Dat was het dus.

Het was een boek geworden, een boekje maar, en het was klaar. Af. Maar ik deed er niets mee.

Ik voelde me volslagen leeg en onvoldaan. Aan het einde van elk boek voel je je leeg, maar deze keer was het anders. Een paar rotdagen. En toen al die woorden ver weg opgeborgen.

Wóórden.

Hebben wij woorden nodig?

Was het waar allemaal?

Was het waar wat dat achttienjarig meisje had gezegd: ‘Als je niets verwacht kun je ook niet teleurgesteld worden.’

Renée zei: ‘Ja maar, wie zegt zoiets, een Science fiction mens!’

Aan het einde van die kuur had ik gepraat met de man die zes weken lang met zijn handen mijn rug had behandeld. Die altijd met zijn handen werkte. Dat was een andere wereld geweest. Een wereld waarin ik aan mijn vak was gaan twijfelen.

‘Wóórden’, had ik tegen hem gezegd, ‘jij hebt tenminste je gouden handen, ik heb alleen maar woorden. Kun je daarmee een heel leven vullen?’

Toen ik op dit punt van mijn manuscript was beland kwamen diezelfde gedachten terug.

Een leegte die woedend maakte.

Verdómme!

Ik wou dat ik een timmerman was die tenminste mooie kasten en tafels en stoelen maakte.

Ik wou dat ik een monteur was met verstand van schroeven en bouten en moeren.

Ik werd zelfs een beetje jaloers op de partner die met computers werkte, ofschoon ik een afkeer van computers heb.

Gewoner wilde ik zijn.

Niet dat mystieke, veelbegeerde beroep van schrijfster. Niet aan de weg timmeren.

Niet een mens met een naam zijn.

Werkster voor mijn part, ofschoon ik daar niets van terecht zou brengen.

Wat dan?

Diana Ross zong:

 

Reach out and touch

somebody’s hand

to make this world

a better place

if you can.

 

Schitterend!

Wóórden!

Maar ik wíl niet meer.

Ik wil aardappels schillen en rijst koken. Ik wil gordijnen naaien en het huis schilderen. En mijn gedachten stopzetten. Voor mijn part een mevrouw worden. Allemaal tegen de draad in. Geen rode draad van een lianenbrug. Want dat is immers zwaar overdreven romantiek.

Ga je nu jezelf verloochenen?

Oké, en mág ik soms?

Mag ik?

Mag ik als mens ingewikkeld in elkaar zitten?

Ik wéét het immers niet!

Wat weet ik van dat absurde leven?

Schitterend, de seizoenen zijn terug, maar wat heb ik eraan?

Mooi op papier gezette seizoenen.

Kilo’s brieven van mensen die je lovende woorden toezwaaien.

Ja, dat is lief. Maar waarom krijgt Jopie, die de ramen wast en de vloeren dweilt, die brieven niet?

Waarom krijgt Jeanne, die haar huis openstelt voor Poolse hongerlijders, die brieven niet?

Die vrouw wat verderop met haar negen kinderen en elke dag waslijnen vol, en elke dag zingend, zei: ‘Als je later oud bent en je hebt alleen maar een mooie stoel om tegenaan te kijken, nou nee!’ Waarom krijgt zij die brieven niet?

‘Kind, je bént iets voor de mensen,’ schreef mevrouw L. uit Bennekom.

Lief geschreven, maar wat bén ik in godsvredesnaam? Denk niet dat dit een depressie is! Jij ook niet, huisarts! Dit is alleen maar een objectieve kijk op het leven.

Dit is alle franjes wegtrekken.

Dit is op platte hakken door het gras lopen en naar de lucht kijken en dat is alleen maar lucht en geen hemel. Dit is een vrouw van middelbare leeftijd, zo gewóón, alsjeblieft zo gewoon mogelijk.

Het bed naast het mijne heeft een verleden?

Wat is dat mooi gezegd! Een matras met een molton en wat beddegoed. Een comfortabel stukje huisraad om er het ochtendblad op uit te spreiden. Zo. Met een bulldozer door de dromen heen.

Doet dat pijn?

Nou, dan doét het maar pijn.

Wat is erger, dat of die verrekte rug?

Dat of die hongerlijders?

Bovendien: een manuscript mag niet ook maar de schijn wekken dat je er misschien zélf iets mee te maken hebt. Dan breekt de hel los.

Zoals dat ook in Duitsland gebeurde. Iedereen die een beetje thuis is in de hedendaagse Duitse literatuur weet dat Luise Rinser haar sporen meer dan verdiend heeft. Maar toen schreef ze een boek, waar ze duidelijk zélf bij betrokken was en toen gingen honderdduizenden mensjes op hun tenen staan en riepen dat haar talent aan het afbrokkelen was.

Eindelijk konden ze haar eens kraken, ze was tot dan toe gewoon te goéd geweest. En o, wat liggen er veel mensen op de loer om iemand die boven de massa uitsteekt naar beneden te halen. Wat wisten ze van de ontelbare hondseenzame uren die zij achter haar schrijftafel had doorgebracht in haar leven, dat haar nou eenmaal gepredestineerd had om schrijfster te worden. Herinnerden zij zich niet meer de prachtige beelden die zij hen - in woorden - geschonken had?

Zou Luise Rinser toen óók hebben willen switchen naar het vak van timmerman of naar aardappels schillen en gordijnen naaien?

Zou zij ook de bulldozer door haar dromen heen hebben bestuurd?

En Richard Bach, die na ‘Jonathan Livingston Seagull’ eigenlijk nooit of te nimmer meer iets beters, iets mooiers kon schrijven. Maar moest men hem daarom het schrijven onthouden? Hij heeft zich gedistancieerd van de pen, maar hij hield het niet vol. Op gevaar af door de hele recreatieve clan gekraakt te worden begon hij toch maar weer en noemde zijn volgende boek ‘Illusies’!

Je kunt het niet loslaten, dit vak. Je bent, zoals Renée in het begin al zei, in dienst van jezelf. Je ondergaat alles in dit leven vastgebonden aan de navelstreng naar die pen of die schrijfmachine. Als je nog maar één gulden had en je had honger en je moest kiezen, dan zou je die ene gulden niet besteden aan brood maar aan een kladbloc, want een brood stilt de honger twee dagen en met een fikse kladbloc stil je, als je érg klein schrijft, je honger misschien wel een heel jaar.

Zie je, kun je dat duidelijk maken aan iemand die die honger niet kent? Richard Bach vertelt hoe bij tijd en wijle in zijn geest een dynamietontploflmg plaatsvindt en hoe dan iemand over het puin sluipt, hem bij de keel grijpt en zegt: ‘Ik laat je niet gaan voordat je me in woorden op papier hebt gezet.’ En hoe hij dan, zelfs als hij op zijn rug in een weiland ligt en probeert de wolken zuiver door zijn gedachtenkracht te laten oplossen, het verhaal niet uit zijn hoofd kan zetten...

Ik hou van die mensen.

En ik hou ook van timmerlieden en schoonmaaksters en geneesheren en opticiens. En van uitgevers en tuinmannen en beeldhouwers en huisvrouwen. En van Esther Vilar. Haar appartement brandde totaal uit en het allerergste was niet dat zij niet verzekerd was, maar dat haar nieuwe manuscript - bijna gereed - ook in vlammen opging. Ze huurde een onderkomen en probeerde uit haar hoofd al die gegevens terug te halen. Dat lukte. En toen schreef ze me: ‘Het boek is klaar; ik buig mij nu over een nieuw toneelstuk!’

God ja, van die mensen hou ik.

Ik zou er een paar straten mee willen vullen.

Precies. De straten om mij heen.

En dan uitzwermen, op loopafstand, naar Joep de missionaris, naar Ben met de gouden handen, naar Nic met zijn beeldentuin, naar Greet met haar gedichten, naar Geeske met haar boerderij, naar Heleen met haar boeken, naar Ben met zijn ziekenhuis, naar Jopie die mij helpt, naar Wieke die vecht voor het vrouwzijn, naar Bob die haar in zijn armen neemt, naar Jan die alleen is met die bijzondere ogen, naar Andries met zijn spreekkamer, naar Harmen die koeien melkt, naar Jaap die maar geen uitgever kan vinden, naar Hans met zijn parelmoeren optimisme, naar Wim in zijn onbewoonbaar verklaard huisje, naar Angelita die in God gelooft, naar Berend die door windkracht zijn lampjes laat branden, naar Diet die ook met woorden wil werken maar ze in het woordenboek van de vorige eeuw zoekt, naar Ina die ook de warmte van de nacht mist, naar Esther die zich niet kapot laat krijgen, naar Johan om af en toe voor hem te koken, naar Jannette die zo’n goede moeder is en bovendien weet hoe je dat doet: getrouwd zijn, naar Theo die vijfenzestig is in een Ashram, naar Marieke om haar wat sfeer te geven by candlelight, naar Henri om er wat sfeer te vinden by candlelight, naar Richard omdat hij de vader is van Jonathan, naar Luise omdat zij voor haar laatste gulden ook een kladbloc koopt, enkele straatjes vol, en eigenlijk zou daarin de hele wereld gecomprimeerd zijn.

God wat zalig.

En zou je dan nóg met je bulldozer door je dromen gaan?

Wees eerlijk, mens!

En zou je dan nog artsen en pijnstillers nodig hebben? Pijnstillers vast niet en artsen wel, maar niet in hun relatie tot Hippocrates.

Twintig witte weerbestendige tuinstoelen zou ik kopen en van Geeske zou ik groene regentonnen cadeau krijgen en van Harmen een koperen waterpomp. Van Jan een zonnebril met een rosé montuur en van Andries een stethoscoop om in de wilgen te hangen. Henri zou altijd met rosé anjers komen en Jannette met pannekoeken. Hans met badzout en Wim met een antiekje. Ben zou het laatste nieuwe boek van Luise Rinser meebrengen en Joep en Angelita hun weerbestendige kruisjes. Nic zou een groot bronzen beeld tussen dat alles in zetten en je kunt er donder op zeggen dat het een vrouwenbeeld zou zijn. Greet zou haar glimlach meebrengen en Theo zijn bidkleedje.

Een paar straten vol weerbestendige mensen en het leven zelf zou ook niet meer roesten.

Het zou met het leven gaan als met Renée’s horloge: het geheim is dat je het nooit gelijk moet zetten met een wekker die verkeerd loopt.

En dat is een diepe gedachte!

Die komt vanuit het niets in de inkt van de pen en nu er gestalte aan gegeven is zie ik ineens cristalclear waarom sommige relaties uit elkaar spatten en andere niet.

Is dat dan toch de macht van woorden?

Geven ze — in de juiste volgorde geplaatst - inzage in wat nog onbekend gebied was?

Mórgen maar weer.

Dit is te verrassend voor vandaag.

De pen slaat een weg in waar ik nog nooit geweest ben. Een weg die ik al aardappelschillend misschien niet was tegengekomen.

Maar een kleine Spaanse kunstschilder heeft mij al twintig jaar geleden geleerd dat een mens tijd moet geven aan de tijd - dar tiempo al tiempo.

Niet alles tegelijk willen.

Blaas de kaars maar uit en ga de trap af naar de begane grond.

Daar vind je naar alle waarschijnlijkheid een grote afwas van gisteravond.

En een stapeltje strijkgoed.

En je moet nog wat schroefjes in een plankje draaien. En alle aanstekers moeten gevuld worden.

En je bed is nog niet verschoond.

En het is toevallig ook nog eens een keer zondag. Gedachten storen zich niet aan zondagen.

Maar jij hebt die zondag in je macht. wat je een paar regels geleden ontdekt hebt moet eerst maar wat rijpen. Mensen met andere beroepen zitten op een grijze zondagmiddag de krant te lezen. Jij hebt die krant ook nog niet uit. Al met al: er is veel te doen. Laat het maar allemaal liggen en ga met Renée monopoly spelen.

De woorden wachten wel.

 

-----------------------------------------------------------------------------------

 

Er valt niet aan te ontkomen.

Het geheim is dat je je horloge nooit gelijk moet zetten met een wekker die verkeerd loopt.

Verkeerd is dan nog maar een relatief begrip.

Die wekker heeft zijn eigen cadans en zal het daarmee best redden.

Maar als je jouw horloge er op afstelt dan moet het je niet verbazen dat het niet synchroon loopt met jouw leven.

Het was het letterlijke leven dat dit feit aan de oppervlakte bracht. Dertig gulden had de reparatie gekost. Dat is trouwens al genoeg om er een nieuw voor te kopen.

Ook dat.

Maar je probeert het met een reparatie, niet wetend van tevoren dat die zo duur zal zijn.

Ook dat.

In de dagen die volgden zei Renée herhaaldelijk: ‘Ze hebben het niet goed gedaan, je hebt hopelijk toch garantie op die reparatie?’

Ook dat.

Totdat ze er een keer aan toevoegde: Tk zet het elke dag gelijk met het wekkertje, maar het wekkertje loopt niet goed, de batterij zit wat losjes...’

Ook dat.

Toen zei ik: ‘Geef mij dat horloge eens een etmaal, dan zal ik het eerst in de gaten houden voordat we ermee teruggaan.’ En het horloge liep feilloos. Ja, en als je dan een mens van woorden en gedachten bent, dan valt daar veel uit te concluderen. Al die investering en al die pijn om iets te repareren dat in zichzelf niet kapot is; dat zich alleen maar vastklemt aan iets anders waarvan de batterij wat losjes zit.

Leven in de veronderstelling dat er garantie op de reparatie bestaat. De horlogemaker geeft hoogstens garantie op zijn eigen werk, maar niet als dat gerelateerd wordt aan een ander uurwerk dat nooit op zijn reparatietafel heeft gelegen.

Amateursfilosofie?

Om de donder niet!

Niet alleen Socrates, Plato, Kant en Hegel hadden hersens.

Socrates, zoon van een steenhouwer en een vroedvrouw, eiste slechts denken en met elkaar spreken om tot het ware en het goede te komen. Hij was ervan overtuigd dat onwetendheid de oorzaak van het kwade is. Plato, uit een aristocratisch gezin en nooit getrouwd: ‘De liefde is niet in één opzicht mooi en in een ander opzicht lelijk, niet nu mooi, dan weer niet, niet mooi in verhouding tot het ene maar lelijk in verhouding tot het andere. Het mooie is niet als een gelaat of handen of iets waaraan het lichaam deel heeft, het zal niet ergens zijn in een tweede ding, maar op zichzelf met zichzelf steeds eenvormig.

Kant, zoon van een zadelmaker: ‘Dat al onze kennis met de ervaring begint, daarover is geen twijfel mogelijk. Menselijke kennis heeft altijd betrekking op het zintuiglijk gegevene. De mens krijgt de wetten niet van buitenaf, maar van binnenuit.’

Hegel, de meest illustere vertegenwoordiger van het speculatieve denken, en zelfs een poosje redacteur van een krant: ‘De wereldgeschiedenis is de zelfverwerkelijking van de geest tot vrijheid.’

 

Zo, daar zit je dan ineens midden in de grote denkers van meer dan duizend jaren. En je wou aardappels schillen!

Het kan samengaan, zeker.

Maar het eist een zware tol als je je gaat bezighouden met het Grote Denken. En je weet immers van jezelf dat je dat nu niet wilt.

Kant verloor er zelfs zijn geestvermogens door.

Geef mijn portie maar aan een ander!

Dat zo’n horloge je aan ’t denken zet kun je zelf ook niet helpen.

Daar had de melkboer ook op kunnen komen. Alleen schrijft hij het niet op. Hij loopt ’s morgens al voor zevenen met lege flessen te tinkelen en hij doet dat fluitend. Hij fluit trouwens ook bij de fanfare Kunst en Vriendschap. Dat noem ik nog eens leven. Elke ochtend vrolijk melk verkopen en op zondagochtend vrolijk naar de kerk.

Geen centje huwelijksproblemen.

Oók in dienst van zichzelf.

Weet vast niets van Kant en Plato en waarom zou hij ook, hij leeft nü. Zou hij ooit tobben met al die keuzemogelijkheden die het leven biedt? Als jij je horloge afstelt op die wekker dan raak je je eigen ritme een beetje kwijt. De keuze is: wat prefereer je? Dat eigen ritme of meedraaien met de grote veilige geborgenheid van die wekker? Of wachten op een wekker die synchroon loopt met jouw horloge?

Pinky begint te blaffen.

Ze wïl haar avondprak.

Ik ook.

Ik schud alles van me af en ga wat dóén.

Want dit is geen dóén.

Die arme wijsgeren; voor geen miljoen zou ik in hun schoenen willen staan.

Maar de volgende dag kwam er een brief van dat achttienjarige meisje en die zette me toch weer aan ’t denken. Ik had haar laten weten dat mijn eigen leuze vroeger (vroeger...) was: ‘Vrouwen die verwachten dat ze orchideeën krijgen die krijgen ze ook’. En dat dat toch wel wat anders was dan: ‘Als je niets verwacht dan word je ook niet teleurgesteld.’

Ze schreef rustig en zelfverzekerd, dat wonderlijke meisje: ‘Jouw leuze van vroeger is gewoon waar en het is een deel van “als je niets verwacht kun je ook niet teleurgesteld worden”. Want het verwachten van orchideeën betekent dat je ergens voor vecht, voor werkt en een bepaalde weg inslaat waar je achter staat. Maar daarin schuilt dus ook het gevaar dat, als je de orchidee niet krijgt, je teleurgesteld wordt. Je moet het kunnen lóslaten, en dat is wat vaak niet gebeurt.’

Iemand had tegen haar gezegd: Je staat niet met beide benen op de grond. Je kent de harde realiteit van het leven niet’. En ze schreef: ‘Harde realiteit! gilt alles bij me van binnen. Realiteit? Hoe kan iets wat maar even gebeurt realiteit zijn? Iets dat voorbij gaat, dat is toch niet waar? Ja goed, het gebeurt wel, van buiten, maar je hebt toch ogen genoeg die kunnen kijken en zien dat het óók z’n functie heeft. Zorg er alleen maar voor dat het zich niet vastgrijpt aan de binnenkant, zodat je begint te draaien rond een wereldje van ellende, dat in wezen helemaal niet echt is! Zodat de binnenwereld vastgegrepen en ingesponnen wordt in een dicht net en dat je daarna in een klein doosje wordt gestopt. Een klein doosje waar je niet eens je ogen ópen kunt doen. En dat terwijl het allemaal zó groot is en zó weids, waar de kleuren regenbogen zijn, in een wervelende energie volkomen stil maar zó krachtig’.

Ze schreef' ook:

 

Ik heb bloemen meegenomen

bloemen zonder vorm

dus laat maar los

ze zijn toch overal

en mooier

in de vrije val

dan alleen in de hand.

 

O Nicole, jij met je achttien jaren en ik met mijn (morgen) drieënvijftig.

Dat heeft nog eens iemand tegen me gezegd, dat van dat doosje. Een juweel in een doosje, noemde hij me, en voegde eraan toe: ‘Het is alleen zaak dat iemand het deksel van dat doosje optilt.’

Die brief heb ik weggegooid, toen, want ik ben geen juweel, gewoon een zwerfsteentje, en alsjeblieft niet in een doosje, maar soms voel ik me wél zo.

Vandaag bijvoorbeeld, want vandaag is de pijn heviger, ondraaglijk. Renée heeft de hele tuin schoongemaakt en ik had haar zo verschrikkelijk graag willen helpen. Ik hou van snoeien, ruimte maken, aarde omwoelen, maar ik zit gevangen in een pijn die ik niet de baas kan. Daarom is die leuze van vroeger mijn leuze niet meer. In het buitenland zei een vrouw: ‘Dat iemand een mes in mijn rug steekt, dat kan ik aanvaarden, maar dat hij telkens en telkens weer terug komt om te controleren of het er nog in zit, en er dan een beetje aan wrikt om het wat vaster aan te draaien, dat is onmenselijk en dat accepteer ik niet!’

Jij met je wonderlijke wijsheid, Nicole. Ik snap bij god niet waar je ze vandaan hebt, maar ik benijd je, en ik gun het je, en je leert mij wat. Hoe kan iets wat maar even gebeurt realiteit zijn...

Als ik drieëneenhalf jaar pijn nou maar kon zien als ‘even’!

Over drie dagen geeft de neuroloog een paar injecties. Laat in godsnaam eindelijk iemand de plek vinden waar het allemaal vandaan komt. Ik zou het zélf moeten vinden, ik weet het, maar... Maar ik wil wél vechten.

Ik wil dit wereldje voor mijn dochter en mijzelf in stand houden.

Ik wíl!