3

Katarina rent naar de kraan, vult een aarden kruik en gooit hem leeg over mijn been. Ik ben bijna gek van de pijn en bijt zo hard op mijn lip dat die begint te bloeden. Ik kijk naar het water dat begint te sissen zodra het mijn verbrande vlees raakt. Het stroomt vervolgens over het spelbord waardoor de stukken op de vloer terechtkomen.

‘Jij wint,’ zeg ik. Een flauw grapje.

Katarina doet net alsof ze niet merkt dat ik een grapje probeer te maken. Mijn beschermster is meteen in de Cêpaan-stand geschoten en haalt uit elk hoekje van onze hut eerstehulpspullen. Algauw heeft ze mijn litteken met een verkoelende zalf besmeerd en in verband gewikkeld.

‘Zes,’ zegt ze, met tranen in haar ogen van angst en medelijden. Ik schrik ervan, ze gebruikt mijn echte naam alleen maar als er een ernstige crisis is.

Maar dan dringt het tot me door dat die er ook is.

Na de dood van Eén zijn er jaren verstreken zonder dat er iets gebeurde. We konden ons gemakkelijk voorstellen dat er niets aan de hand was. Als we heel optimistisch waren, konden we ons zelfs voorstellen dat Eéns dood een ongeluk was, dat de Mogadoren ons spoor niet hadden geroken.

Die tijd is voorbij. Nu weten we het zeker. De Mogadoren hebben het tweede lid van de Garde gevonden en hem of haar gedood. De boodschap van Twee aan ons, aan de wereld, was het laatste wat hij of zij ooit zou doen. De gewelddadige dood van Nummer Eén en Twee zijn nu op mijn huid geschreven.

We weten dat twee doden geen ongeluk kunnen zijn. Het aftellen is nu echt begonnen.

Ik val bijna flauw, maar blijf bij bewustzijn door nog harder op mijn lip te bijten.

‘Zes,’ zegt Katarina en ze wrijft met een doekje het bloed van mijn lippen. ‘Ontspan je.’

Ik schud mijn hoofd.

Nee. Ik kan me niet ontspannen. Echt niet!

Katarina doet haar uiterste best zich te vermannen. Ze wil me niet bang maken. Maar ze wil ook het juiste doen, haar verantwoordelijkheid als Cêpaan nemen. Ik zie dat ze alle mogelijke reacties tegen elkaar afweegt, van hevige paniek tot gelaten kalmte; dat ze zich afvraagt wat het beste is voor mij en voor het lot van de Garde.

Ze streelt mijn hoofd, veegt het zweet van mijn voorhoofd. Het water en de zalf hebben de ergste pijn weggenomen, maar de pijn is nog even hevig als de eerste keer, misschien nog wel erger. Maar ik zal er niets over zeggen. Ik kan wel zien dat mijn pijn, en dit bewijs van Twees dood, Katarina al erg genoeg kwelt.

‘Het komt wel goed met ons,’ zegt Katarina. ‘Er zijn nog steeds vele anderen...’

Ik weet dat ze niet nadenkt bij wat ze zegt. Ze bedoelt niet te zeggen dat het leven van de Gardes vóór mij − Drie, Vier en Vijf − belangrijker zijn dan mijn leven. Ze probeert me gewoon te troosten. Maar ik wil niet net doen alsof ze niets heeft gezegd.

‘Ja. Het is heel fijn dat er eerst nog anderen moeten sterven.’

‘Dat bedoel ik niet.’ Ik kan wel zien dat mijn woorden haar van slag hebben gemaakt.

Ik slaak een zucht en laat mijn hoofd op haar schouder rusten.

Soms, diep vanbinnen, gebruik ik een andere naam voor Katarina. Soms is ze voor mij niet Katarina of Vicky of Celeste of welke andere alias dan ook. Soms noem ik haar, in gedachten, mama.