Hoe ging het verder met Enoch?

 

 

Een tijdje geleden vroeg de directrice van het ziekenhuis waar ik geopereerd werd, of ik nog ooit een vervolg zou schrijven op ‘De twee brieven van Enoch’, dat ze in een tijdschrift had gelezen. Ze wilde heel terecht weten wat er geworden was van een achtjarige jongen die door zijn ouders in de steek werd gelaten.

In die dagen was ik niet in staat om op haar verzoek in te gaan, maar nu dat wel het geval is moet ik toegeven dat ze eigenlijk wel gelijk heeft. Misschien had ik destijds het verhaal meer moeten afronden, maar ik vond toen dat het belangrijker was waaróm hij in de steek werd gelaten en niet zozeer hoe het verder met hem ging. Maar bij nader inzien leek het me heel logisch dat die directrice, of wie dan ook, meer over Enoch te weten wilde komen. Ik zou dat eigenlijk ook wel willen weten en daarom besloot ik er ten gunste van ons allemaal achter te komen.

Natuurlijk is dit een verhaal, geen verslag, en dus kan het niet simpelweg afgedaan worden met het schrijven van een paar brieven, of een tochtje naar Nottingham om de oude kranten door te lezen of te praten met de andere bewoners van de straat waar Enoch met zijn grootmoeder woonde. Daar komt meer bij kijken.

Evenmin is het makkelijk om het einde van dat verhaal te schrijven. Zelfs als ik dat gedaan heb, schrijft een toornige lezer misschien wel dat hij nu nog wil weten wat er daarna gebeurde. En daarna. Er is bijna nooit een afgerond einde aan verhalen, alleen het willekeurige besluit van de schrijver dat hij het welletjes vindt en er niets meer bij kan verzinnen, of wanneer diverse geesten in de figuren het opgeven. Of laten we het zo stellen dat hij probeert er een eind aan te maken als er iets bepalends is gebeurd, als de gevolgen van een grote gebeurtenis de hoofdpersoon bijvoorbeeld naar een huwelijk, psychiatrische inrichting of een zekere welstand heeft geleid naar de maatstaven en verwachtingen van de maatschappij waarin wij leven.

 

Het eerste verhaal over Enoch vond jaren geleden plaats, en binnen het bestek van een paar pagina’s kan ik u verder op de hoogte stellen (zoals dat heet). Enochs moeder verliet op een ochtend het huis met de intentie om nooit meer naar haar man terug te gaan, en zoals het noodlot dat hen uit elkaar hield het wilde, vertrok de vader diezelfde dag, vastbesloten om nooit meer naar zijn vrouw terug te gaan. Elk dacht dat de ander (die ze meer dan beu waren, om het duidelijk te stellen) gewoon achter zou blijven om de zorg op zich te nemen voor het produkt van hun tienjarig wanverbond —de roodharige Enoch met zijn ronde gezichtje—als hij na school naar huis zou komen.

Maar er was niemand, en nadat hij een hele nacht alleen was (arm zieltje, zoals de buren vol sympathie zeiden) toonde hij het initiatief om op een bus te stappen en naar zijn oma’s huis helemaal aan de andere kant van de stad te gaan.

Toen zijn moeder in Huil aankwam, schreef ze haar man, en toen zijn vader in Londen was stuurde hij zijn vrouw een brief—een witte en een blauwe enveloppe (alsof dat er iets toe doet) — die allebei gevonden werden door de oma, toen ze de volgende dag met Enoch het huis doorzocht. Ze nam Enoch en de brieven met zich mee naar huis en alledrie bleven ze jarenlang een gesloten boek, de brieven onder het koekblik op het dressoir, wachtend, zoals Enoch zelf, tot iemand hen kwam opeisen of tot ze doorgestuurd zouden worden zodra er bericht kwam.

Als Enoch in bed lag en zij bij de haard zat te wachten tot haar veertigjarige zoon Tom thuis kwam van zijn heimelijke vrijeren, pakte ze de brieven op en draaide ze om. Ze stelde zich voor hoe ze ze zou openen, hoorde het geluid van kreukelig papier dat ze glad streek om te kijken of er ook ergens een adres werd genoemd zodat ze Enoch weer in contact kon brengen met zijn ouders. Maar een brief was een brief, en deze waren niet aan haar geadresseerd. De postzegels waren met andermans geld gekocht en zij had het recht niet om ook maar een woord van de inhoud te lezen. Ze kon alleen maar wachten tot ze ooit terug kwamen—een van hen of allebei — en dan zou ze ze teruggeven en haar mening geven, de grootste en kernachtigste schrobbering die ze ooit in hun egoïstische, onnadenkende leven gehoord hadden.

Maar wat ze ook gedaan hadden, het begon er op te lijken dat ze het voorgoed hadden gedaan, een feit dat zij hielp benadrukken door hun meubilair te verkopen en de huisbaas mee te delen dat zij vertrokken waren. Toen ze er een paar weken later langs liep, woonde er al een ander gezin. Het beetje geld dat ze terugkreeg voor hun eigendommen besteedde ze aan een tweedehands teevee en kleren voor Enoch —waarmee ze in één slimme klap voor zowel zijn fysieke als geestelijke welstand zorgde.

Toen de kinderbescherming kwam rondneuzen, zei ze dat Enochs ouders hem ‘volgens eerdere overeenkomst’ bij haar hadden ondergebracht. Dat was een uitdrukking van Tom, waar ze langs haar neus weg aan toevoegde dat ze in geen halfjaar meer van hen had gehoord.

‘Nee,’ herhaalde ze kordaat, ‘in al die tijd heb ik geen levensteken meer gehad.’ Omdat ze de dingen niet te gecompliceerd wilde maken, vertelde ze er niet bij dat zij wel van elkaar hadden gehoord, dat wil zeggen dat ze in ieder geval een poging hadden gedaan.

Het meisje van de kinderbescherming was nog piepjong en van haar gezicht was te lezen dat ze nog maar weinig van de wereld begreep, ofschoon dat op papier niet zou blijken. Ze kreeg een kop thee en een stoel. Als resultaat van dat bezoek werd oma een paar maal met formulieren geconfronteerd, maar omdat men vond dat Enoch duidelijk in goede handen was liet men hem waar hij was.

 

Het duurde lang voordat Enoch gewend raakte aan het leven bij zijn oma. Hij was er vaak met zijn moeder op visite gegaan en vond de bustocht en de drukte die zijn oma maakte altijd leuk, maar het was hem vreemd om voorgoed daar te wonen. Het was rustiger dan in zijn ouderlijk huis en hij vond het zeldzaam dat niemand hier ooit ruzie maakte. Daardoor leek de tijd langzamer en dromeriger om te gaan.

Maar hoewel dit proces rijkelijk werd verzacht door het feit dat hij naar een nieuwe school ging, verlangde hij toch voortdurend naar een verzekerde toekomst in het huis van zijn oma zodat het zou lijken alsof hij weer bij zijn moeder was. Zelfs na een jaar leek zo’n situatie nog ver weg. Als oom Tom niet af en toe met hem ging vissen of naar de bios, had hij vast het gevoel gehad dat het er nooit van zou komen.

Tegen de tijd dat hij het idee dat zijn leven ooit normaal zou worden van zich af had gezet, zat dat hem niet meer dwars met het gevolg dat alles inderdaad heel gewoon begon te lijken behalve dat hij op feestdagen nog steeds iets miste.

Tom was een baken met zijn adviserende principes en toezicht. Hij gaf hoog op over geheugentraining en ‘het cultiveren van de observatie capaciteiten’. Bij de haard zat hij tegenover Enoch, die hem aanstaarde. Dan haalde Tom allerlei voorwerpen uit zijn zak —wat munten, een zakmesje, horloge, potlood, een aansteker —en wikkelde ze zwijgend in een zakdoek terwijl hij erop lette dat Enoch hem nauwkeurig gadesloeg. Op hetzelfde uur van de volgende dag moest Enoch dan alles opschrijven wat hij gisteren in zijn zakdoek had gestopt. Het ging erom, legde hij uit, dat Enoch moest leren alles goed te observeren en zich te herinneren. Enoch bleek daar bij herhaling een ster in te zijn, zodat Tom het maar opgaf hoewel hij allerlei andere spelletjes en intelligentietesten bleef bedenken.

Na lange tijd werd Enoch tien. Op een dag teisterde hij zichzelf met het raadsel of zijn moeder nog ooit terugkwam en opeens snerpte hij tegen zijn oma: ‘Waar kan mam toch zijn?’

Ze staarde hem streng en lang aan, alsof hij iets smerigs had gezegd of tijdens het zondagmaal een scheet had gelaten. Toen zette ze glimlachend haar bril weer op haar neus: ‘Wat mij betreft is ze er met een neger vandoor. Sta es op, dan kan ik tafeldekken.’

‘Maar wat moet er dan met mij?’

Ze trok de bestekla open en greep naar de inhoud zonder op te kijken: ‘Je hebt het hier toch goed? Bij mij en Tom kan je niks gebeuren.’

‘Ja,’ zei hij, bedenkend dat daarmee alles gezegd was. In de achtertuin groeiden struiken en een seringeboom en er was hier meer groen dan in zijn oude huis in Radford.

In de lente bleef hij erover piekeren terwijl ze aan het eten waren. Buiten scheen het ene moment de zon en het volgende sneeuwde het, waardoor de kas eerst zwart leek en dan opeens glinsterde in alle kleuren van de regenboog. Het was de ergste lente sinds jaren, in ieder geval de ergste van dit jaar. Alleen de vogels voeren er wel bij want die kregen de kruimels van het ontbijt. Eentje was zo moddervet dat hij als een eend weg waggelde zodra hij een broodkorst op had. Hij haalde maar net een struik voordat hij omviel.

Ze ging een uurtje weg om in haar eentje een paar boodschappen te doen en het leek of ze al jaren weg was, en dat het jaren zou duren voor hij haar weer goed zou kennen als ze terugkwam. Steeds wanneer ze het huis uit liep, vooral ’s zomers, dacht hij dat ze voorgoed weggegaan was en vroeg zich af naar wie hij nu weer zou verhuizen.

Tijdens zo’n zwarte vrieskou was alles anders. Je wist waar je aan toe was en je kon lekker bij het vuur brood met smeuïge boter peuzelen. Maar deze keer voelde hij zich helemaal niet zo kits, want hij had koorts. Zelfs van de teevee kreeg hij hoofdpijn en toen oma dat merkte zette ze het toestel af en zat tegenover hem te dommelen. Hij vroeg zich niet alleen af waarom zijn moeder verdwenen was, maar ook waar hij haar had gelaten. Hij moest haar wel ergens gelaten hebben als ze weg was, en weg was ze want hij had haar in geen eeuwen meer gezien.

Als hij hier een oplossing voor probeerde te vinden, doemde het idee op dat hij haar aan een circus had verkocht. Toen de grote, zware man met hoge hoed en zweep haar kwam ophalen had hij Enoch twee briefjes van vijfentwintig in z’n handen gedrukt en hij had dat allemaal aan snoep uitgegeven.

Zijn moeder zat nu vast ergens in een kooi te brullen, hoewel ze het zo langzamerhand kennelijk leuk was gaan vinden want het kwam niet bij haar op om te ontsnappen en terug te komen. Misschien was ze wel met een leeuw getrouwd, je wist nooit. Zoiets kon best gebeuren. Maar hij was degene die haar aan het circus had verkocht en het was dus allemaal zijn schuld dat ze er niet meer was.

Toen die man hem het geld gaf had hij geknipoogd en zijn hand zo stevig gedrukt dat zijn oren er pijn van deden. Dat kon hij zich bijna even goed herinneren als een droom. En toen hij aan zijn oren krabde omdat die pijn deden kreeg hij de hik, en hij hikte terwijl zijn moeder werd afgevoerd naar het circus waaraan hij haar zo gemeen had verkocht en dat gehik hield pas op toen hij in de winkel het eerste lekkers in zijn mond propte. Je werd er goed voor betaald als je je moeder zo verkocht. Het was te hopen dat ze een succes was geworden in dat circus, anders kwam die man opdagen om zijn geld op te eisen met het verhaal dat ze niet wilde deugen. Als zij dan tegelijkertijd terugkwam, moest hij haar aan een ander circus verkopen om weer snoep te kunnen kopen.

‘Volgens mij moest jij maar es een praatje gaan maken met Klaas Vaak,’ zei zijn oma dan na zijn avondeten van warme chocolademelk en kaasboterhammen en het betekende dat hij nodig naar bed moest.

’s Zomers dacht hij zelden aan zijn moeder. Zijn oma vroeg hem een stoel naar de tuin te sjouwen als de zon scheen en het warm en zoel was, zodat ze daar de krant kon lezen. Als ze die beu was, haalde ze binnen de schaar op om haar teennagels te knippen en dan bleef hij uit verlegenheid binnen en maakte zijn huiswerk.

Hij bedacht dat door al dat nagelknippen in de tuin, waarbij de harde korstjes over het gras schoten, best over een paar jaar een boom kon groeien. Het was hem een raadsel wat voor boom dat dan zou worden. Maar elk soort boom was een wonder, wist hij.

 

Drie jaar na het vertrek van zijn moeder, kwam ze terug. Omdat er zo weinig gebeurd was, was de tijd voor haar heel snel omgegaan. Toen Enoch opgroeide en op die tijd terugkeek leek het ook hem allemaal heel snel gegaan, totdat hij erover begon te denken, langer en langer, bijna net zo lang als het destijds geduurd had.

Hij dacht er pas goed over na toen zijn oma stierf. Zijn eigen moeder leeft nog want ze hertrouwde, en Enoch, die het allemaal niks uitmaakte omdat hij toch grotendeels bij zijn oma bleef totdat ze stierf, groeide op en ging naar de universiteit en nooit kreeg hij spijt van de schandvlek dat hij de oorzaak van alles was geweest omdat hij zijn moeder aan het circus had verkocht. Bovendien had ze het er best goed gehad, al had dat haar niet belemmerd om oud te worden en terug te komen en hem op te zoeken, maar wanneer ze hem aankeek maakte ze hem nooit verwijten over die daad.

Ook zijn vader keerde terug naar Nottingham en hij woonde bij zijn nieuwe vrouw. Zo af en toe zag Enoch hem met zijn nieuwe kinderen en soms mocht hij mee op een tochtje naar Colwick, en hij kreeg zelfs met kerst en op zijn verjaardagen cadeautjes, hoewel Enoch het hem nooit vergaf, tenminste niet totdat hij volwassen werd en besefte dat je iemand nooit zijn daden mocht aanrekenen omdat er altijd de mogelijkheid bestond dat je ooit hetzelfde zou doen.

De twee brieven die zijn oma had bewaard bereikten eindelijk de personen voor wie ze al die jaren geleden bestemd waren geweest, maar dat maakte voor Enoch geen verschil meer. Hij zag hoe zijn moeder die van zijn vader in snippers scheurde nadat ze hem vluchtig doorgelezen had. En wat zijn vader met de hare deed zou hij nooit te weten komen en hij vergat zelfs erover te piekeren.

Enoch wist alleen nog dat wanneer er niets leek te gebeuren er in werkelijkheid van alles gaande was. De actie was niets anders dan pantomime. En hij besefte evengoed dat we onze eigen rampen oogluikend toelaten door geen hand uit te steken. Eén brief zou voldoende zijn geweest als die aan hem was geschreven —want hij was de enige die wist wat de oorzaak van dit alles was geweest.