunnen ontvangen,” antwoordde zijn vrouw. Zij was even zacht en goed van karakter als Donsje.

Toen Akka aankwam met haar optocht, gingen Donsje’s ouders haar te gemoet, en wilden haar juist welkom heeten op het eiland, toen Donsje opvloog van haar plaats achter in de rij, en midden tusschen haar ouders neerstreek.

“Vader, Moeder, hier ben ik! Kent u Donsje niet meer?” riep zij.

Eerst konden de ouden niet goed begrijpen, wat zij zagen, maar toen herkenden zij hun dochter, en waren natuurlijk verbazend blij.

Terwijl nu de wilde ganzen en Maarten, de ganzerik, en Donsje zelf zoo ijverig mogelijk kakelden om te vertellen, hoe Donsje gered was, kwamen Mooivleugel en Goudoogje aanvliegen. Zij riepen al van verre haar zuster welkom toe, en toonden zich zoo blij, dat Donsje thuis was, dat ze er van aangedaan werd.

De wilde ganzen voelden zich goed thuis op de klippen, en er werd besloten, dat ze niet verder zouden trekken voor den volgenden morgen. Na een poosje vroegen de zusters Donsje, of ze met haar meê wilden gaan, om te zien, waar ze van plan waren haar nesten te bouwen. Zij ging dadelijk meê, en zag, dat ze goed verborgen en beschutte broeiplaatsen hadden gekozen.

“En waar zul jij je nu vestigen, Donsje?” vroegen zij.

“Ik?” zei Donsje. “Ik ben niet van plan hier op de klippen te blijven. Ik ga met de wilde ganzen meê naar Lapland.”

“Hoe jammer, dat je weer weg moet,” zeiden de zusters.

“Ik was graag bij jelui en onze ouders gebleven,” zei Donsje. “Maar ik heb den witten ganzerik al beloofd...”

“Wat!” riep Mooivleugel. “Krijg jij dien mooien, witten ganzerik? Dat is toch...”

Maar Goudoogje stootte haar hard aan, en ze zweeg.

De twee slechte zusters hadden veel om over te praten dien heelen morgen. Ze waren heelemaal buiten zichzelf, dat Donsje zoo’n verloofde had, als de witte ganzerik. Zelf waren ze ook verloofd, maar dat waren gewone grauwe ganzen, en sinds ze Maarten, den ganzerik, hadden gezien, vonden ze die zoo leelijk en onbeschaafd, dat ze niet naar hen wilden kijken.

“Daar treur ik me nog dood om,” zei Goudoogje. “Als jij het ten minste nog was, die hem kreeg, zuster Mooivleugel.”

“Ik zou liever zien, dat hij dood was, dan dat ik er den heelen zomer aan zal moeten denken, dat Donsje een witten ganzerik gekregen heeft,” zei Mooivleugel.

De zusters bleven toch heel vriendelijk voor Donsje, en op den middag nam Goudoogje Donsje meê, opdat ze kennis zou maken met hem, met wien Goudoogje zou trouwen.

“Hij is niet zoo mooi als dien jij krijgt,” zei ze. “Maar daarentegen weet je ook zeker, wie hij is.”

“Wat meen je, Goudoogje?” vroeg Donsje.

Eerst wilde Goudoogje niet uitleggen, wat ze bedoelde, maar toen kwam het uit, dat Mooivleugel en zij wel eens zouden willen weten, of alles wel in orde was met dien witten ganzerik. Wij hebben nog nooit een wilde gans met tamme ganzen zien vliegen, en wij zouden wel eens willen weten, of hij niet betooverd is.”

“Jelui zijn toch al heel dom,” zei Donsje geërgerd. “Hij is immers een tamme gans.”

“Hij heeft iemand bij zich, die betooverd is,” zei Goudoogje, “en dus kan het ook wel zijn, dat hij zelf betooverd is. Ben je niet bang, dat hij een zwarte zeeraaf is?”

Ze wist haar woorden goed te kiezen, en maakte het arme Donsje bang.

“Je meent niet, wat je zegt,” zei het grauwe gansje. “Je wilt me alleen maar bang maken.”

“Ik zeg het om je eigen bestwil, Donsje,” zei Goudoogje. “Ik kan me niets ergers voorstellen, dan je te zien wegvliegen met een zwarte zeeraaf. Maar ik zal je wat zeggen. Probeer hem over te halen, een paar van de wortels te eten, die ik hier heb uitgetrokken. Als hij betooverd is, dan blijkt dat gauw. Is hij het niet, dan blijft hij zooals hij is.”

De jongen zat tusschen de ganzen, en luisterde naar Akka, die met den ouden ganzenhoeder praatte, toen Donsje aan kwam vliegen.

“Duimelot, Duimelot!” riep ze. “Maarten, de ganzerik, is op ’t punt te sterven. Ik heb hem vermoord.”

“Neem me op je rug, Donsje, en breng me bij hem,” riep de jongen.

Ze vlogen weg, en Akka ging meê met de wilde ganzen.

Toen ze bij den ganzerik kwamen, lag hij op het veld. Hij kon niets zeggen, maar snakte naar adem.

“Kittel hem onder aan den hals, en klop hem op den rug!” zei Akka.

Dat deed de jongen, en dadelijk hoestte de witte ganzerik een grooten wortel op, die in zijn keel was blijven zitten.

“Heb je daarvan gegeten?” vroeg Akka, en wees op een paar wortels, die op den grond lagen.

“Ja,” zei de ganzerik.

“Dan is ’t maar goed, dat ze je in de keel zijn blijven steken,” zei Akka. “Ze zijn vergiftig. Als je ze had ingeslikt, zou je zeker gestorven zijn.”

“Donsje vroeg me, of ik er van eten wou,” zei de ganzerik.

“Ik heb ze van mijn zuster gekregen,” zei Donsje.

“Dan moet je oppassen voor je zusters, Donsje,” zei Akka, “want ze meenen het zeker niet goed met je.”

Maar Donsje was zoo geschapen, dat ze van niemand iets kwaads denken kon, en toen Mooivleugel haar een poos later kwam vragen, of ze haar verloofde wilde zien, ging ze dadelijk meê.

“Ja, hij is niet zoo mooi als de jouwe,” zei de zuster. “Maar hij is des te dapperder en onversaagd.”

“Hoe kun je dat weten?” vroeg Donsje.

“Ja, dat zal ik je zeggen. De meeuwen en eenden hebben hier op de klippen een tijd lang zooveel geleden, want elken morgen voor zonsopgang komt hier een vreemde roofvogel, en neemt een van hen weg.”

“Wat is dat voor een vogel?” vroeg Donsje.

“Dat weten we niet,” antwoordde haar zuster. “Er is nooit zoo’n vogel hier op de klippen gezien. En het vreemde is, dat hij nooit een van ons ganzen aanvalt. Maar nu heeft mijn verloofde zich voorgenomen morgen met hem te vechten, en hem weg te jagen.”

“Als dat maar goed gaat,” zei Donsje.

“Neen, dat geloof ik niet,” zei de zuster. “Als nu mijn ganzerik maar even sterk en groot was als de jouwe, dan zou ik wel een beetje hoop hebben.”

“Zou je graag willen, dat ik Maarten vroeg, dien vreemden vogel aan te vallen?” vroeg Donsje.

“Ja, dat zou ik zeker!” zei Mooivleugel. “Je kunt mij geen grooter dienst bewijzen.”

Den volgenden morgen was de witte ganzerik wakker, vóór de zon opkwam, en ging op de hoogste klip staan uitkijken naar alle kanten. Al gauw zag hij een grooten, donkeren vogel van het westen komen. Zijn vleugels waren reusachtig groot, en ’t was gemakkelijk te zien, dat het een arend was. De ganzerik had geen gevaarlijker vijand verwacht dan een uil. En nu begreep hij, dat hij hier niet levend zou afkomen. Maar het kwam niet in hem op den strijd met een vogel, die zooveel sterker was dan hij, te ontwijken.

De arend schoot neer op een meeuw, en sloeg zijn klauwen in het dier.

Eer hij het nog had kunnen oplichten, stoof Maarten, de ganzerik, op hem toe.

“Laat hem los!” riep hij. “En kom hier nooit meer terug! Anders krijg je met mij te doen.”

“Wat ben jij voor een dwaas?” zei de arend. “Je treft het, dat ik nooit met ganzen vecht. Anders zou ’t gauw met je gedaan zijn.”

Maarten, de ganzerik, dacht, dat de arend het beneden zich achtte met hem te vechten, en vloog in drift op hem aan, beet hem in de keel, en sloeg hem met de vleugels. Dat kon de arend natuurlijk niet verdragen. Hij begon te vechten, maar niet met volle kracht.

De jongen lag te slapen op dezelfde plaats als Akka en de wilde ganzen, toen hij Donsje hoorde roepen: “Duimelot! Duimelot! Maarten, de ganzerik, wordt door een arend verscheurd!”

“Neem mij op je rug, Donsje! en breng me bij hem,” zei de jongen.

Toen hij bij hem kwam, was Maarten bebloed en erg gekwetst, maar hij vocht nog. De jongen kon niet met den arend vechten, en er was niet anders te doen, dan beter hulp halen.

“Gauw, Donsje! Roep Akka en de wilde ganzen!” riep hij.

Maar op eens hield de arend met vechten op.

“Wie spreekt daar over Akka?” vroeg hij.

En toen hij nu Duimelot zag, en het gekakel van de wilde ganzen hoorde, sloeg hij de vleugels uit.

“Zeg aan Akka, dat ik niet verwachtte haar, of iemand van haar troep hier aan zee te ontmoeten,” zei hij, en zweefde weg in snelle en fraaie vlucht.

“Dat was dezelfde arend, die mij eens bij de wilde ganzen heeft teruggebracht,” zei de jongen, en zag hem verwonderd na.

De wilde ganzen waren van plan vroeg van de klippen te vertrekken, maar eerst wilden ze nog wat grazen. Terwijl ze liepen te eten, kwam een bergeend op Donsje af.

“Ik moet je de groeten van je zusters doen,” zei ze. “Ze durven zich niet aan de wilde ganzen te vertoonen, maar ze vragen me, je er aan te herinneren, dat je niet van de klippen weggaat, voor je bij den ouden visscher ben geweest.”

“Dat is waar ook,” zei Donsje.

Maar nu was ze toch zoo bang geworden, dat ze niet alleen wilde gaan. Ze vroeg den ganzerik en Duimelot met haar meê naar de hut te gaan.

Daar stond de deur open. Donsje ging naar binnen, maar de twee anderen bleven buiten. Kort daarna hoorden ze Akka het sein van vertrek geven, en ze riepen Donsje. De grauwe gans kwam uit het hutje, en vloog met de wilde ganzen weg van de klippen.

Ze waren al een vrij groot eind naar zee gevlogen, toen de jongen zich over de grauwe gans begon te verwonderen, die meê vloog. Donsje vloog gewoonlijk zacht en licht. Deze werkte zich voort met zware ruischende vleugelslagen. “Akka, keer om, Akka, keer om!” riep hij snel. “We zijn in verkeerd gezelschap geraakt. Mooivleugel vliegt met ons meê!”

Nauwelijks had hij dat gezegd of de grauwe gans gaf zoo’n akeligen, boosaardigen schreeuw, dat allen begrepen, wie ze was. Akka en de anderen keerden zich tegen haar, maar de grauwe gans vluchtte niet dadelijk. Zij stormde op den grooten witten ganzerik aan, pakte Duimelot, en vloog met hem in den bek verder voort.

’t Werd een felle jacht over de klippenrijen. Mooivleugel vloog snel, maar de wilde ganzen waren vlak op de hielen, en er was geen hoop meer, dat zij zouden kunnen ontkomen.

Op eens zagen zij een beetje witten rook uit de zee opstijgen en het knallen van een schot werd gehoord. In hun ijver hadden ze niet gemerkt, dat ze vlak boven een boot waren gekomen, waarin een eenzamen visscher zat.

Niemand werd door het schot getroffen, maar juist daar, midden boven de boot, deed Mooivleugel den bek open, en liet Duimelot in zee vallen.

XXIX.

Stockholm.

Voor eenige jaren was er in de “Schans”, den grooten tuin buiten Stockholm, waar men zooveel merkwaardigs heeft bijeengebracht, een klein oud mannetje, die Klement Larsson heette. Hij was van Hälsingland, en was naar de Schans gekomen om volksdansen en andere oude liedjes op zijn viool te spelen. Maar ’t was ’t meest ’s middags, dat hij als speelman moest optreden; ’s morgens zat hij gewoonlijk op wacht in een van de prachtige boerenhutten, die uit alle streken van het land naar de Schans waren overgebracht.

Klement meende in ’t begin, dat hij het op zijn ouden dag beter had gekregen dan hij ooit had durven droomen, maar langzamerhand begon hij zich verschrikkelijk te vervelen, vooral onder ’t wacht houden. ’t Ging nog, als er menschen in de hut kwamen, om die te bekijken, maar soms zat Klement uren heelemaal alleen. Dan verlangde hij zoo vreeselijk, dat hij bang was, dat hij zijn betrekking zou moeten opzeggen. Hij was heel arm en wist, dat hij in zijn dorp ten laste van de gemeente zou komen. Daarom probeerde hij het zoo lang mogelijk uit te houden, hoewel hij zich met den dag ongelukkiger voelde.

Op een mooien namiddag in Mei had Klement een paar uur vrij, en was op weg naar den steilen heuvel, die van de Schans naar beneden loopt, toen hij een visscher ontmoette, die met een kistje op den rug aankwam. Het was een flinke jonge man, die vaak naar de Schans kwam, en zeevogels te koop aanbood, die hij levend had kunnen vangen, en Klement had hem vaak ontmoet.

De visscher hield Klement staande, om hem te vragen, of de directeur van de Schans thuis was, en toen Klement hem geantwoord had, vroeg hij wat hij nu voor zeldzaams in zijn kistje had.

“Je mag zien, wat ik heb, Klement,” antwoordde de visscher toen, “als je mij uit dankbaarheid wilt vertellen, wat ik er voor vragen kan.”

Hij reikte het kistje aan Klement over. Hij keek er in, en toen nog eens, en ging toen snel een stap achteruit.

“Wat ter wereld is dat, Asbjörn. Hoe heb je die daar te pakken gekregen?” vroeg hij.

Hij herinnerde zich, dat hij, toen hij een kind was, had hooren spreken van ’t kleine volkje, dat onder de hut woonde. Hij mocht niet schreeuwen en niet stout zijn, om ’t kleine volkje niet boos te maken. Sinds hij volwassen was, had hij gedacht, dat Moeder die verhaaltjes van de kleintjes maar had verzonnen, om hem onder den duim te houden. Maar het moesten toch niet enkel verzinsels van Moeder geweest zijn, want daar in Asbjörns kistje lag een van ’t kleine volkje.

Er zat nog iets van den kinderangst in Klement, want hij voelde een rilling over zijn rug gaan, toen hij in het kistje keek. Asbjörn merkte, dat hij bang was, en begon te lachen, maar Klement nam de zaak heel ernstig op.

“Vertel me eens, Asbjörn, waar heb je hem gevonden?” vroeg hij.

“Ik heb niet op hem geloerd, dat moet je niet denken,” zei Asbjörn. “Hij is bij mij gekomen. Ik was vanmorgen vroeg uitgezeild, en had mijn geweer meê in de boot genomen. Ik was pas van land gestoken, toen ik een troep wilde ganzen in ’t oog kreeg, die met vervaarlijk geschreeuw uit het oosten kwamen aanvliegen. Ik deed een schot, maar trof geen van hen. In plaats daarvan kwam deze hier naar beneden, en viel in ’t water, zóó dicht bij de boot, dat ik maar de hand had uit te steken om hem te pakken.”

“Je hebt hem toch niet geschoten, Asbjörn?”

“O neen, hij is gezond en wel. Maar toen hij naar beneden kwam, wist hij eerst niet, hoe hij het had, en toen nam ik de kans waar, en bond een paar eindjes touw om zijn handen en voeten, zoodat hij niet kon wegloopen. Zie je, ik dacht dadelijk, dat dit iets voor de Schans was.”

Klement werd wonderlijk bang, toen de visscher dat vertelde. Alles wat hij als kind had gehoord van ’t kleine volkje, van hun wraakzucht tegenover vijanden en hun behulpzaamheid tegenover vrienden, kwam weer bij hem boven. ’t Was nooit goed afgeloopen met iemand, die een van hen gevangen had willen houden.

“Je hadt hem dadelijk los moeten laten, Asbjörn,” zei hij.

“Het had niet veel gescheeld, of ik was er wel toe gedwongen,” zei de visscher. “Want je moet weten, dat de wilde ganzen me navlogen tot aan mijn huis toe, en later kruisten ze den heelen morgen over de klippen, en schreeuwden, alsof ze hem terug wilden hebben. En dat niet alleen, maar ’t heele gezelschap daar buiten: meeuwen en allerlei zeevogels, die geen schot kruit waard zijn, kwamen neerstrijken op de klippen en bliezen; en als ik uitging, fladderden ze om me heen, zoodat ik weer terug moest keeren. Mijn vrouw smeekte me, hem vrij te laten, maar ik had me in mijn hoofd gezet, dat hij naar de Schans moest. En toen zette ik een van de poppen van de kinderen voor het venster, stopte het ventje onder in de kist, en ging heen. En de vogels dachten zeker, dat hij daar in ’t venster stond, want ze lieten me heengaan zonder me te vervolgen.”

“Zegt hij niets?” vroeg Klement.

“Ja, in ’t begin probeerde hij de vogels te roepen, maar daar moest ik niets van hebben, en ik bond hem den mond dicht.”

“Maar Asbjörn,” zei Klement. “Hoe kun je zoo met hem doen? Begrijp je niet, dat hij iets bovennatuurlijks is?”

“Ik weet niet, wat hij is,” zei Asbjörn kalm. “Dat moeten anderen maar uitmaken. Ik ben tevreden, als ik hem goed betaald krijg. Zeg me nu liever, wat je denkt, dat de dokter op de Schans me voor hem zou willen geven.”

Klement wachtte lang met zijn antwoord. Maar hij was zóó in angst geraakt ter wille van dat dwergje. ’t Was hem precies, alsof zijn moeder bij hem stond, en hem zei, dat hij toch altijd goed voor ’t kleine volkje wezen moest.

“Ik weet niet, wat de dokter je betalen wil, Asbjörn,” zei hij. “Maar als je hem mij laten wilt, zal ik je twintig gulden voor hem geven.”

Asbjörn zag den speelman met groote verbazing aan, toen hij die groote som noemde. Hij dacht, dat Klement meende, dat het dwergje een geheimzinnige macht bezat, en hem van dienst kon wezen. Hij was er niet zeker van, dat de dokter zulke groote verwachtingen van hem had, en zoo’n hoogen prijs zou betalen. En dus nam hij het aanbod van Klement aan.

De speelman stopte zijn nieuwen aankoop in een van zijn groote zakken, liep naar de Schans terug, en ging een van de zomerweidehutten binnen, waar geen bezoekers en geen wachters waren. Hij trok de deur achter zich dicht, haalde het dwergje voor den dag, en legde het voorzichtig op een bank. Het had de handen en voeten nog gebonden en een prop in den mond.

“Luister nu naar wat ik zeg,” zei Klement. “Ik weet wel, dat volkje als jij ’t niet prettig vindt, als menschen ze zien, en dat je liever op je eigen houtje rondloopt, en je eigen gang gaat. Daarom was ik van plan je vrij te laten, maar alleen, als je me belooft hier in den tuin te blijven, tot ik je permissie geef om heen te gaan. Wil je dat, knik dan drie keer met je hoofd.”

Klement keek vol verwachting naar den dwerg, maar die verroerde zich niet.

“Je zult het goed hebben,” zei Klement. “Ik zal elken dag eten voor je buiten zetten, en ik denk, dat je hier zooveel te doen zult krijgen, dat de tijd je niet lang vallen zal. Maar je moogt nergens anders heengaan, vóór ik je dat toesta. We zullen een teeken afspreken. Zoolang ik je eten buiten zet in een wit bakje, moet je blijven. Als ik het in een blauw bakje doe, mag je heengaan.”

Klement zweeg weer, en wachtte, dat de dwerg het teeken zou geven. Maar hij bewoog zich niet.

“Ja, dan zit er niets anders op,” zei Klement, “dan dat ik je aan mijn baas laat zien, die hier woont. En dan kom je in een glazen kastje, en alle menschen in Stockholm komen dan naar je kijken.”

Maar dat scheen den dwerg schrik aan te jagen, want nauwelijks had hij dat gehoord, of hij gaf het gevraagde teeken.

“Zie zoo, nu is ’t in orde,” zei Klement, nam zijn mes, en sneed het touwtje, dat de handen van den dwerg gebonden hield, door. Toen ging hij haastig naar de deur.

De jongen maakte het touw van zijn voeten los, en nam de prop uit den mond, eer hij aan iets anders dacht. Toen hij zich omkeerde om Klement Larsson te danken, was die al weg.


Nauwelijks was Klement de deur uitgekomen, of een deftig, mooi oud heer kwam hem tegen. Hij scheen op weg te zijn naar het heerlijke uitzicht, dat men op een heuvel in de buurt had. Klement kon zich niet herinneren, dat hij dien deftigen ouden heer ooit had gezien. Maar die scheen hem opgemerkt te hebben, toen hij op de viool speelde, want hij bleef staan, en sprak hem aan.

“Goeden dag Klement,” zei hij. “Hoe gaat het? Je bent toch niet ziek? Ik vind, dat je den laatsten tijd afgevallen ben.”

Er was zooiets onbeschrijfelijk vriendelijks over den ouden heer, dat Klement moed vatte, en hem vertelde, hoeveel moeite hij had met zijn verlangen naar huis.

“Wat?” zei de oude heer. “Verlang je naar huis, als je in Stockholm ben? Dat is toch niet mogelijk.”

En hij zag er bijna beleedigd uit, toen hij dat zei. Maar toen dacht hij er zeker aan, dat hij maar met een ouden, onwetenden speelman sprak, en hij hernam zijn vriendelijken toon.

“Je weet zeker nog te weinig van Stockholm, Klement. Als je alles wist, zou je niet meer verlangen van hier weg te gaan. Ga nu eens met me meê, naar die bank daar, dan zal ik je van Stockholm vertellen.”

Toen nu de oude heer op de bank zat, keek hij eerst een poos op Stockholm neer, dat in al zijn pracht daar beneden lag.

Toen wendde hij zich weer naar den speelman, en begon te vertellen, hoe een visscher in den ouden tijd, op de plaats, waar nu de stad op eilanden gebouwd lag, eens een meermin had geschoten, en dat haar bloed in ’t water gekomen was. En hoe van dat oogenblik af alles, wat met dat water in aanraking kwam, onbeschrijfelijk mooi was geworden. En hoe daarom de stad Stockholm ook zóó mooi werd, dat ieder, die daar kwam, er graag wilde blijven.

Terwijl hij nog sprak, kwam er een andere heer aan, en liep haastig op hen toe. Maar hij, die met Klement sprak, maakte een beweging met de hand, en de andere bleef op een afstand staan.

De deftige oude heer zei nu tegen Klement:

“Nu moet je me een genoegen doen, Klement. Ik heb geen tijd om langer met je te praten, maar ik zal je een boek sturen over Stockholm, en dat moet je heelemaal doorlezen, maar dan moet je op deze bank gaan zitten. Dan zul je zien hoe vroolijk de golven glinsteren, en hoe het strand van schoonheid straalt. En dan zul je ook onder de bekoring komen.”

Den volgenden dag kwam er een lakei van den koning met een groot, rood boek en een brief aan Klement.

Daarna was de kleine oude man dagen lang als bedwelmd, en het was haast niet mogelijk een verstandig woord uit hem te krijgen. Toen een week voorbij was, ging hij naar den directeur en nam zijn ontslag. Hij moest absoluut naar huis, zei hij.

“Waarom? Kun je hier niet wennen?” zei de directeur.

“Ja, ik heb het hier best,” zei Klement. “Ik heb nu geen heimwee meer. Maar ik moet toch naar huis!”

Klement was in een vreeselijken tweestrijd geweest. Want de koning had gezegd, dat hij over Stockholm moest lezen, en leeren daar tevreden te zijn, maar Klement had nu geen rust, eer hij er thuis over had gesproken, dat de koning dat tegen hem had gezegd. Hij moest op het Kerkplein staan, en aan allen, arm en rijk, vertellen, dat de koning zoo vriendelijk voor hem was geweest, dat hij naast hem op dezelfde bank had gezeten, en hem een boek gestuurd, en dat hij met hem, een ouden, armen speelman, een heel uur had gepraat, om hem van zijn heimwee te genezen.

’t Was heerlijk daarover hier op de Schans met de Laplanders en de Dalecarliërs te spreken, maar wat was dat, in vergelijking van het thuis te vertellen?

Al zou Klement ook in het armhuis terecht komen, toch zou dat nu zoo akelig niet meer zijn. Hij was nu een heel ander man dan vroeger. Hij zou heel anders geacht en geëerd worden.

En dat nieuwe verlangen werd Klement te machtig. Hij kon niet laten naar den directeur te gaan en te zeggen, dat hij naar huis moest.

XXX.

Gorgo, de arend.

In het rotsdal.

Hoog op de rotsen in Lapland lag een oud arendsnest op een terras, dat uitstak uit een steilen bergwand. ’t Was van dennetakken gemaakt, die in lagen over elkaar waren gelegd. Jarenlang was het versterkt en bijgebouwd geworden, en nu lag het op de rotsen, een paar meter breed en bijna even hoog als een Lappenhut.

De rotswand, waar het arendsnest lag, verhief zich boven een vrij groot dal, dat ’s zomers door een troep wilde ganzen werd bewoond. Dat dal was voor hen een voortreffelijk toevluchtsoord. ’t Lag zoo tusschen de bergen verborgen, dat er niet velen waren, die ’t kenden, niet eens onder de Laplanders. Midden in ’t dal lag een klein rond meertje, waarop volop voedsel was voor de jonge gansjes, en op de met gras begroeide meeroevers, die met wilgenstruiken en kleine verschrompelde berkjes waren bedekt, lagen de beste broedplaatsen, die een gans maar begeeren kon.

Ten allen tijde hadden er arenden boven op de rotsen, en wilde ganzen in het dal gewoond. Ieder jaar roofden de arenden eenige van hen, maar ze wachtten er zich wel voor zóóveel te rooven, dat de wilde ganzen niet meer in het dal zouden durven wonen.

Op hun beurt hadden de wilde ganzen niet weinig dienst van de arenden. Roovers waren ze, maar ze hielden andere roovers op een afstand.

Een paar jaar voor dat Niels Holgersson met de wilde ganzen rondtrok, stond de oude leidstergans Akka van Kebnekaise op een morgen beneden in het rotsdal naar het arendsnest te kijken. De arenden gingen gewoonlijk even voor zonsopgang op jacht, en alle zomers, die Akka in ’t dal had doorgebracht, had ze elken morgen zoo staan wachten op hun uittocht, om te zien of ze in ’t dal zouden blijven om daar te jagen, of dat ze weg zouden vliegen naar een ander jachtgebied. Ze behoefde niet lang te wachten, voor de beide statige vogels het rotsterras verlieten. Schoon, maar vreeselijk, zweefden ze voort door de lucht. Ze namen de richting naar de vlakte, en Akka slaakte een zucht van verlichting.

De oude leidstergans had opgehouden met eieren te leggen, en jongen groot te brengen, en placht in den zomer den tijd te verdrijven met van het eene ganzennest naar het andere te gaan, en raad te geven over ’t broeden en over ’t verzorgen van de jongen. Bovendien keek zij uit, niet alleen naar de arenden, maar ook naar rotsvossen, uilen en alle andere vijanden, die de wilde ganzen en hun jongen konden bedreigen.

Tegen den middag begon Akka opnieuw naar de arenden uit te zien. Zoo had ze iederen dag gedaan, alle zomers, dat zij in het dal had gewoond. Ze zag dadelijk aan hun vlucht of ze een goede jacht hadden gehad, en ze voelde zich dan veilig voor haar troep. Maar dien dag zag zij de arenden niet terugkomen.

“Ik word zeker oud en suf,” dacht ze, toen ze een poos op hen had gewacht. “De arenden moeten nu toch al lang thuis zijn.”

Ze keek dien middag naar den bergwand op, en verwachtte de arenden te zien op de scherpen vooruitspringende punt, waar ze gewoonlijk zaten om hun middagslaapje te doen, en ze probeerde hen ’s avonds in ’t oog te krijgen, als ze in het rotsmeer baadden, maar ze miste ze weer. Ze was zoo gewoon, dat de arenden op dien berg daar boven woonden, dat ze zich niet kon voorstellen, dat ze niet teruggekomen zouden zijn.

Den volgenden morgen was Akka vroeg wakker om naar de arenden te turen. Maar ook nu zag zij ze niet. Daarentegen hoorde ze in de stilte van den morgen een kreet, die boos en klagend tegelijk klonk, en die uit het arendsnest scheen te komen.

“Zou er werkelijk iets in de war zijn, daar boven in het arendsnest?” dacht ze. Ze sloeg met de vleugels uit, en steeg zoo hoog, dat ze in het arendsnest kon zien.

Daar zag ze geen van de beide oude arenden. In ’t heele nest lag alleen een half naakt jong, dat om voedsel schreeuwde.

Akka daalde langzaam en aarzelend neer naar het arendsnest. Dat was een griezelig oord om te komen. ’t Was te zien wat voor roovervolk daar thuis hoorde. In ’t nest en op het rotsterras lagen verbleekte beenderen, bloedige veeren, lappen vel, hazekoppen, vogelsnavels en gevederde hoenderpooten. Ook de jonge arend, die daar midden in lag, was terugstootend om te zien met zijn grooten gapenden bek, zijn lomp, donzig lichaam en zijn halfklare vleugels, waar de aangroeiende pennen als takken van uitstaken.

Eindelijk overwon Akka haar tegenzin, en ging op den rand van het nest zitten; maar ze keek onderwijl onrustig naar alle kanten uit, want ze verwachtte ieder oogenblik, dat de oude arenden zouden thuiskomen.

“Dat is goed, dat er ten minste eindelijk iemand komt,” riep het arendsjong. “Breng me dadelijk eten!”

“Nu, nu, maak niet zoo’n haast,” zei Akka. “Vertel me eerst, waar je vader en moeder zijn.”

“Ja, als ik dat maar wist! Ze vlogen gisteren morgen weg, en lieten me een rotsmuis achter, om van te leven, terwijl ze weg waren. Je kunt wel begrijpen, dat die al lang op is. ’t Is schande, dat moeder me zoo’n honger laat lijden.”

Akka begon nu te gelooven, dat de oude arenden wezenlijk waren geschoten, en ze dacht er aan, dat ze, als ze dezen jongen arend dood lieten hongeren, misschien voor goed ’t heele roovervolk kwijt zou zijn. Maar toch ging het haar aan ’t hart een verlaten jong niet te helpen, zoo goed ’t haar mogelijk was.

“Waar zit je zoo naar te turen?” zei de jonge arend. “Hoor je niet, dat ik eten wil hebben?”

Akka sloeg de vleugels uit, en daalde neer op het meertje, beneden in ’t dal. Een poos later kwam ze weer naar boven in ’t arendsnest, met een jonge zalm in den bek.

De jonge arend werd geweldig boos, toen zij den visch voor hem neerlei.

“Meen je, dat ik zooiets eten kan!” zei hij, schoof den visch op zij, en probeerde Akka te pikken. “Breng me een hoen of een muis, hoor je!”

Nu stak Akka den kop vooruit, en gaf den jongen arend een flinken pik in den nek.

“Ik zal je eens wat zeggen,” zei de oude gans. “Als ik je eten zal geven, moet jij tevreden zijn, met wat ik je geven kan. Je vader en moeder zijn dood, zoodat zij je niet meer helpen kunnen, maar wil je hier liggen doodhongeren, terwijl je op hoenders en muizen wacht, dan zal ik je dat niet beletten.”

Toen Akka dit gezegd had, vloog ze weg, en vertoonde zich pas een heele poos later weer bij het nest. De jonge arend had den visch opgegeten, en toen ze er weer een voor hem neerlegde, slokte hij dien dadelijk op, hoewel ’t aan hem te zien was, dat hij ’t allerakeligst vond.

Akka had een zwaar werk op zich genomen. De oude arenden vertoonden zich nooit weer, en zij moest alleen het arendsjong al het eten bezorgen, wat hij noodig had. Ze gaf hem visch en kikvorschen en die kost scheen hem goed te bekomen, want hij werd groot en sterk. Hij vergat al gauw zijn ouders, en meende, dat Akka zijn echte moeder was. Akka had hem lief, alsof hij haar eigen kind was. Ze probeerde hem een goede opvoeding te geven, en hem zijn wildheid en overmoed af te leeren.

Na een paar weken begon Akka te voelen, dat de tijd naderde, dat ze zou ruiën, en niet in staat zijn te vliegen. Een heele maand lang zou ze geen voedsel voor den jongen arend kunnen halen, en hij zou moeten verhongeren.

“Gorgo,” zei Akka op een dag tegen hem. “Nu kan ik niet meer bij je komen met visch. Nu moeten we zien, of je beneden in ’t dal kunt komen, zoodat ik je eten kan blijven geven. Je moet kiezen tusschen hier boven te verhongeren, of naar beneden te springen in ’t dal. Maar ook dàt kan je het leven kosten.”

Zonder zich een oogenblik te bedenken, klom de jonge arend op den rand van het nest, verwaardigde zich nauwelijks om den afstand van daar naar het dal te meten met zijn oogen, sloeg zijn vleugeltjes uit, en begaf zich op weg. Hij tuimelde een paar maal rond in de lucht, maar gebruikte zijn vleugels toch zooveel, dat hij tamelijk ongedeerd op den grond kwam.

Daar beneden bracht Gorgo den zomer door met de jonge gansjes, en werd een goede kameraad voor hen. Daar hij zich als een jonge gans beschouwde, probeerde hij op dezelfde manier te leven als zij, en als ze in ’t meer gingen zwemmen, ging hij mee, totdat hij bijna verdronken was. Hij voelde er zich erg door vernederd, dat hij geen zwemmen kon leeren, en ging er zich bij Akka over beklagen.

“Waarom kan ik toch niet zwemmen, als de anderen?” vroeg hij.

“Je hebt te kromme klauwen en te groote teenen gekregen, terwijl je daar boven op de rotsen lag,” zei Akka. “Maar wees daar maar niet bedroefd om. Je zult nog best een flinke vogel worden.

Al gauw waren de vleugels van den jongen arend zoo groot, dat ze hem konden dragen, maar niet vóór den herfst, toen de jonge gansjes leerden vliegen, kwam het in hem op, dat hij ze kon gebruiken om te vliegen. En nu kwam er een heerlijke tijd voor hem, want in dit spel was hij de eerste. Zijn kameraden bleven nooit langer in de lucht, dan ze moesten, maar hij was daar bijna den heelen dag, en oefende zich in de vliegkunst. Nog was hij er niet achter gekomen, dat hij tot een ander geslacht dan de ganzen hoorde, maar hij merkte toch allerlei op, dat hem verbaasde, en hij deed Akka voortdurend vragen.

“Waarom loopen hoenders en muizen hard weg, als ze mijn schaduw op de rotsen zien?” vroeg hij. “Ze zijn niet zoo bang voor de andere jonge ganzen.”

“Je vleugels zijn vergroeid, terwijl je op de rotsen woonde,” zei Akka. “Daar schrikken die kleine dieren van. Maar wees jij daar maar niet bedroefd om. Je zult toch wel een flinke vogel worden.”

Toen de arend goed kon vliegen, leerde hij zichzelf visschen en kikvorschen vangen, maar al gauw begon hij daar ook over na te denken.

“Hoe komt het toch, dat ik van visschen en kikvorschen leef?” zei hij. “Dat doen de andere jonge ganzen niet.”

“Dat komt, omdat ik geen ander eten had om je te geven, terwijl je boven op de rotsen woonde,” zei Akka. “Maar wees er maar niet bedroefd om, je zult toch wel een flinke vogel worden.”

Toen de wilde ganzen in den herfst gingen verhuizen, vloog Gorgo midden in den troep. Nog altijd beschouwde hij zich als een van hen. Maar de lucht was vol vogels, die naar het zuiden trokken, en die geraakten in groote opschudding, toen Akka zich vertoonde, met een arend in haar gevolg. De troep wilde ganzen was aanhoudend door zwermen nieuwsgierigen omringd, die luide hun verwondering te kennen gaven. Akka verzocht hun te zwijgen, maar het was niet mogelijk zóóveel rappe tongen te binden.

“Waarom noemen ze mij toch een arend?” vroeg Gorgo onophoudelijk, en werd meer en meer geprikkeld. “Zien ze dan niet, dat ik een wilde gans ben? Ik ben geen vogelverslinder, die zijnsgelijken opeet. Hoe durven ze mij zoo’n leelijken naam geven?”

Op een dag vlogen ze over een boerderij, waar veel kippen op den mesthoop liepen te pikken.

“Een arend, een arend!” riepen ze, en begonnen hard weg te loopen, om een schuilplaats te vinden. Maar Gorgo, die altijd arenden had hooren noemen als wilde boosdoeners, schoot neer op ’t veld, en sloeg zijn klauwen in een van de kippen.

“Ik zal je leeren, dat ik geen arend ben!” riep hij boos en pikte naar haar met den snavel.

Op hetzelfde oogenblik hoorde hij, hoe Akka hem riep hoog in de lucht, en hij kwam gehoorzaam naar boven. De wilde gans vloog op hem toe, en begon hem te tuchtigen.

“Wat doe je daar,” riep ze, en pikte naar hem. “Was je misschien van plan die arme kip te verscheuren? Schaam je je niet?”

Maar toen de arend zonder verweer de bestraffing van de wilde gans aannam, steeg er een storm van gelach en spottende woorden op uit de groote vogelscharen, die hen omringden. De arend hoorde dat, en keerde zich naar Akka met boozen blik, alsof hij haar wilde aanvallen. Maar hij veranderde snel van voornemen, steeg met sterken wiekslag hoog in de lucht, steeg zoo hoog, dat geen geroep hem meer kon bereiken, en dreef daar boven rond, zoolang de wilde ganzen hem konden zien.

Drie dagen later vertoonde hij zich weer in den troep van de wilde ganzen.

“Nu weet ik wie ik ben,” zei hij tegen Akka. “Omdat ik een arend ben, moet ik leven, zooals het een arend betaamt, maar mij dunkt, dat we toch wel goede vrienden kunnen blijven. U of een van de uwen zal ik nooit aanvallen.”

Maar Akka had er haar eer in gesteld, dat het haar zou gelukken, een arend tot een zachten en ongevaarlijken vogel op te voeden, en ze kon niet verdragen, dat hij naar zijn eigen goedvinden zou leven.

“Meen je, dat ik goede vrienden wil zijn met een vogelverslinder?” vroeg ze. “Leef, zooals ik het je heb geleerd. En dan mag je als vroeger in mijn gevolg meê gaan.”

Beiden waren ze trotsch en onbuigzaam, en geen van hen wilde toegeven. Dit eindigde hiermee, dat Akka den arend verbood zich in haar nabijheid te vertoonen, en ze was zóó boos op hem, dat niemand zijn naam in haar tegenwoordigheid durfde noemen.

Sinds dien tijd trok Gorgo door het land, alleen en door iedereen verafschuwd, zooals alle groote roovers. Hij was vaak somber gestemd, en zeker verlangde hij vaak terug naar den tijd, toen hij meende, dat hij een wilde gans was, en met de vroolijke jonge gansjes speelde. Onder de dieren was hij heel beroemd om zijn dapperheid. Zij zeiden gewoonlijk, dat hij voor niets en niemand bang was, behalve voor zijn pleegmoeder Akka. Ze plachten ook van hem te zeggen, dat hij nooit een wilde gans had aangedurfd.

In gevangenschap.

Gorgo was nog maar drie jaar oud, en had er nog niet aan gedacht, een vrouw te zoeken en zich ergens te vestigen, toen hij op een dag werd gevangen door een jager en aan de Schans verkocht. Daar waren al een paar andere arenden. Die werden gevangen gehouden in een kooi, van ijzer en staaldraad gemaakt. De kooi stond buiten in de vrije lucht, en was zoo groot, dat men er een paar boomen had kunnen planten, en een vrij groot hunnenbed bouwen, opdat de arenden er zich thuis zouden voelen. Maar toch tierden de vogels niet. Ze zaten bijna den heelen dag op een en dezelfde plaats. Hun mooie, donkere veeren werden ruig en dof, en hun oogen staarden met hopeloos verlangen in de lucht omhoog.

De eerste week, dat Gorgo gevangen zat, was hij nog wakker en levendig, maar toen begon een zware droomerigheid over hem te komen. Hij bleef stil op dezelfde plaats zitten, als de andere arenden, staarde recht voor zich uit zonder iets te zien, en had er geen besef meer van, hoe de dagen voorbijgingen.

Op een morgen, toen Gorgo in zijn gewone dofheid verzonken zat, hoorde hij, hoe iemand hem riep beneden op den grond. Hij was zoo soezig, dat hij nauwelijks in staat was zijn oogen naar beneden te richten.

“Wie roept me daar?” vroeg hij.

“Maar Gorgo, herken je me niet? Ik ben Duimelot, die met de wilde ganzen rondvloog.”

“Is Akka ook gevangen?” vroeg Gorgo op een toon, alsof hij zijn gedachten trachtte te ordenen na een langen slaap.

“Neen, Akka en de witte ganzerik en de heele troep zitten zeker behouden en wel in Lapland op het oogenblik,” zei de jongen. “Ik alleen zit hier gevangen.”

Terwijl de jongen sprak, zag hij, dat Gorgo de oogen afwendde, en rechtuit in de lucht ging staren, zooals vroeger.

“Koningsarend!” riep de jongen. “Ik ben nog niet vergeten, dat je me eens naar de wilde ganzen hebt teruggebracht, en dat je het leven van den witten ganzerik hebt gespaard. Zeg me, of ik je niet op een of andere manier kan helpen!”

Gorgo hief nauwelijks het hoofd op.

“Stoor me niet, Duimelot!” zei hij. “Ik zat te droomen, dat ik vrij rondzwierf, hoog in de lucht. Ik wil niet wakker wezen.”

“Je moet je wat bewegen, en opletten, wat er om je heen gebeurt,” vermaande de jongen. “Anders zul je er gauw even ellendig uitzien, als de andere arenden.”

“Ik wou, dat ik al was als zij. Zij zijn zoo ver weg in hun droomen, dat niets hen meer kan storen,” zei de arend.

Toen de nacht kwam, en alle arenden sliepen, klonk een zacht schrapen langs het net van staaldraad, dat hun kooi van boven bedekte. De twee oude en suffe gevangenen lieten zich door dat gedruisch niet storen, maar Gorgo werd wakker.

“Wie daar? Wie beweegt zich daar op het dak?” vroeg hij.

“’t Is Duimelot, Gorgo,” antwoordde de jongen. “Ik zit hier het staaldraad door te vijlen, dan kun je wegvliegen.”

De arend hief den kop op, en zag in den lichten nacht, hoe de jongen aan het staaldraadnet zat te vijlen, dat over de kooi gespannen was. Hij voelde een oogenblik hoop, maar toen nam de moedeloosheid weer de overhand.

“Ik ben een groote vogel, Duimelot,” zei hij. “Hoe zou je zooveel draden kunnen losvijlen, dat ik er uit kon komen. ’t Is beter, dat je met dat werk ophoudt, en me met rust laat.”

“Slaap jij maar, en stoor je niet aan mij,” antwoordde de jongen. “Ik kom van nacht niet klaar en ook morgen niet; maar ik wil toch probeeren je vrij te maken, eer je heelemaal voor goed ongelukkig ben.”

Gorgo verzonk weer in diepen slaap, maar toen hij den volgenden morgen wakker werd, zag hij toch, dat er al een heeleboel draden waren doorgevijld. Dien dag voelde hij zich niet zoo dof als den vorigen. Hij sloeg met de vleugels, en sprong op de boomen heen en weer, om de stijfheid uit de leden te krijgen.

Op een morgen, juist toen het eerste krieken van den dag aan den hemel was te zien, wekte Duimelot den arend.

“Probeer het nu, Gorgo,” zei hij.

De arend zag op. De jongen had werkelijk zooveel draden doorgevijld, dat er nu een groot gat in het staaldraadnet was. Gorgo bewoog de vleugels, en zette af van den steen naar boven. Een paar maal mislukte het, en hij viel terug in de kooi. Maar eindelijk kwam hij gelukkig naar buiten in de vrije lucht.

Hij steeg met fiere vlucht tot dicht bij de wolken. De kleine Duimelot zat hem met een weemoedig gezicht na te zien, en wenschte, dat er ook eens iemand zou komen, om hem de vrijheid te geven.

De jongen was nu al thuis op de Schans. Hij had met alle dieren, die daar waren, kennis gemaakt, en met vele van hen vriendschap gesloten. En hij moest erkennen, dat er veel te zien en te leeren was, en dat ’t hem niet moeilijk viel den tijd om te krijgen. Maar wel gingen zijn gedachten alle dagen met groot verlangen naar Maarten, den ganzerik, en de andere reisgenooten.

“Was ik maar niet door mijn belofte gebonden,” dacht hij, “dan zou ik wel een vogel vinden, die me bij hen brengen wou.”

’t Kan wel vreemd lijken, dat Klement Larsson den jongen de vrijheid niet had teruggegeven, maar men moet wel bedenken, hoe de kleine speelman in de war was, toen hij de Schans verliet. Den morgen toen hij heenging, had hij er wel aan gedacht het eten voor het dwergje in een blauwen schotel buiten te zetten, maar ongelukkig had hij er geen kunnen vinden. Toen waren alle menschen van Skaane, de Laplanders, de Dalecarliërs, de arbeiders van de gebouwen en de tuinbazen gekomen, om hem goeden dag te zeggen, en hij had geen tijd meer gehad om den blauwen schotel te halen. De tijd van vertrekken was gekomen, en eindelijk had hij geen anderen uitweg gezien, dan een jongen Laplander om hulp te vragen.

“Een van ’t kleine volkje woont hier op de Schans,” had hij gezegd, “en ik geef hem elken morgen wat eten. Wil je mij het genoegen doen, die restjes hier te nemen, een blauwen schotel er voor te koopen, en die morgen met wat pap en melk onder de stoep van het hutje uit Bollnäs te zetten?”

De jongen keek verbaasd, maar Klement had geen tijd de zaak nader te verklaren, want hij moest naar den trein.

De Laplander was dan ook werkelijk naar de stad gegaan, om een schotel te koopen, maar toen hij geen geschikten blauwen vond, kocht hij een witten. En in dien witten zette hij trouw elken morgen eten buiten. Zoo was de jongen niet van zijn belofte ontheven geworden. Hij wist, dat Klement weg was, maar zelf mocht hij niet heengaan.

Dien nacht verlangde de jongen meer dan anders naar zijn vrijheid, en dat kwam, doordat het nu echt lente en bijna zomer was geworden. Hij had het wel moeilijk gehad met kou en ruw weer op reis, en toen hij eerst op de Schans kwam, had hij gedacht, dat het misschien wel goed was, dat hij de reis moest afbreken, want hij was zeker doodgevroren, als hij in Mei in Lapland gekomen was. Maar nu was het warm geworden, het veld stond groen, berken en populieren waren met bladen als van zij, met weerschijn getooid, de kerseboomen—ja, alle mogelijke vruchtboomen stonden vol bloesems, de bessestruiken hadden al kleine vruchtjes aan de takken, de eiken wikkelden heel voorzichtig hun bladen los; erwten, kool en boonen groeiden op de tuinbedden op de Schans.

“Nu zal het ook wel mooi en warm in Lapland zijn,” dacht de jongen. “Ik zou graag op den rug van Maarten, den ganzerik, zitten op zoo’n mooien morgen. ’t Zou heerlijk zijn in de warme, stille lucht rond te rijden, en neer te zien op de velden, zooals die daar nu liggen, versierd en getooid met groen gras en mooie bloemen.”

Daar zat hij aan te denken, toen de arend op eens schuin uit de lucht neerschoot, en naast hem kwam zitten op het dak van de kooi.

“Ik wilde mijn vleugels probeeren, om te zien of ze nog goed waren,” zei Gorgo. “Je dacht toch niet, dat ik je hier in gevangenschap achter zou laten? Ga nu op mijn rug zitten, dan zal ik je bij je reisgenooten terugbrengen.

“Neen, dat is onmogelijk!” zei de jongen. “Ik heb mijn woord gegeven, dat ik hier blijven zou, tot ik verlof kreeg om heen te gaan.”

“Wat vertel je toch voor onzin,” zei Gorgo. “Eerst hebben ze je tegen je zin hierheen gebracht, en toen hebben ze je laten beloven hier te blijven! Je kunt toch wel begrijpen, dat je zoo’n belofte niet hoeft na te komen.”

“Ja, dat moet ik toch,” zei de jongen. “Ik dank je wel, want je meent het goed, maar je kunt me niet helpen.”

“Zoo, kan ik dat niet?” zei Gorgo. “Dat zul je eens zien.” En meteen pakte hij Niels Holgersson beet met zijn groote klauwen, vloog met hem hoog op naar de wolken des hemels, en verdween toen in de richting van het noorden.

XXXI.

Over Gästrikland.

De kostbare gordel.

De arend vloog door, tot hij een heel eind ten noorden van Stockholm gekomen was. Daar daalde hij neer op een heuvel in ’t bosch, en liet den greep los, waarmeê hij den jongen vasthield.

Maar nauwelijks voelde deze zich vrij, of hij begon zoo hard, als hij maar kon, naar de stad terug te loopen. De arend nam een grooten sprong, hij haalde den jongen in, en legde een poot over hem heen.

“Ben je van plan naar je gevangenis terug te gaan?” vroeg hij.

“Wat heb je met mij te maken? Ik mag toch gaan, waar ik wil. Je hebt niets over mij te zeggen,” zei de jongen, en probeerde weg te komen. Toen pakte de arend hem weer met zijn sterke pooten, vloog op, en zette weer koers naar het noorden met den jongen over heel Uppland, en hield niet stil, vóór hij aan den grooten waterval van Elvkarleby kwam. Hij streek neer op een steen, die midden in de beek lag, vlak onder den bruisenden waterval, en liet opnieuw zijn gevangene los.

De jongen zag dadelijk, dat ’t hier niet mogelijk was, den arend te ontkomen. Boven hen kwam de witte schuimwand van het water neerstorten, en om hem heen bruiste wild ’t water van den stroom. Hij was er verbitterd over, dat hij op die manier tot een woordbreker was gemaakt. Hij keerde den arend den rug toe, en wilde geen woord met hem spreken. Maar nu de vogel den jongen op een plaats had gezet, vanwaar hij niet weg kon loopen, vertelde hij hem, dat hij door Akka van Kebnekaise was opgevoed, en dat hij ongenoegen met zijn pleegmoeder had gehad.

“En nu begrijp je misschien, Duimelot,” zei hij eindelijk, “waarom ik je naar de wilde ganzen terug wou brengen. Ik heb gehoord, dat je bij Akka hoog staat aangeschreven, en nu was ik van plan je te vragen, of je niet zoudt kunnen maken, dat we weer goede vrienden werden.”

Zoodra de jongen begreep, dat de arend hem niet alleen uit koppigheid had meêgenomen, werd hij vriendelijk tegen hem. “Ik zou je heel graag helpen met wat je me vraagt,” zei hij, “maar ik ben door mijn belofte gebonden.”

En nu vertelde hij op zijn beurt aan den arend, hoe hij gevangen was geweest, en dat Klement Larsson de Schans had verlaten, zonder hem zijn vrijheid te geven.

Maar de arend wilde in geen geval zijn plannen opgeven. “Luister nu, Duimelot!” zei hij. “Mijn vleugels kunnen je brengen, waar je ook wezen wilt, en mijn oogen kunnen vinden, wat je ook zoekt. Vertel me hoe de man er uitziet, die je die belofte afnam, en ik zal hem zoeken, en je bij hem brengen! Dan moet jij maar zorgen, dat hij je de vrijheid teruggeeft.”

Dat vond de jongen een goed voorstel.

“Ik kan wel merken, Gorgo, dat je zoo’n wijzen vogel als Akka tot pleegmoeder hebt gehad,” zei hij. Hij beschreef toen Klement Larsson heel nauwkeurig, en voegde er bij, dat hij op de Schans had hooren zeggen, dat de kleine speelman in Hälsingland thuishoorde.

“We zullen heel Hälsingland doorzoeken, van Lingbo tot Mellammeer, van den grooten berg tot Hornsland,” zei de arend. “En morgen zal je met den man kunnen spreken.”

“Nu beloof je zeker meer, dan je kunt houden,” zei de jongen.

“Ik zou toch een prul van een arend zijn, als ik dat niet eens kon,” antwoordde Gorgo.

Toen Gorgo en Duimelot van Elvkarleby weggingen, waren ze goede vrienden, en de jongen reed op den rug van den arend.

Toen nu de reizigers over een boschrijke streek in Gästrikland hadden gereisd, sloeg Gorgo neer op den top van een kalen bergtop, en toen de jongen op ’t veld was neergesprongen, zei de arend: “Hier is wild in ’t bosch en ik denk, dat ik mijn gevangenschap niet kan vergeten, en me niet recht vrij voelen, eer ik op de jacht ben geweest. Je bent toch niet bang, als ik je alleen laat?”

“O neen,” zei de jongen.

“Je kunt heengaan, waar je wilt, als je maar tegen zonsondergang terug ben,” zei de arend, en vloog weg.

De jongen voelde zich wel heel alleen en verlaten, toen hij op een steen zat uit te zien over de kale bergvlakte en de groote bosschen, die er om heen lagen. Maar hij had er nog niet lang gezeten, voor hij gezang hoorde, dat beneden uit het dal kwam, en toen hij daarheen keek, zag hij iets lichts, dat zich bewoog tusschen de boomen. Hij zag al gauw, dat het een blauw en gele vlag was, en hij begreep door het gezang en het blij gejuich, dat hij hoorde, dat de vlag voor een heelen optocht van menschen werd uit gedragen, maar het duurde lang, eer hij goed kon zien, wat het eigenlijk was. De vlag werd gedragen langs slingerende paden, en hij vroeg zich verwonderd af, waar zij en de menschen, die haar droegen, wel heen zouden gaan. Hij kon niet gelooven, dat zij naar de leelijke, woeste bergvlakte zouden komen, waar hij zat. Maar dat deden ze toch. Daar kwam de vlag te voorschijn uit het bosch, en achter haar aan kwamen ze allen, wien zij den weg had gewezen. Er kwam een leven en beweging over de heele vlakte, en dien dag kreeg de jongen zooveel te zien, dat hij zich geen oogenblik verveelde.

De dag van ’t bosch.

Op den breeden bergrug, waar Gorgo Duimelot had verlaten, was voor tien jaar een hevige boschbrand geweest. De verkoolde boomen waren geveld en weggebracht, en de groote brandplaats was aan de kanten weer met groen begroeid, dat grensde aan ’t frissche bosch. Maar het grootste gedeelte van de hoogte lag daar naakt en akelig woest. De zwarte knoesten stonden er tusschen de steenen, en getuigden er van, dat hier een groot en prachtig bosch had gestaan, maar geen jong kreupelhout kwam er op.

De menschen verbaasden er zich over, dat het zoo lang duurde, eer die berghoogte weer met bosch bedekt werd, maar men dacht er niet aan, dat toen de boschbrand daar uitbrak, het veld na een lange droogte, zonder eenig vocht had gelegen. Daardoor waren niet alleen de boomen verbrand, en alles wat er op het veld groeide; het heikruid en de boschbessen, het mos en de jeneverbes waren ook meê verbrand, en de aarde zelf, die den bergbodem bedekte, was na den brand droog en los asch geworden. Bij elke windvlaag dwarrelde het omhoog in de lucht, en daar de hoogte nog al in den wind lag, was de eene na de andere schoongewasschen. Het regenwater hielp natuurlijk meê om de aarde weg te spoelen, en toen nu de wind en het water tien jaar lang den berg hadden afgespoeld, lag die zoo kaal, dat men bijna zou denken, dat hij woest zou blijven in der eeuwigheid.

Maar op een dag in ’t begin van den zomer kwamen alle kinderen van de gemeente, waar de afgebrande berg lag, bijeen voor een van de scholen. Ieder van de kinderen had een schoffel en een spade en een zakje in de hand. Zoodra alle er waren, trokken ze in een langen stoet het bosch in. De vlag werd vooruit gedragen, onderwijzers en onderwijzeressen liepen naast den stoet, en achteraan kwamen een paar boschwachters en een paard, dat een lading denneplanten en sparrezaad trok.

De optocht bleef niet staan bij een van de beukenhagen, die ’t dichtst bij het dorp lagen, neen, ze gingen ver het bosch in. Die volgde oude weidenpaden, en de vossen staken verwonderd hun koppen uit hun holen, en vroegen wat dat voor zomerherders waren. Ze trokken voorbij oude kolenbrandersvelden, waar de houtmijnen in den herfst werden gebouwd, en de strandloopers draaiden hun hoekige snavels heen en weer, en vroegen elkaar, wat dat voor mijnwerkers waren, die nu het bosch binnendrongen.

Zoo kwam de optocht dan eindelijk op de groote, afgebrande bergvlakte. Daar lagen de steenen naakt, zonder de fijne vlasplantenranken, die ze eens hadden bekleed; de steenen hadden hun mooie zilvermos en het witte prettige rendiermos verloren.

Om het zwarte water, dat in spleten en gaten was bij elkaar geloopen, vond men geen wilde zuring en geen wilde Aaronskelk. De kleine brokjes grond, die nog in kloven en tusschen steenen waren overgebleven, lagen daar zonder wormen, zonder boschsterren, zonder witbloeiend wintergroen, zonder al dat groene, roode, en lichte, en zachte en sierlijke, dat gewoonlijk den bodem van ’t bosch bekleedt.

Het was, alsof er een lichtglans over den grauwen bergheuvel ging, toen alle kinderen uit de gemeente zich er over verspreidden. Dat was weer iets zachts en fijns, iets frisch en rooskleurigs. Dat was iets, wat jong was, en groeide. Misschien zouden zij den armen verlaten stumper weer aan een beetje leven helpen.

Toen de kinderen uitgerust waren, en wat gegeten hadden, grepen ze naar hun schoffels en spaden, en begonnen te werken. De boschwachters wezen hun, hoe ze doen moesten, en ze zetten de eene plant na de andere op alle kleine plekjes aarde, die ze konden vinden.

Terwijl de kinderen aan het planten waren, liepen ze er heel verstandig over te praten, hoe de kleine stekjes, die ze in den grond zetten, de aarde bijeen zouden houden, zoodat ze niet weg kon waaien. En hoe er behalve dat, nieuwe aarde onder de boomen zou worden gevormd. En hoe er zaadjes neer zouden vallen, en over een paar jaar zouden ze frambozen en blauwbessen hier kunnen plukken, waar nu enkel kale steenen waren. En de plantjes, die ze nu uitzetten, zouden langzamerhand hooge boomen worden. Misschien zouden van hun hout groote huizen en mooie schepen worden gebouwd.

Maar als de kinderen hier niet waren komen planten, terwijl er nog wat aarde in de spleten was, dan zou alles zijn weggeveegd door den wind en ’t water, en de berg zou nooit meer bosschen hebben kunnen dragen.

“Ja, ’t was maar goed, dat we kwamen,” zeiden de kinderen. “’t Was hoog tijd!”

En ze voelden zich verbazend gewichtig.

Toen de kinderen boven op den berg werkten, waren Vader en Moeder thuis. En eindelijk werden ze benieuwd hoe de kinderen zich wel redden zouden. ’t Was natuurlijk maar een grapje, dat zulke kleintjes een bosch zouden planten, maar ’t zou toch wel aardig wezen te zien, hoe ’t ging.

En al gauw waren Vader en Moeder op weg naar ’t bosch. Toen ze op den weg naar de zomerwei kwamen, ontmoetten ze verscheiden buren.

“Gaan jelui naar de brandplaats?”

“Ja.”

“Om naar de kinderen te kijken?”

“Ja, om te zien hoe ze zich redden.”

“Dat wordt toch maar een spelletje.”

“Ja, veel echte boschboomen zullen er wel niet van komen.”

“We hebben de koffiekan meêgenomen, zoodat ze wat warms kunnen krijgen, want ze hebben eten voor den heelen dag meêgenomen.”

Zoo kwamen Vader en Moeder op den berg, en eerst dachten ze er alleen aan, hoe mooi dat stond, al die rose gezichtjes, die over de grauwe steenen verspreid waren. Maar toen zagen ze, hoe de kinderen werkten, hoe sommige planten uitzetten, en andere voren maakten en zaaiden, en weer andere heikruid uitrukten, opdat het de kleine boompjes niet zou verstikken. En ze zagen, dat de kinderen het werk ernstig opnamen, en zóó vlijtig waren, dat ze nauwelijks tijd hadden om op te kijken.

Vader stond een poosje te kijken, en toen begon hij ook heikruid uit te trekken. Maar zoo’n beetje voor de grap. De kinderen waren de leermeesters, want zij waren al geoefend in de kunst. En ze wezen Vader en Moeder, hoe ze moesten doen.

En nu ging ’t zoo, dat alle volwassenen, die gekomen waren om naar de kinderen te kijken, aan ’t werk gingen meêdoen. Toen werd het natuurlijk veel prettiger, dan ’t eerst was geweest. En na een poosje kregen de kinderen nog meer hulp.

Er waren meer werktuigen noodig. En een paar jongens met lange beenen werden naar het dorp gestuurd om schoffels en spaden. Toen zij voorbij de huizen liepen, kwamen zij, die thuis waren, naar buiten, en vroegen: “Wat is er? Is er een ongeluk gebeurd?”

“O, neen! Maar de heele gemeente is boven op de brandplaats aan ’t boomen planten!”

Toen kwamen de meesten aanstroomen naar den afgebranden berg. Eerst stonden ze een poosje te kijken, maar toen konden zij niet laten meê te doen. Want het is wel prettig om zijn akker in ’t voorjaar te bezaaien, en aan het koren te denken, dat er uit zal opkomen, maar dit was nog uitlokkender.

’t Waren niet alleen dunne halmpjes, die uit dit zaad hier zouden opkomen, maar sterke boomen, met hooge stammen en geweldige takken. ’t Was niet alleen te doen om ’t gewas van een zomer, maar om den groei van vele jaren. ’t Was de gonzende insecten wekken, en lijsterzang, en ’t spelen van woudhoenders en allerlei soort van leven op de woeste bergvlakte. En dan ook ’t was als een gedenkteeken, dat men voor ’t komende geslacht oprichtte. Men had hun een kale, naakte hoogte als erfenis kunnen nalaten, en nu zouden ze in plaats daarvan een prachtig bosch krijgen.

En als de nakomelingen daar aan dachten, zouden ze ook begrijpen, dat hun voorvaderen goede en verstandige menschen waren geweest, en ze zouden met eerbied en dankbaarheid aan hen denken.