26
welbehagen en f. de speekselfontein, die met uitgestoken tong wordt verricht en waarbij een geluid wordt geproduceerd dat hem, op latere leeftijd, als ongemanierd zou worden aangerekend. Deze uitingen gebruikt hij door elkaar, zonder een voor volwassenen herkenbaar systeem. Maar sinds kort — en dat is een grote triomf — heeft hij een geluid aan zijn serie toegevoegd. Zodra hij mij gewaar wordt, komt er een groot begrijpen in zijn ogen. Hij trekt een pruimemond en uiterst voorzichtig blaast hij in mijn richting — een doorslaand bewijs dat hij weet wie ik ben en mijn auteursrechten op de grap erkent. Nu is leven, veranderen. Hij doet het snel.
In de laatste dagen blijft hij, na het leeg eten van zijn bord, niet meer rustig op je schoot zitten om een lied te horen of verrukt aan je neus te trekken. Vroeger had hij daar voldoende aan, maar de wereld is nu eenmaal vol verleidingen. Zodra zijn mond is afgeveegd begint hij zich tegenwoordig in de moeilijkste bochten te wringen om een theekopje van tafel te grijpen of een helgekleurd tijdschrift te bemachtigen, dat net buiten zijn bereik ligt. Het leuke is niet hier, maar elders. Deze noodlottige dwaling, die mannen zo vaak in kroegen en zo weinig aan de huiselijke haard doet verblijven, is reeds in de kiem bij hem aanwezig. Nog achttien jaar en zijn moeder zal klagen: ‘Je beschouwt dit huis blijkbaar als een hotel.’ En nog dertig jaar en zijn vrouw zegt, door de telefoon:
‘He, kom nou naar huis…’ Maar we hebben nog de tijd.
iv
Langzaam doch gestadig is hij bezig met het opbouwen van zichzelf.
Hij kan thans prat gaan op drie kloeke tanden, waarmee hij tegen de rand van zijn kroesje knarst met een verrast, voldaan gezicht, omdat hij dit zelf voortgebracht geluid kennelijk een prestatie van betekenis vindt.
Nu heb je wel kortzichtige mensen, die met een eng lachje zeggen: ‘Gunst, heeft-ie er nog pas drie? Mijn Henk had er op die leeftijd al zeven.’ Er golft dan een hete drift in je op en je moet je sterk bedwingen om niet te zeggen: ‘Ja, maar het ventje loopt dan ook nu met een rot bekje.’ Omdat zo’n klap te hard aan zou komen, sublimeer je de aandrift in een algemeen gehouden tandheelkundig betoog over de langzamers, die later met de sterke gebitten pronken e,n de vluggers, die algauw gaan sukkelen — zonder de geringste twijfel de reinste dentale prietpraat, maar zwijgen zou toch al te laf zijn.
Wat zijn praten betreft, stond ik tot gisteren ook niet zo bijster sterk. O, geluid maakte hij te over, maar er zat geen waarneembare coupe in zijn elektronische monologen.
‘Allicht,’ zei mijn moeder, met een gezicht vol verzwegen kritiek.