Samen in het park
Hallo!
Je zult zeggen, wie is daar, maar ik ben Fiebie
Koolveld ik ben dertien ik ben voor niemand bang. Ik heb mijn
nieuwe H&M-topje aan. Ik heb
twee mobieltjes, een laptop, een TomTom en een Xbox. Allemaal van
Johnny gekregen.
Ik ben Johnny’s mascotte. Ik breng hem geluk. Daarom
woon ik bij hem in huis. We hebben een jacuzzi in de tuin, en een
witte rat die Baby heet. Iedere ochtend als ik wakker word, denk ik
meteen: Gaaf, ik ben nog steeds hier, bij Johnny.
Ken je Power unlimited, die nieuwe game? Waarin je
tsunami’s en vulkaanuitbarstingen kunt veroorzaken, of juist
verhinderen? Waarin je kunt voorkomen dat dieven de Wereldbank
opblazen en er met al het goud vandoor gaan, of waarin je, als je
daar meer van houdt, op aarde een nieuw virus in omloop kunt
brengen waarvan iedereen binnen drie uur etterbuilen krijgt en dan
rochelend doodgaat? Nou, John ny is nog honderd keer beter dan
Power unlimited.
Maar nu moet ik opschieten, want het is al kwart over
acht.
Op weg naar school kom ik drie keer die nieuwe poster tegen die
sinds kort in de stad hangt. Je ziet hem overal. Er is een vrouw in
een witte bikini op afgebeeld. Ze draagt hoge hakken en staat
wijdbeens. Haar halflange blonde haar wappert in de wind. Haar ene
hand rust uitdagend op haar heup, in de andere houdt ze een
mobieltje. Ze kijkt je recht aan. Kom maar halen, zie je haar
denken. Naast haar staat een klein meisje, nog niet eens groep één,
lijkt me. Ze heeft hetzelfde blonde haar, ze draagt dezelfde blote
bikini en ook zij steekt een telefoontje naar voren, in dezelfde
stoere houding, met dezelfde verleidelijke blik.
BIJ SCARLET ONE
KINDERMOBIELTJE GRATIS staat er in dikke witte letters
boven.
Ken je dat affiche? Iedere keer als ik het zie,
probeer ik me het leven van die belkleuter voor te stellen. Nog
geen vier en al fotomodel. Ze verdient vast mega. Ze heeft
misschien zelfs een auto met chauffeur. Een kast vol kleren moet ze
in elk geval hebben, al is daar op de poster weinig van te
merken.
Wat de moeder betreft, je ziet zó dat zij dol is op
lolly’s, rolschaatsen en naveltruitjes. Ze heeft namelijk een
tuitmondje en gespierde benen en haar middenrif is gebruinder dan
de rest van haar lichaam.
Dingen uitpluizen, dat vind ik leuk. Ik zou later best
bij de CIA willen, als special
agent. Privédetective is ook wel wat voor mij. Als detective kun je
mensen zekerheid geven over verdachte omstandigheden of over
spulletjes die zijn verdwenen. Dan krijg je vanzelf
respect.
Ik zou de moeder van die poster weleens een tijdje
willen schaduwen. Het zou me niets verbazen als ze een bedriegster
is. Welke echte moeder vindt het nou goed dat haar dochtertje zowat
in haar blootje op een levensgrote foto overal in de stad hangt?
Kleine kinderen moet je een T-shirtje aantrekken, met Bambi of zo erop. Zo’n
moeder zou ik niet willen hebben.
Ik hijs mijn rugzak wat hoger op mijn schouder en loop
vlug door, al heb ik niet bepaald zin in school. Gelukkig is het
bijna zomervakantie, nog maar een week. Alleen lijkt dat wel een
eeuw als het pas maandagochtend is en je ruzie hebt met je beste
vriendin, zodat er op school niemand is die op je wacht.
Ik had beter wat later van huis kunnen vertrekken: de eerste bel is
nog niet eens gegaan. Op het schoolplein houd ik me gedeisd. Als ik
in mijn eentje tussen saamhorig pratende en lachende groepjes sta,
heb ik vaak het gevoel dat de wereld eigenlijk best groot is en de
maan heel ver weg. Ground Control to Major Tom, zeg ik bij mezelf,
Ground Control to Major Tom. Dat is een geheim signaal van mij en
Sacha. Als een van ons het seint, vangt de ander het altijd op. Het
komt uit Johnny’s lievelingsliedje van David Bowie, en daarom werkt
het ook echt.
Ik heb vanochtend speciaal het armbandje omgedaan dat
Sacha laatst voor me heeft gevlochten, van blauwe en groene
draadjes die glimmen als het haar van onze barbies van vroeger. Als
ze ziet dat ik het draag, begrijpt ze meteen dat ik het wil
goedmaken en dan is ze vast niet meer boos op me.
Barbie rijmt trouwens op xtc, alibi, energie en mp3.
Wat een mooi rijtje!
Het hele weekend heb ik om de vijf minuten op allebei
mijn mobieltjes gekeken, maar er kwam geen enkel sms’je. En nu kan
ze elk moment opduiken. Ik scan het hele plein. Waar blijft ze
toch? Van de spanning let ik niet goed op. Er botst iemand tegen me
aan, toevallig zeker, en ik stap vlug opzij om niet in de weg te
staan.
Iedereen is aan het opscheppen over uitgaan en zwaar
zuipen. Over chicks versieren en gozers dumpen. Over disco’s en
cafés. Over films en games en nieuwe schoenen. Maar alle gesprekken
stoppen als Klimwand en Grote Bek op hun gemak komen aanrijden op
Klimwands scooter. Klimwand heet Klimwand vanwege zijn puisten.
Grote Bek heet zo omdat zijn ouders hem Oebele hebben genoemd. Ze
zijn er vroeg bij vandaag.
Ze passeren het verboden-in-te-rijdenbord waarop
iemand een hakenkruis heeft getekend, steken het plein over, rossen
het bordes op en parkeren de opgepimpte Yamaha Aerox zorgvuldig op
de bovenste trede.
Ik blijf staan, maar de meeste anderen beginnen meteen
te rennen, oranje en paarse rugzakjes dansend op hun rug. Er vallen
boeken en blikjes drinken uit. Zodra Klimwand is afgestapt, drommen
ze om hem heen. Ze halen hun portemonnee tevoorschijn. ‘Hé, Klim,’
roepen ze, vechtend om zijn aandacht. ‘Oi, Klim, man!’
Klimwand wacht totdat Grote Bek klaar is met pissen in
het portiek, want die gaat over de administratie. Met een vage blik
grijnst hij onder zijn rossige wimpers wat in het rond. De kraters
op zijn gezicht glimmen in het felle zonlicht.
De leraren die buiten nog gauw even een stresspeuk
stonden te roken, maken zich uit de voeten.
Terwijl hij zijn gulp dichtritst, komt Grote Bek het
bordes af. Hij haalt zijn BlackBerry uit zijn kontzak, tikt op het
schermpje en leest dreunend voor: ‘Vier funtrippers voor Jacko.
Veertig euro.’
Klimwand telt de pillen uit en incasseert het
geld.
De bel gaat, ten teken dat de lessen beginnen. Vroeger
kwam de graatmagere conciërge met zijn hazentanden dan altijd naar
buiten gestoven om te vragen of iedereen soms doof was. Maar hij is
niet meer op school teruggekomen nadat klas 1 B hem heeft gelassood
toen hij hoog op een ladder de ramen van het natuurkundelokaal
stond te wassen. Als het zo doorgaat, riep de conrector met
overslaande stem, dan komen er wapendetectiepoortjes. Zij zegt wel
vaker zulke dingen. Volgens mij is ze een beetje dement, ze is in
elk geval al zowat honderd. De rector zelf is trouwens, net zoals
de conciërge, al een tijdje buiten bedrijf en leest nu thuis mooie
boeken over dinosaurussen.
Ik heb Sacha nog steeds niet gezien. Als ze nu op het
nippertje komt aanhollen, is er geen tijd meer om te zeggen dat ik
het vrijdag niet zo bedoelde.
Eerste uur: geschiedenis. We zijn al het hele laatste kwartaal
bezig met de grote complotten van deze tijd. Alle internationale
inlichtingendiensten proberen de feiten te verdonkeremanen, maar in
werkelijkheid zaten Bush en de joden achter 11 september en was de
moord op president JFK het
resultaat van een enorm gecompliceerde samenzwering. Op alles is
een antwoord te vinden, zegt onze leraar altijd, als je niet te
belazerd bent om even dóór te googelen. Steek je neus niet in
achterhaalde, belegen boeken, maar kijk gewoon op
internet.
Hij heet Pim. Ik en Sacha noemen hem Petje.
Waarom is ze nou uitgerekend vandaag te laat? Ze zal
toch niet ziek zijn? Er loopt een zweetdruppel langs mijn wang. Al
is het nog vroeg, het is warm in het lokaal. Als Sacha gewoon naast
me zat, zouden we elkaar nu koelte toewapperen. In m’n eentje durf
ik dat niet.
Parallelle universums zijn vandaag het onderwerp.
Daarvan is door wetenschappers altijd ontkend dat ze bestaan,
terwijl het Philadelphia Experiment in 1943 al onweerlegbaar het
tegendeel aantoonde. Bij dat experiment slaagde de US Navy erin een compleet marineschip een aantal
keren te laten verdwijnen en onbeschadigd weer te laten
verschijnen. Met de bemanning liep het minder goed af: sommige
matrozen raakten op mysterieuze wijze weg of vlogen spontaan in
brand. Geschrokken stopte de marineleiding toen met verdere testen
en probeerde de hele zaak in de doofpot te stoppen.
Parallelle universums, herhaal ik bij mezelf. Het is
een opwindend idee dat er werelden zijn die tegelijkertijd en toch
onzichtbaar voor elkaar bestaan, maar stel dat je toevallig net in
de verkeerde zou belanden, waar je niemand kende of waar je de taal
niet verstond, dan was de lol er meteen af.
Petje kalkt iets op het bord. Dat doet hij vaak. Hij
gebruikt graag verschillende kleuren krijt en hij is goed in het
zetten van pijlen. Om hem niet te ontmoedigen teken ik in mijn map
een onderzeeboot die uitvalt als een teckel zonder pootjes. Overal
in de klas klinkt het droge getik van telefoontoetsen en het
monotone gebonk van iPods onder capuchons.
‘Goed. Dit was onze laatste les voor dit jaar.’ Petje
wijst naar het bord. ‘Ik hoop dat jullie één ding hebben
begrepen.’
Ik stel me soms voor hoe hij na het werk thuis achter
zijn computer gaat zitten om zichzelf te googelen.
Hij boort zijn ogen in de mijne. Ik hoop dat niemand
het ziet. ‘Vroeger was geschiedenis maar een saai vak. Het ging
uitsluitend over het plunderen, roven en moorden door onze
voorouders. Over de kolonisatie. De slavernij. Over de Gouden Eeuw,
en wat we daarvan konden leren. Rembrandt. Spinoza. Tegenwoordig
kijkt de geschiedenis naar de toekomst. Naar jullie, dus.’ Hij
klopt zijn handen af, tevreden.
Ik probeer nog steeds te ontcijferen wat hij op het
bord heeft geschreven om te snappen wat wij daarmee te maken
hebben, als de deur van het lokaal opengaat. De conrector komt naar
binnen. Ze ziet eruit als een mug die zin heeft om iemand te
steken. Snel zet ik in mijn map een paar pijlen. Afgelopen winter
hield ze me in de gang bij de kluisjes een keer staande. Ze legde
haar oude, verdorde hand op mijn mouw en zei dat ik altijd bij haar
terechtkon, voor een gesprek of zo, als ik dat wilde. Misschien kon
ze iets voor me betekenen, zei ze ook nog. Petje moet haar de
parallelle universums maar eens uitleggen.
‘Ik heb een nogal vervelende mededeling,’ zegt ze
keel-schrapend tegen hem. Schichtig kijkt ze even naar ons en dan,
als om houvast, weer naar hem. ‘Ik ben net door de recherche
gebeld. Er blijkt een meisje uit deze klas te worden… vermist. Ze
is spoorloos… verdwenen.’
Op slag wordt het doodstil. Ogen beginnen
sensatiebe-lust te blinken.
‘Ze is al sinds vrijdagmiddag…’ Er verschijnen rode
vlekken in haar hals. ‘Hier op school is ze dus voor het laatst
gezien.’
Spoorloos verdwenen? zoemt het verlekkerd achter in de
klas.
‘Hier?’ vraagt Petje. Hij kijkt onthutst naar de tas
die op zijn tafel ligt, met waarschijnlijk een appel en een zakje
boterhammen erin.
‘Ze zullen bij haar thuis wel in alle staten zijn,’
vervolgt de conrector iets luider. ‘Het is geen meisje om weg te
lopen. Er moet dus iets anders aan de hand zijn.’
‘Wat een drama.’ Petje staat erbij als een verschrikt
konijn in een tekenfilm.
‘Het komt natuurlijk vaker voor,’ bezweert de
conrector, ‘het is niet iets van déze school, van déze leerlingen,
maar we moeten wel proberen om gezamenlijk…’
Inmiddels zit iedereen achterstevoren op z’n stoel
vermoedens uit te wisselen. Een vermiste chick! Zou ze in een
garagebox of kelder opgesloten zitten? Wie heeft haar van het
schoolplein meegenomen en waarom? Een stelletje oversekste
kamelenbeffers uit de bovenbouw? Een van die vingerknippende
blingers van het skateteam?
‘Wát? Ik begrijp niet helemaal wat jullie…’ De
conrector spert haar ogen open, alsof ze op zoek is naar een balkje
met ondertiteling.
Niemand let op haar. Hé, maar misschien had dat
grietje zelf zin in een beetje actie, heeft ze zich vrijdagavond op
een feestje bij het dansen door iets te veel masturbari’s laten
schuren en is het toen uit de hand gelopen. Misschien ook is er
gewoon een loverboy in het spel.
‘Het gaat om Sacha Waterman,’ roept de conrector. ‘Als
jullie iets over haar weten… Of als je je iets herinnert wat van
belang kan zijn voor het onderzoek…’
De klas loeit het uit. Niet zo tegenspartelen, Sas.
Effe meewerken, Sas, anders heb je je beugel twee jaar lang voor
niets gedragen.
Petje klapt tevergeefs in zijn handen. ‘Even dimmen,
jongens! Kappen!’
Mijn hart bonkt van de schrik. Ik zie het moedervlekje
op Sacha’s kaak voor me, en de grappige manier waarop een pluk van
haar witblonde haar uit haar hoofd omhoogschiet, net een vuurpijl.
We moeten een zoekactie opzetten, we moeten overal oproepen gaan
ophangen, we moeten…
‘We zullen alle informatie vertrouwelijk behandelen!’
kraakt de conrector. ‘Wie wat te vertellen heeft, kan met een
gerust hart bij ons terecht! Alle tips zijn welkom!’
Ik kom half overeind. ‘Pim! Pim!’
Achter me beginnen handen op tafels te slaan. ‘Fiebie,
Fiebie,’ klinkt het pesterig. Op dat moment gaat de bel. Het tumult
neemt nog toe. Boeken worden in tassen gemikt, stoelen
achteruitgeschoven, voeten klossen over de vloer. In een oogwenk is
het lokaal leeg. Op de gang klinkt gejoel, gelach,
gebrul.
Misschien moet ik er hier even bij vertellen dat ik en
Sacha niet zo hot zijn, bij ons op school. Daar hoef je niets
speciaals voor te doen, het is net zoiets als nat worden wanneer
het regent, dus je kunt er ook niks tegen beginnen. Nix, moet je
trouwens zeggen.
‘Ja, Fiebie?’ zegt Petje. Hij heeft zich achter zijn
tafel verschanst. De conrector is verdwenen.
Als ik hem vraag of ze niet een beloning voor
opsporingstips kunnen uitloven, dan vindt hij dat natuurlijk het
domste idee sinds de Gouden Eeuw. Met gebogen hoofd pak ik mijn
rugzak in.
Behoedzaam komt hij achter de tafel vandaan. ‘Sacha en
jij zijn toch vriendinnen, is het niet?’
‘Ja,’ zeg ik. ‘Maar nu heb ik Nederlands.’
Op de gang aarzel ik even. Dan glip ik naar buiten. Ik
kan al plenty Nederlands.
Op straat haal ik meteen een mobiel uit mijn rugzak en
kies Sacha’s nummer. De telefoon gaat over, en dan hoor ik de klik
van de voicemail. Ingespannen luister ik naar het welkomstbericht
dat ik zelf een paar weken geleden voor haar heb ingesproken. We
waren toen echt zowat doodgegaan van het lachen.
‘Sas,’ fluister ik in het toestel. ‘Sas, waar ben je?
Wat is er gebeurd? Bel je me?’
Het is warm in de stad, de hondendrollen smelten zowat. Voor een
hoop winkels zijn de met verf bekladde rolluiken nog dicht. ’s
Maandags gaan ze pas later open. In het portiek van McDonald’s
heeft iemand een vuurtje gestookt. Geblakerde stukken karton zijn
tot midden op straat gewaaid.
Misschien zit Sacha helemaal niet in een garagebox
opgesloten. Misschien heeft een stel kids in een fietstunnel
benzine over haar uitgegoten en haar in brand gestoken.
Ik ken haar al vanaf groep één van de basisschool. Wij
waren de enigen die van thuis nooit Yogi-drink of Chocomel in een
Jip en Jannekebeker meekregen. In het speelkwartier hadden we
allebei alleen maar onze duim. Sacha stond meestal onder de grote
kastanje op de speelplaats, ik bij het fietsenhok. Iedere dag
schoven we een stukje dichter naar elkaar toe, en ten slotte
stonden we zij aan zij te duimen, terwijl we strak voor ons
uitkeken naar de kinderen op het plein die een straaljager nadeden
of elkaar achternazaten. We zeiden niks. Maar ook zonder een woord
te wisselen wist ik al dat ze nooit een Goofy-pleister op haar knie
zou plakken, dat ze van paaseieren van witte chocolade hield en dat
ze al heel lang haar naam kon schrijven. Later vertelde ze me ook
nog dat ze kleuren zag bij de dagen van de week. Maandag was paars,
dinsdag hemelsblauw en woensdag had de kleur van slablaadjes. Ze
dacht dat iedereen dat had. Ze was heel verbaasd dat ik niets zag
bij donderdag, vrijdag, zaterdag of zondag. Ze vond het een beetje
zielig voor me.
Besluiteloos sta ik stil, midden op straat. Ik kan
niet zeggen dat ik me oké voel. En de hitte helpt ook niet mee. Het
is zo warm dat ik mijn mascara voel klonteren. Ik kom bijna in de
verleiding om mijn dikke groene soepsjaal af te doen, maar ik heb
gezworen hem altijd te dragen, en altijd is ook vandaag. Misschien
moet ik ergens heen waar het wat koeler is, om rustig een plan te
kunnen maken.
Op mijn TomTom toets ik Artis in.
Sacha rekent er natuurlijk op dat ik haar te hulp kom,
ze is onze bonje vast allang vergeten. Ik heb alleen geen idee wat
ik moet beginnen. Ik weet niet eens hoe vermissen in z’n werk gaat.
Pakt iemand je dan zomaar op, zoals in zo’n tent op de kermis, met
die minihijskraantjes? Ik vind het niks voor Sas. Die wil altijd
precies weten wat er gaat gebeuren en wat voor kleren ze daarvoor
aan moet. Dit trekt ze nooit.
Ondanks de warmte kruipt er kippenvel over mijn armen.
Als ze haar maar geen pijn doen. Zou bang zijn ook een kleur
hebben?
In Artis is het nog rustig. Bij de apenrots hangen wat gasten van
de praktijkschool rond, maar er is niemand bij om je druk over te
maken. Her en der worden verveeld kijkende kleuters voortgeduwd in
hun Easy Walkers. Ik ga regelrecht naar de zeehonden en plof bij
het bassin neer op een bankje.
Ik kom hier wel vaker. Zeehonden interesseren me. Het
zijn net torpedo’s. Het is super zoals ze vanaf de betonnen
ijsschotsen in het water plonzen en over de bodem schieten om
verderop weer aan de oppervlakte te komen. In het water zijn ze
sterk en razendsnel, maar eenmaal op het droge veranderen ze in
lekgestoken boksballen. Dat ze niet gewoon altijd onder blijven:
snap jij het, snap ik het?
Ik heb het weleens gevraagd aan onze biologieleraar.
Maar die is louter into madeliefjes met zoemende bijen erboven.
‘Wat zijn bloemen anders dan de geslachtsdelen van een plant?’
Snork, snork, bij zo’n uitspraak lacht hij als een klein vies
jongetje, en als je dan een rooie kop krijgt, vindt hij het
helemaal prachtig.
Weet je hoe ik dat noem? Kinderachtig.
Het water gulpt over de betonblokken heen en weer. Als
je langs de graffiti op de rand van het bassin heen kijkt, is dit
de witste, de schoonste, de cleanste plek in de hele stad. Het doet
me denken aan vroeger, toen alles in mijn leven nog normaal was.
Toen zat ik hier ook vaak op mijn laptop te schrijven. Maar dat heb
ik al een halfjaar niet meer gedaan. Waarom ik die laptop nog
iedere dag in mijn rugzak meezeul, weet ik zelf niet. Elk stukje
dat erop staat, heeft Sacha ook gelezen.
Waar zou ze zijn? Hoe moet ik haar ooit… Net als ik
het gevoel krijg dat ik somber ga worden, schuifelt er iemand mijn
beeld in.
Het is een klein meisje, hooguit drieënhalf. Ze houdt
een reusachtige hond van bruine badstof tegen zich aan geklemd. Het
beest is zo groot dat ze bijna over zijn poten struikelt. Over zijn
spitse kop neemt ze me nieuwsgierig op.
Een ukkie met een knuffel in plaats van een bikini en
een vette bankrekening: ik word er helemaal blij van.
Ze staart me nog steeds aan, haar mond een beetje
openhangend. ‘Heb jij het koud?’ vraagt ze, wijzend naar mijn
soepsjaal.
‘Hoe heet je hond?’ kaats ik terug.
‘Taxi.’ Haar steile blonde haar zit in twee scheve
staartjes.Ze klautert naast me op het bankje. Peinzend kijkt ze
naar de zeehonden. ‘Kunnen ze eigenlijk kijken, onder
water?’
Voor zo’n gesprek mag je me ’s nachts wakker maken.
‘Ja hoor, want ze hebben radar.’
‘Cindy! Ogenblíkkelijk bij mama komen!’
Ik kijk om. Twintig meter van ons vandaan staat een
vrouw op het pad, helemaal in het babyroze. Weer zo’n sukkelien die
verzot is op de nieuwe combilijn van C&A, waarmee moeder en dochter er precies
hetzelfde kunnen uitzien, in dezelfde kleinemeisjeskleertjes in
kleinemeisjeskleurtjes. Voor zo’n moeder die erbij loopt alsof ze
vier is, zou ik bedanken, echt waar.
‘Onderwater zien ze vissen,’ vervolg ik vastberaden.
In het bassin zijn er alleen rond voedertijd vissen te vinden, en
in het echt, op de Balkan of waar zeehonden verder ook uithangen,
ligt de hele zeebodem vol atoomdump, dat heb ik op Discovery
gezien. Maar dat moet je zo’n peutertje niet aan haar neus hangen,
dat is onverantwoordelijk.
‘Wat voor vissen dan?’
Ik en Sacha zijn een keer vis geweest, in groep drie.
‘Vissen met een staart van crêpepapier,’ zeg ik langzaam. ‘Sommige
dragen een kroontje. Dat zijn de prinsessenvissen.’
‘O. Wonen die in een paleis?’
‘In een kasteel van koraal. En ze hebben een koets met
zeepaardjes ervoor.’ Ik zie het helemaal voor me, inclusief het
glasheldere water waar de zon dwars doorheen schijnt, en alles is
licht en vrolijk, en bloemen zijn gewoon bloemen in plaats van
wezens met een seksleven, en ze leren je op school dingen waar je
wat aan hebt, en je hoort nooit over akelige voorvallen in
garageboxen, over groepsverkrachtingen door brugpiepers, of over
pimp-units die proberen je op klaarlichte dag te grazen te nemen,
en niemand kan zomaar verdwijnen.
‘Cindy! En nu meekomen. We gaan naar huis.’ De vrouw
haast zich naderbij. Ze bukt zich om Cindy van de bank te tillen.
‘Anders ben ik straks te laat voor mijn Pilates-klasje.’
‘Nee!’ schreeuwt het meisje. Afwerend zwaait ze met
haar armen. ‘Ik wil niet naar huis. Wat eten de
prinsessenvisjes?’
‘Zeewier,’ zeg ik. Zeewier zit stampvol mineralen en
vitaminen. Dat heb ik ook van Discovery.
‘Met appelmoes?’ Ze begint in haar neus te
peuteren.
‘Tou nou, Cin.’ Haar moeder pakt de speelgoedhond op
en drukt zijn snuit tegen haar wang: ‘Ga je mee met Takki? Waf,
waf! Ga je mee met Takki, Cindy?’
Ik denk: Grow up. Ik zeg: ‘Ja, met
appelmoes.’
Haar moeder trekt een pruillip. ‘Toe nou, Cin. Dan
gaan we op weg naar huis nog even langs de Bijenkorf. Voor
zo’n…’
‘Ik wil niet naar huis!’
‘Voor zo’n leuke juniorstring. Kom nou mee-ee. Dan
krijg jij van mij…’
‘Dat wil ik niet!’
‘… een string met lieveheersbeestjes erop. Als je
tenminste metéén…’
‘Ze wil helemaal geen string,’ zeg ik. ‘Ze wil een
prinsessenvisje. Met een mooi kroontje. En een mooi kasteel van
koraal, en een mooie koets met twaalf zeepaardjes
ervoor.’
De moeder kijkt me vragend aan. ‘Krijgen we daar
air-miles bij?’
Op dat moment riedelt mijn ene mobiel. Ik grabbel in
mijn rugzak. Ik kijk niet eens op de display, zo zeker weet ik dat
het Sacha moet zijn. ‘Hallo!’ roep ik met een rare, geknepen
stem.
‘Fiebs?’ O, flip, het is de stiefheks. ‘Heb je
pauze?’
Ik bel af en zet de telefoon uit. Meteen klinkt de
ringtone van de andere.
‘Fiebsje, luister, even over het gala van
vanavond?’
‘Ik zit in de les, dan mag je me niet bellen.
Doei.’
Als ik weer opkijk, zijn Cindy en haar moeder al
halverwege het pad. Even overweeg ik om ze te volgen. Het zou leuk
zijn te weten waar die kleine woont, zodat ik haar nog eens kan
opzoeken. Wat zou ze van me vinden? Hard als laser, scherp als een
razor, dát is Fiebie Koolveld, dat is Fiebie Koolveld, gaat er vet
voor, net een drilboor, nergens bang voor?
Maar ja, bij de Special Forces trekken ze meteen je
vergunning in als je zonder opdracht zomaar iemand schaduwt. Dus
blijf ik net zo lang zitten totdat ik zeker weet dat ik Cindy nooit
meer zal kunnen vinden. Dan zet ik mijn zonnebril op en ik loop
Artis uit. Nooit te lang op dezelfde plek blijven rondhangen, dat
is ook een grondregel in onze business.
Omdat ik nog steeds geen idee heb hoe ik mijn zoektocht moet
aanpakken, neem ik lukraak een tram en stap na een paar haltes weer
uit. Op straat scheuren pizzakoeriers voorbij. Uitpuilende
afvalemmers staan te stinken. Uit alle winkels blaast harde
muziek.
Ik wou dat ik een prinsessenvisje was. Of een gnoe,
dan woonde ik in Afrika. Dan at ik gras en woog ik tweehonderd kilo
en leefde ik gezellig in een kudde waarin iedereen even hard kon
stampen. Het is waar wat Johnny altijd zegt: zonder plan kom je
nergens. Doelen stellen, daar gaat het om. Anders ga je
zwalken.
Sacha is graag in het park. Ze vindt het leuk om met
gekruiste benen onder de bomen in het gras te zitten en om zich
heen te kijken. Ze weet veel van het leven van de mieren en van
andere natuurverschijnselen. Als ik nu naar het park ga, krijg ik
vast een goeie ingeving.
Het eerste stuk kan met de metro. Twee straten
verderop is een station.
In de hal ruikt het naar chloor, er is net
schoongemaakt. Zodra ik binnenkom, hoor ik beneden op het perron de
zangerige stem van Mind-your-step. Dat is waar ook, dit is haar
station. Ik heb respect voor haar. Je hebt er ook die maandenlang
met een kartonnen bord om hun nek de uitgang zitten te
blokkeren.
Op de roltrap naar beneden keer ik mijn zakken om:
shit, leeg. Onder me komt het ronde hoofd met het ongewassen steile
donkere haar snel in zicht. Ze houdt het gebogen, zo staat ze
altijd, om de wegrollende treden te tellen. Nog vijf, nog vier, nog
drie.
‘Mind your step,’ lispelt ze, terwijl ze haar hand
ophoudt.
Nog twee, nog een, en ik sta naast haar op het perron.
Ze draagt een besmeurde OshKosh-overgooier, en haar magere blote
benen steken in rubberlaarzen. Haar huid heeft de kleur van een
appel die al een tijdje terug geschild is. Het lijkt wel alsof ze
kleiner is dan de vorige keer. Op onze leeftijd heb je daglicht
nodig, voor de carotene bouwstoffen.
Met haar schuine Chinese ogen kijkt ze me aan, de hand
nog steeds uitgestoken. Er zit vuil in haar mondhoeken en haar
neusgaten zijn dichtgekoekt. Ze doet me denken aan een
strandvogeltje na een ramp met een olietanker.
‘Ik heb vandaag niks bij me,’ mompel ik.
Ze verstaat me niet. Ze spreekt geen Nederlands.
Engels heb ik ook weleens tevergeefs geprobeerd: ze kent alleen
maar ‘Mind your step’.
Ze herhaalt het voor de zekerheid nog een keer
geduldig: ‘Mind your step.’
Het maakt me boos dat ik haar niets kan geven. Haastig
loop ik door.
Het perron is vrijwel leeg. Met zulk mooi weer nemen
mensen de metro niet, die pakken de fiets of gaan lopen, of ze
blijven lui op hun balkon zitten. Er zullen vandaag niet veel
reizigers zijn die Mind-your-steps service bij de roltrap nodig
hebben.
Daar komt mijn trein aan. Maar in een impuls draai ik
me om, terwijl ik in mijn rugzak naar het flesje nagellak zoek dat
ik en Sacha laatst hebben gekocht voor het gala waar ik vanavond
heen moet. Heaven’s Delight. Als het Mind-your-steps kleur niet is,
kan ze het altijd nog verpatsen.
Een halfuur later check ik bij de vijver in het park eerst mijn
voicemail. Geen bericht van Sas. Wel van de stiefheks: ze heeft
drie boodschappen achtergelaten. Als ik die niet beantwoord, zal ze
dan tegen Johnny zeggen: ‘Bel jij haar zelf maar even over
vanavond, ze is jouw verantwoordelijkheid’?
Voor de zekerheid houd ik mijn telefoons op
standby.
Hij heeft mijn nummers.
Hij heeft mijn nummers toch?
Hij moet de hele dag al bellen, dat hoort bij zijn
werk. Van zo iemand moet je niet verwachten dat hij tussendoor ook
nog gezellig voor zichzelf gaat zitten bellen.
‘Hé, Fiebie.’ Het is Klimwand, glimmende puisten en
al. Met een grijns op zijn gezicht laat hij zich naast me in het
gras vallen en pakt mijn enkel vast.
‘Hé, Klim,’ zeg ik geschrokken. Als ik me niet beweeg,
gaat hij vast vanzelf weer weg. Normaal gesproken bemoeit hij zich
ook nooit met me. Ik houd mijn blik op de eenden gevestigd. Waar
gaan zij eigenlijk heen als de vijver ’s winters bevriest? Waar
blijven de eenden dan?
‘Zie je dat daar?’ Hij wijst. ‘Anaal,
gewoon!’
Onder de bomen fietsen mensen af en aan. Een stel
skin-heads in wijde broeken slentert voorbij. Maar Klimwand doelt
op een gesluierd meisje dat door twee jongens naar de rand van de
vijver wordt gesleept; nog even en ze plopt voorover het water
in.
Alleen de eenden zijn opgestoven, verontrust
snebbe-lend. Zo snel als ik kan haal ik een mobiel tevoorschijn en
toets 112 in. ‘Ze proberen hier een meisje in het water te gooien,’
zeg ik terwijl ik mijn nek rek om naar de vijver te kijken. Er
lopen te veel mensen langs. ‘Nee, bij de ingang met het
standbeeld.’
‘Wat doe jij nou?’ vraagt Klim stomverbaasd, als ik de
uittoets heb ingedrukt.
‘Politie bellen.’
Hij laat zijn hand over mijn been omhoogglijden. ‘O,
zit dat zo met jou? Jij valt dus op uniformen.’ Loensend staart hij
me aan. Zijn tong wipt over zijn onderlip naar buiten. Hij maakt
een slurpend geluid.
Ik kijk weg van zijn ene tand waarvan het hoekje
ontbreekt, alsof hij heeft geprobeerd een loden pijp in tweeën te
bijten. Met een opgelaten gevoel schud ik mijn hoofd.
‘Dat is nou echt de tip van de week. Ga ik meteen
doorgeven. Alleen, kijk maar uit, die twee gozers daar houden niet
van dozen, en zeker niet van dozen die de politie
bellen.’
Ik zie het meisje niet meer. En haar belagers ook
niet.
‘Je moet je nooit met andermans eerwraak bemoeien. Dat
sletje zal het er zelf wel naar gemaakt hebben. Reken maar dat het
heet is, onder zo’n sluier. Maarre, jij hebt de komende tijd dus
een bodyguard nodig, Fiebie. Anders heb je zó een mes tussen je
ribben.’
‘Alleen als jij me verlinkt.’ Meteen bijt ik op mijn
lippen. Normaal gesproken denk ik na voordat ik iets zeg.
‘Dat zie je scherp,’ zegt Klimwand droog.
‘Nou, ik ga maar weer eens, ik heb een hoop te
doen.’
Hij is bij mijn dijbeen beland. ‘Afspraakje met een
smeris, zeker?’
‘Nee, ik moet straks naar een gala.’ Waar blijft 112,
daar komt het door, ik zit me op te vreten omdat ik nog steeds geen
sirene hoor, en daarom let ik niet op wat ik zeg.
Klim tuit zijn lippen. ‘Dan zul je voor mij eerst nog
even een kaartje moeten versieren. Anders ga jij vanavond nergens
heen. Capito?’
Ik durf niet meer te kijken of het gesluierde meisje
echt is ontkomen. Ik zweet.
‘Waar en hoe laat zie ik je?’
Er zit niets anders op. Ik vertel het hem.
Nog laat hij me niet los. ‘Dresscode een beetje
geil?’
‘Tux,’ zeg ik. Hopelijk weet hij niet wat het
betekent.
‘Vooruit dan maar,’ zegt hij goedgunstig. ‘Geef me nog
even je nulzes, dan kan er niets meer misgaan.’
Ik mompel de cijfers. Hij toetst ze in op zijn
toestel. Dan zet hij de headset van zijn iPod op en gaat op
dreunende metalcore zitten headbangen.
Ik speer ervandoor om achter de bomen nog een keer 112
te bellen en krijg een voicemail dat alle medewerkers in gesprek
zijn. Dat kan alleen maar betekenen dat het halve park koortsachtig
bezig is die eerwraak te melden. Ja, dat moet het zijn. Wat heb ik
er verder eigenlijk mee te maken? Ik kén die fatima niet eens. Er
is ook geen beginnen aan. Zo zitten ze in de klas nog schuin voor
of achter je, en zo zijn ze na de zomervakantie foetsie omdat ze in
het land van herkomst van hun ouders zijn uitgehuwelijkt aan een
schele neef, zonder dat er ooit een haan naar kraait of hun mentor
er werk van maakt. Ze verdwijnen waar je bij staat.
Niet zo overdrijven, Fiebsje, ze verdwijnen meestal
alleen maar onder een boerka, gewoon in Oud-West, en daarmee kom je
nu eenmaal niet in Opsporing verzocht.
Typisch een opmerking van de stiefheks. Die heeft vast nog nooit
een fatima van dichtbij gezien.
Als ik haar niet terugbel, zal ze dan bij Johnny haar
beklag over me doen?
Ik wil hem geen reden voor ergernis geven. Ik wil dat
hij met sterretjes in zijn ogen naar me kijkt. Dat wil ik
echt.
Dikke kans dat hij vanmiddag vroeg thuis is. Het gala
vereist vast een extra uurtje in de jacuzzi. Big time, vanavond.
Hij moet een goede indruk maken.
Ik zal vanavond zó voorbeeldig naast hem zitten, ik
zal zó intelligent meedoen aan de bladibla. Misschien ben ik zelfs
wel degene die precies op het juiste moment precies de enig juiste
opmerking maakt.
Ken je dat gevoel?
Van plezier spring ik van het pad op het gras. Het
veert onder mijn voeten. Hallo, gras, hier is Fiebie Koolveld. Gras
is eraan gewend vertrapt te worden, maar je kunt toch beleefd
blijven, vind ik. Er staan massa’s boterbloemetjes in het groen.
Vroeger dacht ik dat die in een fabriek werden uitgeperst en dat de
boter dan in pakjes werd gedaan. Sacha heeft me uit de droom
geholpen. Zij wéét een hoop, daar ben ik niets bij.
Vanavond op Johnny’s gala ben ik onder topjuristen.
Daar zit vast wel een vermissingsexpert tussen.
Ik loop het park uit, langs de sokkel van het beeld
dat vandalen een tijdje terug hebben omgehaald. De vanger in het
koren, zo heette het toen het nog overeind stond. De vanger in het
koren is een jongen uit een oudheidkundig verhaal. Mijn moeder
heeft het me vaak verteld, met haar ademloze, schorre stem. Hij
ving je op wanneer je, spelend in het veld, bijna over de rand van
de afgrond tuimelde. Met uitgestrekte armen stond hij voor je
klaar.
En opeens zie ik voor me dat ik eigenlijk ook zo
iemand ben. Op mij kun je rekenen. Ik laat nooit iemand vallen.
Sacha niet, Mind-your-step niet, die fatima van daarnet niet. Ik
heb weliswaar al een halfjaar niets meer op mijn laptop geschreven,
maar ik ben best iemand om trots op te zijn.