Hoofdstuk 13
'Daar ligt Na Sceilig. Ziet u wel? Recht voor ons aan de horizon.' Aan het woord was Ross, die op de achtersteven van zijn schip stond. Hij stond naar een punt te wijzen dat ergens ver in de blauwe oceaan lag. Zijn donkergroene ogen, die de veranderende stemmingen van de zee weerspiegelden, waren samengeknepen. Het was een korte, breedgebouwde man met kort grijzend haar; een verweerde veteraan met veertig jaar ervaring op zee. Zijn huid was door de inwerking van de zeewind haast nootkleurig geworden. Hij was tamelijk stug in de omgang en snauwde de bemanning regelmatig af als hem iets niet beviel.
Zijn snelle bare was inmiddels twee dagen onderweg vanuit Ros Ailithir, waar Fidelma na de nodige onderhandelingen een nog altijd belachelijk hoge prijs had afgesproken voor de tocht naar het klooster van Finan op Sceilig Mhichil en terug. Het schip had de zeevaartroute langs de kust genomen, met in de zeilen een zwak windje uit het noordoosten. Toen ze eenmaal de zuidpunt van Muman genomen hadden zorgde Ross ervoor dat zijn schip in de snelle stroming terecht kwam, die hen naar het noorden joeg.
Fidelma hield met haar hand de zon uit haar ogen en slikte, toen ze de spectaculaire uit zee oprijzende rotsen in de gaten kreeg. Er waren twee eilanden - stoere, piramidevormige bergen vol kloven, met uitsteeksels die wel wat weg hadden van kantelen. Steil en dreigend rezen ze op uit de sombere, zwarte zee, zo'n acht mijl uit de kust. Het was zo'n prachtig en imposant gezicht dat Fidelma even naar adem moest happen. Het woord Sceilig wees op rotsen, maar ze had niet verwacht dat het zulke dreigende massa's leisteen zouden zijn.
'Op welk eiland staat het klooster?' vroeg Fidelma.
'Het grootste van de twee,' zei Ross en wees naar de rotsmassa die meer dan zevenhonderd voet boven het water uitstak.
'Maar ik zie nergens een havenplaats, laat staan een plek waar je gebouwen neer zou kunnen zetten,' protesteerde Fidelma, die met verbazing naar de steile kanten van het eiland keek. Ross tikte veelbetekenend met een kromme wijsvinger tegen zijn neus.
'O, er is wel een plek waar je aan land kunt komen en van daaruit kan je, als je geen hoogtevrees hebt, ook via een trap bij het klooster komen, want het staat daar ergens boven.' Hij wees naar de hoge pieken van het eiland. 'De monniken noemen deze plek 'het zadel van Christus', omdat het klooster zo hoog ligt. De gebouwen staan tussen die twee punten daar.'
Fidelma werd zich bewust van een kakofonie van gekrijs van rondvliegende zeevogels. Grote jan-van-genten met een vleugelbreedte van wel zes voet waren druk heen en weer aan het vliegen. Af en toe lieten ze zich als een steen vallen en doken vanaf een hoogte van zestig voet de zee in, op zoek naar voedsel.
Vooral het tweede eiland leek een kroon van cirkelende en krijsende vogels te hebben. Fidelma dacht eerst dat het door een of ander wonder bedekt was met een laag sneeuw, maar Ross legde uit dat wat ze zagen het resultaat was van zich eeuwenlang ophopende vogelpoep.
'Ze nestelen op 'kleine Sceilig',' verduidelijkte Ross. 'Niet alleen janvan-genten, maar ook gewone meeuwen, aalscholvers, zeekoeten, drieteenmeeuwen, alken, noordse en pijlstormvogels en zelfs nog een paar soorten waar ik de namen van vergeten ben.'
Cass, die zwijgend had staan kijken, merkte ineens op: 'Wat een ontzagwekkende plek om de ziel te louteren.'
Fidelma keek hem glimlachend aan. Ze keek ervan op dat de meestal onverstoorbare Cass zo onder de indruk was.
'Dit is een plek waar de ziel op een hoger niveau gebracht wordt,' corrigeerde ze, 'want het laat je zien hoe onbelangrijk wij zijn in het grote geheel van de schepping.'
'Ik begrijp nog steeds niet waarom u naar deze afgelegen eiland toe wilt,' mompelde Cass, die naar de adembenemende klippen van het eiland keek.
Fidelma besloot dat het tijd werd wat minder streng te worden en te vertellen wat ze van plan was.
'Herinner je het stuk perkament nog, dat we in Grella's kamer hebben gevonden? De brief van Dacan aan zijn broer, abt Noé? Die schreef hij op de avond van de moord en hij vertelde daarin dat hij ontdekt had dat zijn 'prooi' - je herinnert je vast nog wel dat hij dat woord gebruikte - in het klooster van Sceüig Mhichil zat. Hij was op zoek naar de erfgenaam van de oorspronkelijke koningen van Osraige. Ik heb het idee dat hij gedood is vanwege die kennis en dat de volgende stap op hét pad dat zal leiden tot de oplossing van de mysteries ons naar dat lastig te bereiken eiland brengt, dat je daar voor je ziet.' Cass verplaatste zijn blik van het eiland naar Fidelma en toen weer terug naar de hoog oprijzende grijze rotsmassa. Nadenkend tuitte hij zijn lippen.
'U hoopt de persoon waar Dacan naar op zoek was op dat eiland aan te treffen?'
'Dat hoopte Dacan in ieder geval.'
Dat Ross en zijn bemanning, zoals de meeste zeelui van de kustwateren, bijzonder handig waren met hun schip bleek in de minuten daarna. Ze stuurden het schip naar een landingsplaats die totaal niet te zien was tot ze er nog maar een paar meter vandaar waren. De golven dreigden het schip op de scherpe rotsen te gooien en het water schuimde om hen heen; binnen een paar tellen was iedereen doorweekt geraakt van het opspattende water. Het duurde even voor het schip zo dicht bij de kust verankerd lag dat er iemand van boord kon gaan.
'Het is niet verstandig om zo dicht bij de rotsen te blijven liggen,' schreeuwde Ross boven de branding en de krijsende zeevogels uit. 'Als u aan land bent gegaan kiezen we weer zee en blijven een eind uit de kust wachten, tot u ons een teken geeft dat u opgepikt wilt worden.' Fidelma stak haar hand in de lucht als teken dat ze het begreep en maakte zich klaar om vanaf het schip op de smalle granieten rand te springen, die een natuurlijke kade vormde.
Cass sprong als eerste en ging zo staan dat hij Fidelma als dat nodig was op kon vangen en veilig aan land kon helpen.
Toen ze de smalle strook rotsbodem afliepen zagen ze een monnik in een bruine pij haastig over een gevaarlijk steil paadje op hen afkomen. Hij had een boze uitdrukking op zijn gezicht en bekeek hen met duidelijke ergernis.
'Bene vobis,' zei Fidelma ter begroeting. De monnik bleef abrupt staan en de ergernis op zijn gezicht werd nog duidelijker zichtbaar.
'We zagen dat er een schip de haven invoer. Deze plek is verboden voor vrouwen, zuster.'
Fidelma trok dreigend haar wenkbrauwen op.
'Wie is hier de pater superior?'
Door de ijzige klank in haar stem begon de monnik te aarzelen.
'Pater Mei. Maar zoals ik al zei, zuster, wonen onze broeders hier afgezonderd van vrouwen, in overeenstemming met de leer van de Gezegende Fïnan.'
Fidelma wist dat er kloosters bestonden waarin beslist geen vrouwen werden toegelaten; sommigen, zoals Finan van Clonard en Enda van Aran geloofden dat vrouwen volgens de Heilige Schrift een schepping van de duivel waren en dus beslist genegeerd dienden te worden. Fidelma was fel gekant tegen dergelijke heidense standpunten en keurde het af dat Rome er steun aan verleende. Het was feitelijk een hernieuwde poging het celibaat erdoor te drukken en de seksen van elkaar te scheiden, op basis van de door Augustinus van Hippo verbreide stelling dat de man geschapen was naar het beeld van God, maar de vrouw niet.
'Ik ben Fidelma, de zuster van Colgü, koning van Muman. Ik ben ddlaigh van het gerecht en ben hier in opdracht van mijn broer, de koning.'
Als Fidelma ook maar enige mogelijkheid gezien had om deze opdringerige monnik op een andere manier de mond te snoeren zou ze deze formele introductie niet hebben gebruikt.
'Ik ben hier om een onderzoek naar een onwettige dood in te stellen. Breng me nu meteen naar abt Mei.'
De monnik keek haar verschrikt aan en knipperde zenuwachtig met zijn ogen.
'Dat durf ik niet, zuster.'
Cass trok demonstratief zijn zwaard een eindje uit de schede en keek omhoog naar het pad waarlangs de monnik aan was komen lopen.
'Volgens mij kan je het maar beter wél durven,' zei hij kil, alsof hij hardop aan het denken was.
De monnik keek hem angstig aan en richtte zijn blik daarna weer op Fidelma. Toen klemde hij zijn kaken op elkaar om zijn boosheid voor hen verborgen te houden. Ze konden zien dat hij stond af te wegen wat hij moest doen. Na een paar tellen maakte hij een berustend gebaar.
'Als u in staat bent met mij mee te komen, kunt u pater Mei mogelijk te spreken krijgen. Bent u dat niet, dan...' Zijn stem had een snerende klank en hij maakte zijn zin niet af.
Hij draaide zich om en begon het pad weer op te lopen, dat aanvankelijk vrij goed te beklimmen was, maar toen plotseling veel smaller werd. Het hield zelfs bijna op en ze moesten langs vrijwel kale wanden van de ene op de andere richel stappen, al hadden de monniken hier en daar wat treden uitgehakt in de steile rotsen. Het was een zware klim. De wind duwde, trok en dreigde hen soms zelfs van de rotswand te blazen, waardoor ze via de helling in de schuimende zee onder hen zouden belanden. Fidelma's haren raakten los en haar kap schoof van zijn plek, terwijl ze zich diverse keren op handen en voeten moest laten vallen om voldoende houvast te krijgen.
De monnik, die aan het steile pad gewend was, ging alleen nog maar sneller lopen en een boze Fidelma begon risico's te nemen om hem bij te kunnen houden. Cass, die achter haar aan kwam, moest haar diverse keren met zijn hand ondersteunen, terwijl ze probeerde haar evenwicht terug te vinden. Tenslotte bereikten ze een merkwaardig plateau; een klein groen plekje tussen de rotspieken, waar twee stenen kruisen waren opgericht. Van hieruit liep een trap tussen twee hoge rotsen door naar een ander plateau, waar een stenen muurtje de enige afscheiding vormde tussen de vlakte en de afgrond.
Fidelma bleef even staan om naar het spectaculaire uitzicht op de witte top van Kleine Sceilig en de mistige contouren van het vasteland in de verte te kijken.
Op dit plateau stond het klooster, dat daar iets meer dan honderd jaar geleden door Fïnan was neergezet. Het bestond uit zes clochdns, van rotsen gebouwde hutten in de vorm van een bijenkorf, met daarnaast een vierkante kapel. Verderop stonden nog meer hutten en nog een ander kapelletje. Fidelma keek ervan op dat ze daarachter een klein begraafplaatsje met kruisen en grafstenen zag. Ze vroeg zich af of er op deze onherbergzame kale rots wel voldoende aarde te vinden was om zelfs maar iets te begraven. Het was een rauwe, zelfs wrede plek om een bestaan op te bouwen.
Diverse broeders waren aan het werk in een klein tuintje, dat in de kunstmatige beschutting lag van een paar muurtjes van opgestapelde stenen. Ze zag, ook tot haar verbazing, dat er twee putten waren.
'Dit is echt een heel bijzondere plek,' fluisterde ze tegen Cass. 'Geen wonder dat de broeders hier beslist geen vreemdelingen willen hebben.'
De monnik die hen de weg had gewezen was verdwenen, vermoedelijk in een van de stenen gebouwen. De broeders die in de tuin aan het werk waren hadden de nieuwkomers in de gaten gekregen en stonden nu onzeker tegen elkaar te mompelen.
'Ik geloof niet dat ze erg blij zijn u te zien, Fidelma,' zei Cass, die zijn hand in de buurt van het heft van zijn zwaard hield.
De monnik kwam net zo onverwachts als hij was verdwenen weer te voorschijn.
'Deze kant op. Pater Mei zal u nu ontvangen.' Ze werden naar een oude man met een rimpelig gezicht gebracht, die in kleermakerszit in een van de bijenkorfhutten zat. Er was zo weinig ruimte, dat ze óf het voorbeeld van de oude man moesten volgen en plaats moesten nemen op een van de schapenvellen die her en der op de grond lagen, óf gebukt moesten blijven staan. Fidelma gaf het voorbeeld door tegenover de oude man te gaan zitten. Hij keek haar aandachtig met zijn helderblauwe ogen aan. Zijn gezicht leek uit dezelfde steensoort als het eiland te zijn gehouwen. Streng en hard als graniet, diep doorgroefd en grijsbruin verweerd.
'In hoc loco non ero, ubi enim ovis, ibi muiier... ubi muiier... ibipec- catum,' dreunde de man zonder enige emotie op.
'Ik weet dat u niet met vrouwen om wenst te gaan,' zei Fidelma. 'Ik zou u dan ook niet lastig vallen als daar geen hoger doel mee gediend werd.'
'Hoger doel? Contact tussen mannen en vrouwen des Geloofs is strijdig met de leer,' bromde pater Mei.
'In tegendeel, als beide seksen niets met elkaar te maken zouden willen hebben zouden er al snel geen mensen, geen geloof en geen kerk meer zijn,' reageerde Fidelma cynisch.
'Abneganbant mulierum administrationem separantes eas a monasteriis,' declameerde pater Mei vroom.
'We kunnen hier in het Latijn gaan zitten discussiëren als u dat wilt,' zuchtte Fidelma. 'Maar ik kom voor een belangrijker kwestie. Ik wil me niet opdringen als ik ergens niet welkom ben, al vind ik het maar moeilijk te geloven dat er in de vijf koninkrijken van Éireann plaatsen zijn waar onze wetten en gewoonten zo pijnlijk genegeerd worden. Maar goed, des te sneller ik antwoorden op mijn vragen heb, des te sneller ik hier weer kan vertrekken.'
Pater Mei verwaardigde zich van ergernis een wenkbrauw te laten trillen.
'Wat wenst u?' vroeg hij kil. 'Mijn leerling heeft me verteld dat u een dalaigh bent met een opdracht van de wereldse koning van dit land.'
'Dat is juist.'
'Wat moet ik doen om u te helpen bij de uitvoering van uw opdracht, zodat u weer snel kunt vertrekken?'
'Heeft u in dit klooster iemand die afkomstig is uit Osraige?'
'Iedereen is welkom in ons midden.'
Fidelma bedwong haar irritatie over het vage antwoord.
'Dat is geen antwoord op mijn vraag.'
'Goed dan, ik kom zelf uit Osraige,' zei pater Mei terughoudend.
'Wat wilt u van mij?'
'Volgens mij heeft iemand uit Osraige hier onlangs onderdak gekregen. Een afstammeling van de oorspronkelijke koningen. Een erfgenaam van Illan. Als dat zo is, wil ik hem graag spreken, want ik ben bang dat zijn leven gevaar loopt.'
Pater Mei leek haast wel te glimlachen.
'Dan kunt u nu wel beginnen. De Illan die u noemt was mijn neef, al zou ik mijzelf niet als erfgenaam van enige wereldse glorie willen beschouwen.'
'Is dat werkelijk waar?' Dacan had gezegd dat de erfgenaam van Illan onder de hoede stond van zijn neef, maar ze had niet verwacht dat die neef deze stokoude pater superior zou kunnen zijn.
'Ik heb niet de gewoonte om te liegen, vrouw,' beet de oude man haar toe. 'Bent u van mening dat mijn leven gevaar loopt?' Fidelma schudde langzaam haar hoofd. Pater Mei zelfwas zeker geen bedreiging voor de veiligheid van de huidige onderkoningen van Osraige en het was ook niet waarschijnlijk dat hij ooit het initiatief zou nemen een opstand op touw te zetten.
'Nee. U loopt zelf geen gevaar. Maar ik heb gehoord dat er een jonge erfgenaam van Illan bestaat. En dat zijn neef, U dus, hem bescherming had geboden.'
Pater Mels gezicht was zo onbeweeglijk als steen.
'Er bevindt zich op dit eiland geen jonge erfgenaam van Illan,' zei hij kortaf. 'Daar doe ik een heilige eed op.'
Zou deze lange, zware reis dan helemaal voor niets zijn geweest? Had Dacan diezelfde fout gemaakt? Pater Mei zou er beslist niet op zweren als het niet waar was.
'Is er nog iets?' vroeg pater Mei scherp.
Fidelma stond op en probeerde haar teleurstelling te verbergen.
'Niets. Ik vertrouw op wat u zegt. U heeft hier geen jonge erfgenaam van Illan.' Ze aarzelde. 'Heeft u hier een koopman op bezoek gehad, die zich Assid van Laigin noemt?'
Pater Mei keek haar recht in de ogen.
'Er komen hier veel handelaars. Hoe die allemaal heten weet ik niet.'
'Zegt de naam van de Hoogeerwaarde Dacan u dan misschien iets?'
'Als volgeling des Geloofs zegt die naam me zeker iets,' zei de pater superior luchtig. 'Ik neem aan dat iedereen wel eens van hem heeft gehoord.'
'Verder niets?'
'Verder niets,' bevestigde de oude man. 'Goed, als dat alles is...?' Fidelma stapte diep teleurgesteld naar buiten. Cass volgde haar met een verbijsterde uitdrukking op zijn gezicht.
'Is dat alles?' vroeg hij. 'We hebben hiervoor toch zeker niet dat hele eind gereisd?'
'Als er wel een jonge erfgenaam van Illan in dit klooster was zou pater Mei er nooit een eed op hebben gedaan dat het niet zo was,' benadrukte Fidelma.
'Monniken kunnen ook liegen,' reageerde Cass somber. Ineens kregen ze een kloosterling in het oog, een wat oudere, magere man met een plat gezicht, die hen de weg versperde.
'Ik...' zei de man aarzelend, 'ik hoorde een stuk van uw gesprek. U
vroeg of er hier iemand uit Osraige verbleef. Een vluchteling.' Aan het gezicht van de monnik was af te lezen dat hij het er moeilijk mee had.
'Dat klopt,' bevestigde ze. 'Hoe heet u?'
'Ik ben broeder Febal. Ik zorg voor de tuin.' De monnik haalde met een snel gebaar iets kleins onder zijn pij vandaan en overhandigde het met een plechtig gebaar aan Fidelma. Het was een lappenpop; oud, door weer en wind aangetast en op een paar plekken waar de naden hadden losgelaten puilde de vulling van stro eruit.
'Wat is dat?' vroeg Cass,
Fidelma staarde ernaar en draaide het om en om in haar handen.
'Wat kunt u me hierover vertellen, broeder?'
Broeder Febal aarzelde, wierp een blik naar de hut van de pater superior en gebaarde toen dat ze mee moesten komen, een eindje het pad af en uit het zicht van de meeste gebouwtjes.
'Pater Mei heeft u niet de hele waarheid verteld,' bekende hij. 'De goede pater is bang, niet voor zijn eigen veiligheid maar voor die van zijn pupillen.'
'Ik vond inderdaad dat hij erg spaarzaam was met de waarheid,' zei Fidelma ernstig. 'Maar ik kan niet geloven dat hij ijskoud zou ontkennen dat er een erfgenaam van Illan van Osraige op dit eiland was als dat toch het geval is.'
'Dat is ook niet zo, dus heeft hij de waarheid gesproken,' antwoordde broeder Febal. 'Maar een half jaar geleden heeft hij twee jongens meegenomen naar het eiland. Hij vertelde ons dat hun vader, een neef van hem, overleden was en dat hij een paar maanden voor hen zou zorgen, tot ze ergens anders terecht konden. Toen de jongste zich begon te vervelen, zoals je van jonge kinderen kunt verwachten, heeft de oudste deze lappenpop voor hem gemaakt om mee te spelen. Toen ze vertrokken merkte ik dat de jongen hem had laten liggen.' Fidelma keek hem peinzend aan.
'Twee jongens. Hoe oud?'
'De ene was eenjaar of negen, de andere maar een paar jaar ouder.'
'Er was niet een nog iets oudere jongen bij? Een jongen die de keuzeleeftijd al bijna bereikt had?'
Tot haar teleurstelling schudde broeder Febal zijn hoofd.
'Alleen die twee jongetjes. Ze kwamen uit Osraige en waren neefjes van pater Mei. Dat is wat ik weet.'
'Waarom vertelt u ons dit?' vroeg Cass achterdochtig. 'Uw pater superior durfde ons de waarheid niet te vertellen.'
'Omdat ik het embleem van de koning van Cashel herken en omdat ik hoorde dat u, zuster, een dalaigh bent. Ik geloof niet dat u de jongens kwaad zult willen doen. En bovenal vertel ik u dit omdat ik bang ben dat ze groot gevaar lopen en ik hoop dat u ze kunt helpen.'
'Waarom denkt u dat ze in gevaar zijn?' vroeg Fidelma.
'Een kleine twee weken geleden zijn de twee jongens per schip vertrokken, in het gezelschap van een monnik die hen op kwam halen. Ik hoorde dat pater Mei de man aansprak met 'achtenswaardige neef. Nauwelijks een paar dagen later kwam er weer een schip, met dezelfde taak als u, zuster. Er was een man aan boord die precies dezelfde vragen stelde.'
'Kunt u hem beschrijven?'
'Een lange man met een roodachtig gezicht, een ijzeren helm op en een wollen mantel aan, die met bont was afgezet. Hij beweerde dat hij hier in opdracht van zijn stamhoofd was en droeg een gouden ambtsketen.' Fidelma slikte van verbazing.
'Dat klinkt als Intat!' riep Cass triomfantelijk uit. Broeder Febal knipperde zenuwachtig met zijn ogen.
'U kent die man?'
'Als hij het is, heeft hij weinig goeds in de zin,' bevestigde Fidelma.
'Wat werd hij wijzer over de jongens?'
'Pater Mei vertelde hem precies hetzelfde als wat hij tegen u zei. Maar een van de broeders liet zich, toen de man op het punt stond te vertrekken, per ongeluk iets ontvallen over de twee jongens en dat ze kort daarvoor door een monnik opgehaald waren.'
'En toen ging Intat weer weg?'
'Inderdaad. Mei was woedend. Hij zei tegen ons dat we de jongens moesten vergeten. Maar ik heb er alle vertrouwen in dat u het beste met de kinderen voor heeft. Dat geldt duidelijk niet voor de man die naar ze op zoek was. Als hij de kinderen vindt...' De monnik huiverde.
'Wij willen ze inderdaad beschermen, broeder,' stelde Fidelma hem gerust. 'U hebt goed aangevoeld dat die Intat niet veel goeds met hen van plan is. Weet u wie die jongens waren, hoe ze heetten en waar ze heen zijn gebracht?'
'Helaas, zelfs pater Mei wilde hun eigen namen niet gebruiken en had ze de Latijnse namen Primus en Victor gegeven. Kijkt u maar, hier op de pop staat: 'Hic est meum. Victor.' Dat is Latijn en betekent 'dit is van mij, Victor'.'
'Kunt u ze beschrijven?' Fidelma nam niet de moeite er bij te zeggen dat hij het echt niet had hoeven vertalen.
'Moeilijk. Ze hadden allebei glanzend koperkleurig haar.'
'Koperkleurig?' Fidelma was teleurgesteld, omdat ze gehoopt had iets herkenbaars te horen.
'Heeft u gehoord waar ze heen gingen toen ze hier vertrokken?'
'Het enige wat ik weet is dat de monnik die ze ophaalde afkomstig was uit een klooster ergens in het zuiden. De jongste, Victor, was een aardige knul. Als u hem deze pop terug wilt bezorgen, dan zal ik een gebed voor hun veiligheid richten tot aartsengel Michaël, de beschermer van ons kleine kloostertje.'
'Kunt u ons iets meer vertellen over die monnik? Hoe zag hij eruit?'
'Dat kan ik u niet zeggen. Hij hield zijn mantel strak om zich heen geslagen en had zijn kap over zijn hoofd, want het was toen erg slecht weer. Ik heb hem niet goed kunnen zien. Hij was niet jong, maar ook niet oud. Dat is alles wat ik erover kan zeggen.'
'Dank u, broeder. U hebt ons geweldig geholpen.'
'Ik zal u het pad afhelpen en uw schip waarschuwen. Ik voel me een stuk minder bezwaard nu ik mijn geweten bij u heb kunnen ontlasten.' Cass pakte Fidelma bij haar arm en hield haar tegen.
'Waarom gaan we niet terug naar die ouwe geit?' vroeg hij. 'Dan kunnen we tegen hem zeggen wat we weten en eisen dat hij ons vertelt waar die neef de kinderen heen heeft gebracht.'
Fidelma schudde van nee.
'Van iemand als pater Mei zullen we niets wijzer worden,' zei ze.
'Ons pad voert ons nu terug naar Ros Ailithir.' Toen ze weer terug aan boord van de bare van Ross waren zette de kapitein een koers uit die hen in hoog tempo vlak langs de smalle, ver in zee stekende schiereilandjes van de zuidkust voerde.
'Een lange reis voor zo weinig,' merkte Cass op, die stond toe te kijken hoe Fidelma de lappenpop van alle kanten bekeek.
'Soms is één woord of één zin genoeg om de moeilijkste puzzel op te lossen en alle stukjes op hun plaats te laten vallen,' reageerde Fidelma.
'Wat zijn we van deze zware trip naar Sceilig Mhichil te weten gekomen dat we niet allang vermoedden? Als we die oude monnik opnieuw hadden ondervraagd...'
'Soms is de bevestiging van iets dat je al weet net zo belangrijk als de kennis zelf,' onderbrak Fidelma zijn gemopper. 'En we hebben nu een verband tussen Intat en het raadsel van de moord op Dacan. Dacan was op zoek naar de zoon van Illan, waarvan we dachten dat hij de keuzeleeftijd al had bereikt. Nu blijken er twee zoons te zijn, die nog lang niet zo oud zijn. Intat komt hierheen om naar de kinderen van Illan te zoeken. Dacan was voor Laigin aan het zoeken, maar Intat was een man van de Corco Loigde. Er begint zich een beeld te vormen.'
'Wat weten we nu dan nog meer, afgezien van de betrokkenheid van Intat?' vroeg Cass.
'We weten nu dat het klooster van Sceilig Mhichil aartsengel Michaël als beschermer heeft en dat de naam ervan 'rots van Michaël' betekent. En we hebben gehoord dat Mei de man die de jongens op kwam halen
'achtenswaardige neef noemde.'
Cass wist niet zeker of Fidelma hem nu in de maling stond te nemen of niet.
'Maar welke praktische informatie hebben we dan gekregen?' vroeg hij.
Fidelma glimlachte vriendelijk.
'We zijn nog een aantal andere dingen te weten gekomen. Illan heeft twee erfgenamen. Ze zijn twee weken geleden van Sceilig Mhichil vertrokken, ongeveer tegelijkertijd met de moord op Dacan, en Intat is nu naar hen op jacht. Ik vermoed dat Intat naar hen op zoek was toen hij Rae na Scrine platbrandde. Ik denk niet dat hij ze gevonden heeft en ik durf te wedden dat ze in Ros Ailithir zitten, of ergens daar vlak in de buurt.'
'Als ze nog leven.' Cass kreeg ineens veel meer belangstelling. 'We weten nog niet eens wie ze zijn. Twee koperharige jongens. Die ben ik nog niet tegengekomen. We weten niet eens hoe ze in het echt heten, want Primus en Victor waren niet hun echte namen. Daar hebben we dus niets aan.'
'Misschien niet,' gaf Fidelma afwezig toe. 'Alhoewel...' Ze haalde haar schouders op en zweeg.