XIII

De oude wagen stond vlakbij op hen te wachten, maar met de neus naar de weg zoals in misdaadfilms, dacht Charles verstrooid. Hij wilde net het stuur nemen toen Alice tot zijn verrassing voor hem schoof.
‘Laat mij die wagen een keertje rijden, Charles. Ik heb die wagen tenslotte nog nooit gereden.’
Ze namen een beetje verbluft plaats, Charles voorin en Jérôme achterin met de koffers en Alice startte schitterend. Ze liet niet eens de versnelling piepen, stelde Charles geamuseerd en verwonderd vast.
‘Ik had een Talbot Lago,’ zei ze lachend, terwijl ze een wat krappe bocht nam om een fiets te ontwijken. ‘Ik heb zelfs een race in La Baule gewonnen, toen ik negentien of twintig was. Dat was in die tijd zeldzaam, vrouwen achter het stuur. Mijn God, wat lijkt me dat lang geleden, griezelig gewoon.
‘Heb je, afgezien van de Talbot Lago, geen recentere herinneringen, Alice?’ vroeg Jérôme poeslief.
‘Wis en waarachtig wel,’ zei Charles zonder Alice de tijd te gunnen om te antwoorden. ‘Wis en waarachtig wel, we hebben heel wat opwindende dingen te vertellen. Die koffer zit vol valse paspoorten, we hadden hem in een andere wagon dan de onze gelegd en toen werd Alice bang dat de arme mensen die daar zaten, gefusilleerd zouden worden. Dus toen moest ik hem gaan halen. Je kunt je niet voorstellen wat voor last ik met haar gehad heb,’ voegde hij er opgeruimd aan toe, terwijl hij onbevangen een vriendschappelijk en ontzettend onhandig tikje op de arm van Alice gaf die op het stuur lag. Er ging een schokje door haar heen en de wagen zwenkte even.
Dat begint fraai, dacht Charles, dat begint beslist fraai.

Louise had met vooruitziende blik een echte maaltijd bereid met een echte omelet, echte worst en echte rode wijn, gevolgd door echte koffie. Dat alles werd geserveerd op het terras en Charles voelde zich tevreden en voldaan. De wind schudde zachtjes de bladeren van de platanen boven hun hoofden, de wit-blauwe hemel van de ochtendstond werd bleekblauw, dat bleekblauw dat bij alle hete zomers hoort en het luie getrippel van de hond Blitz op het grind na het grote feest van zijn thuiskomst, maakte een heerlijk geluid. Alice en Jérôme, die ook stil waren, schenen te genieten zowel van de schoonheid van het uur als van de worst. Charles wierp hun allebei een blik toe; de eerste vluchtig naar Alice die zich uitgestrekt had op een chaise longue en die haar ogen gesloten hield en de tweede vol genegenheid en medeleven naar Jérôme, die met open ogen naar het eind van de weide zat te turen. O nee, de op handen zijnde verklaring zou geen pretje zijn voor Alice.
In afwachting daarvan voelde Charles zich volmaakt, even afstandelijk tegenover en ver verwijderd van Alice als hij zich herinnerde, voorkomend en nerveus geweest te zijn vóór ze vertrokken. Hij dacht vaag aan Parijs, alsof ze daar geweest waren om de Eiffeltoren te bezichtigen, de Are de Triomphe en de Invalides, hij maakte niet eens gewag van hun subversieve activiteiten, want dat onderwerp, dat sentimenteel-historisch onderwerp, behoorde in feite aan Jérôme en Alice toe en niet aan hem. Het verzet was hun kind, dat was de start, de bestaansreden van hun vroegere verhouding, dat zei Charles tenminste graag tegen zichzelf.
Nu ja, om eerlijk te zijn, hij moest zichzelf bekennen dat als Jérôme weer aan een van zijn verhandelingen over maarschalk Pétain begonnen was, Frankrijk en haar bezetters, dan zou het hem een stuk moeilijker gevallen zijn om hem tegen te spreken. Hij zou er niet dezelfde ironie of hetzelfde flegma tegenover hebben kunnen stellen. Hij herinnerde zich hun aankomst in Parijs nog maar al te goed, in een somber Parijs met zijn lege straten. En wat hun befaamde avond betrof, al bleef hij verrukt over de verdere ontwikkeling, hij bewaarde een verschrikkelijke herinnering aan wat eraan voorafgegaan was. Hij kon Jérôme en Alice niet tegenspreken, niet meer, want ze hadden gelijk. Hij wilde evenmin olie op het vuur gooien, vooral niet op dat van Alice. Alles wat haar, breekbare vrouw die voor hem nu van vlees en bloed geworden was, in gevaarlijke situaties kon brengen, waarvan hij nu wist dat ze zeer concreet waren, wilde hij afhouden. Zijn eigen fantasie die sinds het eind van de vijandelijkheden net als zijn geheugen moedwillig optimistisch geweest was, was dat niet meer. Als hij tot zijn vijfentwintigste al een vechtjas was geweest, dan was het toch al een heel tijdje geleden dat Charles echt gevochten had. En het was vooral een heel tijdje geleden dat hij door mannen in uniform afgetuigd was. Het idee van het blanke, zachte, warme lichaam van Alice dat door dat sadistische en grove soldatenpak aangeraakt, aangevallen of mishandeld werd, was zo verschrikkelijk dat hij gedwongen werd de blik naar haar op te slaan om haar aan te kijken om zich er terdege van te overtuigen dat ze nog intact was. Hij voelde zich opeens flauw, verplicht zijn blik af te wenden of haar vluchtig op te nemen vóór hij strak naar een detail van de halfstenen muur staarde, het tafelkleed of zijn eigen handen.
Jérôme leek anders rustig genoeg, hij praatte moeiteloos en kalm op zijn flegmatieke manier, zijn manier van doen van jonge of oude Engelsman, die Charles hem zo vaak verweten had op de middelbare school. Het zou trouwens wel goed zijn als de lord in hem plaats maakte voor de verzetsman en de minnaar en vragen stelde: zodat ze hem antwoord konden geven, exacte antwoorden, hoe wreed ze ook waren. Want Charles zag heel goed in dat Alice alleen onder dwang en ertoe geprest haar mond zou opendoen. Niet in staat om tegen hem te liegen, zou ze niet in staat zijn hem plompverloren de waarheid te vertellen en toch zou ze dat moeten doen, want Charles was van plan de nacht in haar armen door te brengen.
Hij aarzelde, schoof heen en weer op zijn stoel. Alle luiheid van Charles, al zijn afkeer van drama kwam in opstand tegen de op handen zijnde scène, maar ditmaal was de eis van zijn liefde sterker dan zijn laksheid; en terwijl hij zich het aantal malen herinnerde dat hij zijn vriendinnen had laten vertrekken, voorlopig weer naar hun man terug, dan was dat alleen maar geweest om geschreeuw en verwijten te voorkomen en Charles voelde zich halfgeamuseerd en halfbeschaamd over de rol van de kalme, vreedzame en inschikkelijke minnaar, die hem zijn hele leven zo makkelijk afgegaan was. Zoals hij zich ook verwonderde om die verleden tijd die hij onveranderlijk - hoewel sinds kort - met betrekking tot zichzelf bezigde.

‘Nu heb ik recht op een verhaal,’ zei Jérôme opeens, ‘en op een uitgebreid verslag. En in de eerste plaats, wie heeft je die stomp op je oog gegeven, Charles jongen? Alice misschien?’
‘Welnee, helemaal niet,’ riep Charles uit met brede en totaal overbodige gebaren van ontkenning. ‘Het was een Duitser, nu ja, het waren Duitsers.’
‘Omdat je gevochten hebt met Duitsers?’ informeerde Jérôme op goedige toon. ‘Kijk eens aan, een leuke anekdote...’
‘Je hebt het juiste woord gevonden, Jérôme,’ zei Alice glimlachend. ‘Ik weet zeker dat Charles je dat hele verhaal zal vertellen als een kwestie van een paar zuiplappen, die door de prinsemarij zijn toegetakeld, daarvan ben ik overtuigd. Begin het verhaal, Charles, ik zal je niet onderbreken, maar ik vertel het mijne daarna.’
‘Geen sprake van.’
‘Waarom niet?’ vroeg Jérôme, ‘ben je daar bang voor?’
Ik bang? Bang voor wat?’ protesteerde Charles scherp. ‘Waarvoor moet ik bang zijn? Als jij die knapen Alice had horen beledigen, had je hetzelfde gedaan.’
‘Over welke knapen heb je het eigenlijk?’ vroeg Jérôme, steeds geïntrigeerder.
Alice kwam tussenbeide.
‘Met knapen bedoelt Charles die twee SS’ers, die ons meegenomen hebben naar de “Kommandantur” op de place Saint-Augustin om ons te verhoren.’
Jérôme vloog overeind, hij was plotseling krijtwit. ‘Jullie op de “Kommandantur”? En daar hebben jullie me niets over gezegd, waarom hebben jullie me daar niets over gezegd? Wat is er gebeurd?’
‘Dat zal Charles je allemaal vertellen. Kom Charles, doe je best!’ zei Alice.
‘Ik wil het verhaal best beginnen, maar ik eindig na ons vertrek van de Kommandantur,’ zei Charles ferm. ‘Alice vertelt de rest,’ voegde hij eraan toe.
En de krankzinnigheid van zijn uitspraak, de dwaasheid ervan, kwam Alice evenals hemzelf zo ongehoord voor, dat ze elkaar zonder een spier te vertrekken verbijsterd en op het punt in lachen uit te barsten, aankeken.
‘Nou, zo is het begonnen,’ zei Charles moeizaam. ‘Ik had Alice beloofd haar mee uit dansen te nemen, snap je wel, om haar... om haar... nu ja, om haar wat afleiding te bezorgen en ik heb de portier van het hotel gevraagd... weet je dat hotel nog waar we heengingen, nu ja, waar ik heenging, vroeger? Weet je het niet? Het is Le Dandy in de rue de Rivoli. Maar natuurlijk weet je dat wel, ik heb je immers het telefoonnummer gegeven.’
‘Hoor eens,’ zei Jérôme, ‘maak het niet zo ingewikkeld. ‘Wat heb je precies aan de portier gevraagd?’
Niets. O ja... ik heb hem een adres gevraagd om te gaan dansen. We zijn in L’Aiglon geweest in de rue de Berri, dat is de nieuwste modetent. Afgeladen met van alles en nog wat, Duitsers, zelfs generaals, en zakenlieden; er waren zelfs een toneelschrijver en twee acteurs, nietwaar Alice?’ vroeg hij haar.
Ze deed verstrooid, lichtelijk verveeld en dat ergerde Charles.
‘Ja ja, inderdaad, er waren bekende gezichten bij,’ gaf ze toe.
‘Nou, toen hebben we dus gedanst,’ zei Charles, ‘waarop hebben we ook alweer gedanst? We dansten op de wijsjes die ze speelden.’
‘In feite,’ viel Alice hem in de rede, ‘leken we, geloof ik, meer op De vrome zwoegers van Millet dan op Fred Astaire en Ginger Rogers. In het begin van de avond heeft Charles ons de dansvloer zeker drie of vier kilometer laten ploegen zonder één moment rust en... ’
‘Je overdrijft,’ zei Charles, ‘we hebben niet de hele tijd gesjouwd. Later heb ik het weer goedgemaakt. ’
‘Ja, godzijdank heeft hij wat gedronken,’ zei ze aan het adres van Jérôme, ‘hij heeft wat gedronken en zich toen een paar variaties gepermitteerd, een paar omwegen op zijn route. Daarna, toen het spertijd was, zijn we naar het hotel teruggegaan, nog steeds te voet om in training te blijven. En daar zijn we op Duitsers gestuit of eigenlijk zijn er Duitsers op ons gestuit. Ga jij alsjeblieft verder, Charles, ik heb gezegd dat ik me er niet in zou mengen!’
‘Die vrouw is zo slecht als stro!’ zei Charles tegen Jérôme. ‘Nou, je kent me, je weet dat ik helemaal niet slecht dans! Weet je niet meer dat ik in de finale zat bij die danswedstrijd... Wat was het ook alweer die danspartij in het Panthéon? Weet je nog?’
‘Hoor eens hier,’ zei Jérôme, ‘het interesseert me geen snars of je goed of slecht gedanst hebt, wat me wel interesseert is die geschiedenis met de Duitsers dus, ga door.’
‘Wat nou? Je weet alles al,’ zei Charles geërgerd, ‘je weet alles al! Ze hebben ons gearresteerd, ze hebben ons meegenomen naar de “Kommandantur”, ze hebben ons gevraagd wie we waren, waar we vandaan kwamen, de hele reutemeteut! Ik zei dat we uit L’Aiglon kwamen en dat we in de rue de Rivoli logeerden. Ze vroegen onze papieren, Alice heeft de hare te voorschijn gehaald, die bewezen dat ze joods was, nu ja, zijzelf niet dus, maar dat haar man dat was en dat zij dat niet was. Toen permitteerden ze zich een paar grappen - meer in de stijl van Goebbels dan in die van Sacha Guitry - over het joodse ras. En,’ voegde hij er razendsnel aan toe, ‘en daarna hebben ze ons vrijgelaten; tenminste, er moest voor ons getuigd worden dat we goeie Fransen waren; en daarom dol op het Duitse ras. Dat was het.’
‘En wie hebben er getuigd?’ vroeg Jérôme.
‘Nou mevrouw-weet-ik-veel voor Alice en voor mij mijn oom Sambrat, die uit Vichy, die verbonden is aan het kabinet van Laval, geloof ik. Weet je nog wel, oom Didier, dat rund? We hebben een keer met hem gejaagd, weet je dat niet meer? Hij schiet bovendien als een sproeikegel.’
‘Alice,’ zei Jérôme, ‘Alice, hij komt er nooit uit, schep eens wat klaarheid in de zaak.’
‘Goed, ik zal bij het begin beginnen,’ zei Alice. ‘Na L’Aiglon zijn we via de place de la Concorde naar het hotel teruggegaan en op de hoek van de rue Boissy-d’Anglas stonden we onder een poort naar een binnenplaats ineens naast een terrorist, die door de Duitsers gezocht werd. Ze zagen hem met ons, ze dachten dat wij zijn medeplichtigen waren en ze hebben ons daarom meegenomen voor een identiteitscontrole. Een van hen heeft mijn papieren bekeken, me op grove wijze mijn zwak voor Gerhardt verweten en mijn voorkeur voor besneden mannen. Charles is kwaad geworden en - alsof we te maken hadden met een stel brave dienders - heeft hij zich op hen gestort. Ze hebben hem buiten westen geslagen en we zijn teruggegaan naar het hotel. Dat is het. En om een lang verhaal kort te maken moet ik eerlijk bekennen dat Charles, nadat hij vijf of zes cognacjes gedronken had, begon te ontdooien. En we de paso doble, de tango, de fandango en de wals op een bewonderenswaardige manier en onder gejuich van de menigte gedanst hebben.’
Alice keek Charles strak aan, terwijl ze dat zei en hem aan het verstand probeerde te brengen dat hij zich zo snel mogelijk uit de voeten moest maken, dat hij weg moest gaan, dat ze nu zou praten, dat hij te veel was; maar hij keek haar aan, hij keek Jérôme opgelucht en voldaan aan: het gezicht van een man die geen blunders gemaakt heeft. Hij is ongelooflijk, dacht ze, hij is gek. Het is een onnozele hals. Wat een schat was hij toch! ‘Goed en na dat kortgemaakte lange verhaal, zoals jij zegt, Alice, na de Kommandantur, zoals jij zegt, Charles, wat is er toen gebeurd? Wat wilde je me niet vertellen, Charles?’
Charles wendde zijn blik af en keek naar Alice. Ze mompelde: ‘Wat ik eergisterochtend gehoord heb, Jérôme, en waar Charles niets mee te maken heeft. Wil je ons alsjeblieft alleen laten?’ vroeg ze aan Charles, die gevolg gaf aan haar wens en haar stem achter zijn rug hoorde, een lage trillende stem die onbekende namen, die hem toch vreemd vertrouwd en vriendschappelijk voorkwamen - ‘Tolpin, Faroux en Dax’ - net zoals toen de zin eenmaal uitgesproken was, hij hem wreed leek; ‘Tolpin, Faroux en Dax zijn gefusilleerd,’ zei Alice treurig en teder, alsof ze gezegd had ‘ik beken dat ik altijd van je gehouden heb.’

Charles die uitgeput was, viel meteen in slaap. Maar Alice lag lang te woelen. En wat Jérôme betrof, die drie afschuwelijke dagen van wachten op hen achter de rug had en die net zo uitgeput was als zij, die zocht zijn legerstede onder de lievelingspopulier uit zijn kindertijd.
Maar nu zag hij de duizend groene blaadjes niet schitteren, in de zon dansen en hem al het geluk van de wereld beloven. Hij voelde zich opgelucht en vol walging. Opgelucht, omdat Alice gezond en wel teruggekomen was en walging over deze opluchting, want nu wist hij het, ze had het tegen hem gezegd, hij wist nu zeker wat hij al voorvoeld had: Tolpin, Faroux en Dax waren dood, gefusilleerd. Tolpin, die rode knaap met zijn kroezige haar en zijn lach en zijn gezicht dat altijd steenrood was; en Faroux die altijd zo onhandig, zo gereserveerd, zo beschaafd was, dat het zelfs onvoorstelbaar was dat hij gearresteerd werd; en Dax met zijn soevereine houding van te klein mannetje; zijn manier om langere mensen op te nemen. Deze drie menselijke wezens, deze drie mannen die toevallig met elkaar in contact gekomen waren - omdat ze er hetzelfde idee over het leven op nahielden als hij, dezelfde overtuiging dat bepaalde dingen niet voor mochten komen - die drie mannen waren ter dood veroordeeld en geëxecuteerd.
En daar lag hij, levend en wel! Hij, hun leider op een bepaalde manier - in die mate waarin hij zich een leider kon voelen - en daar lag hij en zette een hoge borst op onder een boom, terwijl hij naar de bladeren van de populieren keek en blij was dat zijn minnares, zijn mooie minnares weer heelhuids bij hem teruggekomen was. En vooral, vooral werd hij, de gevoelige, de fatsoenlijke en verantwoordelijke Jérôme duizendmaal meer gekweld door het mogelijke verraad van die vrouw dan door de wisse dood van zijn vrienden. Want als die dood hem overstelpte van verdriet, wanhoop en een onherstelbare, stekende pijn - want hij zou Tolpin, Faroux en Dax natuurlijk niet vergeten - dan was het een hoogmoedig verdriet dat zijn eigen beeld zich met het hunne zou vermengen in zijn geheugen. Het was daarentegen met een afschuwelijke, felle en schandelijke smart - want gemengd met twijfel, argwaan en laaghartigheid - dat hij later aan Alice en aan Charles zou denken. Die drie korte momenten, eerst in de auto, toen op de trap en ten slotte in de salon, die drie korte momenten, die tussen twee haakjes niet die waren waarin Charles gedacht had zich te verraden natuurlijk, die drie korte momenten waarin hij heel snel intuïtief aangevoeld had dat er een fysieke en nieuwe verstandhouding tussen hen ontstaan was, die drie momenten, nu het tweetal er niet meer was en hij geen bewijzen meer wilde verzamelen of wegdenken, die drie momenten vertienvoudigden zich.
Hij draaide zich om naar het gras, verborg zijn gezicht in de aarde en stompte heftig op die roerloze, warme en geurige grond, die hem zo lang hij zich kon herinneren, verstootte. Alice en Charles waren in Parijs met elkaar naar bed geweest en ze hadden hem verraden, ze had hem bedrogen, ze waren gelukkig, ze trokken elkaar aan. En Charles had Alice dat hoogtepunt bezorgd dat hijzelf haar nooit had kunnen verschaffen. Charles, die goeie knul, die domoor, die rokkenjager, was erin geslaagd aan deze vrouw, die duizendmaal gevoeliger en intelligenter was dan hij, de kreten te ontlokken waar hijzelf, Jérôme, zo op gewacht en gehoopt had. Maar was het dan waar dat er vrouwenliefhebbers waren en vrouwen die bereid waren te geloven in vrouwenliefhebbers, was het waar dat een vrouw als Alice in een val kon lopen, die zo laag-bij-de-gronds, zo goedkoop en zo walgelijk was, als die welke Charles opgezet had?
En bovendien zou ze met hem praten, ze zou hem de waarheid vertellen, ze zou tegen hem zeggen: ‘Het spijt me heel erg, Jérôme, maar het was fysiek. Van jou houd ik echt, aan jou ben ik gehecht, jou begrijp ik, bij jou voel ik me goed, met Charles is het niets anders dan sensualiteit. Het is allemaal niet zo belangrijk, laten we vrienden zijn, Jérôme.’
Was ze dom genoeg en wreed genoeg om te denken dat het vooral haar geest, haar ziel en haar gevoeligheid was, die hij wilde? Wist ze niet dat voor hem net als voor welke man ook, het de aarde, het leem, het bloed, de huid en het vlees van een vrouw waren, die er in de eerste plaats, vóór alles en het meest van alles toe deden? Wist ze niet dat als het lichaam zonder het hart het paradijs niet was, het hart zonder het lichaam de hel was? Wist ze niet dat hij vaak had liggen snikken van woede en wanhoop als zij sliep, als hij haar zo lief, zo vredig, zo vol vertrouwen in zijn armen zag? Wist ze niet dat hij op zijn dertigste toch een paar vrouwen tot een orgasme gebracht had en dat hij op hun gezicht en aan hun lichaam hartstocht van genegenheid wist te onderscheiden?
Of dacht ze dat hij achterlijk was, kil, onervaren, idioot? O! Hij kneep steviger in het gras, probeerde met zijn kin, met zijn neus en zijn voorhoofd een gat in de aarde te boren, hij sloeg met zijn wang tegen de grond. O, hij zou er alles voor overgehad hebben, zijn hoofd, tien jaar, twintig jaar van zijn leven om al was het maar voor één keer, één enkele keer, de kreet, de liefdeskreet van Alice te horen! Eén keer, één enkele keer! Daarvoor voelde hij zich tot alles in staat! En het was met een gevoel van walging, een kramp vergelijkbaar met een golf van misselijkheid - behalve dat die niet uit zijn keel opsteeg, maar uit zijn hele lichaam - dat hij zich omdraaide, zich op zijn rug wierp en daarna op zijn zij, zijn knieën onder zijn kin getrokken, zijn hoofd in zijn armen, terwijl zijn beide handen zijn gezicht verborgen, alsof hij in zijn bezetenheid en zijn walging het voor iedereen verborgen wilde houden en daar er immers geen mens was, het ook verborgen wilde houden voor een wrede en stomme God in wie hij overigens niet geloofde.
En zijn smart werd draaglijker door zijn eigen proporties. Zijn geheugen herinnerde hem er misschien onbewust aan dat hij vroeger een lang vertoog gehouden had over de zin van Nietzsche: ‘Het is niet de twijfel, maar de zekerheid die gek maakt.’ En hij hoorde weer zijn eigen stem die even stokte en tegen hem zei: ‘Kom, Jérôme, arme jongen, daar lig je nu als een foetus! De befaamde foetushouding!’ En omdat hij zijn lijden niet langer kon verdragen, vond zijn geest - die overal een kalmeringsmiddel, een remedie, iets om die helse pijn in te tomen, zocht - vond zijn geest maar één ding: de twijfel. Hij begon regelmatiger te ademen. Hij begon gewoon weer te ademen. Ja, hij werd gek, echt, hij werd geschift! Wat moest die zenuwtoeval voorstellen? Het zou de schok wel zijn die hij maar moeilijk had kunnen verwerken, over de dood van zijn vrienden. Het was het verdriet, de kwelling, de wroeging dat hij niet bij hen geweest was. Het moest de angst ook geweest zijn dat Alice zich in Parijs liet oppakken.
Het waren de afgelopen drie slapeloze nachten, die hem in zo’n krankzinnig verscheurde toestand gebracht hadden. Hij had te veel fantasie, dat was zijn kwaal, een kwaal die des te afschuwelijker was, omdat zij hem vooral parten speelde als hij ongelukkig was. Hij die zich meestal enkel de vrolijke dingen herinnerde, bij voorkeur de leuke dingen onthield, stelde zich altijd het ergste voor, altijd.
Er school een persoonlijkheid in hem die bereid was zich te laten verleiden, betoveren, die graag wilde lachen en zich aan iemand wilde toevertrouwen. Maar er school ook een andere persoonlijkheid in hem, somber, onbereikbaar, gekweld. En dat duo was er al vanaf het begin, vanaf dat hij geboren werd. Alleen had hij nu het gevoel dat de tweede de overhand kreeg op de eerste; en erger nog, hij had het groeiende besef dat het de tweede was, die pessimist, die gelijk had. Jérôme had nooit geweten hoe hij net als Charles van de gladde helling moest glijden die het geluk genoemd werd; hij had zich altijd een hinkepoot gevoeld. In wezen was hij een gebrekkige, die door de oorlog zijn gebrek kon verbergen. Dat wist, vreesde en hoopte hij tegelijkertijd: pas onder aan de strafpaal, het lichaam vernietigd en de ziel elders, zou hij zich bij zijn menselijke broeders voegen. De rest van de tijd zou doorgebracht worden met achter een beeld van zichzelf aan te hollen, een tekening van Epinal van een gelukkige Jérôme. De enige momenten waarop het leven voor hem gestroomd had als melk of alcohol, had hij aan Charles te danken, zijn tegenpool en zijn broer. En misschien zijn rivaal.