47

Daar ik von Stroheim hooglijk bewonderde keek ik geruime tijd uitsluitend naar hém. Hij leek mij der dagen zat, maar hij hield met eerbiedwaardige moed zijn professionele verleidingspose overeind. Daar het bloemencorso erg lang duurde drentelde ik de tuin van Carlton in en stiet op een riant openluchtbuffet, dat klaar stond voor straks. Achter dit alcoholisch luilekkerland bevond zich een Italiaanse kelner en daar zijn kennis van de Franse taal even gebrekkig bleek als de mijne, hadden wij al spoedig een diep menselijk contact. Hij had, geloof ik, schik in mijn wankele toestand, opende onmiddellijk een der koele liefkozingen van de weduwe Cliquot en schonk mijn glas telkens vol als het leeg was. Daar dat vaak gebeurde zweefde ik een uur later als een slaapwandelaar die jarig is door het van luxe walmende Carlton en vond in de hotelbar Erich von Stroheim met een trits van de beeldige dames, die zo’n halfgod altijd zo fleurig emballeren. Daar de alchemie met de cognac en de champagne mij met een schier bovenaardse mensenliefde had volgeschonken, begon ik hem uit te leggen hoe smartelijk ik het voor hem vond dat hij, op de pantoffeltjesleeftijd, nog altijd de stoere ladykiller moest uithangen. Mijn verklaring viel niet goed. Hij sprong woedend overeind. Allerlei onduidelijke personen, die met hem samenhingen, wierpen zich tussen ons en vier kelners geleidden mij met kracht naar buiten, waar ik de volle maan nog lang mijn nood klaagde. De volgende ochtend zei de hoteleigenaar gebelgd

dat de gang niet was om in te slapen en meldden de plaatselijke kranten, die mijn klok hadden horen luiden, dat von Stroheim had gevochten met de Zweedse journalist Engström, jegens wie hij zich op zijn beruchte, onbehoorlijke manier had gedragen. Arme Erich. En arme Zweed. Hij is er, gedurende het hele festival, om nagewezen. Want onrecht is overal, vrienden — zélfs in zonnig Cannes.

ui

Romanschrijver is eigenlijk óók een gek vak. Ik kom erop, omdat ik gisteren bij Wim was en die doet het al jaren. Hij woont met zijn vrouw in het woud van Roodkapje, want hij behoort niet tot het type dat de mensen uithoort en dan gauw naar huis rent om het allemaal op te krassen, doch hij gaat gewoon achter zijn bureau zitten en zuigt hele riddergeslachten en lang vervlogen eeuwen uit zijn duim. Bij al dat geschrijf heeft hij óók nog tijd voor meeslepende brieven. Laatst kreeg ik er een: Jongen, we zien je zo weinig kom toch weer eens bijpraten. Mies en ik zouden het zó enig vinden. Nou ja, dan neem je die trein en die bus en dat karrespoor en dan laat je de klopper vallen op de deur van het eenzame landhuis met zo’n gezicht van ‘kijk eens wie hier staat?’ Maar Mies zei alleen: ‘O hemeltje ben jij het?’ Ik had er meer van verwacht. ‘Jullie schréven toch…’ antwoordde ik.

‘Ja, ja natuurlijk, kom vooral binnen…’ Ze liet mij in het grote voorvertrek. ‘En…’ begon ik.

‘Ssst,’ fluisterde^ ze, op een gordijn wijzend. ‘Wim werkt daar…’

‘Nou, dan ga ik hem even de hand schudden,’ riep ik.

‘Nee, nee, nee,’ bezwoer ze. ‘Laat hem in vredesnaam. ‘t Gaat nu juist zo goed vanmiddag. Je zou hem er maar uithalen.’

En ze vertelde hoe hij al weken worstelde met zijn stof. Soms liep hij opeens jammerend het woud in, omdat het niet komen wou. Dan wachtte ze met een hart vol kommer tot hij terugkeerde — wannéér wist ze nooit vooruit. Het kwam wel voor dat hij diep in de nacht verregend en verwaaid bin-nenstortte en regelrecht doorijlde naar zijn schrijfgerief, dat altijd schietklaar gereed moest liggen. Tegen het ochtendkrieken had hij haar laatst wakker gemaakt, omdat ze hem behulpzaam moest zijn bij het verzetten van zijn bureau — het moest in een andere hoek staan, anders kón hij niet schrijven. Korte tijd had hij alleen voort gekund, als hij languit in de gang lag en één dag ging het pas goed, als hij de douche hoorde lopen. Dat had heel wat water gekost en het was ook een beetje ongeriefelijk geweest aldoor over hem heen te moeten stappen — maar alles werd goedgemaakt door het geluk van het voorlezen der aldus tot stand gekomen hoofdstukken. Zij vond ze allemaal prachtig, maar hij dubieerde nogal eens. Op een ochtend had

hij alles in het vuur geworpen en was schreiend gevlucht op de fiets. Pas drie dagen later keerde hij terug met een trekharmonika, waarvan hij zich de herkomst niet meer precies herinneren kon. Hij had een etmaal in bed gelegen en was opnieuw begonnen.

‘Het gaat nu weer zo goed, zie je, en als hij jou nu ziet wordt hij misschien woedend of zo iets en dan is hij weer helemaal van slag…’ zei ze in mijn oor. Ik begreep het. Een poosje zaten we zwijgend in het vertrek. Achter het gordijn hoorden we de pen krassen. En eindelijk, zijn stem: ‘Mies! Thee!’ ‘Ja Wim, dadelijk.’

Even later sloop ze met het kopje naar binnen en

hoorde ik: ‘Gaat het?’

‘Ja, ik schiet wel op, geloof ik…’

‘Waar ben je?’

‘Dat Ulco ‘s avonds na het tournooi in de keuken van het kasteel komt.’ ‘O, wat lekker ver al!’

‘Ja he? Zeg, ik heb dat komische koksmaatje; eruit gedaan…’

‘He, wat jammer. Ik vond het juist zo’n leuk vent-je.’

‘Zeg dat nou niet… dan ga ik twijfelen…’ Ze verscheen weer, gelukkig glimlachend. Tot het eind van de middag hebben we muisstil tegenover elkaar gezeten. Toen nam ik de bus terug. De portretten van de schrijversvrouwen moesten eigenlijk óók in het prospectus staan.

Laat

Johnny glimlachte sluw.

‘Ik had al dadelijk verdenking tegen O’Hara, toen hij verklaarde dat de vermoorde man een bril droeg,’ zei hij, een van zijn machtige sigaren opstekend. ‘Maar dat Mitchell het spelletje meespeelde, merkte ik pas, toen we die nacht het lijk van miss Bernstein opgroeven. Ik begreep opeens …’

De pendule wierp een zilveren geluidje in het vertrek en de man keek uit het pocketboek op. ‘Kwart over een,’ constateerde hij. ‘En nog geen spóór. Waar zwerft zo’n jong toch in hemelsnaam de hele nacht rond?’

Hij wilde verder lezen, maar had opeens tabak van sluwe Johnny met zijn gangsters. Vermoeid stak hij een sigaret op en geeuwde, bij het inzuigen van de rook, zó hevig dat zijn in de war gebrachte organen er een grommende hoestbui van maakten, die hem bijna uit zijn stoel tilde.

‘Is hij thuis?’ klonk de slaperige stem van zijn vrouw uit het nevenvertrek.

‘Hij komt zo,’ riep hij terug, ‘slaap nu maar dóór.’ Goed beschouwd was het toch meer dan ergerlijk, dat hij hier elke nacht kon zitten wachten tot het meneer beliefde thuis te komen. En als je nu maar

wist wat hij uitspookte. Maar néé. Je praatte tegen een muur.

‘Wat doe je daar nou buiten?’ ‘Lopen. Met ‘n vriend.’ ‘Wie is dat heerschap?’ ‘Ken je tóch niet.’

De vijandige blik waarmee hij je aankeek was iets van de laatste maanden. De man kon er niet aan wennen.

‘Ting,’ zei de klok. Halftwee. Dat werd toch te gek! Driftig stond hij uit zijn leunstoel op en begon in de kamer heen en weer te lopen. ‘Nou moet jij eens heel goed naar mij luisteren, Huub,’ zei hij halfluid, ‘ik heb jou altijd veel vrijheid gelaten, omdat ik hoopte dat je die weelde kon dragen. Maar ik heb me deerlijk in je vergist. Nee, zwijg! Ik ben aan het woord. Je bent nu zeventien jaar en je hebt in de laatste weken de vreemde neiging, dit huis te beschouwen als een hotel, waar je bij nacht en ontij kunt binnenwandelen. Goed, ik heb dat een poosje aangezien, maar de maat is vol. Nu ga ik eens met jou uit een héél ander vaatje tappen. Van heden af aan ben jij elke avond voor twaalven thuis. En als jij niet thuis bent, op dat uur, dan doe ik de knip op de deur en dan ga ik rustig naar bed. Dan ga je maar in een portiek liggen slapen of zo. Je bent toch zo graag ‘s nachts buiten?’

Al pratend ontmoette hij zichzelf in de spiegel, zag zijn gezicht waarop een uitdrukking van verbeten heldhaftigheid had postgevat en schudde het hoofd.

Nee, dat is niks, dacht hij. Dat is erger dan de kwaal. Want als ik die knip erop doe, blijft hij de hele nacht buiten. Zo’n ijzeren Hein is ‘t wel. En dan? Dan ga ik rustig naar bed. He ja. Dat ‘rustig’ is bepaald niet kwaad. Hij begon weer te ijsberen. Misschien was de gevoelstoon beter. ‘Huubje, kom nou eens hier bij vader zitten. Er is iets met jou aan de hand, he? Nou, voor de dag ermee. Ik zal helemaal niet kwaad zijn. Ik wil je alleen maar helpen…’

Hij stokte. Dat leek ook nergens op. Hij herinnerde zich scherp hoe walglijk gênant hij het zelf, als jongen, altijd vond als zijn vader zich op deze joviaal sentimentele manier toegang trachtte te verschaffen tot zijn gevoel. Voor de spiegel begon hij opnieuw — nu meer under-acting: ‘Huub, je hebt tegenwoordig de gewoonte, nogal laat te boemelen, he. Nou ja, ik ben zelf ook jong geweest, maar je moeder, jongen, die maakt zich zorgen en je weet, moeder is niet zo sterk en je wilt haar toch geien verdriet doen?’

‘Nee pa,’ klonk het achter hem. Bliksemsnel draaide hij zich om. Huub stond, met een brede grijns in de deuropening. ‘Ben je er al lang?’ vroeg de man. ‘Al vanaf: Huubje.. kom nou eens hier bij vader zitten,’ antwoordde de jongen. De man knikte. ‘En — welke manier vond je de beste?’ vroeg hij. ‘Nou pa, ze leken me geen van tweeën zo sterk,’ zei Huub.

Ze lachten.

‘Ga maar gauw slapen,’ zei de man.

Voor het eerst, na vele maanden, voelde hij weer

een beetje contact.

Ethiek

Achter het raam op de walletjes, waar anders de meisjes zich etaleerden, waren nu de vitrages dichtgeschoven. In de kamer zat tante Mops met Miepie en Leila aan de ronde tafel, tegenover het jonge echtpaar dat op de sofa was geplaatst. ‘Eén ding kan u een troost zijn,’ zei tante Mops, op de wat deftige toon die ze voor deze gelegenheid geëigend vond, ‘uw pa heeft niet geleden.’ ‘O,’ antwoordde de zoon.

Hij was een gezonde man, provinciaal van snit en met een monotoon, vlezig gezicht, waarop geen enkele emotie zich aftekende. Zijn vrouw, een schraal, vroeg verlept wezentje, hield haar blik als geobsedeerd gevestigd op het kanten tafelkleedje en zweeg. ‘Hij was meteen weg,’ zei tante Mops. Er werd op de buitendeur gebonsd. Toen Miepie opendeed, wankelde een beschonken Amerikaan de gang in, keek glazig naar het stemmig visitetafereel en zei, een bierfles heffend: ‘Happy days.’ ‘Go upstairs boy,’ riep tante Mops op een tussen-toon. ‘We are kumming in a moment.’ Terwijl de man de trap op stommelde keek ze met een verlegen glimlachje naar het echtpaar op de sofa en zei: ‘Ach ja, ‘t is een raar huis hier, dat hebt u wel gemerkt natuurlijk. Maar uw pa…’

Ze stokte en begon opnieuw: ‘We zaten voor het raam, Miepie en Leila en ik en toen zien we uw pa aankomme. Hier voor de deur begint hij te wankelen. Ik zeg nog tegen Miep — nietwaar Miep? — ik zeg: Nou, die heb ‘m ook mooi zitten, want als je ze hier in de buurt ziet wankejen, zitten ze meestal vol jajem. Maar ineens zie ik ‘m blauwig worden in z’n gezicht en hij klemt zich vast aan de gevel. Nou, we rennen naar buiten en ik zeg: Meneer, wat scheelt u? Maar hij zuchtte alleen maar. Goed, we ondersteunen hem naar binnen en daar op de sofa, waar u nou zit, leggen we hem neier, he Miep? Lei-la haalde water voor hem — zijn tanden bibberden tegen het glas. En opeens — ‘t was of er een schok door hem heen voer. En dood was-ie.’ Ze zuchtte.

‘Heeft pa nog iets gezegd?’ vroeg de man. Onzeker schudde tante Mops het hoofd. ‘Nee, bij mijn weten niks,’ zei ze. ‘He Miep?’ Het meisje schudde het hoofd. Er viel een drukkende stilte.

‘Ja, we hadden geen erg dat uw pa hartpatiënt was,’ vervolgde tante Mops. ‘We dachten gewoon, die meneer is onwel. Dat heb je wel vaker, niet? Dat iemand onwel wordt…’

Deze keer liet de zoon het bij een stijve knik. In de stilte, die weer binnen kwam sluipen, klonk plotseling het geweld van de Amerikaan, die boven op de vloer begon te stampen. Tante Mops stond op. ‘Geleden heeft-ie niet,’ zei ze, afrondend. Ook de man en de vrouw verhieven zich.

‘We moeten nog helemaal terug naar Friesland, dus het wordt nu onze tijd,’ sprak hij. ‘Ik dank u, mede namens moeder die helaas niet mee kon komen, voor alles wat u gedaan hebt.’ ‘Ach gekheid!’ riep tante Mops. “t Was mensenplicht.’

Geflankeerd door Miepie en Leila keek zij het echtpaar even later door de vitrages na. ‘Fatsoenlijke mensen,’ stelde ze vast. ‘Wat zal je zulke mensen met de waarheid treiteren? Dat laat maar een nare herinnering achter. Nee, zó is het beter. Nou kunnen ze met eerbied aan hem terugdenken. Dat wil toch ieder mens? Ik ook. Ik denk ook altijd met eerbied terug aan me vader.’ De meisjes knikten — meer om niet uit de toon te vallen.

Toen of ze plotseling wakker schrok, riep tante Mops: ‘Die jenk! Ga eens gauw naar boven, Miepie.’

Het meisje haastte zich de trap op. Boven plooide ze een glimlach om haar lippen, stiet de deur open en zei: ‘Hello, swiethart.’

Een paar mensen