XV
Alice was instinctief
opgestaan toen Jérôme
naar Charles toegelopen was en ze was tot zijn
vertrek blijven staan. Terwijl Jérôme zich nu weer naar haar
toegedraaid had, leden ze allebei onder de afstand die hen
scheidde, hun melodramatische houding en de banaliteit van hun
drama. Het was voor het eerst dat Alice Jérôme in een rol zag, die hem
onwaardig was en dat was haar schuld. Ze was de wanhoop nabij. Ze
had hem in haar armen willen nemen, dat oude jongetje, zo serieus,
zo verantwoordelijk en zo kwetsbaar ook. Wat moest ze hem
vertellen, wat zou ze er op te zeggen hebben? Hij was niet hard
genoeg voor beledigingen, niet dwaas genoeg voor verwijten. Hij
zweeg en keek haar in een soort angstige verwachting aan, een
koortsachtig onbegrip.
‘Neem me niet kwalijk,’ zei hij ten slotte met
een andere stem, die nog lager klonk dan gewoonlijk - want
Jérôme had een
bariton kunnen zijn -
‘neem me niet kwalijk, Alice, ik zou graag even
willen gaan zitten. Het is allemaal zo pijnlijk
Hij maakte een vaag gebaar dat de salon
omvatte, waar zijn grote verloren liefdes zaten en naar het raam,
de buitenwereld, waar de lijken zich overal opstapelden. Zo weinig
plaats... we nemen ten slotte zo weinig plaats in, dacht Alice, op
die grote draaiende wereldbol, terwijl onze levens zich afwikkelen.
Staande moet je er een piepklein plekje innemen, als een gebroken
straatlantaarn, als een cilinder met een straal van tachtig
centimeter, van een hoogte van een of twee meter zo ongeveer. Dan
worden we erop neergelegd en het is de omgekeerde wereld. Als ons
lichaam zich niet ontbond, dan zouden er zeker rondom de aarde hele
lagen dode mannen en vrouwen zijn. Een aarde die helemaal omringd,
omgord en bezaaid met lijken was, opeenvolgende lagen lijken... wie
weet?
Dat was het soort onzinnige overpeinzingen
waarmee ze Jérôme graag voor het blok zette, die er altijd wel iets van een
moraal, poëzie of humor in ontdekte. Charles zou er zich met humor
uit redden, ofwel hij zou zich met het potlood in de hand te buiten
gaan aan uitzinnige vermenigvuldigingen, waardoor hij trots zou
kunnen melden dat de doorsnee van de aarde daardoor één meter was
toegenomen. Maar waar zat ze met haar hoofd? Wat moesten die domme
vragen voorstellen die door haar hoofd speelden, terwijl
Jérôme tegenover
haar leed door haar schuld en zijzelf haar tranen moest bedwingen?
Wat was dat voor een ongevoelig en onweerstaanbaar diertje dat af
en toe in haar hoofd huisde en de leiding nam?
‘Luister, Alice,’ zei Jérôme, terwijl hij in de open
haard naar een denkbeeldig vuur staarde - gelukkig maar trouwens,
want omdat alle luiken al dicht waren en de avond viel, hoorde ze
de hitte zinderen op het terras en zijn stille brand door het gras
schuiven.
‘Luister,’ zei Jérôme, ‘vertel me alles in de
volgorde waarin het gebeurd is.’
‘Nou, het verhaal van Charles klopte,’ zei ze,
ook met een zachte stem alsof de hele kamer vol zat met microfoons.
‘We zijn tegen zes uur, geloof ik, vertrokken van de “Kommandantur”, we hebben een huurrijtuig gevonden;
dat was een wonder, want het moest al heel laat zijn: het was mooi
weer,’ zei ze gedachteloos.
En iets verrukts in haar stem
suggereerde Jérôme alles: een leeg Parijs, een zonsopgang in het voorjaar, de
draf van een paard op de keien, de Seine dommelend, Parijs open en
de vermoeidheid, de opluchting en de saamhorigheid. Hij hield zijn
handen voor zijn gezicht, maar de palm gespannen en naar buiten,
naar haar toegekeerd, alsof hij haar slagen wilde afweren. Alleen
had hij die handpalm normaal gesproken beter kunnen omdraaien en op
zijn borst kunnen leggen. Want het waren zijn fantasie en zijn
geheugen en zijn hart die voedsel aan zijn ellende gaven. Alice zag
die hand tussen haar en Jérôme, die hand die zo lang de
hare had vastgehouden en gewarmd, die urenlang haar haar gestreeld
had, die driejaar lang open was geweest en haar werd aangeboden. De
herinnering aan het warme, stevige en wat benige contact met die
hand, werd plotseling zo voelbaar in de hand van Alice dat ze haar
knieën optrok, haar armen eromheen sloeg en in elkaar dook. Iemand
in haar riep: ‘Jérôme, Jérôme, help me! Jérôme, help me!’ Iemand die zij
niet meer was, maar een kind, een gehoorzaam en broos kind, een
heerlijk kind misschien, maar dat ze nu moest
loslaten.
‘En toen?’ zei Jérôme.
‘En toen, dat heeft Charles je niet verteld,
heeft er een heel vervelende scène, een akelige scène op de
“Kommandantur” plaatsgevonden. De officier had het over mijn
voorkeur voor joden, die besneden zijn. Charles nam hem te grazen
en ze sloegen hem knock-out. Toen hij bijkwam, wilden ze nagaan of
hij geen jood was; nu ja, ze wilden mij dat laten nagaan... Ze
hebben hem zijn broek uitgetrokken en daar stond die arme Charles
tegenover me, naakt en vol schaamte in zijn smokingjasje en zijn
sokken. Om hem te troosten, heb ik me waarderend gedragen in plaats
van preuts en ik floot bijna van bewondering. Maar hij was
vernederd, afschuwelijk vernederd. En toen we terug waren in het hotel …’
‘Dus als ik het goed begrijp, heb je je uit
medelijden laten gaan?’
‘Nee!’ De stem van Alice klonk helder, dat was
haar woedende stem, een zeldzame stem, die Jérôme onmiddellijk herkende.
Maar het stadium van voorzichtigheid was hij al lang
gepasseerd.
‘Nee, ik heb hem niet zijn gang laten gaan. Ik
heb hem zelf naar me toegetrokken, ik heb hem zelf in mijn bed
gesleurd: want hij trok me enorm aan.’ Ze zweeg.
‘Jérôme,
dwing me niet zulke dingen te zeggen.’
‘Neem me niet kwalijk,’ zei Jérôme afwezig.
Hij hoorde zijn hart bonken dat hij er zelf
bijna doof van werd met zware, doffe en regelmatige slagen en het
was een hels lawaai. O, als hij nu maar kon sterven, nu meteen op
deze plek! Dat mooie, ontdane en schuldige gezicht tegenover hem
nooit meer te hoeven zien en er nooit meer van te dromen! Dat
gezicht dat hij nooit door de lust verwrongen en veranderd had
gezien. O, als hij die wat hese en toch zo lichte stem niet meer
hoefde te horen, er niet meer naar hoefde te luisteren, er niet
meer aan verslingerd hoefde te zijn! Die stem die hij evenmin ooit
gehoord had, hijgend of heftig, heel hoog of laag, die stem die hij
nooit gebroken, hongerig, uitgeput of verzadigd gehoord had!... Die
stem die hij nooit zijn eigen naam vanuit het bed had horen roepen
‘Jérôme, Jérôme!’ Die stem die misschien wel de vorige dag ‘Charles!’ had
geroepen. Waarom? Hoe? Hij voelde zich in staat Charles bij de keel
te grijpen, hem een mes in het hart te steken en hem alle details,
alle bijzonderheden, alle toegepaste technieken van dat genot te
vragen, dat hijzelf Alice niet had kunnen schenken. Zijn
laaghartigheid verpletterde hem, maar hij was volledig in de greep
van zijn obsessie.
‘Denk je hier bij hem te
blijven?’
‘Ja, Jérôme,’ zei
Alice.
De tranen sprongen haar weer in de ogen en
gleden over haar wangen, want dat ‘ja’, dat ‘ja’ had iets
onverzettelijks, iets officieels en definitiefs. Door dat ‘ja’
verklaarde ze plechtig iets onuitspreekbaars, iets ongrijpbaars,
door dat ‘ja’ verscheurde ze en verloor ze die man, die het wezen
was dat haar het naast stond, die haar enige bolwerk tegen de
eenzaamheid en de waanzin was geweest. Want ze was waanzinnig, ja,
ze was waanzinnig, ze was waanzinnig geworden! Hoe, hoe moest ze
zonder Jérôme leven? En als ze een nachtmerrie had en als ze erover wilde
praten, zich wilde bevrijden van die nachtmerrie, van haar
hersenschimmen, van haar angsten, tot wie kon ze zich dan wenden,
wie kon en wie zou haar begrijpen? Welke minnaar, zelfs al was hij
gek op haar lichaam, zou haar geest verdragen? Haar
onvoorzichtigheid was duizelingwekkend en dodelijk; ze had haar
verstand verloren. Ze herinnerde zich het verleden met
Jérôme, ze stelde
zich de toekomst voor.
Maar terwijl ze deze beelden in haar geest
voorbij liet trekken als evenzoveel argumenten die haar zouden
terugbrengen naar Jérôme, tussen een herinnering
aan hem: Jérôme in de halfopen deur van die verschrikkelijke kliniek in de
bergen, Jérôme die haar kwam halen - en een ander beeld dat ditmaal op
fantasie berustte, van een cocktail op een terras en van henzelf,
zij beiden, Jérôme en zij, met de rug tegen het balkon geleund, terwijl ze met
een ironisch lachje naar de passerende mensen keken, dezelfde
glimlach - maar tussen die twee beelden kwam een absurd beeld
geschoven, dat van een slapende Charles, die wat mompelde om haar
gerust te stellen en ten slotte zijn hoofd op haar schouder legde
als een reuzenbaby en die veilig en wel haar af en toe een klein
geruststellend tikje op haar haar gaf, dat over zijn neus of zijn
wang viel en hem elke keer weer uit de opkomende slaap rukte.
Natuurlijk was dit beeld heel wat minder geruststellend dan de
voorgaande; maar het was voor haar het enige dat in kleur
was.
‘Alice,’ zei Jérôme, opeens veel duidelijker,
‘Alice, je zult het niet lang met Charles uithouden; de oorlog
heeft jullie dichter bij elkaar gebracht, jullie zijn niet van
hetzelfde soort en komen ook niet uit hetzelfde milieu of dezelfde
wereld in de morele zin van het woord. Als ik het over milieu heb,
dan is dat geen argument in Charles’ nadeel; integendeel, ik vind
zijn milieu veel degelijker dan het jouwe. Maar hij, Alice, ik weet
het niet... maar jij en hij, dat is zo vreemd. Waarover
moet je met hem
praten, wat zal hij tegen je zeggen, wat vind je van
hem?’
Hij leek zo serieus in zijn verslagenheid, zo
gepijnigd, dat Alice bijna moest lachen.
‘Ik vind hem... ik vind hem alles wat jij hem
zelf vindt, Jérôme, want jij bent zijn beste en enige vriend sinds twintig
jaar. Ik weet het niet... Charles is vrolijk, hij is grappig, je
verveelt je nooit met hem, hij houdt van het leven, hij houdt van
de mensen... ik weet het niet …’
‘Dat is waar,’ gaf Jérôme toe, zowel geërgerd als
geboeid, ‘dat is waar, je verveelt je niet met hem: hij is
luchthartig. Hij is luchthartig, omdat hij leeghoofdig is, vrees
ik. Nee Alice, nee, je weet het best: dat wat je aan hem bindt, is iets
anders.’
‘Het is iets waarover ik in ieder geval met
niemand ooit zal spreken,’ zei ze op hoge toon, ‘in elk geval niet
met jou. Kom, Jérôme, toe, denk na, wat er tussen jou en mij is, is zo
belangrijk en zeldzaam: tederheid, vertrouwen, saamhorigheid, alles
wat er tussen jou en mij is, Jérôme, denk
na...’
Hij maakte een gebaar, dat haar het zwijgen
oplegde. Ze had gebloosd, zodra Jérôme dat onderwerp aangesneden
had en haar blos hield aan. Het is gek, dacht hij in een laatste en
uiterste vlaag van helderheid, zij schaamt zich en ik ben het die
haar niet zover heeft kunnen krijgen. Zij schaamt zich, maar
waarvoor? Zou ze zich schamen als ze zich vriendelijk verveeld had
met hem, zoals ze dat met mij doet? Nee, nee, ze schaamt zich voor
het genot dat ik haar niet heb kunnen verschaffen en dat hij haar
verschaft heeft, want dat gekreun, die woordjes, die gebaren, dat
was de fraaie Charles, de aardige Charles, de verleider van het
dorp, die ze veroorzaakt had, gehoord en begrepen. Nee, nee, dat
was al te gruwelijk ten slotte en Jérôme hief een gezicht naar
Alice op dat uitdrukkingsloos geworden was, bedaard door de
wanhoop, een gezicht dat ze al tweemaal gezien had en dat ze
onmiddellijk herkende. De eerste keer was dat in een kist tien jaar
geleden en de tweede keer was dat in haar eigen spiegel twee jaar
tevoren.
‘Jérôme,’ riep ze met gesmoorde
stem, want zijn blik bleef neergeslagen, ‘Jérôme, wat kan ik voor je
doen?’
‘Geef antwoord, Alice, geef antwoord!
Heeft hij je laten klaarkomen? Trekt hij je aan? Heb je zin in hem,
wil je hem graag aanraken? En wil je dat hij jou aanraakt? Kun je
de hele tijd aan niets anders denken? Heeft hij je laten kreunen?
Alice, Alice,’ zei hij nog harder, want ze had zich niet verroerd
en was bijna opgestaan, ‘Alice, Alice, je moet het zeggen, ik moet
het uit je eigen mond horen, zodat ik me
daarover geen vragen meer hoef te stellen. Ik moet er zeker van
zijn dat jij het niet was die er niet van hield... och, die...
Alice, alsjeblieft, ik moet weten dat ik het was, dat het mijn
schuld was... Alice, wees wreed, wees alsjeblieft wreed tegen me!
Als je daar reden toe hebt natuurlijk...’
En het was die vage, flakkerende en heel zwakke
twijfel, die ze in zijn laatste zin hoorde doorklinken en niet zijn
smeken dat voor Alice de doorslag gaf.
‘Ja,’ zei ze, ‘Charles trok me al snel aan. Ik
dacht dat ik wat dat betreft dood was, dat weet jij maar al te
goed. Toen, die befaamde avond in Parijs met de alcohol en die
emoties, ik...’
‘Ik vraag je niet om excuses,’ zei
Jérôme bijtend, ‘ik
vraag je om
bijzonderheden.’
Hij praatte met een snijdende stem, die Alice
niet van hem kende en die haar buiten zichzelf bracht. Deze
delicate, fijnzinnige, gevoelige man, die haar om erotische
bijzonderheden vroeg! Haar stem, haar eigen stem leek haar
plotseling messcherp.
‘Als je het over techniek hebt, moet je je tot
Charles wenden, Jérôme. En als je het per se
weten wilt, het is waar dat Charles Sambrat me één dag en twee
nachten, van dinsdag tot donderdag heeft laten klaarkomen. Het is
waar dat ik gefluisterd heb en gekreund, gevraagd en bevolen.
Voila.’
‘En heb je dat tegen hem gezegd?’ vroeg
Jérôme.
‘Ik weet het niet. Ik weet dat ik geschreeuwd
heb. Ik herinner het me niet meer, maar ik weet het, want Charles
heeft het tegen me gezegd. En werkelijk, wat kan er duidelijker
zijn dan mijn onduidelijkheid, Jérôme? Wat kan je beter
inlichten dan mijn onwetendheid?’
En natuurlijk kwam er geen antwoord op haar
vraag. Want Jérôme wist niets meer: behalve dat ze een week geleden, dag voor
dag, uur na uur samen bij Charles gekomen waren in dit huis, waar
hij alleen weer vandaan moest in het komende uur.