Goed -zijn

Vroeger kwamen we regelmatig in het oude, landelijke pension, maar een paar jaar geleden zijn we definitief afgeknapt op het eetzaaltje. In de zomer ging het best. Dan klonken er jolige stemmen van vakantiegangers. Maar in de herfst en winter dreef de kleine, door een kordate mevrouw geregeerde onderneming op de vaste gasten, een half dozijn oude mensen, die hier hun laatste verblijfplaats hadden gevonden.
Bij het eten zaten ze, allemaal aan een eigen tafeltje, achter elkaar, onder tactloos licht, 't Was net een treintje, op weg naar het hiernamaals. Als we er eens aten deed de stilte ons fluisteren, als in een sterfhuis. Ten slotte konden we de beklemming niet meer aan en bleven weg.
Maar in de vakantie, wat zwervend door het land, zijn we er toch weer eens heengegaan.
Noem het ongezonde nieuwsgierigheid.
Het eetzaaltje was nog net zo meedogenloos verlicht als vroeger, doch het vaste zestal had rigoureuze mutaties ondergaan. We kenden er nog maar één - juffrouw Wispel. Ze is dan ook een jonkie, hier. Amper zestig. Toen we bij haar tafeltje stonden om een handje te geven, bleek haar glimlach moe en wat droevig te zijn geworden. Ja, de andere dames die we nog van vroeger kenden waren in die paar jaar voorgoed uitgestapt. Maar meneer Van Velde Hartelick (met ck) niet. Die had een paar maanden geleden het bejaardencentrum verkozen.
'O, 't bevalt hem daar vast niet, ' zei juffrouw WispelSzeer stellig. 'Er woont een soort mensen, ver beneden zijn niveau. '
We knikten maar eens en wensten recht smakelijk eten, ofschoon we uit ervaring weten hoe weinig kans er in dat pension op is, en gingen in een hoekje zitten. Stilte. Het knekel getik der messen en vorken. Het treintje reed weer.
Meneer Van Velde Hartelick was vroeger in het rijtje wel een markante verschijning. Zijn tweedjasjes verrieden smaak en als hij buiten een pet op had bleef hij toch een heer, bijna van adel. Hij droeg ook de ware regenjas - bevlekt doch kostbaar geweest. Iemand van voormalige betekenis, dat kon je zien, al was zijn maatschappelijke status nu verdampt. Als zijn hevig kalende zoon hem eens bezocht dronken ze rode port in de serre, het dure, schampere plat pratend van voormalige corpsstudenten, die vroegertje spelen.
Meneer Van Velde Hartelick had toen een duidelijk merkbare belangstelling voor juffrouw Wispel en we hoopten allemaal vurig dat er iets uit groeien zou.
Want alleen is maar alleen, nietwaar ?
En ze kon het toch óók niet helpen dat ze zo'n goed hart had ? Dertig jaar verzorgde zij met engelengeduld haar bedlegerige moeder en toen het de dood, die kinderen maait en huisvaders verbrijzelt, eindelijk in een verloren ogenblik behaagde dit dorre plantje te wieden, was juffrouw Wispel zesenvijftig.
Maar niet chagrijnig. O nee. Integendeel.
Als je in het pension hoorde lachen was zij het. Eerst zij alléén. En toen meneer Van Velde Hartelick met zijn ck en zeven koffers was gearriveerd deed hij al spoedig de baspartij mee.
Nee, we zagen er wel wat in.
Maar nu was hij toch vertrokken naar het bejaardenhuis waar het hem niet bevallen zou, vanwege het niveau. Waarom ? We wisten het niet. We zagen alleen het wat bedroefde gezicht van juffrouw Wispel, zonder smaak haar eten kauwend, naast haar éigen servetring.
Zou ze nog altijd snoepjes in haar tas hebben voor de kinderen in het dorp, die ze zo beminde ? Als ze haar leven niet aan die zieke moeder had geschonken zou ze er stellig een stuk of acht hebben gebaard want daar was ze, naar ziel en lichaam, voor geschapen. En nog katholiek óók.
Crime does not pay, zeggen ze.
Maar goedheid ?
Ze zal wel in de hemel komen en een heel mooi wolkje krijgen. Proficiat. Maar als ze nu eens in haar jeugd haar plichten platweg had vergeten voor een man? Dan wachtte straks de hel. Maar zelfs daar moet het uit te houden zijn, als je zo nu en dan eens terug kunt denken aan acht kinderen.