Redder
Het was negen uur in de avond, en in de kroeg zei de man tegen de kastelein: “Mag ik alsjeblieft in alle rust een jong klaartje drinken? Ik heb hard gewerkt. Zesenveertig hanen heb ik verkocht en honderd eenenzeventig eieren. Aan de deur. Weet je hoeveel keer je daarvoor moet bellen?”
De kastelein had de televisie aangezet.
Weer terug achter de tap haalde hij zijn schouders op en sprak: “Ik heb wel eens zo’n haan van je gehad. Die had de slag bij Waterloo nog meegemaakt. Ik heb er drie dagen van op bed gelegen.”
“Heb je nog geboft,” antwoordde de man. “Laatst een klant – die ging voor zes weken plat. Maar ‘t is eigen schuld. Ik doe eerlijk zaken. Ik bel aan en vraag eerst: “Mevrouw, is u in een ziekenfonds?” Als ze knikt, zeg ik: “Dan heb ik een mooie haan voor u te koop, een haan met levenservaring. Ik heb ze met steunzolen en zonder steunzolen.” Ze kunnen vrij kiezen. Vanmiddag was ik bij een vrouw, die zei: “Zeg koopman, die haan die ik van je gehad heb, daar zat geen hartje en geen levertje in.” Ik zeg: “Ja mevrouw, dat klopt, het komt door de vogelpest, die heerst, maar maakt u zich geen zorgen, want voor mensen is het onschadelijk.” Toen was het mens tevreden. Zo moet je zaken doen. Eerlijk. Recht door zee. Geef me nog maar een droppie van je.”
De kastelein wees op de klok en vroeg: “Moet je niet eens naar moe?”
De man schudde zijn hoofd, waarop een uitdrukking van onverstoorbare vrolijkheid te lezen stond. Hij zei: “Ze weet dat ik na gedane arbeid iets tot me neem. Dat vindt ze best.”
“Dan zit je goed,” vond de kastelein. “Vrouwen zijn net paddestoelen. Als je een verkeerde treft ben je mooi kasje zes.”
Hij keek over het hoofd van de koopman heen even naar de tv waarop, in close-up, een zeer zwaarmoedige Franse chansonnière doende was.
“Die zingt voor het rampenfonds,” concludeerde hij en draaide het toestel uit.
“M’n jonkie,” riep de man, “of tap je me niet meer?”
“Waarom?” zei de kastelein. “Ik geef de kat toch ook melk?”
Toen het glaasje weer vol was, vervolgde de man: “M’n eerste vrouw, die wilde hier niks van weten. Als ze ‘t alleen maar rook. Man, ze wou nog liever dat ik een slokkie uit de beerput nam. Goed, daarop liep het stuk. Maar de vrouw die ik nou heb, komt uit ‘t cafebedrijf. En ik heb haar bewezen dat het goed is regelmatig te gebruiken. Een tijd geleden kom ik ‘s-avonds thuis. Goed, ik was behoorlijk an de vracht. En wat licht op de voeten, dus ik val in de huiskamer even tegen de kolenkachel aan. Niks bijzonders. We gaan meteen naar bed. Zij was ook moe. Na een uur word ik wakker van de dorst. Ik stap weer uit bed, om in de keuken een glas water te drinken. En wat denk je?”
Hij keek me aan.
Maar ik had niet het flauwste vermoeden.
“Ik ruik kolendamp!” riep hij. “Door die val was de pijp losgeraakt. Goed, ik heb ‘m effe gefikst en het raam opengezet. Niks aan de hand. Maar toen maakte ik mijn vrouw wakker en ik vertelde ‘t haar en ik zei: “Besef je dat je dood had kunnen wezen? En waardoor ben je gered? Omdat ik wakker werd. En waardoor werd ik wakker? Van de dorst. En waardoor had ik dorst? Omdat ik wat gebruikt had.” Nou, ze zag het in.”
Hij keek ons triomfantelijk aan.
“Ze is er me nog dankbaar voor. Zie je, daarom kan ik hier rustig iets tot me nemen. Ik krijg geen bonje als ik thuiskom. En als ze eens een beetje rimpelig kijkt, zeg ik alleen maar: ‘Kolendamp.’ Dat is genoeg. Geef me er nog maar een.”