Hoofdstuk 5
Tegen de tijd dat er nog een tweede doordringende kreet door het gebouw weerkaatste was Fidelma al overeind gekomen en holde ze de gang van het gastenverblijf door met een vaart die de jonge krijger, die haar op de voet volgde, nogal verraste. De gil was van de begane grond van het gebouw gekomen. Het was een erg schelle kreet geweest, als van een vrouw die veel pijn lijdt.
Aan de voet van de trap botste Fidelma haast tegen broeder Rumann op. Ook hij was zo snel hij kon op weg naar de plek waar de gil vandaan kwam en zonder iets te zeggen sloten Fidelma en Cass zich aan bij de dikke abdijbeheerder, die zich de gang op de begane grond door haastte, waar een groot aantal deuren op uit kwamen.
Het drietal bleef abrupt staan. Verbaasd luisterden ze naar een zacht geneurie, dat door de stüte klonk.
Broeder Rumann deed een stap naar een deur en duwde hem open. Fidelma en Cass keken nieuwsgierig over zijn schouder mee. In de kamer zagen ze zuster Eisten op de rand van een bedje zitten, met een van de zwartharige jongens uit Rae na Scrine in haar armen. Fidelma zag dat het Cosrach was, de kleinste van de twee. Zuster Eisten hield hem vast en was zachtjes bezig een slaapliedje te zingen. De jongen lag rustig te snikken in haar armen. De snikken waren nu niet meer dan zachte, slikkende ademteugen. Zuster Eisten leek het drietal dat in de deuropening stond te dringen helemaal niet te zien.
Het oudere broertje, dat achter zuster Eisten stond, keek op, zag hen en trok een boos gezicht. Hij liep het kleine kamertje door en wist hen, zonder dat het opviel, de deur uit en de gang in te werken, waarna hij achter hen aan kwam en de deur achter zich dichttrok. Hij stak zijn kin naar voren, keek uitdagend om zich heen en ergerde zich er duidelijk aan dat ze de kamer binnen waren gekomen.
'We hoorden iemand gillen, knul,' zei broeder Rumann buiten adem.
'Dat was mijn broer,' zei de jongen kribbig. 'Mijn broer had een nachtmerrie, dat is alles. Hij is nu weer in orde. Zuster Eisten hoorde hem en is de kamer ingekomen om te helpen.'
Fidelma boog zich met een geruststellende glimlach voorover, terwijl ze zich probeerde te herinneren hoe hij heette.
'Dan hoeven we ons nergens meer zorgen over te maken, nietwaar... Cétach, zo heet je toch, nietwaar?'
'Ja.' Hij klonk nog steeds stuurs, haast verdedigend.
'Uitstekend, Cétach. Je broer en jij hebben iets vreselijks meegemaakt. Maar dat is nu voorbij. Je hoeft je geen zorgen meer te maken.'
'Ik maak me geen zorgen,' zei de jongen minachtend. 'Maar mijn broertje is jonger dan ik. Hij kan er niets aan doen dat hij droomt.' Fidelma had het gevoel dat ze eerder met een man dan met een jongen aan het praten was. De jongen was volwassen voor zijn leeftijd.
'Natuurlijk niet,' beaamde ze meteen. 'Probeer je broer maar uit te leggen dat jullie nu bij vrienden zijn, die voor jullie zullen zorgen.' De jongen wachtte even en zei toen: 'Mag ik nu terug naar mijn broer?'
Beide jongens zouden nog heel wat tijd nodig hebben om over het gebeurde heen te komen, dacht Fidelma. Ze glimlachte weer, dit keer een beetje onecht, en knikte.
Toen de deur achter de jongen dicht ging klokte broeder Rumann overstuur en waggelde toen weer terug door de gang.
Fidelma liep langzaam terug naar de trap. Cass paste zijn stappen bij haar kortere passen aan.
'Arme kleintjes,' merkte Cass op. 'Ze hebben iets verschrikkelijks doorgemaakt. Ik hoop dat Salbach Intat snel op zal sporen en hem en zijn mannen zal straffen.'
Fidelma knikte afwezig.
'In ieder geval lijken de nachtmerries van de jongen iets bij zuster Eisten los te hebben gemaakt. Ik maakte me over haar meer zorgen dan over de kinderen. Kinderen zijn erg veerkrachtig. Maar Eisten nam de dood van die baby vanmorgen erg zwaar op.'
'Ze had toch niets voor het kind kunnen doen,' zei Cass zakelijk. De emotionele kant van het gebeuren zag hij even over het hoofd. 'Zelfs als we vannacht niet in de open lucht hadden hoeven te bivakkeren, zou het kind toch gestorven zijn. Het had alle symptomen van de gele pest.'
'Deus vult,' antwoordde Fidelma automatisch met een fatalisme waar ze niet echt in geloofde. Het is Gods wil.
Door het luiden van de klokken voor de vespers, het zesde kerkelijke uur, werd Fidelma met tegenzin wakker uit een diepe slaap. Ze hoorde het klokgelui, besefte dat het te laat was om zich bij de zusters en broeders in de abdijkerk aan te sluiten en hees zich daarom maar uit bed om de gebeden te zeggen die bij dit tijdstip hoorden. De meeste kerkrituelen van de kerk in de vijf koninkrijken werden nog in het Grieks uitgevoerd, de taal des Geloofs waarin de heilige Schrift geschreven was. Er was echter een verschuiving aan de gang naar het Latijn, de taal van Rome. Het Latijn was bezig het Grieks te verdringen als de enige onmisbare kerktaal. Het maakte Fidelma niet veel uit welke taal ze moest gebruiken, want ze sprak zowel Grieks als Latijn, sprak naast haar moedertaal ook nog Hebreeuws en wist verder nog wel iets af van de taal van de Britten en de Saksen.
Nadat ze haar kerkelijke plicht had volbracht liep Fidelma naar de kom water die op een tafeltje in haar kamer stond. Ze waste zich snel in het ijzige water, dat nog net niet bevroor. Ze wreef zich krachtig af met haar handdoek en kleedde zich toen aan. Toen ze klaar was liep ze de gang op. De deur naar de kamer van Cass stond open en er was niemand, dus liep ze verder door de gang, die nu het schemerig was geworden verlicht werd door middel van een paar flakkerende kaarsen in beschermende houders, die aan de stenen muren waren bevestigd.
'Ah, zuster Fidelma.' De amechtige broeder Rumann dook op uit het donker toen ze de trap afkwam en de grote zaal op de begane grond van het gastenverblijf in wilde lopen. 'Heeft u de vespers gemist?'
'Ik heb me verslapen en ben wakker geworden van het luiden van de klok. Ik heb in mijn kamer tot de Heer gebeden.'
Ze beet op haar lip zodra ze dat gezegd had. Het klonk veel verdedigender dan ze bedoeld had, maar ze had de indruk dat er iets van een verwijt in de stem van de abdijbeheerder doorklonk.
Broeder Rumanns brede gezicht plooide zich in wat vermoedelijk een glimlach moest voorstellen, al wist ze niet of die minachtend of vriendschappelijk bedoeld was.
'De jonge krijger, Cass, is naar de kerk gegaan en ik neem aan dat hij van daaruit direct doorgaat naar de praintech, zoals we onze refter noemen, voor het avondeten. Zal ik u erheen brengen?'
'Dank u, broeder,' zei Fidelma wat plechtig, 'ik zou uw hulp zeer op prijs stellen.'
De mollige broeder pakte een brandende lantaarn van een haak in de muur en ging haar voor. Ze liepen het gebouw uit en gingen via de inmiddels donkere binnenplaats naar het volgende gebouw, een groot bouwwerk waarin een heleboel monniken en nonnen bezig waren zich in onafzienbare rijen op te stellen.
'U hoeft zich geen zorgen te maken, zuster,' zei broeder Rumann.
'De abt heeft opdracht gegeven dat Cass en u tijdens uw verblijf in onze abdij een plek aan zijn tafel krijgen.'
'Waar zou ik me zorgen over moeten maken?' vroeg Fidelma, die hem bevreemd aankeek.
'We hebben in deze abdij zoveel mensen dat het eten in drie groepen plaatsvindt. Wie een plek in de derde groep heeft moet zijn eten vaak koud opeten en dat leidt regelmatig tot klachten. Daarom zijn een groot aantal van onze broeders momenteel bezig een nieuwe eetzaal te bouwen aan de oostkant van de bijgebouwen. In de nieuwe praintech zal plaats zijn voor ons allemaal.'
'Een refter waar honderden mensen tegelijk in kunnen?' Het lukte Fidelma niet het ongeloof uit haar stem weg te houden.
'Inderdaad, zuster. Een groot werk, dat we binnenkort hopen te voltooien, Ie cunamh Dé' Het 'als God het wil' voegde hij er met vrome stem aan toe.
Ze bleven even staan wachten in de hal van de refter en een bediende kwam op hen af om hun schoeisel aan te nemen en weg te bergen, wat het was in de meeste kloosters de gewoonte dat iedereen blootsvoets aan tafel ging. Toen dat gebeurd was wees Rumann haar de weg door de volle zaal, langs hele rijen lange tafels met etende monniken en nonnen. De refterzaal werd verlicht met een groot aantal sputterende olielampen, waarvan de scherpe geur zich vermengde met de zware lucht van het rokerige turfvuur, dat in de grote haard aan de kop van de zaal smeulde. De walmende wierookbranders die her en der in de zaal stonden maakten de zware lucht nog bijtender. Toch hadden de lampen en het vuur samen maar weinig invloed op de kou van de herfstavond. Pas na een tijdje begon de zaal wat op te warmen onder invloed van de lichaamswarmte van de tweehonderd man in de volgepakte zaal. Abt Brocc was al begonnen met de Gratias en broeder Rumann bracht Fidelma haastig naar een lege plek aan tafel, pal naast een geamuseerd kijkende Cass, die haar met een glimlach begroette.
'Benedic nobis, Domine Deus...'
Fidelma knielde snel voor haar plek aan de tafel.
'Had u zich verslapen?' fluisterde Cass opgewekt in haar oor. Fidelma snoof en negeerde de vraag die geen antwoord nodig had. De abt was klaar met zijn Gratias en in de zaal klonk van alle kanten het schrapen van banken over de stenen vloer.
Ondanks dat ze nog geen vier uur daarvoor hadden gegeten, vielen Fidelma en Cass gretig aan op de maaltijd van gebakken vis met wilde knoflook en duilesc, een zeeplant die op de rotsen langs de kust werd geoogst. Er werd gerstebrood bij geserveerd. Er stonden kruiken bier op tafel en de kloosterlingen mochten daar allemaal één aardewerken beker vol uit nemen. De maaltijd werd afgesloten met een schaal appels en wat honingkoeken van tarwemeel.
Er werd tijdens het eten niet gesproken, want dat, besefte Fidelma, was een van de voorschriften van de Gezegende Fearna. Wel las tijdens de maaltijd een lector passages uit de Schrift voor vanaf een houten lessenaar, die op een verhoging aan het einde van het zaaltje stond. Fidelma glimlachte vermoeid toen ze hoorde dat de lector begon met een passage uit het derde hoofdstuk van Prediker: 'Ja ook, dat ieder mens ete en drinke, en het goede geniete van al zijn arbeid, dit is een gave Gods.'
De maaltijd werd afgesloten toen de klok één keer geluid werd en de abt opstond om nog een keer Gratias te zeggen. Pas toen ze de refter uitliepen en hun schoenen en sandalen weer opzochten sprak de abt hen aan. Naast hem liep de puffende gestalte van broeder Rumann.
'Heb je goed kunnen uitrusten, nicht?' begroette de abt haar.
'Goed genoeg,' zei Fidelma. 'En nu zou ik graag uw toestemming en het gezag willen krijgen dat ik nodig heb om mijn werk te kunnen gaan doen.'
'Wat kan ik doen? Je hoeft het alleen maar te vragen.'
'Ik heb iemand nodig om mij te assisteren, iemand die de mensen op kan sporen die ik moet ondervragen, ze voor me kan gaan halen en kleine opdrachten uit kan voeren. Het moet iemand zijn die de abdij goed kent en me alle plekken kan wijzen die ik wil bekijken.'
'Dat kan zuster Necht wel doen, het hulpje van broeder Rumann,' zei de abt glimlachend en keek de abdijbeheerder aan, die naar aanleiding van wat de abt gezegd had druk met zijn hoofd stond te knikken. 'En verder, nicht?'
'Ik heb een kamer nodig voor mijn onderzoek. De kamer naast de mijne in het gastenverblijf zou daar heel geschikt voor zijn.'
'Die mag je gebruiken zolang je wilt.'
'Daar zal ik voor zorgen,' voegde Rumann er aan toe, die het zijn abt graag naar de zin wilde maken.
'Dan is er geen reden meer voor uitstel. We beginnen meteen.'
'God zegene jullie werk,' zei de abt plechtig. 'Hou me op de hoogte.' Hij liep de refter uit met een waggelende broeder Rumann achter zich aan.
Zuster Necht, die broeder Rumann assisteerde, was de jonge stevig gebouwde non die Fidelma toen ze de abdij voor het eerst binnenkwam al heel even had gezien en die door broeder Conghus belast was met de zorg voor zuster Eisten en de kinderen. Ze had een fris gezicht, met roodachtig, haast koperkleurig krulhaar dat onder haar kap uitkwam. Door haar te brede schouders en te vierkante kin kon ze niet echt knap genoemd worden. Fidelma merkte dat ze snel glimlachte maar ook gauw overstuur was. Ze deed erg haar best en vond het kennelijk heel spannend om met een taak belast te worden die afweek van de strakke volgorde van klusjes die de dagelijkse gang van zaken in de kloostergemeenschap met zich meebracht. Het leek haast wel of zuster Necht ontzag had voor zuster Fidelma. Het was wel duidelijk dat iemand haar verteld had dat Fidelma een zus van de troonopvolger van het koninkrijk was, een nicht van de abt en bovendien ook nog eens een ervaren dalaigh van het gerecht, die al diverse keren te maken had gehad met de opperkoning en zelfs op verzoek van de Heilige Vader in het verre Rome een zaak had onderzocht. De jonge zuster Necht was beslist iemand die zo haar helden had. Fidelma vergaf haar direct dat ze zo zenuwachtig was en als een trouwe spaniël naar haar opkeek. Ze zou die onschuld gauw genoeg kwijtraken.
Fidelma vond het jammer dat kinderen zo snel volwassen moesten worden. Wat had Publilius Syrus ook al weer geschreven? Als je in onschuld wilt leven, behoudt dan het hart en de geest van je jeugd. Nadat ze zich geïnstalleerd hadden in de kamer waarin ze hun eerste maal in de abdij geserveerd hadden gekregen stuurde Fidelma Necht eropuit om de aistreóir, broeder Conghus, te halen.
'We zullen maar bij het begin beginnen,' zei ze ter verduidelijking tegen Cass. 'Conghus was de eerste die het lijk van de Hoogeerwaarde Dacan heeft ontdekt.'
Cass wist niet welke rol hem nu was toebedacht. Hij wist niets van juridische zaken af en had nog nooit meegemaakt hoe een dalaigh een misdaad onderzocht. Hij ging daarom maar in een hoek van de kamer op een stoel zitten, op de achtergrond, terwijl Fidelma aan de tafel ging zitten, waarop ze een lantaarn hadden neergezet om de gesprekken bij te lichten.
Het duurde maar even of zuster Necht kwam enigszins buiten adem aanlopen, met de breedgebouwde poortwachter broeder Conghus op haar hielen.
'Ik heb hem voor u gehaald, zuster,' hijgde het meisje op een wat hese, lage toon, wat haar normale stemgeluid leek te zijn. 'Zoals u mij had opgedragen.'
Fidelma probeerde een glimlach te onderdrukken en gebaarde dat het meisje naast Cass moest gaan zitten.
'Je kunt daar wel gaan zitten, zuster Necht. Maar je mag pas iets zeggen als ik je dat vraag en je mag van watje in deze kamer te horen krijgt nooit ofte nimmer iets doorvertellen. Dat moet je me plechtig beloven, als je mij wilt blijven helpen.'
De novice beloofde dat meteen en ging zitten.
Fidelma draaide zich om en glimlachte naar broeder Conghus, die in de deuropening was blijven staan wachten.
'Komt u binnen, doet u de deur achter u dicht en gaat u zitten, broeder,' droeg ze hem kort en krachtig op. De poortwachter deed wat van hem verlangd werd.
'Hoe kan ik u van dienst zijn, zuster?' vroeg hij toen hij eenmaal zat.
'Ik wil u graag wat vragen stellen. Ik moet u allereerst officieel vragen of u weet waarom ik hier ben?' Conghus haalde zijn schouders op. 'Dat weet toch iedereen?'
'Mooi. Dan gaan we nu terug naar de dag van de dood van de Hoogeerwaarde Dacan. Ik heb gehoord dat u de eerste was die het lijk ontdekte?' Conghus trok een gezicht, alsof hij daar niet graag aan terugdacht.
'Dat is juist.'
'Wilt u de omstandigheden eens beschrijven?'
Conghus zweeg even om na te denken.
'Dacan was iemand die vaste gewoonten had. In de twee maanden dat hij in de abdij verbleef had ik vastgesteld dat zijn dagen nauwkeurig volgens een vast patroon verliepen. Je kon zowat de klok gelijkzetten aan de hand van wat hij aan het doen was.' Hij wachtte weer even, alsof hij nadacht.
'Mijn baan als poortwachter omvat ook het luiden van de klok. Ik luid de uren en diensten. De klok voor de metten is ook het begin van onze dag en wordt gevolgd door heijentaculum, de eerste maaltijd van de dag. Omdat we met zoveel personen zijn en onze refter niet groot genoeg is voor iedereen, eten we in drie zittingen. Dacan at altijd in de tweede groep, net als ik. Door dat te doen heb ik de gelegenheid mijn taak, het luiden van de klok, uit te blijven voeren. Na de derde zitting van het jentaculwn luid ik voor de tertsen, waarna de kloosterlingen aan het werk gaan.'
'Ik snap het,' zei Fidelma toen de poortwachter ophield met praten en haar aankeek met in zijn blik de onuitgesproken waag of ze zijn verhaal kon volgen.
'Goed, op die morgen, twee weken geleden op de naamdag van Luan, was Dacan tijdens het ontbijt niet aanwezig. Ik deed navraag, want het was erg ongebruikelijk dat hij een maaltijd over zou slaan. Hij had namelijk...'
'U heeft al uitgelegd dat het een man van vaste gewoonten was,' onderbrak Fidelma hem snel.
Conghus knipperde met zijn ogen en knikte toen.
'Inderdaad. Goed, ik hoorde dat hij ook niet bij de eerste groep gezeten had. Toen ik mijn eten op had, was ik zo nieuwsgierig geworden dat ik naar het gastenverblijf ben gelopen om te kijken waar hij was.'
'Waar had hij zijn kamer?'
'Op de begane grond.' Conghus maakte aanstalten om overeind te komen. 'Ik kan u nu meteen wel even wijzen waar zijn kamer was...' Fidelma gebaarde dat hij moest blijven zitten.
'Dan kan straks wel. Laten we even verder gaan. U ging dus op zoek naar Dacan?'
'Dat is juist. Ik kan er niet veel meer aan toevoegen. Ik ging naar zijn kamer en riep zijn naam. Een reactie kreeg ik niet. Dus deed ik de deur open...'
'U kreeg geen reactie?' onderbrak Fidelma hem. 'Maar als er geen reactie kwam lag het toch veel meer voor de hand om aan te nemen dat de Hoogeerwaarde Dacan niet op zijn kamer was? Wat bracht u ertoe om zijn kamerdeur open te doen?'
Conghus trok een fronsend gezicht.
'Ik... ik zag licht flikkeren, onder de deur door. Het is donker in de gang, dus valt elk lichtschijnsel meteen op. Het kwam door dat licht dat ik naar binnen ging. Ik bedacht dat als Dacan een lichtje had laten branden, ik dat maar beter uit kon maken. Zuinigheid is ook een van de beginselen van de Gezegende Fearna,' voegde hij er vroom aan toe.
'Ik snap het. Dus u zag licht branden en toen...'
'Toen ben ik naar binnen gegaan.'
'Waar kwam dat lichtschijnsel vandaan?'
'Iemand had een olielamp aangestoken en die brandde nog steeds.'
'Gaat u verder,' drong Fidelma aan toen Conghus bleef aarzelen.
'Dacan lag dood op zijn bed. Dat is alles.'
Fidelma onderdrukte een zucht van ergernis.
'Laten we proberen nog wat meer details vast te stellen, broeder Conghus,' zei ze geduldig. 'Denkt u eens terug aan het moment dat u daar op die drempel stond. Beschrijf wat u toen zag.' Conghus fronste weer en leek diep over die vraag na te denken.
'De kamer werd verlicht met die olielamp, die op een klein tafeltje naast het bed stond. Dacan had al zijn kleren aan. Hij lag op zijn rug. Het eerste wat mij opviel was dat zijn handen en voeten waren vastgebonden...'
'Met touwen?'
Conghus schudde zijn hoofd.
'Met repen stof; blauw met rood geverfd linnen. In zijn mond had hij ook een reep van die stof. Ik nam aan dat die bedoeld was om hem het zwijgen op te leggen. Toen zag ik allemaal bloedvlekken op zijn borst en drong het tot me door dat hij vermoord was.'
'Prima. Vertelt u mij dan nu eens of er ergens een mes te zien was het mes waarmee de wonden waren toegebracht?'
'Ik zag er nergens een.'
'Is er sindsdien een mes gevonden?'
'Niet dat ik weet.'
'Hoe zag het gezicht van Dacan eruit?'
'Ik begrijp niet wat u bedoelt,' zei Conghus fronsend.
'Had hij een rustige en ontspannen uitdrukking op zijn gezicht?
Waren zijn ogen open of dicht? Hoe zag hij eruit?'
'Rustig, zou ik zeggen. Ik kon in de trekken van de dode geen angst of pijn ontdekken, als u dat bedoelt.'
'Dat is precies wat ik bedoel,' zei Fidelma ernstig. 'Goed. We boeken vooruitgang. U besefte dat Dacan gedood was. Viel u nog iets anders op aan zijn kamer? Was die overhoop gehaald? Was alles nog netjes? Als Dacan zulke vaste gewoonten had zal hij ongetwijfeld ook wel erg precies op zijn kamer geweest zijn.'
'Voor zover ik mij kan herinneren was de kamer keurig op orde. U heeft uiteraard gelijk, het was algemeen bekend dat Dacan bijzonder precies was. Maar daar kan zuster Necht u meer over vertellen.' Fidelma hoorde wat geritsel en draaide zich om, om de jonge novice met een blik te waarschuwen dat ze haar mond moest houden.
'Goed,' zei Fidelma en richtte haar blik weer op Conghus. 'Er begint een beeld te ontstaan. Ga door. Het drong tot u door dat Dacan vermoord was. En toen?'
'Toen ben ik regelrecht naar de abt gelopen. Ik heb hem verteld wat ik ontdekt had. Hij liet onze assistent-heelmeester komen, broeder Tóla, en die heeft het lijk onderzocht en bevestigd wat ik al wist. Daarna droeg de abt de kwestie over aan broeder Rumann. Als beheerder van de abdij was het zijn taak een onderzoek in te stellen.'
'Even een vraag. U zei dat de abt de assistent-heelmeester liet komen. Waarom niet de heelmeester zelf? De Hoogeerwaarde Dacan was toch een belangrijk man.'
'Dat klopt. Maar broeder Midach, onze heelmeester, was op dat moment niet in de abdij.'
'U zei dat Dacan hier al twee maanden verbleef,' zei Fidelma. 'Hoe goed had u hem in die tijd leren kennen?'
'Hoe goed?' Hij glimlachte wrang. 'De Hoogeerwaarde Dacan was geen man die je goed leerde kennen. Hij was gereserveerd; nors, zo u wilt. Er werd gezegd dat hij buitengewoon vroom en geleerd was. Maar hij bleek erg lomp in de omgang en ergerde zich aan alles. Hij was een man van vaste gewoonten... zoals ik al eerder zei... en verspilde nooit een seconde tijd aan prietpraat. Als hij zijn kamer uitkwam was dat voor een bepaald doel en dan nam hij nooit even de tijd om zomaar wat aardigs te zeggen, laat staan om een uurtje of zo met iemand te praten.'
'U schildert een erg duidelijk beeld, broeder Conghus,' zei Fidelma. Conghus beschouwde dat als een compliment en keek zelfvoldaan in het rond.
'Als poortwachter is het mijn taak mensen in te schatten en te kijken hoe ze zich gedragen.'
'Hoe zag hij er eigenlijk uit?'
'Het was al een oude man, ruim over de zestig. Hij was lang, ondanks zijn leeftijd. Mager, alsof hij wel een goeie maaltijd kon gebruiken. Hij had lange, witte haren, donkere ogen, een vale huid. Misschien het enige opvallende aan hem was zijn brede, stompe neus. Alles aan hem wekte de indruk van zwartgalligheid.'
'Ik heb me laten vertellen dat hij hierheen was gekomen om te studeren. Weet u daar iets van af?' Broeder Conghus duwde zijn onderlip naar voren.
'Dat kunt u beter met de bibliothecaris van de abdij bespreken.'
'En hoe heet die bibliothecaris?'
'Zuster Grella.'
'Ik heb gehoord dat de Hoogeerwaarde Dacan ook les gaf,' zei Fidelma terwijl ze de naam in haar geheugen prentte. 'Weet u waar hij les in gaf?'
Conghus haalde zijn schouders op.
'Hij gaf wat geschiedenis, geloof ik. Maar daar weet broeder Ségan, het hoofd van de onderwijsafdeling, ongetwijfeld meer van.'
'Er is nog iets anders dat mij bezighoudt,' zei Fidelma na een korte pauze. 'U zegt dat Dacan een norse man was. Dat woord gebruikte u toch, nietwaar?'
Conghus knikte.
'Dat is een interessant woord, dat hem duidelijk kenschetst,' ging ze verder. 'Maar hoe kwam hij dan aan de reputatie dat hij bij het volk zo geliefd was? Een man die sober is, weinig medegevoel toont en streng voor anderen is, want dat beeld krijgen we van hem, zal toch zelden prettig in de omgang zijn.'
'Iedereen heeft zo zijn eigen mening, zuster,' zei Conghus.
'Misschien was die reputatie, die ongetwijfeld vanuit Laigin verspreid zal zijn, niet terecht?'
'Dat kan best zo zijn. Maar waarom maakte u zich dan meteen zoveel zorgen toen Dacan één keer het ontbijt oversloeg? Als hij toch allesbehalve geliefd was, dan zou de normale menselijke reactie toch zijn dat iedereen het wel best vond dat hij niet op kwam dagen. Waarom bent u op zoek gegaan naar de Hoogeerwaarde Dacan?'
Conghus keek ongemakkelijk.
'Ik geloof niet dat ik u helemaal kan volgen, zuster,' zei hij stijfjes.
'Het is toch niet zo moeilijk,' drong Fidelma aan. Met heldere stem en langzaam pratend ging ze verder. 'U heeft zich merkwaardig veel zorgen gemaakt over het feit dat een man, die algemeen als onsympathiek beschouwd werd, het ontbijt gemist had en u bent toen zelfs naar hem op zoek gegaan. Kunt u daar een verklaring voor geven?' De poortwachter kneep zijn lippen op elkaar, staarde haar even aan en haalde toen zijn schouders op.
'Een week voor Dacans dood riep de abt mij bij zich en zei tegen me dat ik speciale aandacht aan Dacan moest besteden. Daarom ben ik naar zijn kamer gegaan toen hij niet aan het ontbijt verschenen was.' Nu was het Fidelma's beurt om verbaasd te kijken.
'Gaf de abt er nog een verklaring voor dat u die extra aandacht aan Dacan moest besteden?' vroeg ze. 'Was hij bang dat de Hoogeerwaarde iets zou overkomen?' Conghus maakte een onverschillig gebaar.
'Ik ben hier maar de aistreóir, zuster. Ik ben poortwachter en klokkenluider. Als mijn abt me iets opdraagt doe ik dat, zolang het niet in strijd is met de wetten van God en de brehons. Zolang de wensen van mijn abt geen schade berokkenen aan onze medemensen stel ik geen vragen over zijn motieven. Het is mijn plicht om te gehoorzamen, niet om vragen te stellen.'
Fidelma keek hem even nadenkend aan.
'Dat is een interessante filosofie, Conghus, waar we bij gelegenheid nog wel eens op ons gemak over kunnen doorpraten. Maar ik wil nu één ding even heel goed voor ogen hebben. Een week voor de dood van Dacan heeft de abt u nog nadrukkelijk gevraagd speciaal op Dacan te letten? Hij zei niet waarom? Hij zei niet of hij misschien een of andere reden had om bang te zijn dat Dacan iets zou kunnen overkomen?'
'Het is zoals ik al gezegd heb, zuster.'
Fidelma kwam zo abrupt overeind dat iedereen er van schrok.
'Goed. Laten we dan nu naar beneden gaan, dan kunt u me de kamer aanwijzen die bij Dacan in gebruik was.'
Conghus stond op en kneep even zijn ogen dicht, geschrokken als hij was van de snelle verandering. Hij nam hen mee, de kamer uit, de gang door en de trap af.
Cass en zuster Necht volgden Fidelma op de voet. Het gezicht van Necht straalde enthousiaste opwinding uit, Cass keek alleen maar verbijsterd. Conghus bleef staan voor een deur op de begane grond van het gasthuis, een eind verderop in dezelfde gang als waar zuster Eisten en de kinderen hun kamers hadden.
'Is de kamer op dit moment bezet?' vroeg Fidelma toen Conghus zich voorover boog naar de deurklink om de deur open te doen. Conghus aarzelde en kwam weer overeind.
'Nee, zuster. Sinds de dood van Dacan is hij niet meer in gebruik geweest. En ook zijn bezittingen liggen nog net zo in zijn kamer. De abt wilde dat zo. Ik heb begrepen dat de vertegenwoordigers van Dacans broer, abt Noé van Fearna, zijn persoonlijke bezittingen hebben opgevraagd.'
'Waarom zijn ze dan nog hier?' vroeg Cass, die voor het eerst iets zei sinds de ondervraging van Conghus was begonnen.
Conghus keek hem geschrokken aan, wat van zijn stuk gebracht van zijn onverwachte interruptie.
'Ik neem aan dat de abt heeft besloten dat er niets mag worden aangeraakt tot de dalaigh hier was en het onderzoek afgerond zou zijn.'
Conghus boog zich weer voorover, rommelde wat met het slot en gooide toen de deur open. Hij wilde net de donkere kamer binnenstappen toen Fidelma een hand op zijn arm legde en hem tegenhield.
'Haal eens even een lantaarn.'
'Naast het bed staat een olielamp, die kan ik aansteken.'
'Nee,' hield Fidelma vol. 'Ik wil niet dat er iets aangeraakt of verplaatst wordt, als dat al niet gebeurd is. Zuster Necht, geef me die olielamp eens, die achter je staat?'
De jonge novice schoot gretig op de lamp af en haalde hem uit de houder aan de muur.
Fidelma pakte de lamp aan, hield hem omhoog, ging op de drempel staan en keek om zich heen.
De kamer was zo ongeveer als ze zich had voorgesteld. Er stond een bed, een houten onderstel met een stromatras en in een hoek een paar dekens. Ernaast stond een klein tafeltje met daarop een olielamp. Op de grond daaronder stond een paar versleten sandalen. Aan een rijtje haken in de muur hingen drie grote leren zakken. Aan het voeteneind stond nog een tafel en daarop lagen wat houten schrijftabletten met daarop een waslaag, en vlak daarnaast een graib, een puntige metalen schrijfstift. Daar weer naast lag een klein stapeltje vellen perkament en een koehoorn, die zo te zien in gebruik was als adircin, om dubh ofwel van kool gemaakte inkt in te bewaren. Er lagen diverse van kraaienveren gemaakte pennen naast en een klein mesje om ze mee bij te punten. Fidelma bedacht dat Dacan, zoals de meeste schrijvers, eerst notities zou hebben gemaakt op zijn wastabletten, om ze daarna vast te leggen op de vellen perkament, die daarna ingebonden zouden worden. Ze bleef nog even staan kijken om er zeker van te zijn dat ze bij haar eerste vluchtige onderzoek niets gemist had. Toen liep ze op de tafel af en bekeek de schrijftabletten. Ze trok een sip gezicht toen ze zag dat er totaal niets op stond. Het oppervlak was gladgestreken. Ze draaide zich om naar Conghus.
'Ik neem aan dat het u niet opgevallen is of hier iets op stond, toen u het lijk van Dacan ontdekte?'
Conghus schudde zijn hoofd.
Fidelma zuchtte en bekeek de vellen perkament. Ook die waren blanco. Ze draaide zich om. Op de dekens die in een slordige hoop op het bed lagen waren donkere vlekken te zien. Het was overduidelijk dat de vlekken opgedroogd bloed waren. Ze keek naar de muurhaken en begon de inhoud van de daaraan hangende leren zakken te onderzoeken. Ze bleken schoon ondergoed, een jas, wat hemden en nog wat andere kleren te bevatten. Er waren ook wat scheerspullen en toiletartikelen, maar niet veel meer. Voorzichtig stopte Fidelma de spullen weer in de zakken en hing ze terug aan de haken.
Ze bleef nog even rondkijken in de kamer, maar ging toen tot verbazing van iedereen op haar knieën zitten, om met de lantaarn nog steeds in haar hand heel zorgvuldig de vloer te onderzoeken. De grond was bedekt met een dun laagje stof. Broeder Conghus had kennelijk gelijk gehad toen hij zei dat niemand sinds de moord in de kamer was geweest. Ineens stak Fidelma haar hand onder het bed en haalde er iets onder vandaan; het leek op een stok. Het bleek een espenhouten stokje van ongeveer een halve meter lang te zijn, waar gleufjes in waren gesneden. Het was zo onopvallend dat het gemakkelijk over het hoofd gezien had kunnen worden. Ze hoorde bij de deur iemand slikken en toen ze omkeek zag ze dat zuster Necht door de deuropening naar binnen stond te staren.
'Herken je dit?' vroeg ze snel aan de jonge novice, terwijl ze het stokje in het licht hield. Necht schudde direct haar hoofd.
'Ik dacht... nee, ik dacht dat het iets anders was. Nee, ik vergiste me, ik heb dat nog nooit gezien.'
Terwijl ze haar vondst nog steeds in haar hand hield viel Fidelma's blik op het kleine tafeltje naast het bed, waarop alleen maar het kleine aardewerken olielampje stond. Ze pakte de houten stok over in de hand waarmee ze de lantaarn vasthield en bukte zich om met haar vrije hand het olielampje te pakken. Het voelde zwaar aan en zat zo te zien nog vol. Ze zette het weer neer en nam de stok weer in haar andere hand.
Ze liep terug naar de drempel, waar de anderen zich stonden te verdringen. Ze keken haar allemaal aan alsof ze in afwachting waren van een of andere diepzinnige verklaring. Ze had zonder het echt te beseffen nog steeds de stok van espenhout in haar hand. Fidelma draaide zich weer om naar de kamer en hield de lantaarn omhoog om het licht zo ver mogelijk de kamer in te laten vallen. Ze liet haar ogen langzaam en precies door de kamer zwerven in een poging niets over het hoofd te zien.
Het was een donkere cel van een kamer. Er was maar één klein raampje, hoog in de muur boven het bed, waar maar weinig licht door naar binnen zou vallen. Niet alleen was het raampje klein, maar het zat bovendien aan de noordkant. Dat zou betekenen, overdacht ze, dat het binnenvallende licht koud en grijs zou zijn. Als iemand hier aan het werk was zou een dergelijke kamer permanent verlicht moeten zijn. Ze keek om en onderzocht de deur. Er was niets vreemds aan te zien. Geen slot of grendel, alleen maar een gewone klink.
'Kan ik verder nog iets voor u doen, zuster?' vroeg broeder Conghus nadat ze allemaal nog even zwijgend hadden staan rondkijken. 'Ik moet al bijna de klok gaan luiden voor de completa.' De completa ofwel completen was de zevende en laatste kerkelijke dienst van de dag.
Fidelma maakte met tegenzin haar blik los van de kamer.
'Zuster?' drong Conghus aan toen ze nog steeds diep in gedachten verzonken leek te zijn.
Ze zuchtte even, knipperde met haar ogen en richtte haar blik op hem.
'Wat? O ja, maar nog één ding, Conghus. Die stroken geverfd linnen waarmee Dacan was vastgebonden, zoals u vertelde - wat is daarmee gebeurd?'
Conghus haalde zijn schouders op.
'Daar heb ik geen idee van. Ik neem aan dat de heelmeester ze los heeft gemaakt. Is dat alles?'
'U kunt nu wel gaan,' zei ze bevestigend. 'Maar het kan zijn dat ik u later nog wil spreken.'
Conghus draaide zich om en haastte zich weg.
Fidelma keek de jonge non aan.
'Zuster Necht, kan je nu de heelmeester voor me opsporen? Ik geloof dat hij broeder Tóla heet?'
'De assistent-heelmeester? Natuurlijk,' zei de novice meteen en wilde zich al omdraaien en weglopen, nog voor Fidelma haar had verteld wat ze precies tegen hem zou moeten zeggen.
'Wacht!' Fidelma moest grinniken om haar enthousiasme. 'Als je hem vindt, neem hem dan meteen mee hierheen. Ik wacht hier.' De jonge zuster schoot weg.
Fidelma begon de gleufjès in de espenhouten stok te bekijken.
'Wat doet u?' vroeg Cass nieuwsgierig. 'Kunt u die oude letters lezen?'
'Ja. Kan jij Ogham lezen?'
Cass schudde spijtig zijn hoofd.
'Ik heb dat oude alfabet nooit geleerd, zuster.'
'Dit is één stok uit een bundel roeden van de dichters, zoals die genoemd worden. Ik krijg de indruk dat het een soort testament is. Maar ik kan er geen wijs uit. Op deze staat 'laat mijn zoete neef voor mijn zoons zorgen op de rots van Michaël zoals mijn achtenswaardige neef zal beslissen'. Vreemd.'
'Wat betekent dat?' vroeg Cass verbaasd.
'Herinner je je nog wat ik zei over het vergaren van informatie? Het heeft wel iets weg van het bij elkaar zoeken van de ingrediënten van een maaltijd. Je vindt hier wat, daar wat en als je alles bij elkaar hebt begin je te koken. Wij hebben helaas nog niet alle ingrediënten, maar we weten al meer dan toen we begonnen. We weten om te beginnen, en dat is heel belangrijk, dat dit een moord is waar heel goed over is nagedacht.'
Cass staarde haar alleen maar aan.
'Goed over nagedacht? De woestheid van de aanval suggereert toch dat de moordenaar door het dolle heen was. Dat houdt dan toch in dat de moord in een plotselinge opwelling van woede gepleegd is en niet van tevoren gepland was?'
'Mogelijk. Maar de oude man is niet in een plotselinge opwelling van woede en zonder dat hij tegenstribbelde vastgebonden. Dat suggereert een van tevoren beraamd plan. En waarom was de moordenaar zo buiten zichzelf van razernij? Een vreemde, iemand die zomaar een willekeurige vreemde vermoordt, zou nooit zo razend geworden zijn op zijn slachtoffer.'
Ze hield ineens op met praten en zweeg een paar tellen, alsof haar net iets te binnen was geschoten.
'Wat is er?' drong Cass aan toen hij zag dat haar geest af leek te dwalen. Ze bleef nadenkend de kamer in staren. Tenslotte ging ze de kamer weer in en zette de lantaarn op de schrijftafel neer, zodat de lichtstralen bijna overal konden komen.
'Wist ik het maar,' bekende ze aarzelend. 'Ik voel dat er iets niet klopt in deze kamer; iets dat mij op zou moeten vallen.'