IZAK

Opgedragen aan mijn zoon Frederik, tjutju Maluku, negeri Aboru, pulau Haruku

De ontwikkeling van het gehoor is het belangrijkst. Oefen je er bijtijds in toonsoort en toon te herkennen. De klok, het vensterglas, de koekoek – zoek uit welke tonen ze aangeven.

Robert Schumann, Musikalische Haus- und Lebensregeln
En Hij zeide: Strek uw hand niet uit naar de jongen, en doe hem niets.
Genesis, 22:12

I


De jongen ligt op zijn buik onder de voorgalerij te luisteren naar de woedende regen. Het is net begonnen, alles barst van het bovenaards geweld, de donder rolt vloekend van de bergen. Dus op blinde voetjes om het huis heen naar achteren rennen, schuilen onder de scheefgezakte terrastafel bij de opslag, dat gaat niet meer. Het water is razend, het klatert, roffelt, het knalt bruut als boze goden uit de verduisterde hemel los. Vogels krijsen, takken kraken. Wie zich niet verbergt, wordt weggezwiept. Soedah, geduld toch jongen.

Nog even, dan hoort hij vanzelf de ordening. Misschien ja. Als hij maar goed genoeg luistert. Dan is het er opeens, de watermuziek zoals hij het in gedachte noemt: de regenklanken die met watervlugge vingers als tover uit het kabaal te voorschijn komen waaieren.
Maar niet altijd hoor. Je moet het eerst in je eigen hoofd aan horen komen, naderbij horen komen. Of hoe heet dat, wanneer je iets zo sterk verwacht dat het er al bijna is?
Hij weet zeker dat de muziek overal in verstopt zit. Alle dingen hebben hun toon, hun eigen klank. Aan de binnenkant van alles zit een geluid dat stilletjes wacht tot het eruit gehaald gaat worden. Luister maar: alles wat wordt aangeraakt, laat zich horen. Alles wat je hoort, is aangeraakt.
Opeens is hij bang dat de muziek er al is, dat alleen hij haar niet kan verstaan. Dat hij op de verkeerde klanken let, alleen de losse geluiden hoort, het kabaal dat de regen maakt.
Misschien luistert hij te ingespannen, moet hij proberen om níét te luisteren. Lekker niet opletten, jongen. Wachten tot de muziek hém gaat vinden, daar onder het huis.
De slagregens lijken ontketend, ze roffelen op het gebladerte, trommelen als gekken op het huis en op de bijgebouwen. De dakrand, huivend over de voorgalerij, is een waterval, het pad een kolkende bergbeek, een kali van lauwe modder. Geen dammetje of dingetje om het tegen te houden, af te voeren. Als hij niet oppast wordt ook hij straks weggespoeld.
Hij kan naar binnen gaan. Dat kan hij ja. Njonja heeft hem een sleutel gegeven, kom es hier jongen, ze heeft ’m gauw in zijn hand gestopt, niemand heeft ’t kunnen zien. Het gebeurde op de ochtend dat ook de scholen dicht zijn gegaan. Zijn meester was al weggehaald, zeiden ze, in een grote vrachtauto geladen en hup weg, hij is toen het hele stuk hierheen gerend om te zien of njonja Alma er nog was. Het is een kleine sleutel, niet voor een huisdeur. Misschien voor een kast of een kist, voor een lade misschien of voor een luikje. Maar waar hij nou echt op past, dat heeft hij eerlijk gezegd vergeten te vragen. Hij was veel te trots dat njonja hem vertrouwde en haar eigen djongos niet. Maar pff ! hij is een jongen van Ambon ja, hij is niet van hier.
Toch, naar binnen gaan durft hij niet. Zelfs niet om snel met twee vingers over de toetsen van de piano te trippelen. Steeds sneller, tot zijn vingers de toetsen niet meer bij kunnen houden.
Als njonja Alma terug is, gaat ze hem leren hoe het moet. Binnen, op de piano, liggen de grote, platte boeken waarin het geschreven staat: dichtbedrukte bladzijden vol onbegrijpelijke tekens, een geheimschrift dat steeds expres buiten de lijntjes gaat. Als je wilt spelen, moet je eerst zo’n boek opengeslagen op de klep zetten. Kijk, zegt njonja dan, terwijl haar handen vanzelf doorspelen. Dan hoor je wat hier staat. Met een hoofdknik wijst zij op het opengeslagen boek vóór haar. En hij maar kijken naar die zwarte tekens die als regendruppels van het blad druipen, en naar die losse vingers, feilloos schijnen ze te weten onder welke toetsen de juiste tonen zich verborgen houden. Maar hoe hij ook luistert en hoe hij ook kijkt, hij snapt er niks van.
En nu kan hij het niet meer vragen.
Hij lijkt wel een verstekeling, zoals hij zich onder de voorgalerij verschuilt. Alleen komt er niemand om hem te ontdekken, niemand die komt zeggen: ‘Eindelijk, we hebben ’m!’ Boven zich hoort hij geen enkel teken van leven: zeker niet het Hollandse-mevrouwengeluid van hakken op houten vloer, en zelfs niet het voorzichtige kraken van bediendenvoetjes. Hij ligt hier heel stilletjes, hij kan hier zo lang liggen als hij maar wil.
Met twee vingers, de twee langste, voelt hij in zijn broekzak of hij de sleutel nog heeft – zomaar, om het zeker te weten.
De vochtige ondergrond begint aan zijn huid te plakken. Hij rolt zich om, lenig als een aapje, keert zich op zijn rug en klopt de hele kriebel van takjes, blaadjes, beestjes van zijn buik, zijn bovenbenen. Ziet, zo liggend, boven zich de spleten tussen de planken van de waranda, net te smal om doorheen te kijken. Ritme van licht en donker. Daarna draait hij zich op zijn zij, ziet vanonder zijn beschutting de regen knetterend, spetterend opspringen – alsof zij terugschrikt van zichzelf, van het geweld dat zij in zich draagt.

Hij wil niet meteen weggaan, niet zomaar nee. Hij denkt dat hij boven zich opeens stemmen hoort, voetstappen, gestommel op de achtergalerij, hij weet het niet zeker, het kan ook de regen zijn. Toch durft hij niet uit zijn kolong te voorschijn te kruipen, straks zijn er vreemden, gevaarlijk. Rampokkers misschien, zij zoeken in verlaten huizen naar weggeborgen geld. Weer, weer hoort hij iets. Ja, hij is bang dat er boven werkelijk indringers zijn. Hij zou ernaar toe moeten sluipen, onder het huis door, tussen de spleten van de planken naar boven gluren. Maar bang, hij is bang ja. Ook om daar stiekem, tjoeri-tjoeri, vanuit zijn kolong te gaan liggen koekeloeren. Want als hij ze ziet, bestaan ze echt.
Nooit oog in oog komen, weet hij, nooit je gezicht prijsgeven. Ze mogen jou niet weten, niet wie jij bent.

Hij wacht en wacht, hij knijpt zijn ogen toe om zich zo dieper in het onzichtbare te kunnen terugtrekken, om met zijn oren, misschien! te kunnen opvangen wat niet kan worden gezien. Maar nee, niks. De geluiden maken zich niet voldoende los om in mensen te veranderen. Het gevaar geeft zich niet bloot. Trekt het zich terug? Of heeft het zich ergens verderop verstopt?
Er is nu alleen het water dat tikketik-tík van de boombladeren drupt, van het grote schuine dak kletsj! in de plassen beneden valt.
Langzaam hoort hij de stilte weer uit haar schuilhoeken te voorschijn kruipen, ze vindt aarzelend haar weg tussen de laatste regendruppels door, vermijdt binnen in het huis de krakende vloerplanken, verspreidt zich zachtjes over de lege stoelen en tafels in de onbewoonde vertrekken en valt in slaap in het zachte stof dat over alle dingen en dingetjes is neergedaald.
Hij zou nu naar binnen moeten sluipen, met wakend oog, weten of moddervoeten op de tapijten hebben rondgestapt, vettige grijphanden aan kleppen, klinken, hebben gemorreld.
Maar hij durft niet, want hoe goed hij ook luistert, hij kan niet horen dat er níémand is. Er kan zich, ook in de diepste stilte, juist in de diepste stilte, iemand verborgen houden, die kan dan, als hij voorzichtig! de deur opendoet, met een blikkerende klewang tjak-tjak op hem springen.
Beter teruggaan naar de kampong nu. Beter van niks weten nog.

Alles is anders, nu het oorlog is. Je moet goed nadenken hoor, anders kom je niet thuis. Bijna is hij al naar de tangsi gelopen, de garnizoenskazerne – gewoontegetrouw wou hij weer die kant op. Omdat in zijn hóófd alles hetzelfde is gebleven. Als hij eraan denkt, is iedereen nog daar, alle militaire gezinnen, in de barak staan alle iboes in gelid te koken, een leger van gebatikte mama’s gewapend met stoompan en wadjan, tjobèk en oelekan. Het is echt lastig om niet daarheen te gaan. Niet rechtdoor maar linksaf is raar hoor.
Hij heeft de hele tijd het gevoel dat hij verkeerd loopt. Terechtkomt tussen de verkeerde mensen. De vaders dragen geen uniform, hun baadjes hangen uit hun broek, hun tenen steken uit hun schoenen. Het zijn hier in de kampong allemaal dobbelaars, leugenaars en kliederaars, zegt zijn moeder. Hij kent er niemand.
In de witte gebouwen van de tangsi, boven in de stad, oefent nu het Keizerlijke Leger van Djepang, ze oefenen de hele dag! Ze proberen het echte leger van bapa na te doen, net nu hij weg is ja. Zou hij dat weten? Kan bapa ook van orang-orang Djepang de gedachten lezen? Het is verboden om bij het exercitieveld te staan kijken, als je kijkt word je pang! geschoten als een rijstvogeltje.
Hij is bang dat er onderweg een gek van de Kenpeitai met een woeste schreeuw uit de bosjes te voorschijn springt, zij zijn bevoegd om zonder reden iemand zijn koppie af te tjakken. Het slagzwaard hangt zwaar aan een brede riem die om het middel is gegord. Ze moeten beide handen gebruiken om het los te trekken en op te kunnen heffen. Zeggen ze. Met één houw ligt het koppie ernaast.
Zonder dat hij het heeft gemerkt neuriet hij ineens een deuntje dat hij nog van vroeger kent. Het is er vanzelf, het kwam voordat hij eraan kon denken. Een liedje uit Ambon is het, bapa zingt het altijd als het donker is, als hij al ligt te slapen, ja te doen alsof. Izak weet de woorden van het liedje niet precies, hij humt maar wat klanken. Bapa zegt: het gaat over het holle gevoel in je maag, nee niet als je honger hebt, maar als je iets heel erg mist. Je kunt soms iets zo erg missen, zegt bapa, je weet dan niet eens meer wat het is, zo erg ben je het kwijt!
Onder de halvemaanspoort loopt hij de kampong in, hij moet aan het einde zijn, ze wonen daar in een pondok, een rieten hutje, meer is ’t niet. Nee, hier geen lanen met Europese namen, de weg naar hun nieuwe verblijf bestaat uit paadjes en achterommetjes die niemand weet te noemen. Je moet hier nog uitkijken, tussen die schuurtjes van gedek en die schuttingen van bilik, het ziet er hier allemaal hetzelfde uit, voor je ’t weet loop je bij vreemde mensen binnen en ga je daar op de grond zitten, gekruiste benen, handjes in de schoot.
Nu het geregend heeft, is het nog moeilijker om verschil te zien. Ook in zijn hoofd trouwens. Alsof de regen ook in zijn hoofd de nieuwe terugweg heeft uitgewist. Alles is van blubber geworden. Op de smalle modderpaadjes hier moet hij voorzichtig lopen hoor, je glibbert er zo weg.
Overal is ’t druk, kampongdruk, achter alle schuttingen hoort hij gedoe van mensen. Nergens kun je hier weg, nergens is hier een plek om je te verstoppen.
Het liedje is nog altijd in zijn hoofd, in zijn mond. Eigenlijk moet het met gitaar gedaan worden, met snaren die zachtjes nazingen wat in het lied zonet al is gezegd. Alleen heeft hij geen gitaar, dus doet hij die er zelf maar bij met langgerekte wèh-èng’s en wow-waw’s, dat is beter dan niks.
Hij voelt het lege plekje in zijn maag, precies als in het liedje. Bapa zegt: dat plekje heet Ambon, het is goed dat je het voelt, dan weet je dat het er nog is.
Izak komt zelf niet van daar. Hij is gewoon hier geboren, in de tangsi. Maar dat maakt volgens bapa niks uit. Hij is niet van hier, zeker niet. Hij is anak maloekoe. Punt uit. Grote jongens in de kampong schelden hem uit voor anak kolong, kazernekind. Het deert hem niet, Javanen pèh! zij weten niet beter. En trouwens, hij is liever van boven dan van hier, van de kampong.
Telkens als hij kans ziet, gaat hij naar de bovenstad, dwaalt hij door de lanen, in de schaduw van de hoge, koele kenaribomen, denkend aan de dag dat hij in het mooie huis van njonja Alma piano zal zitten spelen.
Ver ver weg, neuriet hij, ver ver ver van huis. Wèh-èng, wow-waw.
Het liedje helpt hem, het leidt hem ongemerkt langs vieze weggetjes, hij hoeft niet op te letten, hij zal straks zijn waar hij moet zijn, hij hoeft het liedje maar te volgen, verder niks.

Waar hij ook gaat, er zijn altijd ogen, oren. Zijn vader kan zelfs gedachten lezen, hij kan ook horen wat de dieren zeggen, dat kan verder niemand, maar bapa is nu weg. Met de oorlog meegegaan, in zijn mooie knil-uniform. De beenwindsels jongen, hoe nauwkeurig zijn vader die om zijn kuiten legt, geen stukje been blijft bloot. De veters strak getrokken, de baret precies een tikkeltje scheef, het lange schietgeweer op de rug en ingerukt mars! De bergen in. Stoer jongen! Hij weet het niet, zou bapa hem daarginds in het donker van de bergen stilletjes zitten te lezen?
Er zijn hier ook ogen genoeg hoor, alles kijkt. Beo’s, tokèhs, rijstvogeltjes: vanuit alle bomen wordt hij waargenomen en onthouden. Het tipt mekaar, het vertelt ’t voort, hoor maar hoe het krijst, slist, fluistert, ritselt.
Hij probeert uit alle macht geheim te blijven. Zichtbaar, maar ongezien. Hij is er, maar ffft! als hij weg is, is hij er nooit geweest. Als regen die ophoudt, als muziek die verdwijnt zodra zij bestaat, zo van onder de vingers vandaan en foetsie.
Niemand kan hem iets maken. Wie ze zien, is niet wie hij werkelijk is. In de duizend ogen overal is hij een jochie dat voorbijkomt, blootsvoets, zijn bruine huid grijs van de moddervegen, nee niet van hier. Niemand weet van de eed die tussen hem en njonja is gezworen, waar de piano in haar grote blanke huis het bewijs van is.
Dus als hij hier in de kampong gaat, tussen de pondoks van bilik en bamboe, zien ze hem ja, maar zien ze hem niet.

Soms vermoedt hij dat zijn moeder zijn moeder niet is. En zijn broers, zijn zussen? pèh, die zijn zo anders toch, nee helemaal niet als hij. Hij wil alleen van bapa zijn, maar bapa is er niet. Beter kan hij bij njonja wonen, zij heeft kamers genoeg, hij kan haar helpen met de piano, hij kan zorgen dat de zwarte lak glimt als een spiegeltje. Maar zij is er ook niet, ze hebben haar weggehaald. Wat moet hij nu? Hij wil naar njonja, hij wil zijn njonja terug.
Hij gaat zo langzaam lopen als hij kan, telt zijn passen, telkens kleinere, voetje hier voetje daar. Tot hij met zijn ene hiel op zijn andere tenen stapt.
Hoort hij ze in de pondok kibbelen? Nee toch zeker, ja hoor. Net een kooi vol slachtkippen op de pasar. Hun schelle stemmen hoog opgekropt in de keel. En maar happen naar nieuwe lucht, en maar steeds hetzelfde zeggen.
Hij hoopt dat njonja hem kan zien, waar zij ook is. Njonja moet niet vergeten om uit de oorlog terug te komen, nee dat moet zij niet vergeten.
Achter de schuttingen ruikt hij de geur van gekookte nasi poetih, terasi, sereh. Bij hun thuis in de pondok staan ze al te dringen om de wadjan. Altijd dringen zij. Als hij niet oplet, vindt hij ’s avonds niet eens een plekje om zijn tikar uit te rollen, kan hij nergens slapen, jongen! En als hij dat zegt, gaan ze weer allemaal steeds hoger, steeds harder praten, tók-toktok, over elkaar heen, boven elkaar uit.
Als ze zo door blijven gaan, zal hij in het huis van njonja slapen, zeker wel. Hij heeft de sleutel toch?
Ja hoor, hij komt binnen, iedereen zit ruzie te maken, en dan wordt hij uitgescholden, hij ja. Zijn moeder schreeuwt: waar is het? Jij ging het brengen. Nakal, rekel! Jouw vader moest thuis zijn, hij gaat jou rossen met de riem! Wat moet hij brengen, waar heeft ze het over? Ze schudt haar hoofd. Jongen, jij bent mijn dood, waar heb ik jou aan verdiend?
Hij kijkt naar de grond, wacht tot ze eindelijk klaar is met haar lesje.
Zijn gedachten weven een onzichtbare wand om hem heen zodat hij niets meer kan horen. Hij zit heel stil binnenin en niemand kan bij hem komen. Alsof hij onder water is, naar de bodem zinkt. Hij kan niet zwemmen, maar dat geeft niet. Hij knijpt zijn neus, zijn ogen dicht, het water drukt aan alle kanten, drukt zijn oren dicht, de lucht is binnenin, hij moet het bewaren, het is maar een beetje, hij moet het ermee doen. Hij blijft op de bodem zolang hij kan.
Als hij weer boven komt, zal alles anders zijn.

Njonja heeft gezegd: mijn man een dode geworden, als jij later groot bent, ga je met me trouwen, toch? Izak weet niet, hij moet denken. Heb jij een ander dan, heb jij een meisje, ja jij hebt al een meisje. Nee, dat bedoelt hij niet, hij bedoelt: hij weet niet hoe het is om groot te zijn. Wordt hij later blank dan? een blanke toean in een licht linnen pak? en een kale kop en in zijn hand een panama die hij voor zijn plasser houdt. Hij kent de bruine foto van de dode man van njonja, het ovale lijstje staat op de piano. De dode man lacht niet, hij is niet blij dat hij dood is. Of word ik later als bapa? nee dat nooit! Hij wil niet met iboe trouwen, altijd straf, altijd ruzie! Hij wil bij njonja zijn, zij weet wie hij is, zij gaat hem onderwijzen. Njonja heeft gezegd: ik ga jou leren.
Als hij de man van njonja is, mag hij bij haar wonen. Als hij later een blanke is ja! Anders niet. Maar misschien mag hij dan haar vriend zijn. Is hij van njonja nu al een beetje de vriend, een heel klein beetje?
Eerst moet hij piano leren spelen, met alle tien de vingers, dat heeft njonja gezegd, een man die de juiste toetsen niet weet te raken, zo’n man wenst zij niet. Njonja kan aan de handen zien of iemand piano kan spelen of niet, zij ziet het aan de vingerzetting, zegt ze. Ze pakt Izaks hand, ze voelt de vingers, kneedt de kootjes, ze zegt: dit zijn pianohanden, ik zweer het, zowaar ik hier sta.
Njonja ziet het voor zich, zegt ze, hij achter de piano, spelend voor zalen vol stille Hollanders, hij op de boot naar Semarang, naar Batavia, naar Rotterdam! Ze zegt de namen van onbekende steden, ze zingt ze een beetje, alsof het liedjes zijn die ze van vroeger kent. Maar eerst moet hij met haar trouwen, zegt ze, je denkt toch niet dat ik je zo laat gaan? Straks wil je me niet meer kennen, zo zijn mannen nu eenmaal, vertel mij wat. Izak denkt: ik ben nog klein, ik kan niet, ik ben nog niet blank genoeg, ziet ze dat niet? Hij wil het niet zeggen, hij wil haar niet beledigen. Verloven dan? probeert njonja. Plaagt zij hem? Hij weet niet wat het is, verloven. Zal hij schudden? zal hij knikken? of zal hij niks? Goed, zegt njonja, mooi zo, dan zijn wij nu verloofd! Ze lacht haar hemelsblauwe ogen helemaal open, haar gelaat is zo helder als lucht. Ik ben verloofd met een mooie bruine jongen, wie had dat ooit gedacht! Niemand vertellen hè?

De volgende dag, hij terug naar de Europese wijk. Snel, snel. Alleen het laatste stukje, over de toegangslaan, loopt hij voorzichtig. Hij vermoedt al iets, zijn blote voeten zoeken met tastende tenen de zachte plekjes bosgrond tussen de woeker van kruipslierten.
Kasihan! De grote deur aan de galerij is ingetrapt, ja hoor. Het gevaarte ligt als een steiger de voorkamer in, een bruggenhoofd. Daar staat hij dan. Hij hoeft niet meer correct te zijn nu, zoveel vernield, en toch durft hij niet zomaar binnen te gaan. De geesten van de rampokkers zijn als panters in de schaduwen van het woud, zij loeren op hem.
De piano, denkt hij en in zijn hoofd sluimert een zacht glanzen van gitzwarte politoer. Hij wil niet kijken, hij wil niet weten. Als het waar is, wat zal hij njonja zeggen? Hij heeft haar beloofd, hij heeft haar gezworen, tjonge tjonge wat een tjelaka toch.
Verbaasd staat hij te wiebelen op de ingetrapte deur, verbaasd dat hij vandaag zomaar mag binnenlopen. Hij denkt aan de middagen waarop hier werd gemusiceerd. Al die hoge heren en hun deftige dames, hij heeft ze hier zo vaak gezien, hij met zijn neus tegen de ruit om niks te hoeven missen. Elk moment kan het weer bestaan, hij voelthet: de njonja’s en toeans zittend, staand, losjes leunend, met hun maniertjes om dat zo en niet anders te doen, gevangen in de muziek die zich tinkelend, klaterend, vliegensvlug vermenigvuldigt tot zij alles, iedereen heeft opgeslokt. Ja, zo is het ja, en verderop in het vertrek, verborgen achter de piano, zit njonja Alma, zij sluit haar ogen en trekt zich terug in haar droom. Zij hoeft niet meer te kijken, haar lenige vingers weten precies onder welke toetsen zij de muziek gaan vinden.
Hij schrikt als hij op de galerij echt mensen hoort, twee mannenstemmen. Hij wil wegduiken, maar daar staat er al eentje voor z’n neus, een oude Javaan die hij niet kent. Wat doe jij hier? En voordat hij kan antwoorden is er nóg zo’n oude baas voor zijn neus komen staan. Apa kau kelola disini? vragen zij streng, wat moet jij hier?
Denken die oudjes dat hij…? Het zijn misschien djongosdjongos uit de huishouding van njonja. Nou en? Waarom zouden zij meer rechten hebben dan hij? Hij wil hun zeggen dat hij de sleutel van njonja –, maar hij verslikt zich bijtijds.
De oude Javanen zeggen hem: zij moeten voorzichtig zijn. Onbekenden zijn hier geweest, zeggen zij, nee geen rampokkers, zij hebben een papier van het Japanse leger, zij hebben de piano van njonja in een houten kist gespijkerd, op een legertruck geladen. En weg hoor!
Het suist in zijn hoofd, hij voelt het vallen al in zijn knieën, dat bodemloze tuimelen wanneer de wegroetsjende geest in het lichaam nergens meer aanklamping vindt.
Hij mag zich niet laten gaan, zeker niet nu, het is zijn plicht om het vertrouwen te bewaren, haar waardig te zijn nu zij weg is. Als er iets is wat voor hem telt, is het dit. Niet iedereen krijgt de sleutel van njonja Alma, toch? Hij wel, hij als enige.

Dan gaat hij. Hij heeft zijn moeder niets gezegd, het is beter dat ze van niets weet, hoeft ze zich ook geen zorgen te maken. Geen soesah asjeblief iboe, ik kom heus wel weer terug hoor. Hij denkt: als ik daar ben, daar ver weg, dan kom ik njonja tegen. Als ik straks weg ben, ben ik dus niet ver, maar juist dichtbij. Hoe verder ik ga, hoe dichterbij ik ben. En als ik verdwaal in de bergen, dan is bapa daar, verstopt in het donker, en die komt mij redden.
De brede weg verdwijnt en verdwijnt om de bocht. Het blijft steeds hetzelfde, hij moet alsmaar verder, verder die kant op.
Hij loopt aan de rand, in het platgetrapte gras, onder de stoffige klapperbomen.
Heen en terug Japanse officieren in grommende, blaffende auto’s, ze worden opgehouden door slome ossenwagens uit de desa’s en betjaks die, nu de vaart eruit is, vloekend en spugend heuvel op geduwd moeten worden, motorfietsen hoesten vuile wolken en spuiten dan hoing! hoing! vol gas tussen het getreuzel door.
De jongen voelt de geluiden door zich heen trillen. Kijkt zijn ogen uit. Alles ziet hij, neemt hij in zich op, hij zwelt ervan, wordt groter en groter, groter en voller dan alles om hem heen. Maar als hij uitademt, blaast hij alles in één keer weer weg, wordt hij kleiner en kleiner, zo klein dat niemand hem nog opmerkt, hier in de drukte van een dag die maar net begonnen is. Hij telt zijn stappen, hij zingt zijn stappen, soms twee, soms drie, soms vier bij elkaar. Hij houdt al lopend zijn hoofd in zijn nek en laat het zonlicht door de palmbladen heen over zijn gezicht ribbelen. Door zijn oogleden heen het roze, de bladerdunne adertjes als de schitterende zon probeert om dwars door zijn huid heen naar binnen te stralen. Alsof hij geen buitenkant heeft en ook de wereld geen buitenkant heeft, hij en zij ongemerkt in elkaar overlopen.
Langs de kant van de weg staan de waroengs van de etenswarenverkopers. Selamat makan, toean. Hij voelt de lauwe munten in het donker van zijn broekzak, maar durft niet bij zo’n stalletje te blijven koekeloeren naar al dat lekkers, uit te rekenen hoeveel hij van dit kan kopen en van dat, hoeveel hij overhoudt voor de dagen die nu nog niet bestaan.
Hij denkt aan het eten thuis, plotseling denkt hij aan thuis, hoe het eten hem mist als het in de stille middag vergeefs op hem wacht. In hem opent zich het bodemloos diepe waarin gevallen moet worden, het bange klampt zich in hem vast, zanikt in zijn darmen.
Voor het eerst vertrouwt hij zichzelf niet, net nu hij op weg gaat naar het oorlogsgebied, waar in het ondoordringbare groen messen blikkeren als bamboeblaadjes, loerende ogen glanzen als waterdruppels, waar in de donkere hoekjes de stilte zijn adem inhoudt als een ontsnapte killer die zich verscholen heeft.
Bang ook, ja dat is hij ook, om de opdracht die njonja hem gegeven heeft. Maar dan toch weer trots. Zij heeft zijn handen vastgepakt, weetjewel, ze zegt: dit zijn pianohanden, zowaar ik hier sta.
Eindelijk kan hij haar tonen dat hij haar vertrouwen waard is, de eed inlossen.
De oude mannetjes hebben hem niet veel verder kunnen helpen. Gelukkig ziet hij de piano precies voor zich, alsof die hier voor zijn neus staat. Hij weet elke lijn, nerf, buts, kras, hij kent de toetsen als zijn eigen vingers. Nee, daar maakt hij zich geen zorgen over, hij gaat de piano zeker terugzien.

Hij kent niets meer hier. De bosgrond voelt hetzelfde, maar anders. De bomen, hun stammen, hun bladeren: hetzelfde, maar toch anders. Zelfs de krekels klinken hier niet langer vertrouwd, ze slijpen hun messen in zijn suizende oren. Toch gaat hij voort of hij alles nog kent, hij doet gewoon of hij weet waar hij heen gaat. Voetjes op de grond, handjes in de zakken. Als hij zijn vingers uitstrekt, voelt hij het zand in de naden, het kruipt meteen onder zijn nagels.
De weg stijgt en stijgt, hij dus ook. Hij loopt onder een dak van bladeren, waar de zon doorheen dwarrelt.
Dan staat hij boven, alles is hier van lucht, zijn ogen zwemmen in het blauw. Zo ver, zo hoog man. Ergens onder hem slingert de weg de diepte in, klein en onbeduidend, totaal willekeurig ineens. Van hier kan hij zo ver kijken dat hij het einde niet ziet. Blauw wordt het glooiende land in de verte, hij kan niet goed zien of het nog gewoon bergen zijn of al lucht.
Vlakbij begint een vogel te zingen, scherp als een fluitje. Hij houdt zijn lippen stijf op elkaar om ernaar te luisteren. Maar de vogel houdt zich nu ook stil. De jongen kan het landschap horen ademen, de heuvels als slapende ruggen. Hij voelt het zachtjes op en neer gaan als zijn eigen borstkas. Als hij zijn ogen sluit, is hij weer thuis, ligt hij ineengekruld op zijn tikar te soezen, zijn handen als een kussentje gevouwen onder zijn wang. De geluiden gaan steeds verder weg, ze trekken zich stilletjes terug. Waar hij slaapt, gaat alles slapen om hem heen, gehoorzaam en gezeglijk.
Hij staat aan de rand van het dromende landschap. Zo ver als hij kan kijken is het nu stil. Hier weten de dingen nergens van. Beter om het diepe, verre land niet te storen. Het is een grote behaarde man die op zijn buik ligt. Als die opstaat, kasihan! liever niet. Dan donderen alle bomen en bergen over hem heen. Laat het maar, boediman, laat het maar dromen.
Alles wat hij aanraakt, wordt zacht als zijn eigen huid. Het lange gras waar hij in gaat liggen, vleit zich tot een mandje waar hij precies in past. Klein als een beestje ligt hij daar in het groen, ver onder de verblindend lichte hemel, onder het bladerdak van de hoge bomen, hij ligt helemaal onderin, op de bodem van het bos. Hij ruikt, vlak onder het gras, het zoete bederf van molm en rot, de rulle zwarte aarde die van dooie, vies geworden planten is gemaakt en waar het kriebelgedierte schuilt.

In de verte droomt hij zich de klanken van een gamelan, doorzichtig als lucht, ijl als de wind die ze zachtjes met zich meeneemt. Zelf wordt hij ook licht: een blaadje in de wind, een blaadje slaap dat landt op het water van de kali en wegdrijft.
De blikkerende gongetjes, de natrillende snaren in de hemelsblauwe middag, het is alsof een zuchtje wind er ademzacht doorheen speelt. Elke toon een breekbaar ding dat wankelt op de rand, vooroverhelt en wegtuimelt in een bodemloze val. Het zijn klanken die het luisteren leeg laten. Om te kunnen horen wat jeniet hoort.
Stiller en stiller wordt het tussen de tonen, hij hoort ze nog, ja toch? maar bijna al niet meer, heel heel ver is er af en toe nog geluid, maar hij weet al niet meer zeker of hij het wel werkelijk hoort, zo weids en onbegaanbaar valt de slaap om hem heen.