IV
De muziekschool is gemakkelijk te vinden, Masta Pelmasta Wong
staat al voor de deur op hem te wachten, een onwerkelijk heldere
gestalte, onberispelijk uitgevoerd in zwartwit, zijn lakschoentjes
glanzen gelijk de pommade in zijn pikzwarte haar. Hij leunt losjes
tegen de deurpost, hij doet dat in virtuoze stijl, con sprezzatura,
alsof hij buiten op de stoep even staat te pauzeren tussen twee
concertstukken door.
Door het gemak waarmee Masta Pelmasta Wong zich daar bevindt,
dringt het niet meteen tot Izak door dat het gebouw waar de
virtuoos tegenaan leunt, grotendeels is ingestort.
De berg puin van de vernietigde verdiepingen vormt een soort
puntdak, Izak vindt het niet speciaal vreemd of zo, hij kent het
gebouw alleen op deze manier, vandaar dat het hem niet echt opvalt.
Hij moet trouwens omhoog kijken om het te zien, maar hij vergeet
het, zijn gastheer zuigt alle aandacht op, nog nooit heeft hij zo
iemand gezien, zelfs bij njonja Alma niet, hij heeft ervan gehoord
hij heeft ervan gedroomd, hij weet er dus van in zekere zin. Het
verbaast hem alleen dat zo’n man hier nu staat, zo gewoon. Het
enige vreemde is hijzelf, de kleine Ambonese jongen Izak, zo
schuchter als hij wordt, zo dicht bij het pianogeheim.
Masta Pelmasta Wong heeft meteen door dat hij doof is, ook al
zoiets.
De begenadigde laat zijn sigaret vallen, een nodeloos ding dat door
de vingers wordt afgestoten. Elegant draait de schoen al het vuur
eruit. Kom maar mee, zeggen zijn neigende hoofd, zijn wenkende
hand, ik heb iets voor je.
Ze gaan de schaduw in, betreden een witmarmeren gang met
korinthische zuilen, koel is het hier. Tussen de zuilen, precies in
het midden steeds, knoeperds van sokkels met allerlei ernstige
mannetjes erop, ja alleen de hoofden en het bovenstuk van het lijf,
afgebroken totoks lijken het, door vakmensen op originele javasteen
gemonteerd bij wijze van prothese voor het verdwenen lichaam. In de
verte vermoedt hij een deur nee een poort verborgen achter
gedrapeerd rood velours. Zou daar de concertzaal – ? Hij heeft
ervan gehoord, njonja heeft hem erover verteld, het zijn zalen met
ongeveer honderd à duizend stoelen, maar stil dat het er is,
iedereen probeert de piano te horen, alleen als het helemaal stil
is, kun je ’m horen, zegt njonja, zo stil als het nu in mijn hoofd
is, denkt hij.
Masta Pelmasta Wong duikt echter een trapgat in, leidt hem via
versleten houten treden naar een schemerduister souterrain.
Overal aan de muren hangen muziekinstrumenten, sommige herkent hij
van de taptoes in de tangsi, als de koninklijke legerkapel in kaki
op het oneindige grasveld in de hete zon stond te schetteren te
tetteren. Trompet, herkent hij, klarinet, trommel, dwarsfluit. Bám
bám stampen de zware schoenen in de maat, uit de maat, in de maat.
Hij ziet verder: gitaar, biola’s, grote biola’s, een soort gitaar
die van een platte trommel is gemaakt, en een heleboel vreemde
fluitdingen en toeterbenodigdheden.
Achter een gordijn met gebatikte draken heeft Masta Pelmasta Wong
een gelakt ladekastje staan waarin hij flesjes en doosjes bewaart,
het is zijn medicijnkast met zelf gemaakte en zelf geïmporteerde
huismiddeltjes. Je kunt erin geloven of niet, zo luidt zijn
adagium, maar het werkt als een tierelier! Hij is een Chinees en
een Chinees houdt ervan de wonderen een handje te helpen, ze te
mengen als het ware met een beproefd recept uit vergeten
tijden.
Hij kiest een flesje wonderolie dat wijlen zijn oudoom destijds
persoonlijk heeft meegebracht uit de bekende provincie Hokkien, het
stamt nog uit de goede oude Tjing-periode. Onderwijl gebaart hij
Izak op een gevlochten bijzettafeltje plaats te nemen.
Maar eerst pakt hij een antieke spreekhoorn, hij ziet er met zijn
wonderlijke kronkelvorm uit als een exotische schelp. Izak denkt:
wat een raar muziekinstrument, zeker wanneer Masta Pelmasta Wong
het dunne uiteinde bij hem in zijn oor prikt. Stil blijven zitten,
gebaart hij, dit is een proefneming. Of Izak het schelpachtige
instrument zelf wil vasthouden ja, dan kan hij het testgeluid
maken, hij kiest daarvoor een heel klein fluitje waarop hij met
bolle wangen begint te blazen.
Heel in de verte hoort Izak iets, maar het kan ook een zoemtoon
zijn die in zijn oor zelf zit.
Zijn Chinese genezer knikt nadenkend, hij weet genoeg, hij neemt de
spreekhoorn weer in, komt nu met een blikken trechtertje op de
proppen. Izak moet op zijn zij gaan liggen, op het bijzettafeltje
nog steeds, hij krijgt een muf zitkussentje onder zijn hoofd
geschoven, waarna de Pelmasta zijn oor volgiet met olie, het gutst
eroverheen, hij voelt een straaltje langs zijn hals in zijn nek
druipen. Eerst moet het intrekken, gebaart de heelkundige met
voorzichtige handen. Daarna dient hij zich op zijn andere zij te
draaien. Andere oor, zelfde behandeling.
Masta Pelmasta Wong trekt aan een koord, hij hijst een stoffige
klamboe op die Izak helemaal niet had gezien, pas nu het gazen net
verdwijnt, richting plafond, merkt hij het op.
Hij ligt nog steeds op het bijzettafeltje, hij weet niet of de
behandeling officieel al is afgelopen. Wel is hij overeind gekomen,
hij leunt op zijn elleboog, zo kan hij beter zien wat er
gebeurt.
Eerst ziet hij alleen dwarrelend stof, dat zich verzamelt in het
weinige licht, het glinstert alsof het iets kostbaars is, zo teer,
zo bijna niet van hier.
Dan ziet hij hem pas, het duurt even eer het tot hem doordringt.
Hij heeft zoiets nooit gezien, zijn ogen weten er geen raad mee,
een witte, hij wist niet dat zoiets bestond, hoe moet je naar iets
kijken wat eigenlijk niet bestaat? Een witte vleugelpiano. Midden
in het lichtgetinkel van het dwarrelstof doemt hij op als een
tovergestalte, een droomverschijning.
Is het wel een piano? zo wit, het kan haast niet, is het niet iets
anders? wat is het eigenlijk?
Hij gaat rechtop zitten, heeft geen rust meer, staat op om beter te
kunnen kijken.
Masta Pelmasta Wong heeft de klep opgetild, doe je mondje maar open
pianobeestje laat je tandjes maar zien. Hij zit nu te verzitten op
de kruk, dan weer naar voren dan weer naar achteren nooit is het
goed, hij schuift, de kruk schuift en steeds maar achterom kijken,
de Pelmasta, waar zijn billen toch blijven. Vervolgens strekt hij
voorzichtig zijn armen, controleert of de polsen onder de
manchetten vandaan schuiven, ja ze werken nog, de armen doen het
nog.
Laat de vingers maar gaan, denkt Izak, laat ze maar lekker over de
toetsen trippelen.
Het is lang lang geleden dat hij een piano heeft gehoord, en nu een
witte, dat is nieuw voor hem.
Dan, als hij gereed is, kijkt de maestro zijn kant op. Heehee
neenee, gaat de wijsvinger, niet staan! dat mag niet hoor. Hij
gebaart hem onmiddellijk te gaan liggen op het bijzettafeltje, de
behandeling is nog niet voorbij, de eigenlijke geluidstest begint
nu pas.
Tastend beroeren de vingertoppen de witte toetsen, de zwarte worden
vermeden, heel licht strelen de vingers het wit, zo zacht, nee hij
hoort niks, Masta Pelmasta Wong kijkt hem vragend aan, nee schudt
hij, ik hoor nog niks, nee zelfs niet een klein beetje, zo stil als
die handen zo stil is mijn hoofd.
Het kriebelt alleen een beetje van binnen, in het kronkelige
gangetje het slakkengangetje van z’n oor, maar dat kan ook van de
wonderolie zijn.
De handen gaan en gaan over de toetsen, Masta Pelmasta Wong kan het
zelf niet geloven wat zijn handen doen, zijn armen kunnen ze
nauwelijks bijhouden, zijn lijf helt naar links naar rechts naar
voren, de handen maken hem gek, hij moet ze loslaten, ze gaan nu
volledig hun eigen gang.
En onderwijl dwarrelt het toverfonkelende stof op hem neer, op zijn
glimmende zwarte haar op zijn zwarte rokkostuum. Het schittert als
het dwarrelt, het stof, maar het schittert niet meer als het
neerligt op de pianist, die valer en valer wordt, tot je hem
vergeet.
En daar is het! Izak denkt eerst dat hij het droomt, de tinkelende
tonen die in zijn oren naar binnen komen tuimelen, ze zweven ze
dansen, ze raken geen grond ze zijn van lucht, zo hol zo licht, zo
kristalhelder en doorschijnend.
De wonderolie komt uit Hokkien, nee hijzelf niet. De Pelmasta’s
komen uit Ulm, zegt hij, dat ligt in een land dat Djerman heet.
En om er een verhaal van te maken vertelt hij over zijn
interessante studieverblijf in Ulm, hij heeft daar onder anderen
bij professor Klopfholz gestudeerd, alwaar hij onderscheiden werd
met de titel van Meister Kapellmeister, vandaar dat Wong zich thans
Masta Pelmasta noemen mag, iets wat niet veel mensen in Indië hem
na kunnen zeggen!
Djerman is een van de mooiste landen op aarde, mijmert hij, van
welke hij kent is het ’t mooiste, zegt hij. Alles blank en koel en
helder, zo voornaam allemaal. Een gedeelte van het jaar wordt het
hele land bedolven onder een dikke laag bibberkoude wittigheid die
door de mensen aldaar sneeuw wordt genoemd, iedereen zit dan binnen
in z’n huisje en stookt een vuurtje om het warm te krijgen, ze gaan
dan pianospelen en zingen, in ieder huisje zingt men een lied, zo
muzikaal is dat land. Zelfs de forellen in de bergbeken kunnen
zingen, als zij uit het water opspringen reiken zij met gemak tot
de dubbelgestreepte c, die snoepen zij als een vlieg uit de
lucht.
En wie is deze witte dwerg? Iemand uit Djerman? vraagt Izak, hij
wijst naar een buste die op de piano staat.
De Kapellmeister schudt het hoofd. Eigenlijk hoort hier Masta Wiwi
Betopi te staan, hij is helaas bij een van de eerste bombardementen
op Soerabaja gesneuveld, ik heb de stukjes nog een tijdje in een
doos bewaard. Dit is Masta Pedrik Tjopèh, die had ik nog over, je
kreeg in mijn tijd in Ulm een Tjopèh cadeau bij aankoop van twee
kilopakken Duitse bami. Hij is ook goed hoor, een honderdprocentige
pianokampioen, maar niet zo goed als Masta Betopi, de Grote Dove.
Helaas was hij al honderd jaar dood, toen ik in Ulm aankwam, anders
had ik hem met de overgeërfde wonderolie kunnen genezen. Twee van
die oortjes, die had ik ohne Bohne weer aan de praat gekregen,
zoals ze dat in Djerman zeggen.
Izak kijkt naar zijn handen en vraagt: heb ik ze? pianohanden?
Njonja Alma heeft het gezegd, ze heeft mijn handen gepakt, ze zegt
tegen mij: dit zijn pianohanden zowaar ik hier sta.
Masta Pelmasta Wong kijkt hem dromerig aan, in zijn ogen twinkelt
nog de Duitse sneeuw.
Een goede pianohand, zeiden ze in Ulm altijd, telt in de eerste
plaats vijf vingers, waarvan de nagels schoon en geknipt dienen te
zijn. Daarenboven is zij kort en breed, dat wil zeggen: de vingers
kort en de handpalm breed. Het gaat om de grijpwijdte, in gestrekte
positie, van de duim enerzijds tot de pink anderzijds. Een korte
vinger levert in de breedte weliswaar iets in. Daarentegen bereikt
slechts de korte vinger boven het manuaal de perfecte positie, een
lange vinger ligt al snel te ver op de toets; de juiste aanslag
vindt echter plaats vooraan, waarbij de hefboomwerking van het
mechaniek optimaal gerealiseerd wordt, evenzogoed in het pianissimo
als in het fortissimo.
En ik? piept hij.
De Kapellmeister pakt zijn hand, begint erin te kneden, voelt de
botjes, test de vlezigheid, trekt de vingers uit elkaar. Kun je
elke vinger los van de andere bewegen? beweeg de ringvinger ’s naar
de pink, nee, niet de pink naar de ringvinger! en de
middelvinger?
Ze plakken, denkt Izak, die stomme vingers, ze zitten aan mekaar
vastgeplakt.
Hm, steunt de Chinese leermeester, verzonken in gedachten, hij
schudt langzaam zijn hoofd. Er zit niet veel leven in dat middelste
spul, dat kan een probleem worden, maar de rek is goed, in de
breedte is alles in orde.
Hij trekt Izak aan zijn bezwete baadje, neemt een stukje van de
stof tussen duim en wijsvinger. Tweede les, zegt hij, en laat het
hemdje los. Pianisten stinken niet. Van Masta Pelmasta Betopi was
bekend dat je ’m nooit rook. Als hij in het donker achter je stond,
wist je niet dat hij daar stond. Maar als hij hoestte? probeert
Izak. Ja, als hij hoestte, dan wel, maar ruiken deed je hem
niet.
In een oogwenk, met flipperende blik, neemt de meester hem de maat.
Boven heb ik nog wat liggen o nee, boven is gebombardeerd. Maar
gelukkig heb ik de jongenskleren naar beneden gebracht, de kast met
kleren voor het schoolorkest, nee niet de kast, die is in puin
geschoten, men kijkt nergens meer van op tegenwoordig, maar de
kleren heb ik op tijd eruit gehaald. Je weet nooit, zeggen ze, maar
ik wist het wel, een bommetje is gauw gevallen. Hier heb ik ze. Wie
zijn hand in de kasten steekt, zeggen ze in Ulm, heeft vrijwel
altijd beet.
Het is het officiële schooluniform, ik heb de partij bij het
Kulturamt kunnen lospeuteren toen ze me wilden bedanken wegens mijn
grandioze spel op het beroemde Wurlitzer-orgel te Würzburg, ik zei
ik ga akkoord met honderd stuks, zij wilden tot vijftig gaan, we
stonden daar een tijdje te tawarren, toen heb ik er zeventig
gekregen. Meer zat er niet in.
De aangeleverde kleding bestaat uit een korte broek van geitenleer
met voorschoot, poepklep en schouderbanden, spierwitte kniekousen,
een evenzowit overhemd en een kort groen vilten jak zonder kraag.
Op de plek van het hart heeft iemand een zwarte vogel genaaid.
Izak wil het pakje aantrekken. Neenee, zegt de Masta Pelmasta, en
hij trekt hem mee naar achteren, het is helemaal achter in het
souterrain. Als de meester een gordijn opzijschuift, ziet Izak
getraliede bovenraampjes, waardoor het zonlicht in bakken naar
binnen wordt gekieperd, het blijft hangen in het stof. Hier gaan
wij jou wassen.
Waar? denkt Izak, hij ziet geen mandibak.
Hier, zegt Masta Pelmasta Wong, en nu pas ziet Izak de rij aquaria,
het licht valt erop, hij ziet de goudvissen zwemmen, ze zwemmen
geen rondjes maar vierkantjes, met hun staarten maken ze rechte
hoeken, ze snijden niks af.
Hoppla! roept de meesterchinees, wanneer hij er eentje met zijn
blote hand uit het water vist, en hoppla! nog één! hij plopt ze
gewoon in de volgende bak.
Dan kleedt hij Izak uit, pakt hem onder zijn oksels en hopla! hij
plonst hem zo in het leeggeviste aquarium, Izak past er niet in,
het water klotst over de rand, hij past niet maar hij zit er toch
in, hij voelt het slijmerige wier van waterplanten zachtjes
glibberen tussen zijn vieze billen. Of is het een vergeten goudvis?
die zich daar verstopt. Getver! hij zwemt ertussen, tussen zijn
billen! Izak wil overeind, maar de muziekmeester drukt hem
veerkrachtig terug in de glazen bak. Eerst wassen.
Als Izak schoon en aangekleed voor hem zit, wil Wong van hem weten
hoe of wat. Njonja Alma zegt hem niks, Malang zei je, een groot wit
huis in de bovenstad? Nee, de enige pianiste die ik daar heb zien
spelen is de in heel Indië beroemde Käthe Diehm-Winzenhöhler, ik
kon al noten lezen, ik mocht haar bladzijden omslaan, ik denk dat
ik even oud was als jij nu bent. Het was, als ik me goed herinner,
een werk van Pelmasta Pa Seelig, iedereen kent hem toch? hij is de
Pelmasta van Soerakarta. We traden op in de grote zaal van
Concordia, ken je dat gebouw? ja, de Soos, die bedoel ik.
Er mogen eigenlijk alleen Europeanen komen, dat klopt, maar omdat
ik noten kon lezen, moesten ze me wel binnenlaten. Anders kon het
concert niet doorgaan.
Izak vertelt dat hij verantwoordelijk is voor de piano van njonja
Alma. Zij gaat het hem leren, zegt hij, als zij terug is, gaat zij
hem leren noten lezen. Maar eerst moet hij de piano terugvinden,
hij is helemaal hierheen gekomen vanwege njonja’s piano, zegt
hij.
Wat is ’t er voor een? vraagt Masta Pelmasta Wong. Een Knies &
Cie. zeker?
Heeft de piano een naam? Daar heeft Izak nooit iets van gemerkt.
Hij voelt in zijn zak. Zal hij de sleutel laten zien?
Masta Pelmasta Wong weet al iets. Hij krijgt nog steeds elk jaar
uit Ulm de pianokalender van Djerman opgestuurd. Die heeft hij stuk
voor stuk keurig bewaard, zonder ook maar een enkel blaadje af te
scheuren.
Is het iets met Stein? informeert hij. Is het een Bechstein, een
Steinberg, een Steinbach? Is het een Furstein, een Steinmayer, een
Steinhoff, een Steinmann? Of anders misschien een Steinbert? een
Steingraeber, een Steinlager? maar een Steinway zal het niet zijn,
toch? Hij bladert verder. Een Klingel, een Hupfeld? Een Blüthner
denk ik niet, een Bösendorfer uitgesloten. Maar een Ibach of toch
gewoon een Schimmel? Een Thürmer, een Rönisch, een Förster, een
Feurich, een Kühne, een Uebel? Een Hoffmann, een Herrmann, een
Zimmermann, een Klingelmann?
Izak bekijkt nauwkeurig de grote platen waarop de showroom-modellen
staan afgebeeld. Hij weet het niet meer, ineens. Is het belangrijk
om te weten hoe hij heet, denkt hij? Nu er zoveel zijn, raakt hij
in de war, hij kan de namen niet onthouden, en ook de verschillen
ziet hij niet. Een piano is een piano, denkt hij en de zijne is van
njonja.
Masta Pelmasta Wong bladert onvermoeibaar voort door de Duitse
pianojaren.
Bij elk type geeft hij informatie, nu eens betreffende de hardheid
van het ivoor, de zachtheid van het vilt, de veerkracht van de
studiepedaal, dan weer roemt of bekritiseert hij de glans van de
politoer, de spanning van de snaren, de terugslag van de toets, hij
gaat in op de nazang van de klank, de helderheid in de rechterhand,
de diepte in de linker, hij kraakt ergens een klepje af of
bewierookt het brons, maar steeds benadert hij de modellen
persoonlijk, alsof hij ze stuk voor stuk uit eigen ervaring
kent.
Maar de piano van njonja kent hij niet, denkt Izak geërgerd,
terwijl de foto’s maar doorgaan, ze blijven maar komen, zou Masta
Wong steeds dezelfde plaatjes laten zien? ze lijken steeds meer op
elkaar, denkt Izak, ze lijken nu nog meer op elkaar dan in het
begin.
Maar dan, als hij er niet meer in gelooft, ziet hij ’m. Terug!
terug! roep hij, beveelt hij, neenee, nog verder, neenee, dat is te
ver, daar! ja, dat is ’m.
Njonja’s piano blijkt te zijn afgebeeld in Ein schönes Klavierjahr…
1940.
Izak weet ’t zeker, dit is ’m, het kan niet anders. Hij weet niet
waaraan hij ’m herkent, de afgeronde hoeken van de lessenaar? de
gedraaide voorpoten? of alles bij elkaar? Alleen is de foto, dat
ziet hij meteen, niet bij njonja thuis gemaakt.
Wong kijkt er bedenkelijk naar. Het is een Pleyel, stelt hij vast.
Die komt uit Negeri Perantjis, voegt hij eraan toe, terwijl hij een
gezicht trekt alsof hij per ongeluk iets poepachtigs heeft
doorgeslikt, een Franse dus. Dat geeft te denken, in zijn
algemeenheid tenminste. Een Duitse piano zingt in al zijn
achtentachtig tonen, een Franse praat mij te veel. Verder is het
een respectabel bedrijf, Pleyel, niks mis mee, ze bouwen ze daar al
heel wat langer dan ze kunnen navertellen. Fraaie belijning,
subtiele materiaalverwerking. Prachtig allemaal. Maar voor de
muziek, zeg ik altijd, kun je beter in Duitsland zijn.
Mag hij ’m? hij moet ’m! mag hij hem alstublieft hebben? Hij zal
heel voorzichtig scheuren, echt waar Masta, ik zal zo voorzichtig
scheuren dat je het haast niet ziet, alleen als je het weet, zul je
het zien, dan zie je dat er iets vreemds gebeurd is in het mooie
pianojaar 1940, maar anders niet, als je van niets weet lijken alle
jaren nog evenveel op elkaar als eerst.
Goed dan, knikt Masta Pelmasta Wong, het mag omdat het maar een
Pleyel is, maar dat zegt hij er niet bij, hij zegt niet dat hij
zo’n Franse roestbak net zo lief kwijt als rijk is. Als jij het per
se wilt, beres! knikt hij toegeeflijk, dan mag jij hem hebben
hoor.
Nog nooit is er iets uit de Duitse pianojaren gescheurd, het doet
de Kapellmeister meer dan hij wil bekennen, hij raakt hier iets
kwijt wat hij nooit nooit meer terug zal krijgen, iets dat meer is
dan een maand uit een jaar, meer dan een piano temidden van
talrijke, er wordt hier iets aangeroerd, aangetast, zijn ongerepte
Duitse sneeuw van weleer wordt plotseling betrotteld, er sterft
iets, iemand, het voelt aan of hij het zelf is, die het loodje
legt, in zijn hoofd zet Masta Betopi alvast een adagio in, het is
zomaar ineens een middenstuk, de tonen vloeien onder de
vingertoppen vandaan, ze waaieren alle kanten op, er lijkt een vaas
met bloemen te zijn omgevallen en Masta Betopi maar dweilen, toch
is er geen beginnen meer aan! het bloemenwater gaat zijn eigen weg,
het druppelt het druipt het hangt als tranen aan de tafelrand.
Naar buiten toe houdt de Kapellmeister zich groot, een man moet
zijn eigen gewicht kunnen tillen, ja aan zijn eigen pink als het
nodig is!
Hij kijkt o wat kijkt hij! o wat worden zijn ogen groot wanneer
Izak behendig het blad afscheurt. Het is een mooie plaat, zegt hij,
hij steekt met zorgvuldige zwier een sigaret op, wees er maar
voorzichtig mee.
Ja maar Masta, hij is zo groot, zal ik hem vouwen? Izak denkt aan
een pakketje dat hij als plat blad achter zijn broekband kan
steken. In vieren kan ik hem vouwen, Masta.
Hij is toch al afgescheurd, denkt de leermeester, laat hem dan ook
maar gevouwen worden. Rollen is beter, legt hij uit, dan blijft de
plaat intact, maar als jij hem in kleine partjes vouwen wil, ga
gerust je gang, het is maar een kiekje, zoals het gezegde luidt, de
ware afbeelding bewaart men in zijn eigen hoofd, en de
werkelijkheid, voegt hij er nadenkend aan toe, is weer ergens
anders, om over de piano zelf maar te zwijgen.
Izak hoort de stem zoemen, een vlieg die naar binnen naar buiten
wil. Hij vouwt de prachtige plaat zo recht als hij kan, klapt ’m
nog één keer open, om te controleren of de piano er nog in zit,
vouwt het blad weer dicht, het werkt! en steekt het handzame
pakketje dan achter de broekband van zijn pas verworven Ulmer
uniform, onder het overhemd, zodat niemand het te weten komt.
Eerst gaan zij heel lang wachten. Izak weet niet of het uren duurt
of dagen, zo lang is het. En hoe langer hij wacht hoe langer het
duurt! Het wachten maakt het duren er alleen maar langer op.
Hij luistert hoe de Kapellmeister aan het reinwitte klavier zijn
vingers soepel houdt, hij telt de toetsen keer op keer, van links
naar rechts van rechts naar links, hij telt ze twee aan twee, met
drie tegelijk, per hele hand, en weer opnieuw, want steeds vergeet
Masta te onthouden wat hij heeft geteld. Hij kijkt hoe Masta zich
opdrukt en dan met losse handen! in zijn handen klapt, alsof hij
keihard een vieze vette vlieg doodslaat. Hij ligt klaarwakker op
een tikar op de grond naast het grote witte zachte bed waar Masta
onder een klamboe doodmoe ligt te snurken. Hij prikt net als Masta
grauwe bamislierten met zwarte saus uit een gedeukt pannetje. Hij
probeert Masta na te zeggen als die Duitse woordjes oefent, maar
Izak kan het niet, wat moet hij doen? het lijkt of Masta iets
probeert uit te spugen, de Duitse woorden zijn te groot voor hem,
hij verslikt zich erin.
Tussendoor wil Izak dwalen, met zijn vingers alles aanraken waar
hij bij kan, maar hij mag nergens aankomen, hij mag niet naar
boven, naar de galerij met de afgehakte totoks, naar de
concertzaal, nee daar mag hij niet komen, hij mag nergens heen, hij
moet keurig blijven zitten, zegt Masta Pelmasta Wong, in de
muziekleer begint en eindigt elke les met discipline, zegt hij, wie
maar wat doet, wordt door de dirigent met het stokje op de vingers
getikt, daar zijn die stokjes voor, jongeman, wie niet horen wil
die moet maar voelen, ohne Masz kein’ Melodie!
En nu stilzitten, boebie, ik ben bezig ja, en jij hebt even niets
te doen.
Een Chinees is altijd gewapend, zegt Wong op een dag, hij draagt
zijn wijsheid als een dolk die glimlacht in het maanlicht.* En
gewapend met deze oer-Ulmer wijsheid wagen zij zich buiten, ze zijn
gekleed alsof zij naar een gala gaan, Masta Pelmasta Wong als
geïnviteerde virtuoos en Izak als zijn bladomslaander. Wong is
overtuigend: zo strak uitgelijnd in zwart en wit en met een lange
dunne sigaret schrijvend, schetsend tussen zijn vingertoppen, de
hele situatie luchtigjes vertalend in tekens van rook.
* Wong citeert hier uit de Chinesische Lyrik van dr. Victor
Hundhausen, sinoloog en dichter, alias ‘Schildpad en Draak’, zoals
het troetelkind van de Ulmer geesteswereld zichzelf placht te
typeren.
Izak moet eerlijk gezegd nog een beetje wennen aan zijn muzikale
outfit. Er blijkt een rood rugzakje bij te horen dat boven op het
groen vilten jasje gedragen dient te worden. Masta zegt: het hoort!
het moet erop! in Djerman doen ze het allemaal, de kleine boebies
daar.
Het plakt aan zijn rug, om te stikken het jasje de rugzak het
overhemd, er kan geen lucht tussen geen adem. Geeft niet, zegt
Masta, daar kan het uniform niets aan doen, het komt door de
vochtige drukkende hitte, we bevinden ons op lage grond alsmede aan
het water, vandaar, het is bedoeld voor krokodillen hier, zij waren
er het eerst. Langzaam ademen, zeg ik je, rustig lopen, plan-plan,
de tijd tikt in een rondje hoor, hij komt vanzelf weer terug! daar
hoef je echt niet achteraan te hollen.
Het rode rugzakje is vol proviand gepropt. Masta heeft de bami tot
handzame ballen gedraaid en ze ingepakt in het zachtgeweekte blad
van een boom waarvan hij, Masta dus, toevallig eventjes de naam
vergeten is, kan gebeuren! maar de boom zelf kent hij heel goed
hoor. Hij had ook nog een mango liggen, en verder kreeg Izak van
hem een echte zinken drinkfles met een rubberen dop. Voorts een
zeep om onderweg handen en voeten te wassen, ja en een doekje om
het voorhoofd te wissen.
De fotoplaat van de piano wou hij eerst op zijn lichaam blijven
bewaren, maar toen hij zo begon te zweten, heeft hij hem ook maar
in de rugzak gedaan.
Eigenlijk moet er in de rode rugzak bladmuziek worden vervoerd,
zegt Masta Wong, dat zie je meteen aan het formaat, daar past
precies een partituur van Peters in. De jongens daarginds zie je
lopen over de holle weggetjes met de mooiste muziek op hun rug.
Betopi, Tjoema, Tjoebèh, Tjopèh natuurlijk, de boebies hebben het
gewoon bij zich. Dus jongen, als jij je njonja hebt teruggevonden,
vragen hè? je moet haar gewoon vragen of je haar pianopartijen op
je rug mag dragen, daar begint het in Djerman mee, wie niet kan
dienen, weet ook niet wat heersen is, daar zal jouw njonja toch
bekend mee zijn, de vaste Klavierstufen: de Schule der
Geläufigkeit, de Schule der Fingerfertigkeit, ach ach, die tjoeli
van Djerman, wonder wonder hoor!
Gaat hij mij naar njonja brengen? hoort Izak dat goed? hij durft
het niet te vragen, liever niks dan nee.
Ze lopen de kapotgebombardeerde straat uit. In de verte brandt weer
iets, maar dat zijn ze wel gewend. Het is in de havens, zegt Masta,
net waar wij moeten zijn. Izak kijkt nog eens die kant op. Het
lijkt wel een fabriek die regenwolken fabriceert, denkt hij, als ze
zwart genoeg zijn gaan ze regenen. Dan gaan ze regenen blijven ze
regenen tot alles weer is zoals het hoort.
Wong weet precies de weg. Ze hebben een fietstaxi genomen, ja het
kan niet anders, de stoomtram is uit de circulatie. De stoom is
zeker op? Ja zoiets moet het zijn, zegt Masta. Ze zitten met zijn
tweeën voor op de betjak, gezellig onder de huif, Masta wijst: zie
je dat? en daar? zie je dat? hij prikt zijn vinger in het uitzicht,
er middenin: daar gaan we heen, boebie, die kant moeten we op. De
toekang betjak achter hen fietst geduldig achter de vinger van
Masta aan, stuurt behendig om kuilen heen, vangt de hobbels op, hij
maakt geen geluid hij hijgt niet hij zucht niet hij zegt niets,
alleen de ketting de trappers kraken ze piepen, zeker als de weg
een beetje omhoog gaat.
Onderweg zien ze overal loslopende dieren, ze staan in de tuinen,
ze steken de straten over, een karbouw zelfs zien ze, en nog een,
ze kijken hen aan als ze voorbij komen fietsen. Wat doen die hier?
in de stad. Ze zoeken nieuwe mensen, zegt Masta, in de desa’s wordt
niet meer voor hen gezorgd, iedereen is de oorlog ingegaan, ook de
boertjes, sinds de oorlog voorbij is, komen er steeds maar oorlogen
bij, iedereen moet dood, vindt iedereen. Zag je dat vlaggetje op
het stuur van de toekang betjak? vraagt Masta, dat rode en witte?
Dat is het vlaggetje van Indonesia Merdeka, zo noemen zij dat, de
Javaanse jongens de pemoeda’s, zij schreeuwen hun kelen schor zij
schieten met scherp, zij zeggen: eerst was Belanda de baas, toen
was Djepang de baas en nu is Djawa de baas.
Schiet de toekang ook met scherp? vraagt Izak zich af, hij is een
Javaanse jongen, daar stilletjes achter onze rug, heeft hij een
pistool in zijn broekzak verborgen? om mensen te knallen. Maar Izak
zegt dat niet, hij zegt het anders. Maar Masta, zegt hij, de
toekang betjak doet het niet, de toekang betjak die ons fietst, hij
schreeuwt niet. Nee, moet Masta Wong toegeven, de toekang niet, hij
ademt alleen. Hij zal ons niet gaan schieten.
Tussen gebouwen door zien ze het brede water van de kali Mas, of is
het al de zee? Hier beginnen de havens, zegt Masta Wong, als je
goed oplet, zie je misschien de schepen al. Izak kijkt en kijkt,
hij ziet er geen, het water schittert te veel.
Op de wal, op de kade, hoe heet het eigenlijk? is het totaal
uitgestorven. De ramen van de loodsen zijn ingekinkeld, in de
hoeken pluist stoffig spinnenweb, de roldeuren staan te verroesten,
op de daken schieten planten op, kleine bomen ook, overal woekert
alang-alang, hij ziet een autobus waarvan de wielen zijn
weggesloopt, ze hebben er houtblokken voor in de plaats gelegd.
Vierkante wielen, denkt hij.
Dit is de oude haven, zegt Wong, we moeten in de nieuwe zijn, aan
zee ligt die, waar de grote stomers van de Lloyd voor anker gaan,
te groot die boeta’s voor hier, voor de gewone rivier.
De toekang betjak hijgt inmiddels, het lijkt of hij iets aan het
opblazen is dat steeds weer leegloopt, een zak met een scheur erin,
hij blaast op de maat van de trappers. Of trapt hij niet maar
blaast hij hen voort? is de huif van de betjak een scheepszeil
geworden? en blaast hij hen voort! voort! in de richting van de
wijd open zee. Harder en harder gaan ze, als Izak zich niet
vergist, er wordt niet meer getrapt, er wordt niet meer geblazen,
de wielen zijn vrij! geef je maar over, jongen, je hoeft niet meer
te hijgen, het is de wind die ons brengt.
Wong betaalt de fietser een soekoe voor de moeite, met zijn andere
hand wijst hij Izak waar hij terechtgekomen is, de hand lijkt wel
een gordijn open te trekken, tovert hij? ja met zijn hand een
pianohand tovert hij een zeegezicht te voorschijn; precies op de
lijn die zee en lucht van elkaar scheidt, verschijnen de
silhouetten van Boeginese schoeners, op de voorgrond zeilen de
smalle prauwen, en pas als Wong het laat zien ziet Izak ginds op de
rede een oceaanstomer van de Rotterdamsche Lloyd, tjonge tjonge wat
een boeta van een boot, het is het m.s. Hollander, zegt Wong, hij
weet hier precies de weg, hij kent hier alles en iedereen.
Izak blijft gebiologeerd staan kijken, er is zoveel te zien, hij
kan zijn blik niet van het uitzicht losmaken, de grote boten de
kleine, de vogels in de lucht, op het water, hij ziet zo veel hij
ziet ze niet eens. In het felle, verslindende licht dat alles
uitwist. Hij staat zo lang naar de zee te staren dat hij vanzelf
land begint te zien. Het is heel ver, maar hij ziet het echt, dacht
hij, het is geen spiegeling van het water. Betoel! een streepje
land. Is dat Negeri Belanda? daar in de verte. Hij wil het vragen,
maar Wong is weg, hij staat verderop met een Javaan in een
donkerblauw uniform te smoezen te tawarren. Kom, mimiekt Wong
terwijl hij tegelijk de donkerblauwe aan het lijntje houdt, kom
erbij staan.
Negeri Belanda, zegt Izak. Helemaal aan het einde van de zee, waar
de lucht begint.
Nee, zegt Wong, daarginds, dat is het eiland Madoera, daar is het
niet pluis. Negeri Belanda is aan de andere kant van de aardbol,
aan de koude kant, waar de zon niet goed kan komen. Daar schijnt
hoofdzakelijk de maan, hij is van zilver daar, net als in Negeri
Djerman trouwens.
Tegelijkertijd knipoogt hij naar de man met wie hij smoest, hij
lacht, de vreemde man, de Javaan, met lange gele tanden lacht hij
Izak uit.
Wong zoekt in zijn zakken, betaalt hem een hele roepiah, hij drukt
de zilveren munt met zijn duim in diens handpalm, waar hij blijft
plakken, Izak ziet het wel! hij heeft het gezien.
Kom, zegt Wong met een hoofdknik tegen Izak, we moeten verder.
Kent hij hier iedereen? Hij weet precies de weg hier in de haven
van Tandjoeng Perak, hij groet groepjes werklui, uniformdragers,
het is of hij hier thuis is. Kennen ze Masta Pelmasta Wong hier
allemaal? Is hij voor hen de bekende concertpianist? veelgevraagd
virtuoos, op uitnodiging de zeeën bevarend, altijd onderweg naar
het volgende applaus, in de tussentijd op het wandeldek der 1e
Klasse in de blauwe windstilte aan een sigaretje trekkend – terwijl
beneden in het laadruim de Bösendorfer in stro verpakt met
waaibomenhout omtimmerd vergeten wacht op vliegensvlugge
tovervingers die de wonderklanken loshameren, te voorschijn
strelen, wakker pingelen vanonder het verdroomde ivoor.
Ook hier, op de kade, gedraagt hij zich als een reiziger der 1e
Klasse, hij loopt niet, hij promeneert, hij schiet zijn
sigarettenpeuk zonder te kijken tussen duim en wijsvinger in het
onverschillige water. Haast heeft hij niet, hij lijkt te weten wat
er komen gaat, zijn stappen zijn noten hij leest ze van blad.
De piano’s worden op Pangkalan Barat in de termijnopslag bewaard,
maar de meeste zijn al ingescheept zeggen ze, de cognossementen
zijn in de vorige oorlog helaas kwijtgeraakt, we zullen erop moeten
vertrouwen, de afvaart van het m.s. Hollander staat geboekt voor
morgen vroeg, dus dat gaat lukken. Jouw njonja Alma heb ik op de
passagierslijst niet teruggevonden, reist zij onder een andere
naam, weet jij dat? Nee, ik denk niet dat zij met een ander schip…
de reguliere lijndiensten zijn opgeheven, je mag blij zijn dat er
zo’n boeta naar Negeri Belanda vertrekt, de meeste liggen in het
donker op de bodem van de zee, de vissen zwemmen in en uit, er zijn
veel legers op de been, zij knallen zij bombarderen zij torpederen,
er blijft dan weinig drijven, dat is bekend.
Heeft njonja ook een andere naam? Izak begrijpt het niet. Dat heeft
ze nooit verteld. Een andere naam voor als zij ergens anders is,
beweert Wong, dat komt vaker voor. Izak denkt: dus niemand die weet
dat zij njonja is. Herinnert zij zich zelf nog dat zij njonja is?
kent zij de belofte nog?
Zij heeft mij beloofd, zegt hij, hij zegt het zo zachtjes dat het
niet kan worden verstaan.
Masta wil hem helpen, hem troosten of zo. In het rugzakje heb ik
een partituur gedaan, zegt hij, ik geloof de Waldszenen van
Tjoemah. Dan heb je onderweg tenminste iets te lezen.
Hij begint achter Izaks rug te sjorren te hannesen, hij trekt een
plat schrift te voorschijn. Ja, het zijn de Waldszenen, dat dacht
ik al. Het is gekreukt, ziet hij nu, tot zijn ergernis, hij strijkt
over de kreukels, ze gaan niet weg. Ze gaan niet weg, zegt hij.
Hij hurkt naast Izak, slaat het schrift open. Kijk, hier staat
muziek geschreven, Masta Tjoemah heeft het in Djerman geschreven,
hij heeft het in de stilte opgeborgen om te bewaren, met zijn
zwarte pen heeft hij dat heel netjes gedaan, zonder vlekken ja, dat
heb je goed gezien.
Izak wil het leren, maar het is te moeilijk, hij weet niet wat
Masta Pelmasta Wong bedoelt, hij verstaat hem wel, maar hij
verstaat hem niet.
Kijk zelf maar, zegt de hurkende meester, het meeste van het papier
is wit. Dat is niet voor niks. Muziek, dat is stilte, het is stilte
waar hier en daar geluid is aangebracht, heel precies, nee echt
niet zomaar hoor. Zie de zwarte bolletjes, de streepjes, het is de
kunst te weten waar ze moeten staan. Het goede geluid te vinden, te
treffen. Er zijn veel slechte, lelijke geluiden, wij, de Masta’s en
Pelmasta’s van Djerman, zoeken de zuivere, de juiste tonen, wij
sluiten ons af voor het lawaai.
Het gaat om het wit, zegt Wong, hij is gaan staan, hij maakt nu
brede dirigentengebaren. Het wit, zegt hij, hij wijst zomaar wat in
wilde weg, daarin te verdwalen te verdwijnen ja! en dan de tekens
te vinden die de Masta Djerman voor ons heeft gezet, daar gaat het
om! ja het gaat erom in de witte sneeuw het spoor te volgen,
voorzichtig je voeten te plaatsen in de voetstappen van hem die ons
in de stilte is voorgegaan, ja hij is ons al ver vooruit, zelf is
hij niet eens een stipje meer.
De bladmuziek ligt ondertussen op de havenkeitjes, een zuchtje wind
bladert er verveeld doorheen. Masta Pelmasta Wong kent dat alles
uit zijn hoofd, hij hoeft het niet meer in te zien. Izak weet niet
of hij het schrift zelf op mag rapen, hij kijkt hoe het zuchtje
wind een bepaalde bladzijde steeds maar weer oppakt en teruglegt,
oppakt en teruglegt.
Ze lopen en lopen tot er niemand meer is in het verblindende wit
van de middagzon, ze gaan tot het einde van de kade, ze komen op
een pier. Het ruikt er naar touw en gesmolten teer. Aan beide
zijden is nu zee en ook aan het einde is de zee, het is
schroeiheet, de pier trilt in de verte, het vaste wordt daar
vloeibaar, vermoedt Izak, het laatste puntje van het land lijkt al
te verdampen, op te gaan in de lucht.
Kunnen we wel lopen daar? hij vertrouwt het niet. Gaan zij niet
verdampen daar? zoals djinns die wegfloepen als niemand het
ziet.
Hij begint het benauwd te krijgen in zijn geleende Duitse
muziekpakje, de rugzak plakt tegen zijn rug, de banden van zijn
geitenleren korte broek knellen om zijn schouders, hij zweet onder
zijn oksels, tussen zijn billen, het kriebelt in zijn haren.
Masta Pelmasta heeft nergens last van, hij doet zijn jasje niet
uit, hij rolt zijn mouwen niet op.
Daar! zegt Masta, aan het puntje wacht de pakketboot, maar Izak
ziet niks, er is alleen de smeltende verdampende verte. Hij gaat
jou naar de rede brengen buitengaats, het m.s. Hollander is te
groot voor de haven, vandaar, zijn kiel ligt te diep. Vanwege zijn
diepte kan hij nergens binnenlopen, hij is gedoemd op open zee te
blijven deze boeta, nooit bereikt hij vaste wal.
Ze horen hun voeten klossen op de plankieren, het is stokoud,
vergeten hout, zeezout heeft het uitgeloogd, voeten die er niet
meer zijn hebben het ingesleten, verzwolgen zijn ze, op boten
gestapt weggevaren, het kan niemand wat schelen, beneden tegen de
palen dobbert afval, het stinkt naar aangespoelde kwallen, dooie
zeepaardjes, de golfslag duwt en duwt, maar het gaat niet weg.
Zie je ’m al? daar, daar voor je neus. Izak ziet nog steeds niks.
Geeft niks, ik zie ’m wel, zegt Masta, ik vaar met je mee, ik breng
je naar het grote schip.
De pakketboot scheurt meteen weg. Heeft hij dan speciaal op hen
liggen wachten? De bootsman laat zich niet zien, de ruitjes van de
stuurhut zijn vervuild door de vette dieseldampen, ze slaan uit de
korte dikke schoorsteenpijp meteen neer, op het dek op het dak van
de roef, het slaat op hun keel. Masta houdt van roken, maar dit
vindt hij te vies, hij schuift een luik opzij en duwt Izak voor
zich uit de benauwde laadruimte in.
Binnen steekt hij meteen een sigaret op, even frisse lucht zegt
hij.
Ze zijn de enige opvarenden.
Het is jammer dat je niet lekker naar buiten kunt koekeloeren, zegt
Masta. Hoe verder je wegvaart des te beter kun je het land zien
liggen, dat is zoiets moois, je ziet het duidelijker dan je het
ooit hebt gezien, je kijkt en je kijkt, je kijkt je ogen uit – tot
je het opeens niet meer ziet.
Izak ontdekt een raampje. Hij probeert een gaatje in het vuil te
vegen, het lukt niet, de smeer zit aan de buitenkant.
Het land is weg, denk je misschien, maar dat is niet waar, het is
gewoon ergens anders heen gegaan, het is vertrokken naar een plek
die, als ik mij goed herinner, in Djerman ‘gedeknis’ wordt genoemd,
je hoeft nooit de weg te vragen, zeggen ze in Ulm, de herinneringen
brengen je er vanzelf heen. Ze komen als je niet kunt slapen, weet
je, ze wachten tot het donker wordt, ze zeggen ik weet ergens iets
te liggen wat jou bekend zal zijn jongen, iets wat jij met je eigen
ogen zelf het beste weet.
Izak luistert naar het tuffen het ploffen van de motor, het stijgen
en dalen van de pratende stem, hij voelt de houten bank de leuning
trillen, hij voelt de golfslag onder de brede platte bodem, het
klotst helemaal door tot in zijn hoofd in zijn maag, zijn
vingertoppen tintelen.
Hij denkt aan het grote schip, hij durft niets te vragen, Masta
heeft zoveel gezegd, hij heeft het alleen niet verstaan. Is njonja
ook aan boord daar? de piano is er al, dat is zeker, dat heeft hij
wél goed gehoord, toch? gelukkig heeft hij het plaatje bij zich,
daar staat de naam op geschreven, de piano heeft een naam, Pejel
heet hij, hij kan de foto laten zien, ze zullen de naam lezen, hij
kan het zelf niet, hij kon het vroeger, toen het geen oorlog was,
op de Ambonsche School o ja naast de tangsi kon hij letters lezen
woorden lezen schrijven ook, nu is hij het vergeten, jammer hoor.
Nu moet hij ze horen, hij moet de woorden horen. Als hij luistert
ja, anders niet, als hij geen zin heeft, hoort hij alleen het
geluid.
Njonja zal wel moe zijn, ze is zo lang weggeweest. Hij weet niet
goed meer hoe hij aan haar moet denken, hij weet alleen nog precies
dat hij haar mist, helemaal leeg is hij ervan. Hij wil voor haar
zorgen, dat wil hij, hij haalt haar bril, hij pakt haar boek, zulke
dingen doet hij graag. Er zijn daar ligstoelen, nu verstaat hij
Masta eindelijk, op het dek der 1e Klasse, daar kun je heerlijk de
benen strekken en achterover leunen, een koelie draagt je koffers
een djongos schenkt de thee, de kopjes zijn van porselein, fijn als
eierschaal, ze breken als je niet voorzichtig bent. Ja, eten brengt
de djongos ook, zoveel als je wilt. Maar jij reist 4e Klasse, dat
weet je toch? daar beneden is het misschien iets anders, dat weet
ik niet precies, je moet maar zien. Zo’n groot schip is een stad op
zich, een wereld op zichzelf, ik weet bijvoorbeeld dat er daar
zelfs concerten worden gegeven, goed dat ik het zeg, ik zal ’ns
vragen wie er speelt.
Ze hijsen hem aan een touw langs de steile scheepswand omhoog, hij
ruikt het teer de dieselolie, de hitte brandt van het reusachtige
ijzeren schip, de lucht is te heet om te ademen. Masta Pelmasta
Wong staat beneden te zwaaien, selamat djalan! de groeten aan
Holland! Izak ziet hem hij ziet hem niet, het touw snijdt in zijn
handpalmen, de diepte duizelt onder hem weg, alles beweegt, het
touw slingert, het bootje in de diepte dobbert het zeewater golft
het klotst tegen de scheepswand.
Boven, in het gangboord, laten ze hem meteen door, hij hoeft niets
te laten zien, geen reisdocument geen passagiersbiljet geen geld
niks. In de buik moet je zijn, zeggen ze, je moet daar en daar naar
binnen. Hij verstaat het niet, wil opnieuw vragen, maar de matrozen
zijn al verdwenen.
Zou Masta – ? Hij wil over de reling naar beneden turen, maar een
groepje koelies met tassen dozen koffers dat eraan komt, wil
erlangs, hij gaat opzij, hij stapt achteruit, niet snel genoeg, hij
moet met hen mee, ze dwingen hem niet, dat niet, hij loopt zelf met
hen mee, het gaat niet anders, hij kan niet meer terug. Terug?
waarheen is dat? Er wordt een roestige ijzeren deur geopend, ze
komen bij een trap, de kluwen mensen tassen koffers dozen gaat naar
boven. Jij niet, wordt er gezegd, jij moet beneden zijn, in het
ruim in de buik van de boeta.
Maar njonja – ? begint hij. Waar kan hij haar vinden hier? Er is
een dek er zijn daar ligstoelen, je kunt er heerlijk je benen
strekken, zegt Masta Pelmasta Wong, er zijn daar toekangs en
koelies, zij schenken thee in eierschalen, er is daar een pianist
maar niemand weet wie, hij speelt Betopi uit een heel groot boek,
maar niemand slaat de bladzijden om, want er is geen boebi die kan
lezen, de pianist heeft zijn handen hard nodig om de muziek te
pakken te krijgen, zonder handen gaat dat niet, dat is bekend. Wat
niet wordt aangeraakt, wordt niet gehoord.
De koelies knikken, zij begrijpen het probleem, knikkend lopen zij
naar boven, met hun dozen hun dingen, zij wensen hem geluk, wij
hebben nu geen tijd, maar jij gelukkig wel, selamat siang jongen!
wij gaan door.
De trap loopt steil naar beneden, hij is van hout en van ijzer, het
is donker je moet voorzichtig met je voeten de treden vinden, met
je hand de leuning vasthouden. Niet te diep kijken! maar dat gaat
ook niet, het is te donker daar beneden, het heldere doorschijnende
licht is boven, het blijft liever buiten, waar het kan ademen, het
laat zich niet opsluiten, het moet eruit kunnen.
Als hij het donker in de diepte heeft bereikt, blijkt hij terecht
te zijn gekomen in een gangenstelsel met overal alkoven en nissen.
Het is het midonder, hier worden de goederen opgeslagen: touwen,
blikken, kratten, vaten, dozen, maar ook mensen. Ook zij zijn
opslag, ze liggen in nissen die in de wanden zijn uitgespaard, het
lijken kastplanken waar ze zijn opgestapeld. Zijn ze ziek? of dood
misschien? nee, ze ademen nog, ze hoesten ze roken, maar ze liggen
vooral, ze liggen daar te liggen.
Hij denkt: het is zo krap, hier past toch geen piano in? en zeker
niet zo’n mooie grote als njonja haar Pejel. Ik ben hier verkeerd
toch zeker? hij gaat het vragen, maar niemand weet ’t, hier weet
niemand iets, ze halen hun schouders op ze hoesten ze spugen op de
grond. Hij durft de kalenderplaat uit Ulm niet te laten zien, hij
is bang dat ze hem afpakken, je weet het nooit, als ze tussen hun
eigen voeten spugen kunnen ze ook stelen, zo zijn ze als het donker
is.
Iemand vraagt: waar is jouw bagage? Heb ik niet. Izak durft niet om
te kijken. Er wordt aan zijn rugzak gefriemeld, de klep wordt
opengemaakt. Niet doen! schreeuwt hij, hij draait zich om. Het is
er een uit de nissen, een zieke of een dode, zijn hand is van
botjes, zijn huid dun en schrompelig als apenleer.
Wat ga jij eten als je niets hebt meegenomen? zegt de stem,
toonloos, een voortpruttelende radio, iemand heeft vergeten de knop
goed dicht te draaien. Of ga jij vliegende vissen eten die uit de
zee zomaar in jouw mondje springen? Tidak, toean, zegt Izak, zo
beleefd als hij kan, nee meneer. En waar ga jij ’s avonds liggen?
Heb jij al een brits gevonden? Tahoe tidak, toean. Weet niet
meneer.
Dan brult er alarmerend getoeter door de gangen, er ontstaat
gestamp van voeten, geroep, iemand moet erlangs, nog iemand, wat
gebeurt er allemaal? De boeta gaat varen, zegt de stem, de zee gaat
bewegen, het land gaat ons vergeten.
Er rennen mensen de trap op, ze vragen: moet jij niet boven buiten
over de reling hangen? we gaan ver weg zijn, hoor, wil je niet
zwaaien? Hij gaat mee, met de anderen, tussen donkere ruggen,
lichamen en benen, overal benen, klautert hij struikelt hij mee
naar boven toe.
Naar het licht; het prikt, hij knippert met zijn oogleden, hij
weert het schelle schetterlicht af met zijn hand, het is een
gedrang in de gangboorden, ze roepen, ze draaien zich om naar
elkaar, waar blijf je? Hij baant zich een pad tussen de benen, zijn
rode rugzakje blijft haken, overal staan piepels, hij moet duwen en
trekken om bij de reling te komen, hij kruipt ertussendoor, hij
maakt zich zo klein als hij kan.
En dan gaat het uitzicht eindelijk open.
Beneden, vlak onder zich, ziet hij prauwen, schrale gestalten
wachten af, ineengedoken als pelikanen, verderop op het zilveren
water hebben de brikken de barken hun zeilen gereefd, alles ligt
stil in afwachting. Aan boord is het een drukte van jewelste, maar
de loerende stilte rondom ligt klaar om het allemaal op te
slokken.
De passagiers merken het niet, zij zwaaien zij zwaaien – naar wie
eigenlijk? ze bulken met z’n allen over de relingen, ze drukken hun
neuzen tegen de patrijspoorten.
Is de pakketboot van Masta er nog? Hij ziet hem niet.
Heeft hij niet opgelet? ineens ziet hij hoe het uitzicht langzaam
wegschuift, het schip blijft onbeweeglijk, maar alles rondom begint
te verschuiven en te verglijden, het lijkt of hij begint te vallen,
hij valt en hij valt, selamat tinggal! roept iemand daarboven,
iemand anders begint te huilen te jammeren, adoeh kasihan, ze gaan
ons vergeten ze gaan ons vergeten.
Hij wil aan njonja denken, maar om zichzelf te kunnen geloven moet
hij haar naam hardop zeggen, njonja zegt hij, njonja Alma. Ja
jongen, vraagt ze, een beetje verstrooid, ze kijkt op van haar
boek. Maar hij weet niet wat hij haar wil vragen, hij weet het niet
meteen. Straks, als hij haar gevonden heeft, zal hij zich het wel
weer herinneren. In de vreemde broek in de onbekende zak tast hij
naar de sleutel. Beneden in de buik wacht de Pejel, verpakt in stro
en waaibomenhout. Hij probeert aan de piano te denken, het lukt het
beste als hij aan de mooie kalenderfoto uit Djerman denkt.
Selamat djalan! wordt er geroepen in de drukte boven hem, selamat
tinggal! goede reis, allemaal, het ga jullie goed, vaarwel. Izak
voelt de geëmotioneerde knieën de scheenbenen tegen zijn rug,
dadelijk drukken ze hem tussen de spijlen door plons! het zeewater
in; dan is hij dood als een dinges, hij kan niet zwemmen hoor. Niet
zo duwen, zegt hij, hij zegt het een beetje zachtjes, want hij weet
eigenlijk al dat niemand hem hoort.
naschrift
Jaren later, hij was toen juist docent maatschappijleer geworden,
heeft hij haar nog een keer zien lopen. In Overveen was het, waar
hij verder niets te zoeken had. Ze wandelde aan de arm van een
bleke heer, die met zorg een paraplu boven haar hoofd hield,
ofschoon het niet regende. In het voorbijgaan keek ze hem aan, maar
ze zag hem niet. Ze nam alleen iets ‘Indisch’ waar, dat haar
weemoedig deed glimlachen. Was het njonja Alma wel? Haar ogen waren
zo grijzig geworden. Hij wilde tot haar doordringen, maar haar blik
bleef dof als beslagen glas.
Op een afstandje is hij hen gevolgd, hij heeft hen ergens binnen
zien gaan, een vrijstaand huis met een heggetje eromheen. Hij is
een tijdje blijven kijken, misschien ook om te zien of er binnen
een piano stond. Het glas spiegelde te sterk, hij kreeg geen beeld.
En gewoon aanbellen, daar kwam het niet van.
Voor de zekerheid heeft hij het adres opgeschreven, dat wel. Hij
heeft het nog steeds.
Deze bladzijde is met opzet leeg gelaten
woordenlijst maleis(oude spelling)
Aboru (nieuwe spelling) • desa op het Molukse eiland Haruku
ada apa • wat is er
adoeh • ach
alang-alang • hoog rietgras
ampoen • genade
anak • kind
anak mas • lievelingskind
ari • gifslang
awas • pas op
baik sekali • goed idee
banjak • veel
baoe • geur; stank
bapa(k) • vader
Batak • volk op Sumatra
behasa • taal
Belanda • Nederlander
beres • in orde, oké
berhenti • halt
bersiap • wees gereed (lett.), strijdkreet uit de Indonesische
Onafhankelijkheidsoorlog besar • groot, machtig
betjak • fietstaxi
betoel • echt waar
bilik • wandje van
gevlochten riet
biola • viool
bodoh • dom
boeah kelapa • kokosnoot
boedak • knecht, loopjongen
boediman • verstandig, wijs
boeroeng • vogel
boesoek • bedorven
boeta • reus
bonang • liggende gong
desa • dorp, dorpsgemeenschap
di mana • van waar, waarvandaan
djati • teakhout
Djawa • Java
djengkol • vrucht
Djepang • Japan
Djerman • Duitsland
djeroek peroet • citrusvrucht
djoerang • ravijn
djongos • bediende
doea • twee
doerian • vrucht
engkau • jij
gadoeh • drukte
gedek • wand van gevlochten
bamboe
gila • gek, raar
goegoep • nerveuze verwardheid
goena-goena • toverkracht
Haruku (nieuwe spelling) • eilandje bij Ambon
hitam • zwart
hoedjan • regen
hormat • respect
iboe • moeder
kadang-kadang • af en toe
kafir • heiden, ongelovige
kain kepala • hoofddoek
kaki • voet
kali • rivier
kampong • woonwijk
kantjil • dwerghert
kasihan • medelijden
katjang • pinda’s
keboesoekan • bederf
keloearga • familie
ke mana • waarheen
ke mari • hierheen, naar ons
kendang • tweezijdig bespannen trommel
kepala • hoofd
kepedisan • te heet, te scherp (van pedis)
k(e)ris poesaka • geërfde kris (dolk) waaraan krachten worden
toegekend
ketimoes • gestoomde lekkernij in pisangblad
ketipoeng • kleine trommel
ketjil • klein
klewang • kort zwaard
koe • van akoe, ik
kolong • holte, kruipruimte
kota • stad
kraton • paleis
kretek • sigaret met kruidnagelen
lagi • meer
lapar • honger
lapis • koek in laagjes (eig. kwee lapis)
lemper • gekruid vlees in kleefrijst gerold
lontong • rijstblokjes
madjenoen • knettergek
Maluku (nieuwe spelling) • Molukken, Molukker,
Moluks
makan • eten
mandi • baden, d.w.z. zich afspoelen met water
mas • gouden (Javaans), zie ook bij anak
mata gelap • razend (lett. duister oog)
mati • dood
mati mampoes • morsdood
menenangan • kalmeren, bedaren
menendang • stampen, trappen
mengor mati • eren
monjet • aap
motor g(e)robak • vrachtwagen
nakal • deugniet
nasi poetih • witte rijst
negeri • land, plaats
Negeri Belanda • Nederland
nenèk-mojang • voorouders
njonja • mevrouw
oelar • slang
oelekan • stamper (voor vijzel)
orang • mens, man
pa(k) • oompje, vadertje
pagi hari • ’s morgens vroeg
panggan • geroosterd
pasar • markt
patroli • patrouille
Pattimura • Molukse volksheld
pedis • scherp
pela • broederverbond (Moluks begrip)
pelopor • Javaanse opstandeling pemoeda • jonge revolutionair
perang • oorlog
pergoenoengan • gebergte
peroet • buik
petjoh • Nederlands-Indisch dialect
pikoelan • juk
plan-plan • (eig. pelan-pelan) rustig aan
poetih • wit
pondok • hut, huisje
porak-peranda • in de war
pulau • eiland
radja • koning, prins
reda • rustig maar
sajang • jammer
santen • klappermelk
saroeng • schede, koker
saron • een soort kleine xylofoon
satoe • één
sawah • rijstveld
sedap • lekker
sedih • verdrietig
selamat • gegroet
selamat djalan • goede reis
selamat makan • eet smakelijk
selamat pagi hari • goedemorgen
selamat tinggal • vaarwel
semoea • allemaal
senang • tevreden
sepala-pala- geheel en al
sereh • citroengras
Setaas Sepoor • Staatsspoorwegen (petjoh)
silakan • alstublieft
sinjo • Europese jongeheer (petjoh)
soedah • genoeg
soekoe • stuiver
soeling • bamboefluit
soesah • verdriet, gedoe
soesoehoenan • sultan
ta’boleh • hoe kom je erbij
tanggoeng • natuurlijk, zeker
tangsi • kazerne
tawar • afdingen, pingelen
teka teki • raadsel
telpon • telefoon
tentoe • zeker, natuurlijk
terasi • gedroogde, gestampte garnalen
terima kasih • bedankt
terkoetoek • vervloekt
tidak • nee, niet
tidak apa-apa • niets
tidoer • slapen
tiga • drie
tikar • slaapmatje
tjagak • katapult
tjampah • onsmakelijk
tjelaka • toestand, herrie
tjenkeh • kruidnagel
tjetjak • hagedis
tjobèk • vijzel
tjoeli • keurslijf
tjoeri-tjoeri • stiekem
tjoes • zoef
tjutju (nieuwe spelling) •
kleinkind
toean • heer, meester
Toehan • God
toekang betjak • berijder van een fietstaxi
toempah • gemorst
tombakan • spiezen, steken
totok • westerling
wadjan • wok
wadji • soort zoete rijst
wajang poerwa • oudste Javaanse schimmenspel
waringin • ficus benjamina
waroeng • eetstalletje