Enige mensen
In de tram zat Loesje, de dochter van een mijner vrienden, een zwierig meisje van twintig.
Ik vroeg: “Zeg, heb jij niet net examen gedaan?”
“Gisteren,” antwoordde ze.
Er was geen vreugde in haar stem, zodat de verpleger die in mij huist al oprees om ‘nou ja, wat geeft het, dan doe je het volgend jaar gewoon over’ te gaan roepen. Maar ze drukte hem terug in zijn stoel, door kortaf te melden: “Ik ben geslaagd.”
Maar op een toon of het ‘gezakt’ was.
“Gefeliciteerd,” zei ik. “Je hebt er hard voor gewerkt. Hier is een tientje. Koop iets wat geheel nutteloos is, dat is de leukste manier van geld uitgeven.”
“Wel bedankt,” riep ze.
En voor het eerst zag ik haar lachen.
“Als je nou toch geslaagd bent, waarom ben je dan zo weinig jubelend?” vroeg ik.
Wat ze antwoordde onderging ik als hoogst vrouwelijk.
“Nou ja, het was mijn mondeling. Er waren zes examinatoren voor de zes vakken. Vijf mannen en een vrouw. Dus – ik deed een mini-jurk aan.”
Ze zag aan me dat ik bezig was haar ‘dus’ te verwerken en expliceerde: “Nou ja, ik zeg niet dat het bij alle vijf geholpen heeft, hoor. Drie waren al zulke ouwe knarren, dat ze naar niks meer keken. Maar die andere twee…Ik had zesjes verwacht, maar ze gaven achten.”
“Pot voor mejuffrouw,” zei ik. “Ik leer met volle teugen. Ook het onderwijs is tenslotte maar mensenwerk. Maar ga nu voort mij, op een voor een man bevattelijke wijze uiteen te zetten, waarom je in weerwil van je duidelijke zegepraal nog zo ontevreden kijkt.”
“Ach, die ene vrouw hè…” vervolgde ze. “Zij was natuurlijk mijn risico, toen ik de mini-jurk aantrok. Ze is achter in de veertig, ongetrouwd en zuur en ze staat erom bekend dat ze meisjes die er leuk uitzien lagere cijfers geeft dan ze eigenlijk verdienen, gewoon, uit jaloersheid, natuurlijk. Dat kan ik best volgen. Nou ben ik echt goed in haar vak, hoor. Minstens een acht. Maar ja, ik dacht, ik kan niet van twee wallen eten, dus dat zuinige zesje van haar moet ik gewoon nemen, dan ben ik toch nog geslaagd.”
Ik knikte begrijpend.
“Nou snap ik je,” zei ik. “Je verdiende een acht, je rekende op een zes en ze gaf je een vier. En daarom ben je nou kwaad.”
Ze schudde haar hoofd met een zucht.
“Dat is het juist helemaal niet,” antwoordde ze. “Ze heeft me geen vier gegeven. Maar een negen.”
En met een welsprekend gebaar naar haar eigen gestalte: “Ben ik soms lelijk?”
“Kind,” zei ik, “wat mij betreft had het een twee moeten zijn.”
§
Hugo ken ik al jaren. Een on-luide man, van vijfenveertig, harmonisch vrijgezel. Zijn gelaatsuitdrukking is altijd wat peinzend en licht geamuseerd. Hij heeft het ware gevoel voor humor; de eerste mop moet ik nog van hem horen. Daarom praat ik graag met hem, als hij vrij heeft. Zijn baan is kassier. Hij zit in een groot bankgebouw aan zo’n bureau vol groot geld, prematuur achter de tralies.
Een maand of vier geleden trof ik hem op zijn uitverkoren terras op het Rembrandtplein – niet als gewoonlijk alleen, doch in gezelschap van een juffrouw, die hij een beetje schutterig aan mij voorstelde. Ella, was de naam. Een knap meisje, maar ze had ontevreden ogen, die declareerden wat ze allemaal wilde: minkjassen, vuurrode sportauto’s, bungelo’s in Spanje, enfin, het hele waardeloze repertoire. We converseerden wat. Echt praten, zoals vroeger met Hugo alleen, kon je het niet noemen. Hij had iets gedienstigs over zich gekregen en zij lustte me niet, op het eerste gezicht. Na een minuut of tien had ik nog een afspraak, die ik niet had. Jammer. Ik zou wat Hugo zo placht te zeggen, graag hebben behouden. Maar ik ben een vrij goede verliezer.
Twee maanden gingen voorbij.
Toen kwam ik hem op een zaterdagmiddag in de Reguliersbreestraat tegen – alleen.
“Hoe gaat het met Ella?” vroeg ik.
“Goed zeg. Heel goed,” zei hij, wat dweperig.
“Heb je tijd voor een glaasje?” vroeg ik. Hij knikte.
“Op jouw terrasje, op het Rembrandtplein?”
Hij keek opeens zeer angstig en ik zag zweet op zijn voorhoofd. “Nou nee, laten we daar maar gaan,” zei hij.
En hij wees op een kroeg in de straat. We gingen er binnen. Het was geen leuke kroeg. En ‘t werd geen echt gesprek. Meer een solonummer van hem, over Ella. Het sprak me niet zo aan. Hij had het wel zwaar te pakken, dat begreep ik. Maar wat moet je dan nog terugzeggen? Over haar ogen praten soms?
Diezelfde avond zat ik thuis en las in een boek van professor Mennicke over de rol van de angst in het leven van de mens. Ik had het voor de oorlog eens gekocht. Dit soort boeken moet je lezen als je jong bent, dan neem je de feiten tot je, maar wordt niet telkens gekweld door de schok der herkenning.
Er stond een ‘geval’ in uit de praktijk van Stekel, een orthodoxe Freudiaan uit die dagen, die zich uitdrukte met de stelligheid van een waarzegster.
Een patiënt – een jongeman – leed hevig aan pleinvrees. Hij was verder geheel normaal en maatschappelijk aangepast, maar geen macht ter wereld kon hem ertoe bewegen een plein over te steken. Hij was ongetrouwd, en hij hield erg veel van zijn ouders, die in behoeftige omstandigheden verkeerden.
Zijn beroep was kassier.
Stekel had dit varkentje gauw gewassen. Hij diagnosticeerde: eigenlijk wil deze man een heleboel geld uit die kas stelen om zijn ouders te helpen, maar hij durft niet. Het plein is een symbool voor de zee, want na zijn misdaad wil hij zichzelf uitwissen door te vluchten over de oceaan naar Amerika. Hij adviseerde de patiënt een ander beroep te kiezen, waarin hij niet met geld behoefde om te gaan. De man deed het en de pleinvrees verdween.
Dat is Hugo, dacht ik. Hij keek doodsbang en het zweet brak hem uit toen ik met hem naar zijn uitverkoren terras op het Rembrandtplein wilde. En die Ella heeft ogen vol ontelbare wensen. Hij wil dus een fikse greep uit de kas doen en dan met haar vluchten en heeft derhalve pleinvrees.
Nog lang dacht ik met grote sympathie over hem, maar dat hielp Hugo natuurlijk het plein niet over. Pas gisteren zag ik hem terug, toevallig weer in de Reguliersbreestraat. Hij had iets uitgeteerds.
“Hoe gaat het met Ella?” vroeg ik.
“Dat is af,” zei hij. “‘t Was toch niks voor mij.”
“Heb je tijd voor een glaasje?” Hij knikte.
“Op het Rembrandtplein?” vroeg ik.
“Ja, da’s best,” zei hij, zonder spanning.
Nee, die Freud was echt niet op zijn achterhoofd gevallen.
§
In de binnenstad kwam ik Jan en Annie tegen, licht gebruind. Zij behoren tot onze kennissenkring.
Een echtpaar, ruim twintig jaar jonger dan wij. Intellectuelen allebei, maar niet van het grimmige manifestenslag. Zij verwonderen zich voornamelijk over die dingen. ‘t Zijn vriendelijke, enigszins bedeesde mensen.
“Ik dacht eigenlijk dat jullie met vakantie aan de Italiaanse Rivièra zaten,” zei ik.
Annie knikte.
“Ja, maar we zijn alweer terug,” antwoordde ze.
Korte, enigszins bedremmelde stilte.
“Jullie zouden toch een volle maand wegblijven?” viste ik.
“Ja, maar we zijn al na tien dagen teruggekeerd,” zei Jan. “Er is iets gebeurd, zie je…”
“Iets geks…” vulde Annie aan.
En toen vertelde ze wat het was.
Ik schrijf het maar even voor u op, omdat ik de ontknoping erg subtiel vond.
Ze hadden een hotel besproken in een piepklein plaatsje aan zee. U weet wel: drie straatjes, twee terrasjes en een strand met een paar verveloze badhokjes. De zon scheen stralend en als ze daar niet in lagen, dan lagen ze in de zee, die nog blauwer was dan de prentbriefkaarten reeds beloofden. Een idylle, kortom.
Een volmaakte vakantie.
Maar…
Op een avond na het eten zei Jan: “Zullen we nog even in zee gaan?”
En Annie zei ‘ja’ en ze gingen. Na een poosje gezwommen te hebben vond Jan dat het toch een beetje te fris werd. Hij ging er dus uit en verdween in een badhokje. En Annie dacht: zo alleen is er eigenlijk niks aan, dus ging ze er ook uit en stapte het badhokje binnen. Jan stond op dat ogenblik, geheel bloot, in een gebogen houding omdat hij bezig was zijn voet te ontdoen van het daaraan klevende zand. In een speelse opwelling gaf Annie hem een tikje op zijn achterwerk. Jan richtte zich op.
“En toen bleek ‘t een wildvreemde man te zijn,” zei Annie. “Ik had het verkeerde hokkie.”
Stilte.
“Nou ja…” zei ik. “Zoiets kan gebeuren. ‘t Is een beetje pijnlijk. Maar toch geen reden om de volgende dag meteen af te reizen?”
“Dat hebben we ook niet gedaan,” antwoordde Annie. “We zijn nog een paar dagen gebleven. Maar weet je, het was een heel klein plaatsje. Dus we kwamen die man onophoudelijk tegen. En wat ons deed besluiten de koffers te pakken was dat hij, telkens als hij ons zag, diep zijn hoed voor mij afnam.”
§
De zondag valt de oude heer Van Dalen het zwaarst.
Want dan is zijn stamkroeg dicht.
Er zijn toch nog wel meer cafes in Amsterdam, zult u denken, maar dan ziet u het toch niet helemaal juist.
Die stamkroeg vormt al vele jaren zijn huiskamer, waar hij ‘s ochtends binnenkomt en ‘s avonds tegen achten, als ze gaan sluiten, vertrekt – de ene keer wat vager dan de andere keer. Dat hangt af van de vrijgevigheid der klanten. Uit eigen middelen kan hij net zijn kamertje en een paar neutjes daags betalen. Maar in de stamkroeg deelt hij in de meeste rondjes omdat hij er bemind is. Zonder zijn meestal geruisloze aanwezigheid is het daar niet helemaal compleet. Hij hoort erbij, net als het kasregister en de bierkranen. Zijn zwijgen heeft een zekere distinctie. Het is niet dof, maar dromerig. Iemand die veel zou kunnen zeggen doch het meestal nalaat. Zelf wijt hij het aan zwaarmoedigheid, die niet meer te genezen valt. Een dokter beproefde het vruchteloos. Hij heeft me wel eens een ziekenfondskaart getoond. Het laatste stempeltje was vijf jaar oud.
Soms als een zeer royale bezoeker hem met veel weggevertjes heeft volgeschonken verbreekt hij zijn stilzwijgen, steekt een vinger in de lucht en zegt: “Ik geloof dat ik me binnenkort maar eens het leven ga benemen. ‘t Heeft nu wel lang genoeg geduurd. Achtenzeventig jaar. ‘t Moet maar eens uit wezen.”
Hij zegt het onpathetisch, zoals men het voornemen tot het maken van een uitstapje bekendmaakt.
“Maar we kunnen u hier niet missen, meneer Van Dalen,” zeggen we dan.
“Nou ja, ik wacht er nog even mee tot in de zomer,” antwoordt hij glimlachend. “Ik heb het plan het water in te lopen, ziet u, maar nu is het nog te koud.”
Dat stelt de zaak dus weer een poosje uit.
Gelukkig, want hij is inderdaad onmisbaar in die kroeg. Los van het feit dat je op zijn aanwezigheid rekenen kunt – en waar kun je nog op rekenen, tegenwoordig? – heeft hij een bemoedigende theorie over het nut van het drinken, die hij soms, met zijn zachte tastende stem vertelt. “Op een zondag had ik maar een gulden vijftig in mijn zak,” zegt hij. “En wel dorst, maar ook honger. Ik moest dus kiezen tussen drank en voedsel en ik koos het laatste. Zonder ook maar een glas gebruikt te hebben ging ik een cafetaria binnen en wees in de uitstalling een schotel van een gulden vijftig aan, die ik eten wilde. De bediende maakte de schotel gereed. Hij gaf me veel minder dan op de schotel lag die ik had aangewezen. Als ik wel drank gebruikt had zou ik stellig bezwaar hebben gemaakt. Daar ziet u de waarde en het grote nut van alcohol. Zonder alcohol berusten we in een onrechtvaardige bejegening, uit zwaarmoedigheid.”
Deze even oorspronkelijke als sluitende bewijsvoering wordt door alle vaste klanten gretig ingedronken.
Het is prettig een eerbiedwaardige oude heer bij de hand te hebben die voor het misbruik van sterke drank zulke klemmende redenen kan aanvoeren.
“Geef meneer Van Dalen nog wat,” klinkt het meestal, na dit betoog.
En hij heft het glaasje, ziet door het raam de middag verschemeren naar de avond en wandelt tegen achten langzaam en wat gebogen van rug naar zijn kamertje, waar hij dan onmiddellijk gaat slapen.
Zijn dagen lijken eender.
Maar ze zijn het niet.
Want elke ochtend begint met de open vraag: “Wie zal er binnenkomen?” Wordt het een schrale dag of – voor zijn stille doen – een uitbundige? Dat maakt toch iets avontuurlijks van zijn leven.
Alleen de zondag staat vast.
Dan loopt hij stromeloos door de stad, koopt in een vreemd cafe waar hij niet tot het interieur behoort en zelden in de rondjes valt met pijn de drie glaasjes die hij betalen kan en voelt de volle doem van de zwaarmoedigheid.
§
Toen de trein naar Amsterdam in Leiden stopte, kwamen twee vrouwen en een man binnen.
Ze waren alle drie middelbaar.
De vrouwen, die al jaren niet meer aan de lijn dachten, gingen tegenover me op de bank zitten en de man, die lang, dun en kaal was, nam naast mij, bij het raampje plaats, omdat zijn kennelijke echtgenote had gezegd: “Ga jij daar maar zitten, Piet. Dan kun je naar buiten kijken.” En tegen de andere vrouw: “Dat doet-ie het liefst in zo’n trein. Gewoon zitten en naar buiten kijken. En niet praten. Aan praten heeft-ie een hekel. Hè Piet?”
“Ja,” zei de man, op een manier of dat ene woord hem eigenlijk al te veel was.
“Ach, zo is-ie nou eenmaal,” vervolgde de vrouw. “Tenminste, in de laatste jaren. Vroeger niet. Toen hij jong was hebben we wat afgelachen. En op feestjes? Dan was hij de gangmaker. Je zou ‘t nou niet meer van hem zeggen. Hij is een zwijger geworden. Thuis ook. Ik praat graag. Maar op antwoord hoef ik niet te rekenen.”
“Wat ongezellig,” vond de andere vrouw.
De man keek alleen maar uit het raam.
“Je went er toch aan,” zei zijn echtgenote, zonder een spoor van wrok. “Als je tweeëndertig jaar getrouwd bent, dan weet je het wel. Vroeger hadden we nog wel eens strubbelingen. Dan zat ik ‘s avonds van alles te vertellen en d’r kwam nooit wat terug en dat maakte me nog opstandig. Maar zo’n jaar of acht geleden heeft-ie het opgelost door een teevee te kopen. Die zet-ie iedere avond aan, weer of geen weer en als ik er doorheen wil praten zegt-ie: sstt. Dus dan hou ik me mond maar of ik ga een uurtje naar de buurvrouw.”
De andere vrouw trok een bedenkelijke lip.
Maar voor ze iets opmerken kon, had de eerste weer het woord genomen: “Ik beklaag me helemaal niet. Ik ben best tevreden. Weet je hoe je dat wordt – tevreden? Door om je heen te kijken. Vlak bij me in de straat wonen een man en een vrouw. Achttien jaar getrouwd. Ik had er een huis op gebouwd. Maar wat doet die vent? Een maand geleden loopt-ie weg met een griet van z’n kantoor. En daar zit ze. Nou, dat zal mij niet overkomen. Dacht je dat Piet…? Toe nou. Die breekt het kouwe zweet al uit als-ie aan een jonge meid denkt. En neem me nicht. Getrouwd. Drie schatten van kinderen. Maar die man van d’r komt geregeld zwaar in de olie thuis en dan timmert hij d’r nog op d’r gezicht ook. Tel uit je winst. Piet heeft nog nooit een hand tegen me opgeheven. Ik zou natuurlijk hard terugslaan en dat weet-ie. Maar los daarvan – ‘t zit er niet in bij hem. En neem me jongste zuster. Veertien jaar getrouwd met een man…tja, voor mij is ‘t een goeierd, maar me zuster komt vaak in tranen bij me en dan zegt ze: “Ans, ik vind ‘m toch zo’n walgelijke klier, weet je dat ik, als ik ‘m in de straat zie aankomen, gewoon onpasselijk word en lust krijg om te gaan braken?” Nou, dan zit je ook mooi. Dat heb ik met Piet helemaal niet. Goed – hij is een beetje saai geworden. Hij zwijgt graag. Ik niet. Hij wel. Maar ‘t maakt me niet meer opstandig. Mens, als ik al die andere dingen om me heen hoor, nou, dan knijp ik m’n handen met ‘m dicht.”
En niet zonder tederheid: “Hè, Piet?”
Deze keer liet de man het bij een knik.