25
Zaterdag 24 juli 2010
‘Je kunt me nog redden,’ zeg ik zo kalm mogelijk tegen Kit. ‘Je hoeft me niet te vermoorden om me te redden. Dat zie je toch wel?’
Hij staat achter me, en duwt zijn gezicht tegen de achterkant van mijn schedel. Als hij zijn hoofd schudt, kan ik dat voelen. ‘Je begrijpt er niets van,’ zegt hij, maar zijn woorden worden gesmoord door mijn haar. ‘Helemaal niets.’
Het mes beweegt zich onder mijn kin. Ik til mijn hoofd op, probeer mijn nek naar achteren te trekken.
‘Luister naar me, Kit. Je hebt altijd gezegd dat ik slim ben. Weet je nog?’ Ik moet dit doen: ik moet praten. Er kan geen stilte vallen, want dan heeft hij tijd om na te denken. Tijd om te handelen.
‘Je bent niet zo slim als Jackie,’ zegt hij monotoon.
Ik wil schreeuwen dat ik slimmer ben dan Jackie, dat die levenloos in andermans geronnen bloed ligt terwijl ik nog leef.
Ik ben slim genoeg om een sleutel te vinden met een labeltje waar ‘Nr. 12’ op staat, in een beker met rode veren erop, en te denken aan Pardoner Lane 17, Pardoner Lane 18. Bentley Grove 11, Bentley Grove 12.
Was ik maar zo slim geweest om weg te blijven – om tevreden te zijn dat ik het wist, zonder dat ik het mezelf moest bewijzen.
Waarom wilde Jackie Napier mij dood hebben? Ze kende me niet eens.
‘Luister alsjeblieft,’ zeg ik rustig. ‘Je hebt gelijk, er is geen uitweg meer, maar er is wel een weg om hier doorheen te komen. Als we onder ogen zien wat er is gebeurd. Als we onze verantwoordelijkheid nemen...’
Kit lacht. ‘Wist jij dat er in Cambridge geen gevangenissen zijn? Heb ik gisteren gegoogeld. Er zit er eentje in March, eentje in een plaats die Stradishall heet, in de buurt van Newmarket. De postcode is CB8 – het klinkt als Cambridge, maar dat is het niet.’
Ik doe mijn mond open, maar er komen geen woorden uit. Ik had niet verwacht dat hij dit zou zeggen. Hij heeft op internet gezocht naar gevangenissen in Cambridge. Waarom?
‘We zijn stom geweest – we hadden onze tijd niet moeten verspillen aan die dorpen,’ mompelt hij. ‘We hadden het bij de stad moeten houden. Die achterlijke gehuchten – Horningsea, Harston – zij zijn Cambridge niet, dat is niet de beschaafde wereld. Dan konden we net zo goed in Little Holling blijven hangen. Reach, Burwell, Chippenham – als je eenmaal zo ver uit de buurt gaat zitten, kun je voor hetzelfde geld in Newmarket gaan wonen.’
Mijn tanden klapperen. Is het buiten nog zo warm? Dat kan haast niet; ik heb het ijskoud. Kits lichaam voelt ook koud aan. We vriezen elkaar dood.
‘We hebben zo veel tijd verspild,’ zegt hij bedroefd. Hij heeft het over 2003, toen we op huizenjacht waren.
Zeven jaar geleden. Weg, voorbij. Er is geen verleden en geen toekomst, erover praten heeft geen zin. Er is alleen nog maar het nu, en de angst om dood te gaan, en de stilte die zich om me opstapelt en me verstikt, zich verspreidt als bloed.
Bloed dat verdween toen Kit ging zitten om te kijken.
Ik adem scherp in. Het begrip stormt op me af voor ik tijd heb om het in twijfel te trekken. Het bloed was niet het enige wat verdween.
Ik probeer mijn angst opzij te duwen en ordelijk na te denken, maar ik kan niet denken – ik zie alleen nog maar wat ik niet meer voor me heb, als een film die zich in mijn hoofd afspeelt: Kit die aan mijn bureau zit en naar mijn laptop staart. Ik die achter hem sta, bang om dat verschrikkelijke beeld nog eens te zien, ook al zegt hij dat het er niet is; Nulli’s oprichtingsakte op de grond tussen de glasscherven.
‘Ik weet hoe je het hebt gedaan,’ zeg ik. ‘Iedereen vroeg steeds maar waarom jij de dode vrouw niet hebt gezien toen je naar dezelfde virtuele rondleiding keek als ik, degene die ik heb opgestart. Ik moest steeds maar uitleggen wat er volgens mij was gebeurd.’
Kit maakt een geluid, een korte ademstoot. Op de een of andere manier weet ik dat hij glimlacht.
Ik voel de uitdrukking op zijn gezicht zonder hem te zien: betekent dat dat ik hem ken?
‘Het was een goede theorie,’ zegt hij. ‘Een virtuele rondleiding met een andere variant die maar een keer bij de honderd of duizend keer voorbijkomt.’
‘Maar ik zat ernaast, hè? Jij keek naar een andere rondleiding. Toen jij voor het eerst de kamer in ging, bleef ik buiten.’
Ik stond bevend op de overloop. Kit zat klagend aan de andere kant van de gesloten deur. Geweldig. Dit vind ik nou echt leuk: andermans afwasmachine bekijken in het holst van de nacht.
‘Je hebt alles afgesloten,’ zeg ik. ‘De rondleiding, de internetverbinding, alles. Een klik en het was weg. Op de desktop stond de andere rondleiding al klaar – de oorspronkelijke.’ Die had je van haar, van Jackie. ‘Nog een klik en het begon te draaien. Daar was de zitkamer, zonder vrouwenlichaam erin.’
Kit zegt niets. Ik denk niet dat hij nog glimlacht.
‘Toen ik weer in de kamer kwam, zat er geen scherm van Roundthehouses achter de virtuele rondleiding, alleen het laptopscherm. Voordat ik jou wakker maakte, toen ik in mijn eentje naar de rondleiding zat te kijken, was het scherm van Roundthehouses er nog wel. Met het adres – Bentley Grove 11 – en het logo van Roundthehouses.’
Waarom heeft het mijn geheugen zo veel tijd gekost om dit detail naar boven te halen?
Omdat je niet alles tegelijk kunt zien. Je kunt het gezicht van je man niet zien als je naar het mes voor je eigen gezicht staart.
‘Toen werd je kwaad op mij en je ging weer naar bed, en ik heb daar een paar minuten zitten staren. Meer niet, alleen maar staren. Ik heb de ene na de andere kamer bekeken, in slow motion. Telkens als de zitkamer weer opkwam, zag die er hetzelfde uit – zonder lijk. Toen heb ik de rondleiding afgesloten. Ik ben weer helemaal opnieuw begonnen, voor het geval dat iets uitmaakte. Ik dacht alleen nog maar aan hoe het kon dat die dode vrouw was verdwenen. Ik heb me nooit afgevraagd waarom ik opnieuw verbinding moest maken met het internet – ik was me er nauwelijks van bewust dat ik dat heb gedaan.’
‘Je hebt me toen niet wakker gemaakt,’ zegt Kit zachtjes.
Natuurlijk niet. ‘Nee. Jij was wakker. Je deed overtuigend iemand na die slaapt.’ Dat trage, diepe in- en uitademen, de onbewogenheid... Jullie allebei, jij en Jackie, jullie hielden je verborgen, en deden alsof. Jullie logen.
‘Je wist dat ik vrijdags altijd naar Cambridge ging, op zoek naar jou, op zoek naar bewijs van jouw andere leven op Bentley Grove nummer 11. Dat wist je al ver voordat ik het je vertelde.’ Ik voel me gedesoriënteerd terwijl ik het verhaal stukje bij beetje uit het duister trek. Ik heb nog geen vat op de precieze betekenis, zie het totaalplaatje nog steeds niet. Het is alsof ik steeds met een lamp op één deel van het verhaal schijn en probeer om de verschillende delen die ik inmiddels heb verzameld met elkaar te verbinden.
‘Je ging niet elke vrijdag,’ zegt Kit. ‘Dat kon ik altijd merken. Soms was je op donderdag waanzinnig gespannen – dan vroeg je hoe laat ik de volgende ochtend naar Londen ging, en hoe laat ik aan het eind van de dag weer terug zou zijn. Je wilde weten hoeveel tijd je had.’
Ik sluit mijn ogen en herinner me hoe uitputtend dat was – doen alsof je een motief hebt terwijl je een ander motief verborgen houdt. Ik had me de moeite kunnen besparen.
Ik kan me alle moeite besparen, voor eeuwig.
Nee. Blijf praten. Blijf het verhaal vertellen, voor de kans je ontglipt. Kit heeft er zo lang en zo hard aan gewerkt om mijn werkelijkheid gescheiden te houden van de zijne. Ik moet die grens nu doorbreken. We gaan hier sterven, samen; ik wil eerst dat we, heel even, in dezelfde wereld leven.
‘Jackie wist precies wanneer Bentley Grove 11 op de markt zou komen. Ze werkt voor Lancing Damisz. Werkte,’ verbeter ik mezelf. ‘Ze kende dus alle details. Jullie wisten allebei dat ik die vrijdag naar Cambridge zou gaan, en het bord te koop voor het eerst zou zien, en dat ik dan mijn kans zag om binnen te kijken. Ik heb hen toen gebeld, wist je dat?’
‘Wie?’ Kit brengt het mes dichter bij mijn keel.
‘Lasting Damage.’ Ik hoor een geluid, een maniakale lach, en besef dat die van mij zelf is. ‘Ik wilde dat iemand me rond zou leiden, meteen. De vrouw die ik sprak zei dat er op zo korte termijn niemand beschikbaar was. Was het Jackie die me dat vertelde?’
Kit zegt niets, en ik weet dat ik gelijk heb. Ik huiver: de kilte strijkt langs mijn nek.
‘Je wist dat ik de foto’s op internet zou willen bekijken zodra ik thuiskwam. Daarom...’ Ik stop, en voel de aanwezigheid van een obstakel zonder te weten wat het is. Dan dringt het tot me door: ‘Hoe wist jij dat ik niet naar een internetcafé zou gaan? Dat heb ik nog overwogen. Als ik had geweten waar ik er een kon vinden...’
‘We dachten al dat je dat zou doen...’ zegt Kit. We. Hij en Jackie. ‘Maar dat maakte niet uit. We wisten dat je thuis zou gaan kijken, zo snel mogelijk. Je was toen al zo achterdochtig en paranoïde dat één keer niet genoeg zou zijn – je zou het steeds weer willen checken, voor het geval je iets over het hoofd had gezien.’
‘Vanaf het moment dat ik thuiskwam, bleef jij de hele tijd aan me kleven, tot we naar bed gingen. Ik weet nog dat ik het zo vreemd vond dat je niet deed wat je normaal altijd deed: naar het nieuws kijken, even snel naar de kroeg voor een biertje, voor het eten. Je wilde alleen maar met mij praten. Ik was niet achterdochtig – ik voelde me gevleid.’ Al vertrouwde ik je al zes maanden niet meer, ik hield nog altijd van je. ‘We gingen naar bed, jij bleef een eeuwigheid lezen – veel langer dan normaal. Had je van tevoren een tijd afgesproken, met Jackie?’
Door mijn haar voel ik Kit knikken tegen mijn achterhoofd. Ik wacht tot hij iets zegt. Ik hoor alleen zijn onregelmatige ademhaling.
‘Je moest wachten tot het heel laat was,’ zeg ik hardop denkend. ‘Je moest zorgen dat het lijk en het bloed in beeld kwamen, maar ook snel weer verdwenen – ik moest de enige zijn die ze te zien kreeg.’ Mijn hersens blijven ergens aan haken, maar ik duw het beeld van me af. ‘Jackie had de website gehackt en de nieuwe rondleiding er net voor een uur ’s nachts op gezet. Jij hebt haar instructies gegeven. Hacken was nodig, omdat het moest lijken dat een buitenstaander het had gedaan. Om een uur deed jij of je sliep, want je wist precies wat ik zou doen, en je wist precies wat ik te zien zou krijgen.’ Woede laait in me op, en breekt dwars door mijn angst heen. ‘Hoe voelde dat, om zo veel te weten, terwijl ik niets wist?’
Het mes zwenkt mijn kant op en maakt een haaltje in mijn hals. Ik voel iets druppelen – heel zachtjes, als een traan.
Is dat alles?
Als hij me het zwijgen op wil leggen, zal hij me moeten vermoorden. ‘Heb je in bed liggen wachten op mijn gil?’ Ik kan me nu niet meer herinneren of ik schreeuwde of niet. Ik hoop van niet, als Kit daarop had liggen wachten. Ik hoop dat ik hem teleurstelde. ‘Ik wist dat ik jou wakker zou maken zodra ik dat had gezien. Ik zou niet alleen willen zijn met... met dat, midden in de nacht. Je kon er gevoeglijk van uitgaan dat ik daarna niet meer bij mijn computer in de buurt wilde komen, en dat ik jou naar binnen zou sturen om te kijken, zodat ik het niet meer hoefde te zien.’
‘Ik wist alleen dat jij... dat jij alleen weer naar binnen zou komen als ik je had verteld dat er niets te zien was,’ fluistert Kit. Hij struikelt over zijn woorden, worstelend met wat voor hem moet voelen als een vreemde taal, niet zijn moerstaal: de taal van de rede.
‘Je ging naar binnen, sloot mijn rondleiding af, klikte op die van jou en liet hem nog eens afspelen,’ zeg ik, murw vanbinnen. ‘Je riep me dat jij naar de zitkamer zat te kijken en dat er geen dode vrouw te zien was.’
‘Stop,’ zegt Kit. Er klinkt holle vermoeidheid door in zijn stem. ‘Dit is allemaal niet mijn schuld,’ zegt hij. ‘En ook niet die van jou, of van Jackie.’
Als ik probeer me los te worstelen, heb ik dan nog een kans? Nee. Nog niet. Kits arm drukt me nog steeds tegen hem aan. Misschien later, als hij nog langer in deze houding heeft gestaan en zijn spieren pijn doen. Als ik het nu probeer en het lukt niet, krijg ik misschien geen kans meer – dan besluit Kit misschien om de zaak te bespoedigen.
Hoelang is hij hier met Jackie geweest voor hij haar vermoordde?
‘Waarom stond die oorspronkelijke rondleiding klaar op mijn desktop? Waarom heb je Jackie niet gewoon ge-sms’t dat ze de boel weer kon omzetten?’ Ik vraag het aan mijzelf, niet aan Kit. Ik vraag het aan degene die ik kan vertrouwen. Als het antwoord zich aandient, voelt het alsof ik vals heb gespeeld. Dit kan het juiste antwoord toch niet zijn? Hoe kan het dat ik het nu wel zie, en hiervoor niet?
Ik hoor de stem van Alice in mijn hoofd: Dan komt datgene wat wij zoeken meestal vanzelf naar ons toe – het kost alleen wat tijd voor het ons kan bereiken.
‘Je hebt Jackie inderdaad ge-sms’t,’ zeg ik. ‘Je hoorde mij gillen, of je hoorde het glas kapotvallen toen ik tegen de akte van oprichting van Nulli stootte – hoe dan ook, je wist dat ik had gezien wat ik moest zien, en toen heb je haar een sms gestuurd. Maar je kon er niet van uitgaan dat het haar zou lukken de oorspronkelijke rondleiding snel genoeg terug te zetten. En je kon ook niet het risico lopen dat ik het lijk van die vrouw meer dan eens te zien kreeg.’
‘Hou op, Con.’
Ik herken het wel als iemand smeekt. Maar Kit heeft geen enkele reden om te smeken. Hij heeft de macht, hij heeft het mes. Dus ik negeer hem. ‘Als ik het vaker dan eens zou zien, was het niet meer zo makkelijk om iedereen te laten geloven dat ik het me maar verbeeld had: een waanbeeld dat maar een fractie van een seconde aanhield. Je knippert een keer met je ogen en weg is het. Dat moesten ze allemaal denken – de politie, mijn familie, Alice. Je wilde dat ik het gevoel had dat de hele wereld tegen me was, dat niemand me geloofde... maar...’ Ik stop, want ik ben me bewust van de denkfout die ik maak. ‘Jackie. Die heeft zich bij de politie gemeld. Die zei dat zij het ook had gezien. Ian Grint nam mijn verhaal alleen maar serieus vanwege haar.’ Ik snap er niets van. Als Kit en Jackie wilden dat niemand mij zou geloven...
‘Stop!’ schreeuwt Kit, die zijn energie weer heeft gevonden. Hij komt in beweging, en sleurt mij met zich mee. Als hij me naar de trap trekt, probeer ik zo veel lawaai te maken dat het hem lamlegt, maar mijn angst berooft me van alle geluid, en het enige wat me rest is een langgerekte, lage kreun. Dacht ik dat ik hem eeuwig op een afstand kon houden? Dat de tijd stil zou staan als ik maar lang genoeg doorpraatte? Ik steek mijn hand uit, en sluit mijn vingers om de bovenkant van de onderste baluster, de witte dodemansknop, maar Kit trekt me weg. Hij sjort me de treden op, een voor een. Mijn armen en benen voelen slap en ongecoördineerd, als die van een lappenpop.
Heeft hij een plan voor zijn volgende stap, of heeft hij al heel lang geen ideeën meer? Gaat hij het in een van de slaapkamers doen? Mijn keel stroomt vol bitter vocht. Ik heb de kracht niet om het door te slikken. Ik krijg nauwelijks lucht.
Op de overloop wordt de smerige geur sterk. Kit raakt in paniek. Ik voel het. Het voelt als elektrische schokjes over zijn hele lichaam, die hij doorgeeft aan het mijne. Hij wil hier niet boven zijn. Het lukt hem niet stil te blijven staan. Het mes blijft mijn gezicht raken; telkens trek ik mijn hoofd opzij. Kit mompelt dat het hem spijt, steeds maar weer. Sorry, sorry, sorry. Ik ben te bang om nog te spreken, en kan hem dus niet zeggen dat het niet uitmaakt hoe vaak hij dat herhaalt, omdat het toch nooit genoeg zal zijn. ‘Dit is allemaal niet jouw schuld,’ zegt hij. ‘Ik zal je laten zien wiens schuld het is.’
Hij brengt ons naar de enige dichte deur op de overloop; alle andere deuren staan op een kier.
‘Nee,’ zeg ik met moeite. ‘Alsjeblieft, ik wil niet... nee, niet doen...’ Dit is de kamer. Dit is de kamer waar hij me gaat vermoorden.
Met de punt van het mes duwt Kit hard tegen de deurklink en de deur zwaait met een klik open. Hij trekt me dichter tegen zich aan met zijn ene arm. Ik probeer me te concentreren op een vrije ademhaling, zonder belemmering. Kit jankt als een dier dat in de val zit terwijl hij mij over de drempel duwt. Hij wil dit niet doen. Hij vindt alles wat hij nu doet verschrikkelijk. De stank van verrotting in de kamer doet me kokhalzen. Ik zie niets anders dan het zwarte gezoem, het tweepersoonsbed dat voor me staat, en boven op dat bed...
Nee. Nee. Alsjeblieftnietalsjeblieftnietalsjeblieftniet.
Vier grote pakketten, allemaal ongeveer een meter lang, met bruin inpaktape om het plastic gewikkeld. Vier stinkende cocons waar een wolk bromvliegen omheen gonst – drie liggen er zij aan zij, en de vierde, de kleinste, is in de ruimte gestopt die wordt gevormd door de gebogen zijkanten van de grootste twee. Door het transparante plastic zie ik stof – een patroon met bloemen en blaadjes, een paisleypatroon...
‘We moesten ze als mummies inpakken,’ zegt Kit. ‘Tegen de stank, en tegen de vliegen – dat zei Jackie. Je ziet hoe goed dat heeft gewerkt. Dit noemt zij dus de vliegen buiten houden.’
Nu. Dit is het moment waarop ik weg moet rennen, maar het is alsof ik geen botten meer in mijn lijf heb. Ik ben slap. Kit buigt voorover, en sleurt mij met zich mee. Er ligt een rol bruine tape op de grond, bij de poot van het bed. ‘Pak op,’ zegt hij, en hij laat een van mijn armen los. ‘Plak het over je mond, en wikkel het dan twee keer om je hoofd, zodat je mond helemaal bedekt is.’ Het mes snijdt voor mijn ogen door de lucht. Twee centimeter dichterbij en het zou mijn oogbol doorklieven.
Ik voel dat er iets langs mijn benen stroomt. Ik probeer te ontkennen wat dit kan betekenen, maar ik weet wat het is. Ontkennen lukt niet meer. Ik heb in mijn broek geplast. Ik probeer mijn hoofd om te draaien zodat ik niet hoef te zien hoe mijn schande in de vloerbedekking sijpelt. Degene die straks mijn lichaam vindt, weet dat ik doodsbang en vernederd ben gestorven.
‘Pak die tape,’ zegt Kit nog eens, alsof hij niet snapt dat ik allang aan het doen ben wat hij wilde. ‘Plak je mond af, en wikkel de tape dan twee keer om je hoofd.’
Maar ik kan niets doen, helemaal niets. Ik kan niet aan zijn eisen voldoen, en ik kan me niet verzetten. ‘Vermoord me nu maar gewoon,’ zeg ik snikkend. ‘Dan is het voorbij.’