Dorst en zo
Daar het weer wat klam en broeierig was had ik, na geruime tijd in de stad te hebben rondgezworven, bij het naderen van mijn woning duidelijk dorst.
Er zijn twee soorten dorst.
De zondige, die sterke drank wil om de bijbehorende mist en derhalve nooit geheel kan worden gelest. En de kuise, die met een koud flesje sodawater uit de brand is. Wat ik, toen ik de sleutel in het slot stak voelde, was kuise dorst.
In de huiskamer vond ik niet alleen mijn vrouw, maar ook mijn dochter, die met mijn oudste kleinzoon op visite was. Ik viel er midden in een klein conflict.
“Hè, toe nou – eentje nog,” hoorde ik hem zeggen.
“Nee,” antwoordde zijn moeder.
“Opa vindt het vast goed. Hè opa? Ik mag best een flesje,” zei hij, met een blik die om hulp en bijstand vroeg. Natuurlijk vond ik het goed. Maar onze relatie wordt beheerst door een ongeschreven wet: als ik alleen met hem ben, mag ik hem oeverloos verwennen, omdat grootvaders nu eenmaal geen wezenlijke verantwoordelijkheden dragen, maar zodra er ouderlijk gezag in de buurt is prevaleert dat – ook in mijn huis. Daarom zei ik: “Tja, als je moeder het niet goed vindt…”
“Toe nou. Eentje,” riep hij klaaglijk tegen haar.
“Nee. Je hebt er al twee gehad. En dat is genoeg,” zei ze.
Zeer vastberaden.
Hij keek nog even naar mij, maar ik sloeg de ogen neer. De affaire lag buiten de grenzen van mijn competentie. “Maar ‘t is zo benauwd,” zei hij. “En daarom heb ik nog zo’n trek in een lekker koud flesje uit de ijskast.”
Terwijl hij – ik mag wel zeggen: zeer beeldend – verder uiteenzette hoe heerlijk dat flesje hem van binnen zou restaureren, begon de dorst waarmee ik het huis binnengekomen was, volstrekt ondraaglijke afmetingen aan te nemen. Een poosje probeerde ik het nog te beheersen.
Toen stond ik op, verliet met de mimiek van iemand die even het toilet gaat bezoeken de kamer, snelde zodra ik uit het zicht was naar de keuken, rukte de ijskast open en pakte een zeer koud flesje sodawater. Toen ik het net ontdopt had en naar de kurkdroge lippen wilde brengen ging de deur open.
Mijn kleinzoon.
Ik probeerde nog even m’n sodawater achter mijn rug te verbergen, maar hij had ‘t al gezien en riep zeer verontwaardigd: “En jij staat hier een flesje te zuipen!”
“Ik heb zo’n dorst,” antwoordde ik beschaamd.
“Nou – ik ook,” zei hij.
Ik deed de ijskast open en sprak: “Neem er dan maar een. Maar drink ‘m hier op.”
En toen hij gretig had toegetast voegde ik er nog aan toe: “Zeg ‘t maar niet tegen je moeder.”
Hij knikte begrijpend.
En dronk met smaak.
Ach, uit een oogpunt van pedagogie stond ik erg zwak, daar in die keuken.
Maar opvoeden doe je nu eenmaal in een bepaalde periode van je leven. En die heb ik al geruime tijd achter de rug. Gelukkig maar. Ik zou het voor geen goud opnieuw proberen.
§
De grote, breedgeschouderde man, die in het cafe naast mij stond, zei: “Vroeger wachtte ik van niemand wat af. Als ze iets deden of zeiden wat me niet beviel, sloeg ik er meteen op. Driftig, hè? Daar heb ik geen spijt van, want zo hield ik de wind eronder. Ze wisten wat ze aan Jan hadden. En wie ‘t niet wist leerde ik ‘t wel, met deze twee.”
Hij toonde zijn vuisten.
Ze waren groot en behaard en gaven mij de indruk dat het verstandig van me zou zijn geen dingen te doen of te zeggen die hem niet bevielen. Deze voorzichtige conclusie bleek echter onnodig, want hij vervolgde, enigszins weemoedig: “Maar ja, dat was vroeger.”
En na een slok uit zijn bierglas: “Een mens wordt een dagje ouder, hè. Ik kan ze niet allemaal meer an. Dus daarom vreet ik dingen op, die ik vroeger niet genomen zou hebben.”
Je kon aan hem zien dat deze non-combattante levenstrant, onder de druk van het klimmen der jaren, hem allerminst beviel.
“Want driftig blijf je. Dat gaat niet over,” zei hij. “Neem nou die vent, gistermiddag…”
Hij werd duidelijk driftig, dat bewees de manier waarop zijn knuist het bierglas greep en nog net niet brak.
“Ik zit in me auto,” vertelde hij, zijn stem tot kalmte dwingend, “ik rij in een smalle straat. Rustig. Ik hou niet van dat jagen. Goed – ik kom bij een zebrapad. Twee kleine kinderen willen oversteken. Maar ze durven niet, de stakkers. Dus wat doe je dan, als een mens met een beetje hart in je donder, die beseft hoe moeilijk die wurmen ‘t hebben in dat grote autopakhuis Amsterdam?”
Hij keek me aan – met zeer driftige ogen.
“Ik stop,” zei hij. “En ik wenk. En die kindertjes steken over. Nogal langzaam. Maar ja, ze waren nog zo klein hè. Terwijl ik wacht begint een vent die met zijn auto achter me staat, op die claxon van ‘m te drukken. Meneer had haast. Meneer most erdoor. Kijk, vroeger zou ik uit m’n wagen zijn gestapt om hem een hengst op zijn kop te geven. Maar ja…Ik keek eens om. ‘t Was een blok van ‘n vent – zeker twintig jaar jonger dan ik. Dus daar kon ik niet aan beginnen. Maar toch nam ik ‘t niet, hè. Weet je wat ik gedaan heb?”
Ik had geen flauw idee.
“Ik ben uit mijn wagen gestapt. Rustig naar voren gelopen. Die kap opengedaan. En toen ben ik in me motor gaan staan kijken. Heel rustig.”
“En toen?” vroeg ik.
“Nou, toen hield die vent op met die claxon. Hij stapte ook uit z’n wagen en kwam naast me staan. “Wat is er aan kapot?” vroeg hij. Ik zeg: “Dat gaat jou geen donder an. ‘t Is niet jouw auto. ‘t Is mijn auto.” Toen ging hij afgebluft weer achter zijn stuur zitten wachten. Ik heb nog een poosje in m’n motor gekeken. Toen heb ik de kap weer dichtgedaan en ben – rustig – doorgereden.”
Terwijl hij zijn glas ledigde, keek ik naar hem met een zekere eerbied.
Wat een daad!
Veronderstel dat je, uit protest tegen het luide leven in Amsterdam, je auto op het spitsuur midden in de Leidsestraat stilzet en geruime tijd aandachtig in je motor gaat kijken.
Het is duizelingwekkend als je bedenkt wat je dan als eenling bereikt.
De man haalde zijn brede schouders op en zei: “Ja, zo moet ik me tegenwoordig behelpen.”
§
Het was zaterdag, maar Amsterdam keek zondags. In de kroeg stond slechts een man, met de gelaatsuitdrukking van iemand die bij een politieverhoor denkt: uit mij krijgen ze geen woord.
Na zeer lang zwijgen zei hij plotseling: “Ik heb een brief geschreven aan sociale zaken. Ik heb gevraagd om een motor met zijspan en een bungeloo. Wat denk-ie? Geen antwoord.”
Stilte. De kastelein was te vadsig om te antwoorden en ik voelde me onvoldoende betrokken in de affaire, omdat hij tijdens de moedeloos uitgesproken verklaring niet in mijn richting had gekeken. Nu kwam een klein, geheel in het lichtblauw gestoken kereltje binnen dat ons hartelijk ‘goedemiddag’ toeriep en vervolgens een doorwrocht overzicht gaf van het weder in de achter ons liggende week. Warm, heet, bepaald benauwd, iets koeler. Hij maakte er echt werk van en was nog midden in zijn peroratie, toen het woord hem ruw werd ontnomen door een vent die binnenstapte met het ‘vreet me maar op’ aplomb van een geliefde komiek, die weet dat de hele zaal op hem heeft zitten wachten.
“Daar zijn we weer,” riep hij. “Zaterdagmiddag en present. Geef me maar een pilske.”
Hij had een zachte g en zo’n alleen door plastische chirurgie verwijderbare grijns, maar als hij stond te liften zou ik niet stoppen.
“Nou, m’n oudje stond er weer prima op, hoor.” vervolgde hij. “Tweeënnegentig. ‘t Is me wat. En ze is altijd zo blij hè, als ze me weer ziet. Ze zegt wel eens: “Jongen, wat ben jij toch trouw, elk weekeind kom je helemaal uit Breda naar Amsterdam alleen om mij op zaterdagmiddag en op zondagmiddag te bezoeken. Welke zoon doet dat?” En dan zeg ik: “Zolang jij leeft, zal ik het volhouden. Dat is een dure eed, die ik gezworen heb.” Mijn vrouw klaagt wel eens. Dan zegt ze: “Kun je nou niet eens een keertje overslaan en het weekeind thuisblijven?” Maar dan zeg ik: “Nee, ik laat m’n moedertje niet zakken.” Zo ben ik nou eenmaal.”
Hij ledigde zijn bierglas en verdween in het privaat. Zijn monoloog had een zeker onbehagen verwekt. Alle mannen in alle kroegen zijn natuurlijk altijd zeer goed voor hun moedertje, maar deze overtrok het een beetje. De kastelein brak de spanning, door te zeggen: “Z’n oudje. Mooie babbel. Ja, hij bezoekt haar wel, elke zaterdag en elke zondag. Maar straks gaat-ie mooi naar de hoeren, hoor. Hij komt niet voor dat ouwe mens. Hij komt voor z’n vleselijke geneugten. Hij is als de dood dat ze de pijp uitgaat. Hij zou het hele Wilhelmina Gasthuis wel willen opkopen om d’r in leven te houden. Want wat begint-ie, zonder zijn oudje? Dan is ‘t elk weekeind moe, in Breda.”
De man keerde, met grijns en al, terug aan de tapkast, trok zijn beurs en zei: “Ach ja, je moedertje…”
Hij stokte. Waarschijnlijk zag hij aan ons dat het verder niet hoefde. Hij betaalde en ging heen. We zwegen weer. Het kleine kereltje in het lichtblauw keek naar de deur met ‘heren’ en sprak: “Soms lees je in privaten wel eens vermakelijke dingen op de muur. Ook vuiligheid, hoor. Daar sla ik niet eens acht op. Maar laatst las ik, in een cafeprivaat: “Ik wou dat ik de Vesuvius was: lekker op me rug in de zon liggen roken en iedereen die voorbijgaat zegt: kijk, hij werkt.” Dat is toch vermakelijk?”
Ik lachte, de man die geen antwoord van sociale zaken gekregen had begon er niet aan en de kastelein zei: “‘t Meeste is smeerboel. Ik boen het er eens in de week allemaal af, op een zinnetje na. Ik weet niet wie het op de muur geschreven heeft, maar dat heb ik al jaren laten staan.”
Ik vroeg hem hoe het luidde en hij antwoordde: “Iedereen zwetst over m’n zuipen, maar wie praat ooit over m’n dorst?”