7

Ik reageer zonder erbij na te denken. Ik duw hem naar de deur, maar hij duwt mij met gemak weg, tegen het bed. Ik grijp naar mijn borst en merk tot mijn afschuw dat mijn hanger onder mijn shirt vandaan is gekomen. Open en bloot.

‘Leuke halsketting,’ gromt hij met een blik van herkenning.

Als hij twijfels had over wie ik ben, dan zijn die nu wel verdwenen.

Katarina rent naar voren, maar hij geeft haar een harde tik. Ze klapt tegen de televisie, verbrijzelt het scherm met haar elleboog en valt op de grond.

Hij grijpt naar zijn middel en trekt een wapen − met een lang, dun lemmet − en zwaait het zo snel omhoog dat ik niet eens tijd heb om op te staan. Ik zie het lemmet flitsen en dan slaat hij het met één machtige zwaai in mijn schedel.

Mijn hoofd wordt meteen overspoeld met warmte en licht.

Zo voelt de dood, denk ik.

Maar nee, het doet geen pijn.

Ik kijk op. Hoe is het mogelijk dat ik iets zie, denk ik. Ik ben dood. Maar ik kan echt iets zien, en ik realiseer me dat ik van top tot teen onder het bloed zit. De man met de rare snor heeft zijn arm nog steeds gestrekt en heeft nog steeds een triomfantelijke blik op zijn gezicht, maar zijn schedel is opengespleten en zijn bloed spuit over mijn knieën.

Ik hoor Katarina jammeren; het is zo’n oergeluid dat ik niet hoor of het een kreet van pijn of van opluchting is. Als de man helemaal is leeggebloed, verandert hij in een hoopje as.

Voordat ik zelfs maar kan ademhalen, is Katarina al opgestaan. Ze trekt haar kamerjas uit, kleedt zich aan en pakt onze tassen.

‘Hij is dood,’ zeg ik. ‘En ik niet.’

‘Ja,’ zegt Katarina. Ze trekt een witte bloes aan die ze meteen verpest door het bloed aan haar elleboog die open is door haar val tegen het beeldscherm van de televisie. Ze trekt hem weer uit, dept met een handdoek het bloed van haar elleboog en trekt een ander shirt aan.

Ik voel me net een kind, ik ben sprakeloos, kan me niet bewegen en lig helemaal onder het bloed op de grond.

Dit was het − het moment waar ik mijn hele leven al voor heb getraind − en het enige wat ik kon doen, was een zwakke, gemakkelijk te ontwijken duw geven voordat ik zelf opzij werd geduwd en gestoken.

‘Hij wist het niet,’ zeg ik.

‘Hij wist het niet,’ zegt ze.

Wat hij niet wist, is dat elke opzettelijke verwonding die mij wordt toegebracht, meteen bij mijn aanvaller zelf wordt veroorzaakt. Ik ben veilig voor elke directe aanval. Dat wist ik, maar eigenlijk wist ik het ook niet. Toen hij het lemmet in mijn hoofd stak, dacht ik dat ik dood was. Ik moest het eerst zien, voordat ik het kon geloven.

Ik voel aan mijn schedel. De huid is onbeschadigd, niet eens vochtig...

Dat is het bewijs. We worden beschermd door de beschermformule. Zolang we niet bij elkaar zijn, kunnen we alleen in de volgorde van ons nummer worden gedood.

Ik zie dat zijn bloed nu net als zijn vlees tot as is vergaan. Ik zit er niet langer onder.

‘We moeten weg.’ Katarina heeft me mijn kistje gegeven en ze kijkt me recht aan. Ik realiseer me dat ik er even niet bij was, dat ik me ergens in mijn eigen hoofd bevond, duizelig door alles wat er zojuist is gebeurd. Door de manier waarop ze het zegt, begrijp ik dat het al de derde of vierde keer is dat ze het zegt, hoewel ik het nu pas hoor.

‘Nu,’ zegt ze.

Katarina pakt me bij de pols en trekt me mee; haar tas hangt aan haar schouder. Het warme asfalt van de parkeerplaats plakt aan de zolen van mijn blote voeten als we naar de truck rennen. Mijn kistje is ontzettend zwaar.

Ik bereid me al mijn hele leven voor op de strijd en nu het zover is wil ik alleen maar slapen. Mijn voeten slepen over de grond, mijn armen voelen zwaar.

‘Sneller!’ zegt Katarina en ze trekt me met zich mee. De truck is niet op slot. Ik stap in en Katarina smijt onze spullen achterin en springt achter het stuur. Ze heeft net haar portier dichtgetrokken als ik een man naar ons toe zie rennen.

Even denk ik dat het de motelmanager is die ons achterna komt met de rekening. Maar dan herken ik hem, het is de cowboy die me zo beleefd begroette. Maar er is niets beleefds aan de manier waarop hij nu naar ons toe rent, met zijn vuisten in de lucht.

Hij slaat met zijn vuist dwars door mijn zijraampje en ik word bedolven onder het glas. Zijn vuist grijpt de stof van mijn shirt en ik voel dat ik uit mijn stoel word getrokken.

Katarina gilt.

‘Hé!’ Een stem van buiten.

Ik kijk om me heen naar iets waaraan ik me kan vasthouden. Ik zie alleen maar mijn gordel die ik nog niet had vastgemaakt en die gemakkelijk meegeeft als de Mog me door het raam naar buiten probeert te trekken. Ik voel Katarina’s hand die de achterkant van mijn shirt vastgrijpt.

‘Dat zou ik niet doen!’ Ik hoor de man roepen en zodra ik word losgelaten, val ik terug op mijn stoel.

Ik ben buiten adem, mijn hoofd tolt.

Buiten staat een groepje mensen. Vrachtwagenchauffeurs en cowboys, gewone Amerikaanse mannen. Ze hebben de Mog omsingeld. Een van hen richt zijn geweer op hem en met een wrange, bittere glimlach steekt de Mog zijn handen in de lucht.

‘De sleutels.’ Katarina is in paniek, bijna in tranen. ‘Ik heb ze in de kamer laten liggen.’

Ik denk niet na, ik kom meteen in beweging. Ik weet niet hoe lang de Mog door onze beschermers, onze redders, wordt vastgehouden, maar dat kan me niets schelen: ik ren terug naar de kamer, gris de sleutels van het nachtkastje en ren terug naar de parkeerplaats.

De Mog zit nu geknield op de grond, omringd door woedende mannen.

‘We hebben de politie gebeld, juffrouw,’ zegt een van hen. Ik knik, met tranen in mijn ogen. Ik ben te opgewonden om zelfs maar dankjewel te zeggen. Het is vreemd en heerlijk dat deze mannen die ons niet kennen ons wel hebben geholpen, maar ook griezelig omdat ze niet weten hoe machtig de Mog in feite is, dat hij de mannen levend had kunnen villen als hij niet de opdracht had gekregen zich gedeisd te houden.

Ik stap in en geef Katarina de sleutels. Even later verlaten we de parkeerplaats.

Ik kijk nog één keer achterom. De Mog en ik kijken elkaar recht aan. Zijn ogen gloeien met een reptielachtige haat.

Hij knipoogt als we wegrijden.