11

Gisteren stond opeens Aleid voor de deur — op espadrilles, met een woeste rok aan en een grote tekenmap onder haar arm. Bruin en mager was ze. Ze doet me altijd denken aan een berggeit, die op kale toppen met een beetje taai gras toekomt. ‘Dag schat,’ riep ze. ‘Kan ik een paar dagen logeren?’ ‘Best hoor.’

In de kamer stak ze een Franse sigaret op en knoopte de bandjes van de map los. ‘Ik heb enorm veel gemaakt,’ zei ze. ‘O, waar ik niet allemaal geweest ben! Ik kom net van de reis. Vandaar zie je. Piet en Loes zitten in mijn huis, maar ze gaan er wel weer uit, denk ik.’ Reizen en trekken doet ze al, zolang ik haar ken. Ze is zwerfziek en aquarelleert — een kleurig alibi. ‘Kijk, dit heb ik aan de Cöte gemaakt,’ zei ze. ‘Lief he? Dat was het uitzicht uit ons huis. Ik woonde daar met een Poolse dichter, zo’n schat zeg, maar wel een beetje gek, geloof ik. We waren echt gelukkig. Maar ineens wou hij niet meer. Daar zijn

Polen zo raar in. Nou, ik heb gehuild… Maar ik moest weg. Zie je dat boerderijtje aan de linker kant? Daar woonde een vriend van hem, een Portugese pottenbakker — hij maakte fijne pullen, maar er kon geen water in, ze waren poreus of zo iets. Enfin, toen ik langs kwam met mijn map, helemaal bedroefd, vroeg hij: Meid, wat is er? Nou, toen ben ik bij hem gaan wonen. Serge heette hij. Niks geen Portugese naam he? Ach misschien was hij geen Portugees en dacht hij het alleen maar. Want hij was ook gek, hoor. Maar wel een schat. Kijk, dit heb ik bij hem gemaakt. Dat is het uitzicht de andere kant op. In dat huisje links, zat ik ee,rst met die Pool. De schat. Maar na twee maanden kwam Serge z’n vrouw terug en toen was het niet meer gezellig. Je weet wel, een Franse bour-geoise, da’s erg hoor. Maar ik had wat verdiend met metselen — dat vertel ik je nog wel — en ik kon een hele lange lift krijgen van een Amerikaan, een lieve vent, erg tegen de Amerikanen en tegen alles eigenlijk, dus zo kwam ik tot aan de Pyreneeën en ik dacht: Meid, nou Spanje in, want daar was ik zo lang niet geweest. Kijk, dat heb ik in de trein gemaakt. Een schetsje. Da’s een Spaanse boer. Leuk he,? Nou kende ik een man in Barcelona, van de vorige keer. Alfonso. Die was dol verliefd op me. Ik zie hem nog staan huilen toen ik weg moest, je weet wel, om in Engeland met Wiep te trouwen, maar dat ging niet door. Echt huilen, hoor. Dat doet een Spanjaard niet gauw. Ze zijn zó trots. Dus ik dacht: Ik ga naar Alfonso. Nou wist ik zijn adres

niet, maar je hebt daar zo’n plein en daar lopen ze allemaal, die mannen. Ik erheen. En na een uur zag ik hem al. Zijn ogen vielen bijna uit zijn hoofd toen hij me zag en hij nam me dadelijk mee naar een kroegje om te praten. Getrouwd he, en verbitterd, maar hij had zijn eigen tanden nog, daar kijk ik altijd meteen naar. Ach… Ik ben een weekje gebleven, ‘n Paar krijttekeningetjes gemaakt. Kijk, dat is een stierenvechter. Leuk he? Die jongens staan zo mooi. Maar ‘t was toch niet om lang te blijven. Ik weet niet wat er gebeurd is me,t die Spanjaarden. Ze zijn zo veranderd. In een volle treincoupé, zeg, blijven ze gewoon zitten als je staat. Dat was vorige keer heel anders. En ze zijn ook niet zo vrolijk meer. Toen… ik weet nog hoe we gelachen hebben en het was overal feest en iedereen vroeg je mee. Maar nou — ze* zijn koud en zuur. En ook helemaal niet attent voor een vrouw, ‘t Lijkt wel of ze er niets meer om geven. Héél anders dan vorige keer toen ik in Barcelona zat…’ ‘Wanneer was dat?’ vroeg ik. “s Kijken — twee jaar voor de oorlog, zowat…’ Toen was ze negentien.