Familieberichten
We waren ‘s-middags op de thee, bij tante. Ze is eenentachtig en woont nu in een erg mooi bejaardenhuis, dat, buiten de stad, in het groen verrijst. Negen jaar heeft tante op de wachtlijst gestaan, maar zes maanden geleden stierf eindelijk iemand een plaatsje voor haar vrij.
En daar zaten we dan, bij tante, in een grote, lichte conversatiezaal waar een vriendelijk meisje thee met koek serveerde. Daar tante een gezonde nieuwsgierigheid paart aan een nog ongehavend inprentingsvermogen, weet ze nu reeds de personalia van alle dames en heren die met haar in het huis verblijven. We zaten vlak bij de deur en als er iemand binnenkwam om ook een kopje thee met koek te gaan nuttigen, kon ze ons meteen compleet documenteren.
Eerst passeerde er een dame met prachtig gekapt, spierwit haar en de houding van een vorstin. Zij groette met een glimlach.
“Dat is mevrouw Damstra,” zei tante op een zeer positieve toon. “Eenentachtig. Haar man, een notaris, is twee jaar geleden gestorven. Ze is erg opgeruimd van natuur en op en top een dame. Ze heeft twaalf kinderen, eenentwintig kleinkinderen en negen achterkleinkinderen.”
Met ontzag keken we mevrouw Damstra na. Haar oponthoud op onze planeet was waarlijk niet zonder gevolgen gebleven. Er kwam nu een magere meneer binnen, die gekleed was of hij naar een begrafenis moest. Zijn groet bleek mat.
“De heer Van Doorn,” zei tante. “Achtenzeventig. En al geruime tijd weduwnaar. Zijn enige zoon woont in Tokio. Meneer Van Doorn moet vroeger zeer grote zaken hebben gedaan en de hele wereld hebben bereisd. Maar hij praat er nooit over. Hij is zeer zwijgzaam. Maar wel een heer.”
Ik keek naar hem. Hij had een eindje verder aan een tafeltje plaatsgenomen en wachtte roerloos, met zijn handen in de schoot, op de thee. Op het gezicht van de heer Van Doorn stond, aangrijpend duidelijk, te lezen hoe eindeloos ver het leven hem de keel uit hing. ‘t Was geen droefheid maar verveling. En dat is, geloof ik, nog erger.
“Goeiemiddag!” klonk het nu luid uit de mond van een klein, kogelrond kereltje, dat bij wijze van groet even met de wijsvinger tegen zijn slaap tikte en daarbij keek als iemand die weet dat hij als een olijkerd te boek staat. Tante schonk hem een zuinig knikje.
“Jan Bak,” zei ze, opeens niet meer menerend. “Vierenzeventig. Die hoort hier eigenlijk niet thuis. Hij heeft vroeger een kroeg gehouden.”
Ze zei het op een toon of het een bordeel was en voegde eraan toe: “Soms komt hij nog wel eens onder de invloed thuis.”
We keken maar of we de zaak betreurden. Jan Bak had zich naar het meisje dat bediende begeven en vergastte haar blijkbaar op kwinkslagen, want ze lachte luid. Goed, hij had een kroeg gedreven, maar voor zijn ouderdom zou ik toch liever tekenen dan voor die van de heer Van Doorn, die nog steeds in dezelfde houding en met dezelfde gelaatsuitdrukking op zijn stoel zat. Het kopje thee stond voor hem, maar hij raakte het niet aan. Waaraan dacht hij? Aan zijn grote zaken en zijn wereldreizen? Aan zijn zoon in Tokio? Of aan niets?
Nu verscheen een helemaal kromgetrokken, uiterst breekbaar wijfje, dat stellig diep in de tachtig was. Ze liep zeer moeilijk en zeer langzaam.
“Dag mevrouw,” zei ze tegen tante.
Ze kreeg een minzame knik-groet terug. Toen het vrouwtje enige meters verder gestrompeld was, boog tante zich naar ons toe en zei zachtjes, op een conspiratieve toon: “Dat is een onecht kind. Maar we spreken er nooit over.”
∗
Gistermorgen kregen mijn vrouw en ik opeens hooglopende ruzie. Waarom weet ik niet meer.
‘t Was er gewoon weer eens tijd voor.
Ruzies immers, hebben in huwelijken een reinigende uitwerking. ‘t Is net zoiets als het besproeien van een stadsplantsoen op een hete zomerdag: het frist ervan op.
Toen we jong waren en heftiger dan nu, liep het wel eens uit op handgemeen. Uw eventuele morele verontwaardiging wijs ik af. Mijn vrouw heeft, door huishoudelijke arbeid, veel grotere kracht in haar handen dan ik, die alleen maar een pen kan vasthouden. Ik heb meer dan eens door de stad gelopen met een blauw oog, dat zij mij, als een directe treffer, had toegebracht. Ik geef toe dat ik er alle keren ruimschoots aanleiding toe had gegeven. Tegen de kinderen zeiden we, na zo’n zichtbaar incident, dat ik in het donker tegen een openstaand kastdeurtje was aangelopen.
Dat is nog een heel gemik, als je erover nadenkt.
Later bekenden ze dan ook dat ze het nooit geloofd hadden, doch wel beaamd, om ons niet in verlegenheid te brengen.
Ook het kinderschap eist tact.
Deze keer bleef het bij een fiks nummertje schelden dat ze beëindigde door met een hartig ‘ach, val dood vent’ het huis te verlaten – gelukkig niet voorgoed, maar om naar de groenteboer te gaan.
Alleen achtergebleven begon ik aan een ernstig zelfonderzoek op basis van wroeging.
“Je bent ook eigenlijk een rotzak,” zei ik tegen mezelf. “Ze heeft groot gelijk. Je bent niet aardig genoeg tegen haar.”
Ik ging nog een poosje voort mezelf te slopen, maar hield ermee op, toen ik besefte dat ik met deze genadeloze zelfberisping alleen maar bezig was een toch weer triomferend super-ikje op te bouwen, dat gelijk had en daarom niets aan zijn gedrag hoefde te veranderen.
Aan egocentrie valt nu eenmaal weinig te doen.
Terwijl ik dit een beetje somber vaststelde, ging de telefoon.
Een vrouwenstem zei: “U kent mij niet en dat is ook niet nodig, maar ik bel u op, omdat ik de drang niet langer kan weerstaan. Mag ik even praten?”
“Natuurlijk, mevrouw.”
“Ik heb gisteravond uw laatste bundel gelezen en ik moet u zeggen – wat moet u een nobel mens zijn.”
“Och, mevrouw…” zei ik.
Het moment dat ze uitkoos, deed mij, als mikprestatie, sterk denken aan mijn blauwe oog en het kastdeurtje.
“Ik ben al jaren getrouwd,” vervolgde ze. “Ik heb een goede, brave man, die veel van mij houdt. Ik ben tevreden met die man. Maar ik denk wel eens – wat moet het voor uw vrouw een voorrecht wezen om getrouwd te mogen zijn met iemand als u. Beseft ze dat wel?”
“Nou, of ze dat beseft,” riep ik.
Mijn lachen kon ik niet helemaal inhouden. Dat was erg onbeleefd. Maar de grote spotgeest was weer eens schaterend van plezier met me bezig.
Even zweeg de dame. Toen zei ze, treurig: “U valt mij zo tegen. Wat valt u mij verschrikkelijk tegen.”
“Och, mevrouw…” begon ik weer.
Maar ze zei: “Het spijt me dat ik u gebeld heb.”
En hing op. Op datzelfde ogenblik kwam mijn vrouw de kamer binnen met een net vol boodschappen en een gezicht vol vergiffenis. Ik sloot haar in de armen, vertelde haar vervolgens de harde conclusie van mijn zelfonderzoek (“Zo erg is het nou ook weer niet,” zei ze) en de inhoud van het telefoongesprek.
“Besef je het?” vroeg ik.
“Ik besef het,” zei ze.
∗
Aan het eind van de middag liep ik met mijn oudste kleinzoon in de binnenstad.
We passeerden een overheidsgebouw.
Op de deur stond geschilderd: Kinderrechter. Hij las het hardop en vroeg: “Wat is dat?”
“Nou, dat is een rechter die over kinderen gaat,” zei ik.
Maar dat antwoord hielp hem de brug niet over. Hij wilde weten wat voor kinderen. En waarom.
“Kijk,” zei ik, “als kinderen erg stout zijn en bijvoorbeeld een hoop geld stelen – dan moeten ze naar de kinderrechter.”
Hij haalde de schouders op.
“Dan zal hij ‘t wel niet druk hebben, want dat doen kinderen niet,” zei hij met grote stelligheid.
Nadat hij aldus de poten onder de stoel van deze magistraat had doorgezaagd, stapten we in de tram en reden naar zijn huis. Mijn kleindochter van drie begroette mij met de woorden: “Dag zak.”
Ze zegt dat met een zeer lieve, vriendelijke intonatie, want ze heeft niet het flauwste idee dat het eigenlijk een scheldwoord is. Met dezelfde tederheid hanteert ze nog verscheidene andere bedenkelijke krachttermen die ze, zonder uitzondering, ontleent aan het gespierde vocabulaire dat mijn kleinzoon in de omgang met zijn fikse schoolmakkers heeft opgebouwd.
En wat hij zegt is wel gezegd, want hij speelt in haar leventje de heldenrol.
Met trots toonde ze me de jongste aanwinst van haar collectie sieraden: een ringetje, met een grote, rode steen erin. Daar zij duizend procent vrouw is, kun je haar zeer gelukkig maken met alles wat ressorteert onder de rubriek ‘opschik’.
Een ringetje had ze nog niet.
‘n Poos geleden begon ze er bij haar moeder om te zeuren.
“Nee hoor, wacht maar tot Sinterklaas komt,” kreeg ze ten antwoord.
Het bracht haar niet tot zwijgen. Ze bleef luidkeels en met grote volharding een ringetje begeren. Toen hakte mijn kleinzoon de knoop door en sprak, tot verbijstering van alle omstanders: “Als ik zaterdag mijn zakgeld krijg, zal ik een ringetje voor je kopen.”
En sterker nog – hij deed het.
Het is een ringetje, zo schitterend als je alleen maar voor een kwartje kopen kunt.
Ik bewonderde het uitvoerig en was vervolgens ooggetuige toen ze werd uitgekleed om, samen met haar broer, in het bad te gaan. De deur van de badkamer stond open.
En we hoorden dit gesprekje: “Zeg…” zei ze.
“Ja?”
“Als jij zaterdag je zakcentjes krijgt, koop je dan ‘n piemel voor me?”
Korte stilte.
Toen sprak mijn kleinzoon, wat aarzelend: “Die kun je niet kopen. Die komt vanzelf.”
Waarop ze, op een toon vol diep begrip zei: “O ja, als ik een grote jongen word.”