III

Hij ziet ze pas als ze voor hem staan, de man en het meisje. Waar komen ze vandaan? zo snel? Ze hebben de zon in de rug, omstraald zijn ze, ze komen uit het licht tot hem. Zij zit te paard, schrijlings; de man staat er eenvoudig naast, houdt met een hand de teugel van het ranke paardje vast, steunt met de andere losjes op zijn geweer.
Izak kan zijn ogen niet van haar afhouden, zonder haar overigens te zien, hij tuurt in het wilde weg. Zijn blikken zijn zonder bodem, zij vangen niets op, alles stroomt er pats! doorheen, het schitterendste licht doorstroomt hem. Hij hoeft het niet te bewaren, nee nergens voor nodig, het komt fonkelnieuw steeds weer door hem heen gestroomd.
Naast de lichtvlek, het gat van licht in de lucht, hoort hij iemand spreken. De taal komt hem bekend voor. Het is taal van woorden die hij weet. Richt de man zich tot hem? Hij heeft zich verkleed als een gewone sterveling, zegt hij dat? ja het moet wel, hij hoort het zelf. Vanwege de oorlog heeft hij zich vermomd als mens, de man. Ja hij is niet gek hoor! hij wenst door de vijand niet herkend te worden. Toch is hij wel degelijk de radja van Siri-Sori, verzekert hij.
Hij draagt een djas toetoep, een hooggesloten herenjas, hij draagt ’m met rechte rug. Net zo recht als bapa, denkt Izak. Maar bapa is geen prins, bapa is een soldaat.
En jij? vraagt de man, de prins, wie ben jij?
Izak zegt: ik ben Izak.
En verder?
En verder wat? denkt hij.
De man zegt: ik ben prins Said Printah, de radja van SiriSori, en zij (hij wijst in het licht boven hem), zij is mijn dochter, prinses Nesrine.
Hij laat de teugels van het raspaardje, volbloed arabiertje, los om te wijzen waar het ligt, dat Siri-Sori van hem. Nee niet hier, niet achter deze bomen, neenee, ook niet achter die bergen, nee, verder nog. Waar is het Oosten? Hij zwaait met zijn vrije arm, met de ander steunt hij nog steeds op zijn geweer, als op een stok. Weg bomen! weg jullie! anders kan ik niet zien, niet ver genoeg. Op het eiland Saparua is het. Daar! Hij prikt met zijn gekromde vinger tegen Izaks borst. Bij het eiland Ambon ja. Dat ken jij toch, jij bent toch ook een jongen van daar? Van het rijk genaamd Maluku Selatan, verstrooid over de zeeën waar de zon opkomt, de rozegerande morgenzeeën aan het begin van de wereld? daarvan ben jij toch ook, daarvandaan?
Hij gaat mij thuisbrengen, het schiet door Izak heen. Hij is gezonden om mij terug te voeren tot mijn voorouderen, de nenèk-mojang, zij vangen op zee de vissen met hun blote hand.
Nee! schreeuwt het ergens diep in hem. Nee! ik wil niet terug naar daar! Hij wil zeggen: toean radja, ik moet, ik ga de piano van njonja halen, ik heb het beloofd. Hij wil uitleggen: de hatelijke Japanners hebben hem uit njonja’s huis gestolen, zij hebben hem naar de Krokodillenstad vervoerd. Maar hij schreeuwt niet, zegt niets, wacht gehoorzaam af.
Hoe heet jouw keloearga? vraagt de prins. Misschien ken ik jouw verwanten.
Izak vindt het moeilijk om zijn naam bekend te maken, alsof hij kwetsbaarder wordt wanneer vreemden weten wie en waarvandaan hij is. Hij kijkt omhoog naar het meisje Nesrine, staart in het verblindende licht.
M***, zegt hij.
M***, zegt de prins, M***, hij proeft de klanken. Hij humt. Verder niks? Izak schudt zijn hoofd. Hm, zegt de prins en vraagt dan: welke is jouw satoe kampong?
Izak somt op wat bapa hem heeft geleerd, hij somt de namen op van de families van bapa en iboe, van hun beider kampongs, hun beider pela’s, het is een hele lijst. En als hij klaar is roept de man, de prins: hé, nee maar! dat zijn bekende jongens hoor! ik ken ze niet, maar ik weet ze wel.
Ik heb ze uit mijn hoofd geleerd, toean radja, ik ken ze zelf heus ook niet hoor.
De prins zegt: jouw vader zeker soldaat in dienst van Belanda? zeker gevangengenomen?
Izak denkt aan de Kenpetai, de machtige slachters van Djepang met hun zwaarden van een meter lang, zij hakken de koppies d’raf of ’t balletjes zijn, zij hakken met het scherpst van de snede, zij slaan de balletjes weg met de platte kant, voor de lol, zij kastieballen de koppies de verte in. Nee, dat is niet goed voor bapa. Nee, zegt Izak, mijn vader is in de bergen gegaan, hij voert oorlog in de rimboe, hij komt pas terug als het over is.
Tss! sist de prins opeens. Hij grijpt zijn geweer, houdt het met beide handen beet. Izak schrikt, blijft hem aankijken, wil op het gezicht betekenissen lezen.
Said Printah heft zijn kin, als een hond, een waker. Hij draait een beetje naar links, naar rechts; zijn oren, zijn neus, ze zoeken de bries die een geluid naar hem toe kan dragen, hem kan influisteren wie of wat er nadert.
Sst! gebiedt hij en laat hen allemaal, ook het paard, zonder te ritselen opgaan in het gebladerte.

Ze houden hun adem in, nee ze zijn er niet. Zelfs het paard houdt zich stil, stiller dan een boom. En net zo groot! zo’n paard, als een boom. Prinses Nesrine is afgestegen, in een bosje gekropen, helemaal van takken en bladeren geworden is ze. Zelf ligt hij plat op zijn buik, zijn oor en zijn wang tegen de lauwe, vochtige aarde. De prins zelf ook, die ligt er ook zo bij. Hij zegt, prins Said Printah, dat hij op die manier met zijn oor onder de grond, in het binnenste van de aarde, voetstappen kan horen dreunen tot minstens een kilometer verderop. Izak niet, zijn oor kan dat niet. Hij voelt alleen de wriemel van vieze beestjes. Hij hoort niks, ziet niks. Hij ligt en ligt daar maar, vergeet langzamerhand dat hij er is.
Hij droomt dat hij een boom is, een kleine boom, een bosje nog. Hij voelt hoe de blaadjes zijn wangen strelen, hoe de takjes zachtjes kriebelen, totdat ’t te lang duurt, ’t niet meer lekker is. Een zuchtje van een briesje komt langsgestreken en weg is het onlekkere geveegd, en opnieuw kan hij gaan voelen hoe de blaadjes, de takjes hem voorzichtig aanraken, aftasten.
Gaat Said Printah zo dadelijk schieten? als de vijanden eraan komen? schiet hij ze dan dood? Het geweer ligt op de grond, Said Printah heeft zijn hand erop, zijn donkere hand met de gouden ring, de bloedrode robijn. Stil maar, gebiedt de hand, wees maar stil.
Maar er is niemand, toch? Izak hoort niks, nergens mensen. Hij denkt aan de doden in de desa, was ’t zoëven of al lang geleden? de dode bruiloftsgasten die verbrand gingen worden en begraven, die bleven liggen toen zij zijn weggegaan. Hoe zijn zij doden geworden? geschoten met het geweer van Said Printah? Hij weet zeker dat toean radja mensen doodmaakt als het moet, kapotknalt met zijn geweer.
Het prinsessebosje ritselt af en toe, hij ziet nu goud blinkeren tussen het groen, satijn, een handje. Zij kan zich niet stil meer houden, het meisje Nesrine, zij gaat zich vervelen, te lang zeg! duurt het verstoppertje, zij wil haar glanzende zwarte haar uitschudden, uitademen wil zij in de hoge blauwe lucht, met haar snelle arabier in volle vlucht, ongrijpbaar.
Hèhè eindelijk. Als de prins met zijn tong klakt komt iedereen te voorschijn, ze mogen weer, Izak schrikt ervan hoe mooi zij is, ja nu pas ziet hij haar echt, ziet hij hoe donker glanzen haar ogen, hoe roze vanbinnen haar lippenmond, warm en levend, haar huid van kaneel en vanille, hoe dichtbij zij is, prr! een beetje bang wordt hij ervan. Hij wil haar niet zien, liever niet hoor! Hij kijkt maar steeds naar de prins omhoog of naar het paard, ook mooi, het paard, met zijn millimeterdunne vacht waaronder aders bliksemen.
Said Printah zegt: ik weet een man hoort niet te strijden met een vrouw aan zijn zijde, maar tsjah jongen, ik kan haar toch niet thuislaten, ik kan haar toch niet alleen laten tussen andere mannen? bij voze vreemden? Ik ben haar vader, ik ben de enige, alleen bij mij is zij veilig.
Nesrine vertelt: mijn toean bapak heeft met een tijger gestreden, bapak was een jongen nog, toen, edoch na het gevecht was hij een man.
Izak wil ook iets zeggen. Hij denkt aan de slang, hij heeft hem jammer genoeg niet zelf gezien, hij herinnert zich alleen het wakker schrikken, de vuren die diep in de nacht opflakkeren, het geschreeuw.
Nesrine gaat voort: de tijger was het dorp binnengedrongen, hij had de vetste karbouw gedood, de ingewanden hingen als slingers in de bomen. Het bloed droop van de takken, wat groen was werd rood. Ook de aarde kleurde rood.
Ze kijkt haar vader aan, zoekt zijn blik, maar het lijkt hem niet te interesseren.

Izak houdt zijn blik op de grond gericht, probeert zich de bloedende bomen voor te stellen. Met zijn tenen wroet hij in de zwarte aarde. Hij wil zeggen dat hij in de desa dode mensen heeft gezien, maar hij durft het niet, hij durft niet eens zijn ogen op te slaan.
De dappersten van het dorp renden de tijger achterna, diens spoor een bloedspoor van opengereten vee, zij zwaaiden vervaarlijk met hun bamboesperen, telkens wanneer zij de slierten van hun eigen huis-, tuin- en keukendieren zagen glinsteren op hun pad, zij wilden de tijger met de scherpe punten tombakken tot hij zou sneven in zijn eigen bloed, de mannen stieten ijselijke kreten uit, zo formuleerden zij hun angst.
Maar mijn bapak was niet bang, hij was een prins, ook toen al ja, hij schreeuwde niet, hij sloop heel stil, heel snel, als een kantjil, hij had geen sporen, geen paden nodig. Hij volgde niet, hij ging vooruit. Als eerste bereikte hij de top van de berg en daar, achter een rotsblok, wachtte hij de tijger op.
Het duurt en duurt, denkt Izak, hij vergeet de tijger, er is alleen het wachten, hij weet wat wachten is.
Dan ja hoort hij iets, mensen zijn het, gelukkig. Hij kijkt langs de helling naar beneden, daar ja, daar komen ze, de dappersten der mannen. Maar de tijger ziet hij niet, waar is die gebleven?
Daar! recht boven je! bukken! snel! waarschuwt Nesrine ineens.
Wat? waar? Izak schreeuwt het uit van angst, hij schrikt van zijn eigen geluid.
De tijger sprong op mijn vader af, zegt Nesrine, een enorme schaduw kwam over hem geschoven, slokte hem op. De hemel werd duister, de vogels hielden op met zingen, het gras viel plat van schrik. De tijger brulde als onweer, zijn druipende muil kierde open, de spartelende tong een beest binnen het beest, de jongen kon rondom de dikke vleeslel alle vuile tanden tellen tot aan de stinkende kiezen toe.
Maar klein maakt de prins zich, klein! hij is nog een jongen, vandaar, steeds kleiner wordt hij, het prinsje maakt zich zo klein dat de tijger hem niet kan grijpen, bijten.
Sneller dan de wind! keert hij zich, in een flits! rolt hij onder de tijger vandaan, grijpt met zijn rechterhand de kris, de kris poesaka jazeker! van zijn overleden vader, hij mag hem nooit gebruiken, niet om een papaja of een doerian mee te schillen hoor! vervloekt zijt gij die schilt! alleen om de opdracht te vervullen, ja dan mag de kris van haat blikkeren in het felle licht. Hij denkt niet, hij steekt en steekt, tsjak! tsjak! zo in het taaie rauwe vlees. Hij steekt zo hard, zo vaak hij kan.
Het hete tijgerbloed spuit in zijn gezicht, brandt in zijn ogen. Telkens als hij de kris lostrekt om opnieuw te steken, spuit het bloed eruit.
Izak voelt het gifbloed prikken in zijn eigen ogen, hij wrijft het er gauw uit. – Maar het verhaal gaat anders.
Said Printah, zingt de prinses, gunde zich de tijd niet zijn gezicht schoon te vegen. Zodra hij bemerkte dat hij de tijger gedood had, zocht hij in het niemandsland van de hemel de richting van de Profeet en zeeg neer in gebed om Allah insjallah! te danken voor de overwinning die Allah akbar! hem had gegund.
Hij schaamt zich een beetje, Izak, dat Nesrine hem verbeterd heeft, een mannetje van niks is hij, hij kan niks verzinnen ook. Hij kijkt en kijkt maar kijkt haar net niet aan, hij wou zo graag dat hij ook zo mooi kon vertellen.
Dan komen de anderen, de mannen van het dorp, de dappersten, zij komen met hun bamboespiezen, zij maken een kooi rondom de tijger, Allah akbar, moge de tijgerwoede in de dappere mannen varen, Allah insjallah, zij schoppen de tijger in zijn zij, hij brult, terkoetoek! hij gaat weer levend zijn! hij zal zich aan wraak te buiten gaan! heb erbarmen met de dappersten der mannen! zij klimmen in de bomen, voor de zekerheid, zij heffen hun witte voetzolen hoog in de lucht.
Maar nee, het is de laatste adem, de tijger brult uit de diepte van zijn duistere ingewand zijn laatste adem uit, hij groet de prins en ook de mannen in de bomen, hij houdt hen allen voor gezien, in dit leven dan.

Hondsboos schudt hij zijn hoofd, Said Printah. Onzin! schudt hij. Onzin. On-zin. Ón zin. Jongen jongen, jouw vader vecht niet in de bergen, jongen. Hij is slaaf gemaakt, alle soldaten van Belanda zijn slaaf gemaakt, zij moeten bukken om slaag te krijgen, zij worden gerost en geschopt, de orang Djepang slaan hun handen rauw op de gekromde ruggen. Zo ja! Nietes! denkt Izak. Nietes, Said Printah! Mijn bapa niet, Molukkers zijn vechters hoor! zij zijn soldaten van God, zij dienen de waarheid, zij marcheren precies in de pas, zij stappen nooit mis. Hij denkt het, hij denkt het zo hard hij kan. Maar hij zegt het niet. Said Printah heeft tijgerbloed geproefd, zijn woorden branden op zijn tong, pedis zijn ze hoor! zo scherp als peper, daar durft hij niet tegen in te gaan. Laat ze branden, denkt hij, laat ze branden tot ze weg zijn toch.
Said Printah steekt zijn geweer in de lucht. Ik ben de enige Molukker die vecht, die terugvecht, schreeuwt hij. Onoverwinnelijk! ben ik, ik ben de bevrijder, ik ga Siri-Sori, ik ga heel Saparua, ik ga alle Molukse eilanden, de kleine en de grote! ik ga ze allemaal vrij maken tot zover de zeeën reiken ja.
Aan het eind van de zee begint de hemel, weet Izak, de hemel is blauw omdat hij uit de zee omhoogkomt.
Nesrine, van boven, vanaf haar rijpaard, heeft ’t nu wel gezien, klakt met haar tong.
Gaan we nog?
Hij moet naar de Krokodillenstad zegt hij, Izak, hij heeft het beloofd zegt hij, hij is het aan njonja verplicht, noemt de piano. Hij overweegt de sleutel te laten zien, als bewijs, doet ’t niet, bang dat de prins hem afpakt, zomaar, gewoon omdat hij de baas is.
Ze kennen de stad, jazeker, maar van een bepaalde piano daarginds is hun niets bekend.
Zwart, zegt Izak, en heel groot is hij, je kunt eronder kruipen, in de kolong zitten. Hij denkt: als je je eronder verschuilt, en als njonja dan speelt, dan regent de muziek op je hoofd.
Groter dan dit paard? vraagt Nesrine. Ze krauwelt met haar vingers onder de manen, zoekt het zachtste plekje.
Groter ja, hij zegt ’t maar hij weet ’t niet zeker. Breder ja, denkt hij, maar toch ook lager. Veel groter, zegt hij daarom voor de zekerheid, veel en veel groter.
Wat moet een jongen van Ambon met een piano? De prins vindt ’t maar raar, hij zegt: een gitaar, is dat niet iets voor jou? Die hoef je niet te zoeken in een verre stad, die neem je overal mee op je rug.
Hij, de prins, zegt, hij kent een man met een gitaar, die zingt het lied van Pattimura uit zijn hoofd. Ken jij dat, jongen? Nee, schudt Izak stilletjes.
Er is veel over hem verzonnen, zegt Said Printah, maar ook wat ze hebben verzonnen is waar. Pattimura is groter dan de mensen zich kunnen voorstellen.
Het is een heel mooi lied, vertelt hij, het lied van de gitaar, het gaat over een held, hij wordt opgehangen, maar zijn droom kunnen zij niet doden. Kun je de wind doden, het blauwe licht van de maan in de nacht? Izak weet het niet, hij denkt van niet, maar durft niks te zeggen. Kun je de geur van tjengkeh doden? De golven, de wolken, de wolkenloze lucht? De prins bedenkt steeds nieuwe. De klank van gitaren op het strand? De dag van morgen? waar is de vieze vuile witte Hollander die hem dood kan slaan? waar is die dan? Izak! zeg ’t me, jongen. Hij balt plots zijn vuist, vonkend zijn zwarte ogen. Vrij zal Saparua! vrij zal Ambon! en vrij zullen Seram, Haruku en Nusalaut! vrij zullen alle Molukken zijn. Tjaktjak, suizen de klewangs, takka, hakken de krissen. Bloedrood kleurt de zee, als hun zon voor altijd ondergaat. Pattimura hangt aan zijn nekkie ja, maar hij is een rijpe vrucht om te peuzelen!

Said Printah gaat mee die kant op, zegt hij, naar Krokodillenstad, kan hij ginds meteen de kazerne beroven, een goed idee, zegt hij, baik sekali, een partij wapens kan geen kwaad.
Het paard gaat lopen en alles zet zich in beweging. Als een wajangpop, je trekt eraan. De beweging zet zich vanzelf voort, gaat door het paard, door prinses Nesrine, haar heupen, haar middel, het wiegt en deint, haar hoofd van links naar rechts, van de ene schouder naar de andere, haar smalle handen tekenen sierlijke figuren in de lucht, ze schrijven: zo zou het zijn lieverd als je goed had opgelet.
Izak probeert naast het paard te lopen, naast haar dus, maar het is smal hier, er zwiepen, striemen steeds takken in zijn gezicht, hij wordt naar achteren gedrongen, achter het paard komt hij terecht, hij hoort het snuiven, hij ruikt de damp, de paardendamp die van de kont af komt. Anders ineens is het hier in de achterhoede, weg zijn de arabesken van de prinses, hij kan zo vertrapt worden, als het paard niet oplet, of schrikt en met zijn hoeven slaat.
De prins loopt fier voorop, hij tettert zijn mooie praatjes zo! de bosjes in, huppakee weg, Izak kan er geen woord van verstaan. Hij is blij om even niet te hoeven horen, even niet te weten. In de verte krijsen slingerapen, kwetteren vogels. Onder zijn voeten veren de takjes weer op, er is er geeneen dat breekt. Zacht en spoorloos gaat hij, hij is iemand die hier nooit is geweest.
Straks, hoort hij Said Printah zeggen, als ik mijn leger heb. Izak schrikt op. Als ik aanvoerder der machtige Molukkers ben, verkondigt de prins aan alle bladeren die hij tegenkomt, hij heeft zich naar de achterhoede laten zakken, is naast hem komen lopen. Nu leid ik niemand, hij heft zijn handen ten hemel, nou ja, ik heb jou natuurlijk, zegt hij, jij bent mijn soldaatje. Niet dat hij hem aankijkt, nee hij kijkt dwars door hem heen. Maar straks jongen! en weer gaan zijn handen fladderend, schilderend opwaarts, straks ja! wanneer de hemel in tweeën splijt en wanneer de sterren verdwalen, alzo bazuint de Profeet in de rondte, straks ja, wanneer de zeeën bulderen van hola! hopa! en de graven worden geopend, dan ja, dan! ja dan ja!
Het is allang geen pad meer waarop zij gaan. De takken zwiepen in hun gezicht, veren terug, als het paard in het groen verdwijnt, de prinses, hoog boven, is al niet meer te zien. Achter hen sluit het bos zich geruisloos.

De prins wil een trein laten ontsporen, hij zegt als men alleen ten strijde trekt moet men vernuftig zijn. Izak denkt, hij weet niet wat hij moet denken. Ze gaan de kazerne van Krokodillenstad beroven, ze gaan een trein over de kop laten gaan, zij gaan het doen, de prins en hij, het soldaatje van Ambon, met zijn tweeën ja. Said Printah zegt een trein vol vijanden wordt een kronkelende slang, kronkelend van pijn.
Maar bapa radja! en de onschuldigen dan? Nesrine spreekt vanuit haar onzichtbare hoogte, haar stem een vogeltje, het komt op hen toegevlogen, op lieve zachte vogelveertjes. De onschuldige kinderen zij zullen toch gered worden, hè?
Izak denkt zich een trein, grote locomotief is tjoeke-tjoeke op weg naar Krokodillenstad, de wagons vol kinderen, ze puilen eruit. Ze hangen uit de ramen, joelen, ze weten niets van de kronkelende slang. En maar zwaaien naar de papegaaien in de bomen, en maar wijzen daar! daar! zie je dat? ze gaan ergens heen waar ze nooit zijn geweest.
Said Printah kijkt ernstig, het lot van de kindertjes ligt in zijn handen, hij zucht, zuigt dan zijn longen vol. Pattimura! brult hij, vogels verderop vliegen klapwiekend takkenkrakkend op. Het prinsengebrul klinkt als een kreet ten strijde, een afgesproken aanvalssein.
Zijn ze al bij het spoor dan? is het al zover? Izak heeft niets gehoord, geen tjoeke-tjoeke, niks, geen stoomfluit, geen tssssjjj.
Pattimura! hij heeft de jongen gespaard ja! Nee alsjeblieft, piept Nesrine, niet weer, bapa radja! toe, niet weer het oude heldenliedje.
De prins ziet haar niet, hoort het niet. Kin omhoog, blik in de ruimte, hij leest de boomkruinen, de wolken. De zee, leest hij, de zee rondom Saparua, zegt hij, werd midden op die dag rood alsof de avond viel, rood en vol van het bloed dat de doden niet meer nodig hadden, maar de jongen bleef gespaard ja! De zoon van de vervloekte gouverneur, allahoe akbar! de toean totok Van den Berg, la ilaha illallah! Daar stond hij, de jongen van zes, in het bloed en het ingewand zijner vaderen, maar de kromme klewang slachtte hem niet, de hand was genadig.
Izak begrijpt er niks van, hij knikt jaja als de prins naar hem kijkt, zijn blik op hem laat rusten, Izak denkt hij stelt hem teleur.
Maar Pattimura zelf, zegt Said Printah opeens, alsof het hem nu te binnen schiet, Pattimura zelf nee hij bleef niet gespaard, onze eigen jongen Thomas Matulessy. Hij werd aan een touwtje gehangen en het kleine overblijfsel ketjil Van den Berg keek toe, het keek en heeft hem niet gered.
Bapa? Nesrine schudt haar hoofd, haar blauwzwarte haren, ze draait zich, zo slank zo sierlijk, op haar paard, ze draait zich om. Als het steeds zo slecht afloopt, bapa besar, waarom vertelt u het dan telkens opnieuw? Dat is toch zielig toch?
Je weet het niet, anak mas, je weet het niet. Steeds moet het verhaal verteld worden, steeds opnieuw, en ooit zal het goed aflopen, echt wel, dat koekje kunnen de Hollanders alvast eten hoor.

Ze lopen en lopen en worden toch wel moe. Said Printah speurt tussen de varens naar vijanden, met het geweer op de rug, hand aan de klewang, hij bukt, raapt, pluist, hij houdt zijn oor tegen de warme, vochtige grond, hij ruikt verderop aan schors, hij spiedt achter de groene schermen van de waaierbladeren.
Hier, zegt hij ten slotte, hier hier en hier. Met zijn hak wroet hij in de grond, eigent zich plekken toe. Hier ja komt het paleis te verrijzen, hier komt het bed te staan waar de doorluchte prinses van Siri-Sori haar beide oogjes toe kan doen.
En u ook, bapa besar.
Hij klakt met zijn tong, laat zijn wijsvinger vermanend cirkelen. Ik zal slapen met één oog, ik weet nog niet met welk, het andere zal waken totdat de nieuwe dag de oude overbodig heeft gemaakt.
Izak weet niet wat een paleis precies is, hij heeft horen vertellen van de kraton van de sultan van Djokja, maar hij heeft nooit geweten wat hij ervan denken moest.
Het begint met stokken in de grond. Dan worden er lappen te voorschijn getrokken, Said Printah trekt ze zo van het paard, onder de billen van Nesrine vandaan, ikat, batik, ook geknoopte tapijten met de wonderlijkste voorstellingen, het paard wordt lager en lager, Nesrine kan al bijna met haar voeten op de grond, o nee ze stapt af, dat is het.
De prins hijgt, hij sjort aan de lappen, de doeken, de kleden, ze zijn bijna te groot voor hem, ze gaan helemaal over hem heen, hij maakt een berg van kleuren nee een vierkant of hoe heet het, het wordt een kwibus van kleuren, van figuren, je kunt ze lezen, Izak ziet strepen en hoeken en cirkels, hij ziet vissen, bloemen, planten, paarden met soldaten erop, brandende vuren, sterren, kevers, vliegen, torren.
Nee, nu ziet hij het! het is geen berg geen vierkant geen kwibus van stof geworden, hij ziet het als de prins een doek opzijschuift. Een pondok is het, het paleis is een hut met kleren aan.
Hij wil naar binnen gluren. Awas, jongen! Said Printah sleurt hem ruw aan zijn schouder weg. Dit is een vrouwenpaleis, taboe hoor! kom, wij gaan buiten blijven.
Ik weet wat beters, zegt de prins, wij gaan jagen, de mannen gaan uit jagen in het woud. Levende dieren spieden, kijk daar zit er een! en die dan pang! kapotschieten. Ja jij en ik gaan lekker beestjes knallen die gebakken kunnen zijn, we knallen ze zo uit de bomen, die doeraks! jongen. Ze moeten ons niet gaan uitlachen. Tsjii-iii! tsii-iii! lacht het rijstvogeltje. Pang! een beetje rustig vriend, wij hebben honger hoor.
Said Printah noemt de vogeltjes, hij somt ze op. Perkoetoet. Deroek. Tekoekoer. Hij noemt ze bij hun roepnaam, want hij kent ze persoonlijk, de tortel, de krakvogel, de houtduif, hij heeft ze namelijk thuis zelf ook, vertrouwt hij Izak toe.
Nesrine trekt zich achter hen terug in haar lappenpaleis, maar zij zien haar al niet meer, zij sluipen, zij loeren in het groen.
Izak weet niet hoe hij de beestjes moet schieten, hij heeft alleen zijn blote handen. Daar heeft nooit iemand van gehoord, een vogeltje vangen met je blote handen, ja dag hoor. Ergens in zijn hoofd is er het zout, zal hij het Said Printah vertellen? het verhaal van het zout op de staart, je moet het daar strooien, dan kunnen ze niet meer opwippen, ze kunnen niet meer sturen, ze keilen met hun koppie zo tegen de vlakte jongen! maar het is heel moeilijk om dichtbij te komen, dat lukt bijna niemand, de vogeltjes laten zich niet strooien, niet gauw.
Said Printah neemt niet zijn geweer. Het geweer blijft op zijn rug. Ha! hij diept uit zijn zakken iets op, Izak ziet het niet goed, hij kan het niet geloven, het is een gewone katapult. Nee het is geen gewone, het gevorkte hout is bewerkt, er zijn fijne figuren in te lezen, dieren die gedood zijn misschien. Misschien zijn de gedode dieren in de tjagak gekerfd om daar te blijven.
Hij zegt, Said Printah, ik ga de beestjes niet met het schietgeweer doen, dat is zonde toch. Elke kogel is een gedode vijand, zij hebben ’t verdiend, zij staan ergens op mij te wachten jazeker! dan ga ik het toch niet in zo’n klein vogeltje mikken? ik ga mijn kogels heus niet aan de vogeltjes voeren, mooi niet jongen! ik ben niet gek hoor, echt niet.
Izak knikt, maar hij weet niet of ja verkeerd is, dus knikt hij met zijn hoofd een beetje schuin, het is dan ja met ook een beetje nee.
Sst! De prins houdt zijn wijsvinger gestrekt, hij legt hem tegen zijn getuite lippen, geen woord, nee geen woord mag eruit.
Jaja, knikt Izak, hij bedoelt neenee, of nee, jaja hij begrijpt het.
De prins gebaart met inhalige handen: laat de beestjes maar komen, laat de vogeltjes maar tot mij komen. En sst! weer de wijsvinger.
Als de dag wordt opgegeten door de nacht, letten de dieren niet goed op.
Ze zitten gehurkt tussen de varens. Alsof ze verstoppertje spelen. Zou Said Printah dat bedoelen? dat de diertjes hen moeten komen zoeken. Kom kom kommertje, vind ons dan als je kan! zingt het in zijn bolletje, koppie krauw, kom maar gauw, ik heb lekkere melk voor jou. Hoor ze zingen, hoor de vogeltjes zingen, zij verstoppen zich ook, zij verschuilen zich achter de bladeren, ze zingen, ze tjilpen, ze fluiten, ze kwetteren erop los, ze doen net of de jagers er niet zijn, ze doen gewoon hun eigen zin.
Maar ze laten zich niet zien.
Laffe padjakkers! roept Said Printah, het duurt hem te lang. Het zijn vogeltjes van niks, zo lust ik ze niet, nee zo vliegen ze mij niet in de mond hoor!
Daar gaat hij geen moeite voor doen, heus niet. Said Printah heeft iets beters bedacht, hij weet een klapperboom, die hangt zo vol, die trekt er krom van als een lange pisang. Ik ga de kokosnoten schieten met de katapult, zegt hij, dat ga ik doen, ik ga die klappers een voor een op ons matje roepen. Lekker toch? Je moet wel wegduiken hoor, jazeker jongen! anders tikken ze tok! op jouw koppie.

Als Izak wakker wordt, is het nog donker. Naast hem, voor de ingang van de tent, ligt Said Printah te slapen, hij ligt op zijn rug, als een omgevallen wachter, hij omhelst zijn geweer, het uiteinde van de loop kust zijn wang. Of is hij ook al wakker, ligt hij naar boven te kijken? denkt hij ook: waar blijft het licht? De dag is onzichtbaar begonnen, fluistert de prins met zijn diepe, zachte droomstem zijn nachtstem, hoog boven de bomen is hij al begonnen, ergens daarboven wordt al op ons gewacht. Je denkt zeker dat het sterren zijn, zie je die fonkelingen? maar het is de lichtschittering tussen de bladeren, jongen, het schitterende daglicht. Het is alleen nog niet hier, het moet ons nog zien te vinden hier dicht aan de grond.
Achter de kleden, kleurig als Perzische tuinen, schuifelen de eerste geluiden rond; de tent is in het ochtenddonker een homp, log als een slapende olifant. Het oog ziet niet goed, maar het oor dringt moeiteloos door het donker heen. Ja, het prinsesje rekt zich uit, het kamt haar haar en neuriet een ochtendlied, blauw als lucht, er tjilpen krekels er tjiepen vogels in de honingzoete mangaboom.
Het is alsof de dag op haar heeft gewacht, haar zachte lippen, alsof het licht nu pas weet waar het moet zijn, het licht spat spettert door de bladeren heen, het fonkelt het knettert, het explodeert en dwarrelt in honderdduizend deeltjes op de dingen neer. In een boom begint een aap te schreeuwen, een vogel kleppert, even is het weer stil, dan gaat het los, het bos begint te leven, te krijsen, het zingt, roept, ratelt zich uit een verdoving los.
Selamat pagi hari! De prinses verschijnt in de opening, goeiemorgen allemaal! ze kijkt hem aan, ze straalt recht in de ogen van Izak, ze lacht, hij schrikt. Van haar, van zichzelf. Daar komt het paard aanlopen, bijna vergeten! het loopt blij op haar toe, het briest zijn lippen flapperen. Ze klopt het op zijn hals, zijn flank, dag jongen ben je daar weer? Het beest schudt met zijn hoofd, krabt met zijn hoef in de vochtige aarde.
Said Printah zit op zijn knieën, het hoofd naar beneden, de koninklijke kont omhoog. La ilaha illallah! Dan staat hij op, veegt zijn knieën schoon. Hij kijkt om zich heen, schopt de resten van het vuur uiteen, trapt de scherven van de kokosnoten onder de varens. Hij breekt de tent af, Izak helpt met vouwen.
Gaan we? vraagt Nesrine.
Ja, we gaan.

Ze dalen de helling af, voorzichtig, het paard glijdt telkens bijna uit. Said Printah houdt het bij de teugels, kort bij het bit. Ho! Rustig maar, beestje.
Daar ergens beneden weet de prins een spoorlijn te liggen. Dat moet ’m zijn, ik ken er maar een, ja het is dezelfde, ik heb ’m ooit op de staatsie van Semarang gezien, ik moest daar twee dagen wachten jongen, maar de trein kwam niet hoor! ik heb daar alle spoortabellen van buiten geleerd, alle tijden, alle haltes, ik weet precies hoe laat ze komen! die doeraks! als ik weet hoe laat het is, dan heb ik ze!
Dat weet Said Printah zeker als een klontje. Alles is geschreven, zegt hij, alles is voldongen, geen mens is ooit ingehaald door zijn eigen voetstappen ja.
De veiligste manier om een trein te laten ontsporen is: alles opblazen, zegt hij, daar zijn bij onszelf vele voorbeelden van bekend, een staaf dynamiet onder de dwarsligger leggen en … knál!!! jongen, de hele spoorlijn trekt een krulletje.
Lieve bapa, we hébben geen dynamiet, zucht Nesrine, dat weet je toch?
Wacht jij maar! wacht jij maar kalmpjes tot ik het arsenaal van de kazerne in de Krokodillenstad heb gekraakt, die jongens hebben knalstaven hoor! die hebben kisten vol, die liggen daar gewoon te wachten weet je.
Maar bapalief, we hebben ze nú toch niet?
Dat is een kwestie van tijd, dat is toch volstrekt onbelangrijk. Ze zullen er zijn, daar gaat het om, dat staat geschreven in de tekenen, de dynamietstaven zullen in onze handen zijn, zij zullen knoerthard verkondigen onze naam, zij zullen onze vijanden diep in de stilte werpen, deze zullen geen armen hebben om hun benen van het slagveld op te rapen.
Zonder armen kunnen de soldaten van Djepang niet mooi spelen op de piano toch? zij kunnen hem beter teruggeven aan njonja dan, Izak flapt het eruit.
Jouw mevrouwtje uit Holland zal zweten in haar graf ! nog geen duizend piano’s zullen de lasten van hare schouderen kunnen werpen, haar schuld bloeit als duizend distels op het hete stenen pad dat derwaarts leidt.
Izak denkt dat hij het niet goed verstaat. Njonja zwetend in een graf ? over de schouder geworpen piano’s? de woorden rollen alle kanten op, als kralen op een houten vloer.
Onze vijanden zullen onze vijanden verslaan! de een de ander ja! Said Printah grijpt naar het kunstig bewerkte heft van zijn klewang, grijnst dreigend. Djepang, Belanda, Djawa, zij zullen elkaar slachten in machtige strijd, zij zullen hun lot zelf volvoeren, hun bloed zal het deuntje blazen waarmee wij onze vrijheid begroeten, ja wij zullen het oeroude liedje weer in het koppie stampen! het liedje dat de wind fluistert als de avond valt, het maanlicht op zee de slapende zilvervissen laat glinsteren zonder ze wakker te maken, het liedje ja dat door een echte Molukse jongen met de ogen dicht gezongen wordt.
Maar Izak hoort het maanlicht niet, hij denkt aan het bloed van njonja, het bloed van bapa, hij durft er de prins niet naar te vragen. Hebben zij pijn, denkt hij, bloeden zij van de pijn? Hij weet dat het erg moet zijn, toch voelt hij niets. Het is hun pijn, denkt hij.
Hij vindt het moeilijk om over hen na te denken.
Ze zijn niet hier, njonja en bapa, en omdat ze hier niet zijn is het net of ze nergens zijn.
Als ze maar ergens zijn, denkt hij, als ze nog maar bestaan en ik ze kan vinden, dan is hun verdriet misschien al over wanneer ik ze vind.

Said Printah heeft de spoorlijn gevonden, hij ziet hem allang als Izak nog tussen de bomen naar beneden tuurt, de prins wijst daar! daar! maar Izak ziet het niet.
Ik heb hem, glundert de prins. Zei ik het niet? Ik ken hem wel hoor die jongen, ik heb hem lang geleden al in Semarang gezien, hij ontkomt mij niet, dat mag hij dromen ja.
Hij gaat! hij gaat eropaf. Zonder achter zich te kijken trekt hij het paard mee de helling af, de hoeven glijden weg in de rulle, vochtige bosgrond, Izak denkt straks kukelt de prinses er bwamm! vanaf, ze zit helemaal scheef, hij denkt loopt een prinses nooit zelf ? ze piekert er niet over, dat zegt ze niet zelf, dat zegt haar hele figuur, als ik eraf val, tillen ze me maar weer op, dat is dat.
Pas als ze helemaal beneden zijn ziet Izak het, de overwoekerde rails, een verborgen pad tussen het gebladerte. Je moet goed kijken, anders zie je niks.
Hij sluipt tussen de bomen door, die doerak, daar gaat ie! roept Said Printah, Izak kijkt kijkt waar? waar? Onder grassen en plantjes kruipt hij, de prins wijst, je ziet hem niet gauw hoor! hij is handig, hij doet net of hij er niet is, maar ik ben ook een slimme jongen, dat mag hij weten!
Hij plant één voet stevig op het roestige stuk ijzer, alsof hij vreest dat de spoorlijn hem anders alsnog ontsnappen zal. Een jager, de buit binnen, wachtend op de fotograaf.
Wat voor dag is het? Als ze mij de dag vertellen, kan ik vertellen welke trein er komt.
Izak kent alle dagen, hij weet alleen niet welke er nu bedoeld wordt.
Toen we een keer naar de pasar gingen was het dinsdag, oppert Nesrine.
Ja, zegt de prins dat herinner ik me ook, het was een ochtend ja! we kochten lapis en spekkoek en wadji, van een oud moedertje, zij zei lekker hoor! jazeker, wij gingen smullen, de hele dag hebben wij ervan gesmuld toch? Mmm, sedap jongen.
Ik weet ’t niet, bapa, mijn hoofd zegt van wel maar mijn mond weet van niks. En als ik er goed over nadenk, en dat doe ik hoor! dan ben ik elk hapje precies vergeten.
De prins luistert niet, hij kijkt naar de lucht, hij spiedt in het blauw. Het gaat een hete dag worden vandaag, hij voorspelt het, en de heetste dagen vallen altijd op een zondag, dat weet iedereen ja die een béétje heeft opgelet.
Izak knikt, hij weet het ook, knikt hij.
Op zondag gaat hij om twaalf over het heel, ik heb hem in mijn hoofd hoor, hij is vertrokken, die doerak! De prins weet ’t zeker. Laat mij even rekenen, als de grote wijzer om het heel vertrekt, dan is hij na twaalf minuten waar hij wezen moet, precies, zo is het! en dan eerst ’t klokje rond ja. Allah akbar! dat betekent warempel, ja hoor! hij kan hier elk moment zijn, die brutale jongen!
Ik ga even luisteren, zegt de prins. Hij bukt, hij gaat op zijn knieën op het spoor zitten en legt zijn oor tegen de verroeste rails. Zijn vinger omhoog, Izak ziet ’t wel, hij houdt de vinger goed in de gaten, als die gaat wijzen, dan gaat ’t gebeuren.
Maar er gebeurt niets.

Nesrine gaat bramen plukken, zij wil eten vinden in het bos. Dag prinsesje, pas je op? Ja bapa, bramen bijten niet hoor! zij prikken alleen.
Said Printah timmert een hinderlaag, hij timmert ’m van hout, van takken, van stammetjes, hij vlecht twijgen en bast, knoopt daarmee de hinderlaag aaneen. Je kunt van buiten niet zien wat het is, je kunt er ook niet in. Dat is het plan, zegt Said Printah. De vijand weet niet wat ’t is, en als ie ’t ontdekt is ’t te laat! gaat het tjak-tjak! ratsj-ratsj! gaat de prins van Siri-Sori een potje hakken met zijn klewang ja, ik ga ze allemaal in hun pannetje prakken. Gaan zij dooie pieren zijn haha! voordat zij weten wie hen heeft gedaan.
Hij gaat ze slachten, zegt Izak bij zichzelf, de prins springt uit de hinderlaag, de passagiers gaan bloeden als geiten, zij gaan zwemmen in het bloed, hun tanden hun ogen worden rood.
De trein slaat over de kop, zegt Said Printah, hij vliegt door de lucht, maar hij gaat vallen hoor! de passagiers rollen eruit, zij gaan rollen en ik ga hen hakken, mati-mati! tot zij geen handje meer hebben om gedag mee te zwaaien.
De prins gaat weer naar de spoorlijn luisteren, dat gaat niet zomaar even, hij legt zijn oor op de rails, eerst het ene, dan het andere, eerst op de ene rails, dan op de andere. Hij staat weer op en schudt ernstig zijn hoofd. Nog niets.
Er ristelt iets vlakbij, een vogel begint te zingen. Daar is Nesrine! op haar paard. Zij lacht. De vogel zingt en zingt, maar hij kan zijn lied niet vangen, het gaat hoger en hoger, hij zal moeten opvliegen om er nog bij te kunnen. Nesrine luistert er niet naar, zij laat zien wat zij te smikkelen heeft gevonden, zij komt van haar paard omlaag.
Getverderrie! een djengkol, die stinkt naar dooie beesten ja. Izak knijpt in zijn neus. Baoe boesoek, wat een lucht!
Vlees is ook van dooie beesten toch? ze haalt haar schouders op.
Hoe komt Nesrine erbij! Vlees ruikt naar vlees hoor, dat ruikt lekker ja. Izak weet niet hoe hij het heeft, hij had zo’n honger, hij wou zo graag iets te smikkelen, maar die stinkvrucht maakt hem misselijk. Waar heb jij die vieze djengkol gevonden? Zij wil niet zeggen. Onder de dooiebeestenpoep zeker hè? in de vuile viezigheid ja.
De prins, hij luistert, hij denkt na. Wacht! ik weet het. Wij gaan de passagiers beroven van hun eten, zij hebben manden, zij hebben lekkernij hoor, dat is bekend.
En dan vertelt hij van het eten dat hij goed heeft gekend toen hij op het stationnetje van Semarang twee dagen op de trein stond te wachten, de vleesjes lagen zachtjes te smoren in een gietijzeren pot, je rook de sereh, de terasi, de santen, de djeroek peroet, lekker zeg! en dan kwamen de Chinezen tjonge jonge, zij ventten katjang en ketimoes, zij lieten je snoepen hoor! het hele stationnetje rook naar makan lekker man, wie nog geen honger had, die kreeg ’t daar ter plekke, iedereen at z’n buikje rond hoor, die ’t kon betalen. En wat niet op ging, dat ging mee in de trein, als die, hèhè daar was ie eindelijk! aan kwam tjoeken.
Izak luistert met open mond, hij kan niet wachten tot de trein er is. Als de prins ’m maar niet laat ontsporen! hij vliegt in de lucht, de trein, het eten rolt eruit, de trein gaat vallen, verplettert het eten. Hij wil het vertellen, hij wil waarschuwen.
Maar de prins laat hem niet, er is iets. Ruikt hij het passagierseten? de smook van de locomotief ? Hij steekt sst! zijn vinger in de lucht, zijn op-een-na-langste, en knijpt zijn ogen toe, wat betekent het? niemand weet ’t. Ruikt hij of luistert hij? of kan hij beter in het donker zien? met de ogen dicht kun je door de gewone dingen heen kijken, als je weet hoe dat moet. Izak niet.
Aldoor wijst de op-een-na-langste vinger omhoog, hij prikt een gaatje in de lucht, eentje dat je niet kunt zien.

De aarde beweegt, hij voelt het trillen onder zijn voeten, het dondert en het dreunt, een ondergronds beest dat bonkt dat ’t naar boven naar buiten wil. Waar is Said Printah? hij kijkt om zich heen, hij ziet hem nergens.
Tussen de bomen kringelt rook, het komt zijn kant op, het bos staat in brand! hij hoort de slangen sissen, de rook likt met lange witte tongen aan de stammen en de takken, hij kent een verhaal van een draak, maar hij weet het nu niet meer, hij kan er nu niet opkomen, zijn hoofd wordt leeg als een onbekend stationnetje ergens in het binnenland.
Nu ziet hij het! Said Printah staat beneden te springen op de rails, helemaal madjenoen! hij heeft de trein tot stilstand gebracht, Izak ziet de prins met woeste armzwaaien heersen over het geweldige gevaarte. Een onbekende generaal die zijn leger achter de bomen verstopt heeft, elke stam een soldaat, een bos vol soldaten. De pikzwarte locomotief sist en trilt, hij is woedend, hij wil verder, maar de prins is machtiger, er gebeurt wat hij wil.
Af en toe verdwijnt de prins in de rookwolken die de geweldige locomotief uitblaast, maar steeds komt hij weer te voorschijn, de wolken krijgen hem niet weg, hij blijft rechtop staan, hij knippert niet eens met zijn ogen.
Izak wacht boven aan de helling tussen het groen, hij wacht af, hij kijkt naar Nesrine, zij is van haar paard gestapt, zij hurkt ook tussen het groen, het paard staat rustig blaadjes te kauwen.
Het zijn tekens, die de prins met zijn armen maakt, nu ziet hij het. Said Printah kruist zijn onderarmen, dan zwaait hij weer woest met zijn handen boven zijn hoofd, ja! en weer kruist hij zijn onderarmen, hij schrijft zijn tekens, hij schrijft ze met onzichtbare inkt in de lucht, hij wist ze uit en schrijft ze opnieuw.
Zijn de tekens ook voor hem bestemd? moet hij gaan helpen soms? of zal de prins de woedende trein, de sissende slang, de pikzwarte vijand in zijn eentje overwinnen? hij wil alles nu zo goed mogelijk doen, het is oorlog, hij mag geen fouten maken, wie fouten maakt wordt dood als een boontje, de prins heeft het zelf gezegd.
Hij kijkt van opzij naar Nesrine, weet zij – ? Ze speelt met een streng van haar haar, windt hem om haar vinger, ze ademt met droomzachte, vergeten lippen, als een lammetje.
Langzaam vloeit de spanning uit de trein weg, de laatste wolken verwaaien als losse slierten, het trillen is opgehouden, het sissen het stampen het dreunen.
Izaks oren tuiten nog na; zo vol waren ze van het lawaai dat ze de stilte niet meteen kunnen horen, die niet zo stille stilte die wordt gevuld door cicaden met hun eeuwig getjirp, tjilpende rijstvogeltjes, een schreeuwende kaketoe.
De trein verzinkt diep in zijn middagslaap, het lijkt of hij hier al dagen staat, achtergelaten, vergeten, en nu door de prins toevallig hier in het bos gevonden.
De vensters en het koperwerk van de wagons schitteren in het schelle trillicht. Over de vuile, afgepeigerde carrosserie kruipen de hagedissen omhoog.
Dan, als niets meer lijkt te kunnen bewegen, kijkt de prins naar boven, wenkt hen, kom!
 
In het binnenste van de trein geen teken van leven, een spooktrein is het.
Voor de zekerheid heeft Izak een stok in zijn handen genomen, in zijn zak heeft hij een steen. Hij loopt langs de wagons, ze gloeien van de hitte, het trekt aan zijn wangen, zijn lippen.
Al lopend trekt hij strepen op de oude bestofte treinstellen, de stok piept ervan. Dan pas ziet hij de gaten, hij betast ze met de punt. Kogelgaten? Moet wel. Hij heeft ze nooit eerder gezien.
Ze zijn allemaal geschoten, denkt hij, hij kijkt omhoog, klimt op een treeplank, maar zijn ogen kunnen er niet bij, hij kan de passagiers net niet dood als een piertje in het gangpad zien liggen, hij kan net niks zien. Of liggen ze met zijn allen plat op de vloer? bang om hun neus door het raam naar buiten te steken.
Oepoe allah-e!!! De plotselinge kreet scheurt de hemel open, het verstilde middagblauw. Is Said Printah plotsklaps gek geworden, is er een boze geest in zijn koppie geklommen? De prins is alle wagons doorgerend, over de balkons geklauterd, nu staat hij bij de achterkant van de trein. Zo ziedend heeft zelfs Nesrine hem nooit gezien, mata gelap! zijn oog is verduisterd van woede. Oepoe allah-e! schreeuwt hij alsmaar.
Dan rent hij weer naar voren, naar de locomotief. Izak, Nesrine struikelend erachteraan, ze vergeet haar paard, haar arabiertje, het kijkt hen na, ze zien het niet.
De prins heeft zijn geweer gepakt, hij zwaait er wild mee boven zijn hoofd, wil hij aanvallen?
De machinist heeft zich in zijn gloeiende zwarte loc verschanst, Izak ziet alleen een zwartgeblakerd hoofd met een dienstpet erop. Hij kijkt niet terug, ook niet naar Nesrine. Een silhouet is het, meer niet, een wajangpop die zich verschuilt achter zijn eigen silhouet. En maar wegkijken, hij kijkt star in de verte, daar waar het spoor om de bocht in het dichtgegroeide bos verdwijnt.
Bang als een haasje hoor, dit Javamannetje, dit schimmige wajangmannetje-met-de-pet! voor de oppermachtige prins van Siri-Sori, eerste generaal van het onoverwinnelijke Molukse leger jaja, het leger dat alleen nog maar eventjes hoeft te worden opgericht.
En weer begint de prins te schreeuwen, hij gooit zijn hoofd in zijn nek, en zo hard als hij kan, zo hoog als hij kan slingert hij zijn schreeuw de hemel in. Oepoe allah-e! de schreeuw klimt hoger en hoger, zo hoog dat ze hem hier beneden bijna niet meer kunnen horen. Said Printah vindt het blijkbaar niet hoog genoeg, hij slingert er nog een achteraan, de schreeuw komt uit de donkerste diepten van zijn binnenste, hij moet echt worden losgescheurd uit zijn ingewand. Aààh!!! Lààh!!! Eéé!!!
Straks pakt hij zijn geweer, fluistert Nesrine.
Said Printah kijkt de laatste schreeuw na tot die opgeslokt is door het oneindige blauw. Dan pakt hij zijn geweer, hij laadt het door en legt aan. Hij richt hoog, in de lucht richt hij.
De machinist beweegt geen millimeter, zelfs zijn ogen durft hij niet te bewegen.
Izak vraagt aan Nesrine: wat betekent het? die schreeuw van de prins.
Ze haalt haar schouders op. Het is Moluks. Bapa zegt dat hij een beetje boos is op God.
Met zijn dubbelloops schietgeweer tekent Said Printah cirkeltjes in de lucht, het lijkt of hij in de baan van een vogel probeert te komen, wie jaagt mikt er net voor zodat de vogel vanzelf tegen de kogel vliegt.
Izak tuurt mee, maar nee, hij ziet niks om op te richten.
Dan knallen er schoten. Pang! Pang! Uit de ene loop en uit de andere, de prins trekt zijn hoofd telkens terug, zo sterk is de terugslag.
Izak duikt verschrikt tussen zijn schouders, ja straks ploft er een wilde eend op zijn bolletje.
Boven in de cabine begint de machinist te kermen, alsof hij zelf is getroffen. Pasang Toehan! Pasang Toehan! jammert hij. Hij schudt hevig met zijn hoofd, het roetzwarte Javamannetje, zijn ogen opengesperd, zijn oogwit groot en geel, alsof hij het zelf ook niet begrijpt dat hij krijst als een biggetje terwijl hij toch duidelijk niet geraakt kan zijn. Pasang Toehan! hij meet zich met God, adoeh! hij schiet op de Here God, hij probeert de Allerhoogste als een vogeltje uit de hemelen te knallen, adoeh kasihan! adoeh ampoen! deze man is zo gek als een klapdeur, hij weet niet wat hij doet.
Said Printah zet zijn geweer op de grond, sluit zijn ogen. Bidt hij? gaat hij voor in gebed?
Allah is onsterfelijk! jubelt hij keihard met zijn ogen dicht, zijn handen gevouwen. Nooit zal de Allerhoogste als een dood vogeltje uit de hemel vallen, nooit. Kogels zijn voor hem als regendruppels, dat weet iedereen, hij steekt er zo zijn hand doorheen, maar geen gaatjes hoor, zijn hand blijft heel als nooit tevoren.
De machinist weet niet voor wie hij banger moet zijn, voor zijn onteerde Toehan of voor die dolle Molukker.
Hij heeft veel meegemaakt onderweg, ja dat kun je wel zeggen al zegt hij het zelf, zijn trein is in de bergen tot driemaal toe vanuit een hinderlaag beschoten, de passagiers zijn stuk voor stuk als kikkers uit de wagons gesprongen, met medeneming van al het lekkere eten ja, de lempers, de lapis, met alle smullerijen ja, het arme Javamannetje voelt zich als een boertje van de sawah met links en rechts een volle emmer aan zijn pikoelan, hij morst en hij morst, hij verliest een beetje links en hij verliest een beetje rechts en als hij hèhè op de pasar komt, zijn beide emmers leeg als een mandje.
Maar een gek die op God durft te schieten! nee, zoiets ongehoords had de roetmop op het spoor nog niet meegemaakt.

Ze hoeven geen kaartjes te kopen, zegt de machinist. Izak en Nesrine gaan een zitplaats uitkiezen, ze lopen de hele trein op en af, zoveel banken, zoveel plaatsen, welke zullen ze nemen?
Said Printah wandelt verstrooid achter hen aan, zijn hoofd is nog bij zonet. Welke achterlijke kafir gelooft in een God met gaatjes, met kogelronde gaatjes in zijn Almachtigheid? Steekje los hoor! die Javaan. Wie verzint het! zomaar stukjes uit Allah knallen, pang pang tot er niets meer van Zijne Heerlijkheid over is? Jazeker! het is het gat van het ongeloof, het wijde niets der ongelovigen. Jij mag gaan oppassen hoor, Javaantje zo zwart als roet! ga jij maar wandelen zonder hoed! Allah verschijnt als gat aan dezulken die niet waarlijk in Hem geloven, tjonge jonge, dezulken kijken kijken, maar zij zien Hem niet, zij tureluren dwars door Hem heen, zeggende wij hebben met onze ogen geen jota kunnen zien.
Als de trein met veel kabaal in beweging komt, ploffen ze zomaar ergens neer, ze kwakken hun bagage hun tenten hun troep in een hoek, hèhè, ze zitten. De stoomfluit gilt, rook waait langs de ramen, dringt door spleten en kieren naar binnen, kolendamp, ze moeten ervan kuchen, de bank wiebelt, het vensterglas trilt in de sponning, de coupédeur rammelt, ze staan op, willen uit het raam naar buiten kijken. Het paard! schreeuwt Nesrine, we vergeten het paard!
Maar het paard vergeet hen niet, daar is het al! het draaft met hen mee.
Nesrine trekt aan het raam, het is stroef, het gaat niet goed open, verdorie! ze steekt haar hoofd schuin door het spleetje naar buiten, haar haar wappert in haar gezicht, ze kan niks zien, brave jongen, zegt ze, braaf ! Ze aait de lucht, ze kroelt maar wat.
Zo zijn paarden, weet Said Printah. Trouw tot het einde. Hij gaat weer zitten, gebaart Izak naast hem plaats te nemen. Er is ergens op onze Noordelijke Eilanden een oude krijgsheer, hij moet zich met paard en al laten begraven, vertelt de prins. Het dier, jongen! het geeft niet op, het graaft met zijn hoef, het trekt met zijn snoet, het trekt de oude uit zijn graf ! met wortel en tak, of hij een djahéplantje is.
Izak hoort de stem, hij hoort hem verder en verder, hij verstaat hem al niet meer, hij hoort het bonken van de locomotief, het rammelen van de deuren de ramen, het ratelen van de wielen. Hij voelt de vloer onder zijn voeten trillen. De houten bank waarop hij zit, wiebelt als een rotanstoel. Er is piepen en kraken, en boven alles uit zingt de stoomfluit.
Hij dommelt en hij schommelt, hij wiegelt vanzelf in slaap. Hij droomt van zonlicht dat tussen de bladeren fonkelt, hij hoort een bezem in een zeker ritme vegen vegen rúst, vegen vegen rúst. In een hangmat ligt een man te roken. Bapa? de kruidnagel knettert als hij aan zijn kretek trekt. Vegen vegen rúst, zegt de bezem. Het rondgestrooide zonlicht is als gouden munten naar de bodem gezonken; het water is zo helder, het kabbelt kalmpjes, het goud gaat gekke gezichten trekken, het zonlicht wordt van zilver nu, net zo zilver als het water zelf. De kretek knettert, de bezem veegt ja vegen vegen rúst, de hangmat wiegelt wiegelt zacht.
Af en toe gaan zijn ogen open, een beetje, zijn wimpers een klamboe een bamboegordijn.
De trein tjoek-tjoekt, hij ziet de rug van Nesrine, zij hangt uit het raam, haar handen zwemmen in de lucht, zij tast naar haar paardje, het draaft wat het kan, het draaft naast de trein. Hij hoort de prins, hij zegt ze snijden hem met de keris poesaka, uit de hals spuit bloed met belletjes, het bruist het schuimt, de hoeven trappen wild, zij lopen in de lucht, maar het lichaam ligt onder, het gaat onder de grond. Izak hoort het, maar hij verstaat het niet. Hij hoort het paardje naast de trein, zijn hoeven zij klepperen, zijn neusgaten zijn lippen zij briesen zij blazen zij ademen de stoom van de locomotief, tjoek-tjoek, uit zijn oren uit zijn neugaten komt rook. Zijn hoeven slaan vonken, het paardje rent op vuur.
Izak volgt het gehoorzaam, het vuur is een pad in het slaapdonker, hij kent het uit zijn dromen, hij hoeft niet te kijken, zijn oogleden gaan vanzelf toe.

Hoort hij iemand snikken? Of herinnert hij het zich? een ver verdriet dat hij niet meteen herkent. Hij vergeet er verder aan te denken, zijn slaap is zo zacht, de wagon wiegt hem tot kindje, tot baby, zo zacht is zijn slaap, zo lief sluimert hij, en zo dut hij weer in.
Opnieuw klinkt het snikken. Of is het er nog steeds? Het komt hem bekend voor, het zouden zijn eigen snikken kunnen zijn, nu hij er goed naar luistert, de ondertoon het gelispel van zo’n roestige kraan die zachtjes openstaat, de snikken zelf tinkelen als druppels helder water, van die prachtige tranen waar ook het zonlicht zo van houdt.
Is hij ongemerkt gaan huilen in zijn slaap? Hij zou eigenlijk wakker moeten worden om erachter te komen, nu kan hij er niet goed over nadenken.
Het is de trein die hem een handje helpt, bonk! kadoenk! hij schrikt overeind, wat was dat? Niks dus. De bank tegenover hem is leeg. De prins zit aan de andere kant, bij de prinses, zij is het die huilt, haar tranen biggelen over het raam. Zij zit en huilt, en zij aait haar paardje niet, zij aait niet de lucht waar haar paardje loopt.
Het is toch een beetje mijn verdriet, denkt Izak, als hij naar haar kijkt, haar triestig profiel, zij huilde in mijn droom en nu huilt zij in het echt, zij huilt of ik het ben, haar tranen tinkelen als regendruppels, zij tikken tegen het raam, zij druipen droevig af. En de prins maar praten, zachtjes, zorgzaam, zijn stemt zoemt als een dikke bromvlieg door de coupé, je hoort ’m maar je vergeet ’m telkens en telkens is ie er weer. Niets gaat verloren, zegt de prinsenstem. Wat verdwijnt is niet weg, het heeft alleen een andere plek gevonden.
Maar wáár dan, bapa, waar is mijn vrolijkerd dan in zijn eentje heen gehuppeld? zeg het me dan, bapa radja, zeg het me gauw!
Ergens in het heelal is het, dat paardje van jou, meisje echt, zowaar ik hier sta, want alles wat weg is, dat blijft, het blijft gewoon bewaard, op een of andere plek, alles heeft een plek, vaak is het een plek die wij nog niet kennen, maar dat zegt meer iets over ons, wij kennen het heelal gewoon niet goed genoeg, dat is alles, meer is er niet aan de hand, echt niet hoor.
Maar als paardje die plek niet weet, bapa, net zomin als wij? als het zijn eigen plek niet kan vinden, wat dan?
Dan vindt hij een andere, betoel! een paardje vindt altijd wel een plek, het zijn beesten die ergens thuishoren, zo zijn ze nu eenmaal, ze houden van rennen, ze gaan altijd wel ergens naar toe, dus soedah met die traantjes hoor!

De cadans van de treinwielen, het ritme van de snikken, ze zijn niet meer te onderscheiden, ze vullen mekaar aan, ze wachten op elkaar, Izak weet niet meer of hij de trein hoort of de verdrietige prinses, samen spoeden ze zich voort, de treinwielen en zij, de snikken smeren de drijfassen, de bomen worden strepen, ze worden dunner en dunner, het landschap trekt open, buiten blinken sawahs tot in de verte, tot waar het blauw wordt als de lucht.
Ze gaan de laagte in, naast de trein duikt een rivier op, het rimpelende water schittert, de schitteringen flitsen eroverheen, als een spiegel die alsmaar kantelt, zo scheert het licht over de kali.
Aan het raam tegenover is de prins nu in slaap gesukkeld, hij snurkt zachtjes met de snikken mee, met de wielen van de trein, hij resoneert in de ondertoon, zijn mond is opengezakt, de kinnebak deint op het borstbeen met de ademhaling mee, er ontspint zich langzaam een slijmdraad, glinsterend als een traan.
Buiten wordt het uitzicht omgeslagen als de bladzijden van een plaatjesboek, ze vallen een voor een over hem heen. Izak, met zijn glanzende ogen, kijkt en kijkt, hij nadert en nadert, maar als hij er is, is het weer weg. Steeds nadert de trein en steeds valt het landschap om. Het valt over hem heen achter hem weg en het is er weer, in alle raampjes keert het telkens terug, er wordt gebladerd gebladerd, de bladzij blijft komen, de trein schrijft een boek dat hij uit zijn hoofd begint te kennen.
De prins ligt luidruchtig te dromen, hij is onderuitgezakt op de houten bank, het prinsesje heeft zich tegen zijn borst gevleid. Snikt zij nog of is ze ook aan het dromen nu? is het huilen hinniken geworden? in haar herinnering hinnikt ja zou het? met losse teugel het vermiste paard, het huppelt vrolijk over haar tong, toch kan ze het niet te pakken krijgen.
Izak ziet ze slapen, hij denkt: ik ben de enige nu. Hij staat op, loopt langs de lege banken, hij tikt de houten rugleuningen aan met zijn vlakke hand, een tikje links een tikje rechts, zijn armen wijduit, hij loopt tegen de richting in, zijn armen worden vleugels hij vliegt tegen de wind, hij blijft op zijn plaats terwijl alles beweegt, hij blijft hangen als een vogel in de lucht.
Om hem heen schudt en bonkt de voortrazende trein, het binnenwerk trilt tot in de kleinste onderdelen, maar hij merkt het niet, hij heeft zijn ogen gesloten, hij zweeft maar niet echt, onder zijn vingers de banken, de banken zijn toetsen, ze zijn van zwart en van wit, je zou ze niet verwachten hier, maar ze zijn er, hij voelt ze toch zelf ? hij voelt ze met zijn eigen vingers, echte pianovingers zegt njonja, niet te lang, de handpalm lekker breed, Ambonese handen zijn pianohanden, het Molukse ras is een pianoras. Izak knikt, hij weet ’t, hij weet alleen niet hoe hij moet spelen, hij loopt met zijn vingertoppen het houtwerk af, ze trippelen virtuoos op en neer, maar muziek is het nog niet, dat weet hij ook wel.

Said Printah is uit zijn sluimer opgestaan, hij staat tussen de zitbanken te stampvoeten te briesen, hij zoekt iemand om te luisteren, het wordt Izak, moet je horen, buldert hij. Hij gebaart in brede uithalen, hij wil iets raken maar hij raakt alleen de lucht. Wat staat daar op dat bordje? dat daar hangt. Izak weet het niet, hij kan niet lezen. Hij kon het wel, hij kon het op de Ambonsche School een beetje, maar dat is lang geleden, nu weet hij de letters niet meer precies. Tiga! roept hij opeens, hij ziet het cijfer dat een zittend beertje is, zo onthoudt hij het. De pootjes beneden, de pootjes boven, de kop erop. Satoe, doea, tiga. Een, twee, drie. De prins schudt heftig met zijn hoofd, hij hoeft het al niet meer te horen. Drie ja! derde ja! Derde Klasse! hoont hij, hij spuugt de woorden op de vieze treinvloer. Ze hebben ons in de Derde Klasse opgepropt! als de eerste de beste boedak met poep aan zijn poot. Izak denkt: we zijn hier toch zelf neergeploft? Een prins, briest de prins, een prins van Siri-Sori staat hier boven jongen! Wat haalt zo’n Javaantje zich in zijn boze bolletje? wat denkt hij hiermee te presteren? De eerste voor Belanda, de tweede voor Java en de derde voor ons zeker? betoel! dan telt hij zich op zijn eigen vingers ja! En daar gaat Said Printah.
Hij opent met razend lawaai de deur naar het balkon, hij staat daar hij wankelt, de wind slaat in zijn gezicht, zijn haren zijn kleren wapperen zij klapperen, hij klimt op het ijzeren hekje, hij springt poing! als een sprinkhaan naar de volgende wagon, hij ziet niet de gapende diepte, de grondeloze grond onder zich wegschieten.
Allah gaat straffen hoor! zeker weten! hij gaat handen en voeten hakken, hij gaat ze teruggeven als gebakken peren ja! roept hij tegen de wind in, hij roept: kom kinderen! maar hij wacht niet op antwoord, hij is al weg.
Nesrine kijkt even over haar schouder, Izak wil haar blik vangen, wat zullen we doen? wil hij vragen, zullen wij ook naar de volgende wagon springen? Ik ben er te klein voor, denkt hij, ik zal verpletterd worden, verpulverd tussen de wielen. Zullen we… ? vraagt Izak, hij weet niet zeker of hij het vraagt. Nesrine ziet hem niet, ze strekt achteloos haar arm, haar hand, ze bestudeert haar vingertoppen, geeneen is even lang, Izak kijkt naar zijn eigen vingers, zijn wijs- en ringvinger zijn wel even lang, bij hem wel.
Ze schudt het hoofd met het mooie haar, onmerkbaar haast, hij had het bijna niet gezien. Niet springen, zegt ze, niet doen. Bapa komt vanzelf weer terug.
Izak knikt, tanggoeng mompelt hij, gaat braaf op de bank zitten wachten. Hij kijkt naar de wagondeur, hij gaat niet open, hij kijkt even niet dan weer wel naar de wagondeur, hij gaat niet open, de deur is van donker, gladgesleten djatihout, het beslag is van koper, het glas is vuil, vreemde vingers hebben er strepen in getrokken, het zijn geen letters, tenminste niet dat hij weet.
Hij kijkt nog steeds naar de deur, maar nee hij ziet hem niet meer, hij ziet ook het glimmende djatihout niet meer en evenmin het glas, het stof en de strepen, zijn ogen staren maar wat, ze kaatsen alles terug, vlekken, vegen wat zijn het? ze houden niets vast.

De trein is langzaam gaan rijden, zo langzaam dat de bomen langs de spoorweg de trein een eindje kunnen bijhouden. Nesrine steekt haar hoofd naar buiten, haar haar waait voor haar gezicht, ze hoopt op haar paardje, ze hoopt het te zien. Als de bomen de trein al kunnen bijhouden, denkt ze. Tot aan haar hals steekt ze haar hoofd uit het raam, haar haar zwemt in de wind, tranen waaien uit haar ogen, haar gezicht verdrinkt erin, in de haren, in de tranen, ze hapt naar adem. Toch blijft ze achteruitkijken, ze blijft het proberen, je weet nooit, als ze geluk heeft komt ie d’r net aan, komt haar paardje zomaar haar kant op galopperen.
Izak kijkt haar op de rug, vangt slechts flarden op van haar paardenverdriet. Zelf vindt hij het niet erg, hij vindt het erg voor haar. Niet dat hij weet waarom hoor, dat niet. Maar een prinses zonder paard, dat lijkt hem gewoon niet beres.
Hij vergeet helemaal naar de wagondeur te kijken, pas als die openvliegt en pak Said komt binnenstormen, herinnert hij het zich weer. Helemaal vergeten te wachten! en toch is hij terug.
Boven zijn tulband tilt de prins een mandje, hij houdt hem juichend in de hoogte. Ik heb het gezegd jongen! ik heb het gezegd hoor! in de Eerste Klasse groeit de pisang aan de bomen, betoel! Hij laat het buitgemaakte mandje zien. Daar kan de vijand mooi naar fluiten met zijn liedjes! kijk ze eens in het mandje liggen, pisang pisang sajang toch, ze liggen als kolfjes in onze hand, toe voel maar, lief dochtertje van me, klein jongetje van Ambon, pak maar eentje om te smikkelen.

Ziet! oreert de prins, de stad is begonnen. Ze kijken uit het raampje, ze staan daar in de lege trein met zijn drieën te dringen aan hetzelfde coupévenster. Izak denkt: heeft pak Said een krokodil gezien? is dat het bewijs? De huisjes staan steeds dichter op elkaar, zien jullie? De prins wijst naar buiten. Ze rijden dwars door een kampong waar de pondoks hutje mutje staan, de wanden van gedek, de daken van klapperblad, Izak ziet mensen, kinderen, varkentjes, kippen, een haan, zo dichtbij, de trein gaat hen toch niet overrijden zeker?
De stoomfluit gilt, hij houdt even zijn adem in en gilt dan weer, kippen vliegen kakelend op, stoomwolken dalen uit de hemel op de kampong neer, blijven als witte pluisbaarden hangen in de bamboehagen, in de brede takken van een tamarinde.
Wacht op de rivier, maant Said Printah, als de grote kali Mas langszij komt, breed als een majesteit in ons raampje, als wij met de grote kali Mas gelijk opgaan, de kali stromend, wij rollend ratelend, dan is de reis gedaan, dan gaan wij onze koffers pakken, dan maken wij ons gereed om uit te stijgen.
Alvast vertelt Said Printah het oude sprookje, hoe de gouden rivier en de zoute zee in vrede met elkaar leefden, totdat de inktvis kwam en lelijke leugens in de wateren schreef, Tjoemi schreef ze met acht armen tegelijk, voor iedereen schreef hij iets anders, ieder pikte het zijne op, maakte daar zijn eigen waarheid van, en toen de woorden langzaam oplosten in vage sluiers van inkt, viel er niets meer te achterhalen en niets meer aan te doen.
De krokodil had in het doorzichtige schrift geraden dat de haai de kali wilde overheersen. Altijd hadden de door God gezonden gruweldieren in vrede naast elkaar geleefd, Bojo heer over het zoete, Soero meester over het zoute water, elk soeverein in zijn eigen domein. Maar in het geheim loerde zijn rivaal sajang ja! op zijn ondergang.
Bojo bedacht een verrassingsaanval, hij liet zich vanuit het riet in de diepte glijden en dreef als een boomstam langs groene oevers waar nu de kaden van Tandjoeng Perak zijn naar open zee, en hoe zouter hij het water aan de lippen voelde worden des te kwader hij werd op zijn rivaal, en toen hij Soero gevonden had, op de zandige bodem waar ook de schelpen slapen, als nachtbloemen dromend van daglicht, aarzelde hij niet, hij klapte zijn kaken alsof hij een blinkvisje hapte, zo klapte hij zijn gekartelde kaken toe.
De haai had van Tjoemi geen boodschap meegekregen, hij hield zich glad als een aal, hopend dat de krokodil vanzelf tot inkeer zou komen. Hij beet pas terug toen zijn bloed het water begon te kleuren, en toen hij terugvocht werd de zee pas echt rood, de twee rivalen scheurden elkaar open tot op het bot en tot aan de graat, hun bloed verduisterde het glasheldere water, alsof de zon midden op de dag was ondergegaan en in de onzichtbare diepte was verdronken.
Said Printah vertelt het zoals alleen een prins dat kan, hij houdt de kinderen in zijn ban, iedereen vergeet naar buiten te kijken, ze zitten aan de verkeerde kant. Achter hen, in het andere raam, stroomt allang de kali Mas majestueus met hen mee, het zonlicht knipoogt in de kleine golfjes, prauwen met vierkante zeilen glijden over de stroom, overal op de oevers bulkt het van de huizen, sommige zijn op palen tot boven het water gebouwd.
Daarom ja! vertelt Said Printah onverstoorbaar verder, wordt de Krokodillenstad soms ook wel Soerabaja genoemd, om niet alleen Bojo maar ook Soero te eren. De stad bestond al in sprookjes ja! nog lang voordat iemand haar had gezien. Zij mag dan aan de gouden rivier liggen, de zee negeert men beter niet.
Trouwens, zegt hij, achter ons stroomt de kali Mas, dat is ’m nou, die mooie jongen.

In het immense station van Setaas Sepoor geen bedrijvigheid van kruiers en haastige passagiers, van fruitverkopers, krantenjongens, schoenpoetsers. Er staan zelfs geen andere treinen klaar. Zo ver als ze kunnen kijken, in de hal, over de perrons, is het hier leeg en verlaten. Een loze ruimte. Hun ogen zoeken houvast aan een pijl, een teken; het is er niet. Aan de verre zijde van de hal zijn toegangsdeuren met koperbeslag dat groen is uitgeslagen, ze hangen uit de hengsels, het glas is verbrijzeld.
Plotseling klinkt achter hen een fluitend geluid, alsof iemand heel hard lucht naar binnen zuigt. Bukken! beveelt de prins. Ze duiken op de grond, plat op hun buik. Dan voelt Izak een enorme druk op zijn oren, er wil een heel groot lawaai zich naar binnen persen, het past niet, het gaat niet, het kan er niet in. Het propt zich, wat een gadoeh! die banjak! het wordt steeds vaster aangestampt. De grond dreunt, hij voelt de aarde onder zijn buik bewegen, en plotseling wordt het heel stil, hij zit binnen in de stilte, hij kan er niet uit, hij wil iets zeggen maar ook zijn stem kan niet naar buiten, hij voelt zijn lippen, zijn tong bewegen.
Naast zich ziet hij pak Said eveneens zijn mond bewegen, nee ook zijn stem kan niet naar buiten. Hij lijkt achter glas, onder water. Nesrine is verderop weggedoken, zij houdt haar handen plat tegen haar oren gedrukt en ook haar oogleden houdt zij stijf samengeknepen, alsof zij neergedrukt wordt door iets, hij kan niet zien wat het is, hij ziet alleen lucht.
Allah akbar! wijst de vinger van pak Said achter het glas, hapt zijn mond onder water, hij is overeind gesprongen, hij trekt zijn klewang, wijst nu met de punt in de hoogte, de verte. Het lijkt Izak niet aan te gaan, hij registreert het en vergeet het meteen, de wijzende klewang, de woest gebarende prins.
Nesrine ligt nog steeds plat op haar buik. Is er een stuk van de hemel naar beneden gevallen? precies op haar bolletje?
Achter de prins verrijst een enorme zwarte rookkolom, ziet hij nu, de kleurrijke gestalte van de prins torent boven hem uit, zelf ligt hij op de grond, hij ziet de machtige gestalte van de voeten af, een sprookjesprins tegen de achtergrond van zwarte rook, het zijn zwarte wolken die gestapeld worden en gestapeld, een toren van wolken die hoger en hoger wordt, ze reiken en klimmen, op elkaar over elkaar heen, eronder schieten vuren op, de vuren spugen de zwarte wolken uit.
Ze raken tot aan de zon, de zwarte wolken, het wordt donker ineens, geen nacht maar een donker waar het licht doorheen steekt, het donker van donder en bliksem, van hoedjan als het hoost.
Het gebeurt allemaal heel stil, alsof het niet echt gebeurt. Hij voelt een prop in zijn oren, hij is net iets te groot, hij zit te strak, het doet daarom een beetje pijn. Omdat hij niks hoort lijkt alles nog verder, wat gaat het hem aan? de rookwolken, het spuwende vuur?
Hij ligt nog steeds op zijn buik, hij ligt zomaar ergens in de stationshal en inspecteert de omgeving. Er is maar één trein, die van hen, hij staat met zijn neus tegen het stootblok, de rails gaan niet verder, dit is het einde. Overal groeien planten, op de perrons, de rails, tegen de muren van de stationshal. Er vliegen rode vogeltjes doodstil rond, ze schrijven figuren in de lucht die ze meteen daarna uitwissen, ze denken dat ze niet naar buiten kunnen, maar dat kunnen ze wel, als je omhoog kijkt zie je geen dak maar de lucht, de lucht is donker als een plafond, de binnenmuren zien eruit als buitenmuren, ze zijn afgebrokkeld als ruïnes, begroeid met klimop, de grote klok is op de grond gevallen, het is een gigantische koektrommel, overal liggen glassplinters, brokken steen – her en der tussen het groen dat opschiet tussen de tegels, de uitgebotte struiken, de zich in alle richtingen vertakkende wingerdslierten, een plantenwoeker die niet meer te stuiten lijkt. Nergens in die hele onafzienbare ruïne een passagier, zo’n figuur die zomaar ergens neergekwakt op een perron de tijd staat te doden met getrippel van voeten, getrommel van vingers, met een hoestje dat niet ter zake doet. – Of toch ja, in de verte, daar nadert iemand, helemaal aan het andere eind, Izak had hem niet meteen gezien, hij hoort niets, vandaar, geen gebroken glazen deur met piepscharnieren, hij hoort niet de glassplinters knerpen onder de zolen, niet het knappen van jonge loten, hij hoort niet het amechtig zuchten waarmee de gestalte zijn naar verhouding veel te grote koffer zeult, hij ziet alleen een mannetje ineens! nietig en verloren, een slepende figuur die niet of nauwelijks dichterbij komt in de enorme overwoekerde ruimte.
De prins legt zijn vinger op zijn lippen, wijst geruststellend op zijn geweer. Gaat pak Said hem schieten? Hij heeft zich als een jager verschanst achter zijn bundel Perzische tapijten, het paard is er niet meer, hij moet het draagbare paleis zelf op de rug nemen, hij moet wel ja. Vanachter zijn verschansing volgt hij de bewegingen van de totok.
Hoog boven het dak dat er niet meer is, daar in de open ruimte, drijven de zwarte wolken, ze drijven langzaam voorbij, de zon steekt zijn stralen er alweer doorheen, heel fel wordt een plek in de stationshal verlicht, het is zomaar een plek, daar valt het licht.

De totok komt dichter- en dichterbij. Pak Said klemt zijn hand om zijn schietgeweer. De totok waggelt, zigzagt hij? probeert hij uit de baan van een eventueel schot te blijven? Hij is nu zo dichtbij, Izak ziet dat de knokkels van de man wit zijn uitgeperst van het zware slepen, zijn opgeblazen hoofd is knalrood. Hij ziet de drie Molukkers niet, zijn koudblauwe ogen zien allang niets meer in de stationswildernis.
Het kan zijn dat hij een revolver in zijn binnenzak verborgen houdt, of in een holster om zijn kuitbeen, een bekende gewoonte van belanda’s.
Izak begrijpt niet waarom de totok hun vijand is. Pak Said articuleert doventaal, hij spert zijn mond zo ver als hij kan, toch heeft Izak geen idee wat hij probeert te zeggen. Zijn hoofd is zwaar van stilte. Weer de vinger op de lippen. Izak knikt.
Hij denkt aan njonja, hij denkt: misschien kent de totok njonja wel? heeft hij haar ergens gezien, ergens in de oorlog. Grote witte mensen kennen mekaar altijd, dat weet iedereen, ze zien elkaar op feestjes waar de mevrouwen pianospelen, ze hebben in hun huizen zelfs een grote zwarte telpon waarmee ze naar het andere eind van de wereld kunnen praten, hij heeft zo’n apparaat zelf bij njonja gezien, helemaal naar Belanda praat ze ermee, daar is het altijd nacht, zegt njonja, daarom is ze in Malang komen wonen.
Dan voelt hij het naast zich gebeuren, hij voelt hoe de spieren van Said Printah zich spannen, de spanning voelt Izak trillen in de lucht tussen hen in, gaat hij schieten? nee, hij springt als een wilde aap omhoog, werpt zich met getrokken klewang op de nietsvermoedende totok. Maakt hij woeste geluiden? krijst hij? Izak ziet het in stilte gebeuren, een dans lijkt het, de totok in zijn vuilwitte pak op de grond, de prins springend als een kikker een sprinkhaan boven hem, over hem, over hem heen, de klewang schrijft razendsnelle arabesken in de lucht, onbekende soera’s waarin het lot van de totok theologisch wordt uitgebeend. De totok graait met een hulpeloos handje naar zijn weggerolde vuilwitte hoed, naar het hengsel van zijn omgevallen koffer, met zijn andere arm probeert hij boven zijn gezicht zijn adamsappel de luchtsnijdende sabel af te weren, liever zijn arm eraf dan zijn keel doormidden, je moet maar durven kiezen denkt Izak.
Nesrine zit op haar hurken, ze trilt als een jong vogeltje, ze heeft haar armen haar vleugeltjes om zich heen geslagen, snikt ze? nee ze trilt alleen, ze is een meisje ze kan niet tegen bloed.
Izak ook niet, maar hij wil dat niet laten merken, hij wil onverschillig zijn, hij wil denken: de totok mag creperen, ik ken hem niet, ik ga hem echt niet missen hoor, selamat orang poetih!
Toch, de prins kilt de totok niet, de klewang wordt veilig teruggeborgen in de saroeng. Pak Said hoort hem nu met zijn blote handen uit, hij schudt hem uit, hij maakt hem bang als een varkentje, zodat de schijtzak alles zegt wat hij wil weten. Vraagt hij of de totok njonja kent? Vraagt hij: weet jij waar de piano is? Hij trekt hem aan zijn neus, hij trekt hem aan zijn oorlelletjes, hij draait hij wringt zijn arm tot ie bijna breekt. Ampoen! silakan! ampoen, toean radja! ampoen silakan! Izak leest het van zijn schrale lippen, spaar mij o vorst o woeste heer, genade alstublieft, laat mij leven opdat ik door kan gaan met vluchten ja.
Pak Said vindt het nu welletjes, hij hijst de totok overeind, klopt het ergste stof van zijn vuilwitte pak en geeft hem de hand, hij schudt hem de rechterhand en met zijn andere geeft hij de totok vriendelijke klopjes op de bovenarm. Hij biedt met een buiging aan zijn koffer te dragen, de totok maakt een afwerend gebaar, neenee zegt de prins, ik sta erop, hij staat erop om de totok naar de trein te brengen, ik ken de machinist, zal hij zeggen, ik ken hem vrij goed, hij is een vriend van me, ik zal u aan hem voorstellen. De totok vertrouwt het niet, maar pak Said is niet te vermurwen, hij begeleidt zijn gast in het immense, lege station naar de trein, de enige in de hele oorlog die nog rijdt, hij gaat naar Pasoeroean voor zover hij weet.

De straten zijn hier pleinen, maar nergens rijden auto’s, betjaks, fietsen, de huizen zijn zo hoog, hij heeft nooit zulke hoge gebouwen gezien, hij staat op de bodem van een afgrond, zijn ogen klimmen langs de steile wanden opwaarts, naar het licht, de blauwe lucht knalt van het licht nu, de wolken dun als sigarettenrook.
Sommige huizen van steen zijn ingestort, uitgebrand, het zijn bergen van geblakerde steen en balken en planken geworden. De huizen van hout liggen plat als kartonnen dozen die iemand heeft platgetrapt, je zou ze terug kunnen vouwen. Waar de huizen weg zijn, kun je ver kijken, Izak denkt dat hij in de verte de zee ziet liggen, hij weet het niet zeker, hij heeft de zee nog nooit gezien.
Ze steken een straat over of een plein, in het midden is gras, het is lang als alang-alang, er hebben zich daar misschien slangen verstopt, betoel! ze lopen er liever omheen.
Op een groot gebouw wappert een vlag, het is niet de vlag van Negeri Belanda en ook niet van Djepang, hij is rood en wit, en een stuk kleiner, misschien is het een feestvlaggetje. Hij kijkt of pak Said het vlaggetje ziet, maar nee de prins loopt voorovergebogen als een muilezel, op zijn rug de lappen doeken kleden die eerder het paardje droeg.
Pak Said ziet iets anders. Hij wijst heel druk opzij, hij kijkt Izak aan, Nesrine aan en wijst nog eens, hij zegt iets, dat in de stilte verloren gaat.
Nesrine ziet het ’t eerst, het is dan ook haar paardje! dat daar onder het purperrode bloemengeweld van een overhangende flamboyant naast een witgepleisterd tuinpoortje het opgeschoten onkruid staat af te grazen. Zei ik het niet? zeggen de ogen van pak Said, heb ik het niet steeds gezegd? Het meisje weet niet wie ze het eerst moet omhelzen, ze weet het wel, ze rent op het paardje af, vliegt het om de hals.
Hoe weet ze of ze het juiste heeft gevonden? denkt Izak, zulke paardjes heb je misschien overal.
Ze laden de last op de paardenrug, Nesrine pakt haar lieveling bij het hoofdstel, kust hem in de hals, kroelt hem door de manen, ze is zo blij, ze is zo mooi opnieuw, echt een prinses, ze is gemaakt van alles wat glanst in het gloednieuwe morgenlicht.
Pak Said praat ondertussen honderduit, hij is bevrijd van zijn last, met beide handen maakt hij de weg vrij voor zijn woorden. Ze zijn snel hoor, die beestjes, als ze willen gaan hun hoeven niet over de grond, maar over de wind die ze zelf voortbrengen, zulke dingen zegt hij, Izak kan het gemakkelijk raden, een trein is een paardje gewoon te langzaam, dan snellen ze liever vooruit, die doeraks, en voor je het weet staan ze op je te wachten onder de kuif van hoe-heet-zo’n boom ja! met van die kleine rode bloemetjes, staan ze een beetje te lachen, zo van waar bleef je nou? dat is bekend hoor, dat is betoel! geen fabeltje zoals jullie ziet.

Als de prinses haar paardje kan terugvinden, zegt pak Said, dan moet het met die piano van jou ook lukken. Izak hoort het niet, hij hoort nog steeds niks, hij leest het van pak Said z’n gezicht.
Ze lopen ze lopen, de straten branden onder hun voetzolen, alleen het paard heeft nergens last van, het lacht en laat zich kussen door zijn meisje.
Ga toch op dat stomme beest zitten, zegt pak Said, je bent de prinses van Siri-Sori en dat niet alleen, je bent ook nog moe.
Nee bapa alsjeblieft! ze wil niet boven op hem zitten, boven op de lappen de doeken de kleden, hij heeft het al zwaar genoeg gehad, vindt ze, het arme lieve dier.
Een hele tijd al volgen ze de tramrails, Izak volgt hem met een stok die hij door de gleuf laat lopen, hier rijdt de stoomtram als het goed is, maar het is niet goed, hier is de oorlog, overal groeit gras, Izak denkt aan zijn vader, is hij hierheen gegaan? hij mist hem niet, bapak is zo vaak weg, op patroli in de rimboe, op mars tegen Djepang, bapak is altijd weg, Izak weet niet beter.
Hij kijkt op naar de hoge huizen, wonen daar mensen achter die honderd holle ramen? of staan ze daar maar, die grote gebouwen? omdat ze er in een grote stad nu eenmaal moeten zijn. Hij kijkt op naar al die blinde vensters, zwart als de nacht. Zitten de mensen van Krokodillenstad daarachter onzichtbaar te wachten? op wie op wat? op drie Molukkers en een paard op zoek naar een piano?
Pas je op! schreeuwt pak Said, awas! zijn mond neemt een paar happen lucht, bersiap! schreeuwt hij, pelopors! Hij duwt Nesrine en Izak tegen een gevel, tegen de grond, hij trekt het paard aan het bit, ze moeten met zijn allen achter onder het beest gaan schuilen. Ze schieten uit de ramen, Izak ziet het niet, hij hoort ook niks vandaar misschien. Ja! hij denkt dat een kogel opstuitert midden op de straat, hij ziet het zand het stof opstuiven, de kogel ziet hij zo gauw niet meer. Schieten ze op ons? op wie schieten ze eigenlijk? Onhoorbaar, onzichtbaar suizen de kogels door de straat, zij weven een metalen web in de lucht, hij kijkt hij kijkt, hij ziet het niet, de lucht is schel van het licht, zijn het de kogels die zo glimmen?
Boven de huizen daalt een kraanvogel op brede, stille vleugels, zijn schaduw valt over de gevels, de straat, nee het is geen kraanvogel maar een vliegtuig, het poept bommetjes, heel duidelijk nu ziet Izak het gebouw aan de overkant ontploffen, ook het paard valt om, het valt over hen heen, ze moeten het weer overeind duwen.
Ondertussen is het gebouw aan de overkant ingestort. Er is alleen een stuk muur blijven staan, met de raamgaten er nog in, verder liggen er bergen puin, zo gauw als dat gaat. Izak staat versteld, hij kan zich niet eens meer herinneren hoe het gebouw eruit heeft gezien. Er hangt nog wel een stofwolk boven de ruïne, maar die heeft een andere vorm, je kunt er niet echt een huis in zien. Pak Said moet ervan hoesten, hij bindt zijn halsdoek voor zijn mond en neus, hij trekt uit de paardenstapel een gebatikte kain en nog een van ikat, hij werpt ’m Izak toe, bij Nesrine bindt hij hem teder om, zij moeten hun neusjes hun mondjes beschermen tegen het stof, zegt hij, het is viesvuil stof van dooie Javanen bah!

Het is een rare oorlog deze perang, verzucht de prins, ik snap er geen jota geen snars meer van, tidak apa-apa ja! Zijn nu de Javanen op de Molukkers aan het mikken? en wie zijn zij, die bommetjes komen losknallen uit de blauwe hemel? wie toch! het grote Belanda is op de vlucht, Djepang is nergens meer gezien, de totok zegt het zijn de tommies, wie zijn dat wat doen zij hier? hij haalt zijn schouders op, pak Said, zijn schietgeweer veert op en neer, wat moet hij in deze kapotgeschoten kota terkoetoek? nee hoor! wat hier op straat aan de gang is, dat is echt zijn oorlog niet, hij trekt liever de bossen in, tussen de dieren de bomen de rivieren de ravijnen de vulkanen, daar hoort hij thuis.
Izak zwemt als een vis in zijn eigen stilte rond, hij denkt, zijn gedachten dobberen: in deze stad staat een gebouw, ergens hier in de Krokodillenstad staat een gebouw en in dat gebouw is een kamer, een ruimte, en in die kamer die ruimte staat misschien! de piano van njonja. Hij kijkt omhoog de lucht in, gaat het weer bommetjes regenen zometeen? kijkt hij. De huizen vallen hier om waar je bij staat, straks staat er geeneen meer overeind, is de piano begraven onder het puin.
Pak Said friemelt een kreukelig papiertje uit zijn zak, daarop heeft de tegenstribbelende totok in bahasa Belanda met mooie krullen en lussen een adres geschreven. Hij geeft het aan Izak, hij weet niet dat de jongen is vergeten hoe het moet, lezen, zo lang is hij al niet naar school geweest, de meester is op kamp, al sinds de oorlog begonnen is. Het adres dat ik je geef is van een Chinees, zegt pak Said, hij heet Masta Pelmasta Wong, hij is kepala van de muziekschool, hij kent piano’s jongen, hij weet er alles van.
Ze gaan mij verlaten, het snijdt, het prikt door hem heen, adoeh ze gaan mij hier in mijn eentje in de Krokodillenstad achterlaten, dag jongen zegt de prins al, hij klopt hem op z’n rug, het ga je goed, jongetje van Ambon, ik heb er alle vertrouwen in, jij gaat je dingetje vinden je dingetje tingeling, je piano ja, en ook die Hollandse mevrouw hoe-heet-ze, alles komt goed hoor, dat is altijd zo, daar slapen wij geen nachtje minder om!
De prinses is al niet meer van hier, haar ogen als vijvers zij spiegelen alleen nog verte, hij ziet zichzelf er niet meer in terug, ze zit schrijlings op haar paard, het is een plaatje dat hij kent uit een boek een verhaal, niemand weet of het echt is gebeurd.
De prins begint in zijn rug te porren te duwen, kom jongen ik help je wel op weg, het is die kant op, een paar keer rechts een paar keer links, daar is het dan, het is een deur, zeker weten, je herkent ’t meteen, je moet niet huilen jongen, dat moet je niet doen hoor! Izak schudt zijn hoofd, nee hij hij gaat niet huilen, hij gaat een paar keer rechts en een paar keer links, hij gaat aanbellen bij toean Masta Pelmasta Wong en vragen meneer, heeft u misschien ergens een piano gezien? hij is van njonja, weet u, en ik kom hem ophalen.

Nu hij hier in zijn eentje loopt, lijkt de stad nog kapotter dan ie al was. Door de gaten tussen de huizen ziet hij de zee. Of is ’t de lucht? dat is niet goed uit te maken. Hier ergens moet hij links, een lange laan moet het zijn, met aan weerszijden klapperpalmen, de bladeren zijn groene bruine veren zij wapperen in de zeewind. Hij kijkt omhoog, het hoofd in de nek, hoog jongen! de palmstammen, het zijn palen die tot diep in de hemel groeien, hij kijkt naar voren, de verte in, het is een palissade van palen van stammen, een tunnel waar het licht doorheen kan, als hij ze met zijn vingertoppen zou aanraken, zou hij ze voelen ribbelen.
In het wegdek zitten kuilen, je moet eroverheen stappen springen, sommige zijn zo diep, daar kun je je in verstoppen, je moet eromheen lopen, zo groot zijn ze.
Op de voorgalerij van een vrijstaand herenhuis, waarvan de roomblanke planken zijn geperforeerd met kogels en de zwarte gaten vreemde, nietszeggende patronen vormen, zit een grote kleurige vogel, hij zit op de rugleuning van een rotan stoel.
Izak ziet hem niet, hij probeert aan de prins te denken, aan de prinses, hij voelt iets droevigs, maar dat komt doordat hij alleen is gelaten, eerlijk gezegd kan hij ze zich al niet meer precies herinneren, hij weet niet hoe dat moet, ze waren er steeds en nu zijn ze er niet, hij moet ze zien, als hij ze ziet, dan weet hij het weer. Als je iets mist, moet je het eerst vinden, anders weet je niet wat het is, zoiets is hij aan het denken. Hij weet het niet zeker, hij voelt alleen een gaatje dat in zijn binnenste wordt geknaagd, met kleine scherpe heimweetandjes, het is een donker gat, precies daar waar alles wat weg is begint.
Pas op! schreeuwt het door hem heen, door heel dat stille binnenste van hem, er lopen mannen, hij heeft ze gezien heeft hij ze gezien? ze lopen aan de andere kant van de palmstammen, de buitenkant, hij ziet ze en ziet ze niet, ze flakkeren af en toe op als zonlicht. Kadang-kadang, daar zijn ze ja!
Hij duikt weg, gauw! in zo’n mansdiepe kuil midden op de weg. Het asfalt is aan de randen zacht en plakkerig geworden, hij ruikt de teerwalm, de scherpe stenen de losse brokken snijden in zijn handen zijn knieën. Zijn lichaam is groter dan hij dacht, hij krijgt het niet goed weggeborgen hier. Het gevoel dat hij stikt: zijn oren zitten dicht hij houdt zijn adem in, hij knijpt zijn ogen dicht, helemaal in zichzelf teruggetrokken heeft hij zich. Als zijn lichaam een ding is dan heeft hij zich in dat ding verstopt, als ze het vinden vinden ze hem nog niet, hoopt hij.
Of gaan ze het opensnijden? Snijden ze lichamen open om te zien wie erin zit?
Omdat hij niet kan horen, weet hij niet wat er gebeurt. Waar zijn de mannen? lopen ze door? kijken ze rond? Hij weet niet hoe lang het duurt om zo’n lange brede straat door te lopen, met gaten erin en losse brokken, hij weet niet hoe hij dat moet tellen meten, misschien moet hij maar gaan slapen, als hij wakker wordt zijn ze weg.

Maar ze zijn niet weg. Ze staan vlak bij zijn kolong te praten te roken, ze wijzen met de punt van hun geweer, ze wijzen naar een bepaald huis. Ze hebben hem allang gezien, het kan hun kennelijk gewoon niet schelen, een jongen in een kuil, wat moeten ze daar nou mee?
Izak wacht en hij wacht, tot hij niet weet waar hij op moet wachten. Tot er niks is? maar er is nu al niks, hij zit midden in het niks.
Als hij zijn hoofd boven de rand piept ai! ziet hij de mannen meteen, zijn het soldaten? pemoeda’s? Ze letten niet op hem, zo lijkt het, ze zijn te druk met elkaar in gesprek.
Daarom waagt hij het erop, hij gaat lopen, eerst langzaam dan steeds sneller, hij heeft zijn hoofd al tussen zijn schouders, alsof hij een steen voelt aankomen, een klap in z’n nek, een eind hout een looien pijp. Omkijken durft hij niet, hij weet niet wat er achter hem gebeurt. Het is een heel eind tot de hoek, hij kan ook tussen de huizen de gebouwen duiken, kijken of hij daarlangs weg kan rennen. Hij doet het niet, het zou vluchten zijn, wie vlucht heeft schuld, die moet boeten. Wandelen is beter, hier lopen of je er hoort, niet opvallen.
Er wordt iets geroepen. Berhenti! of iets dergelijks. Hij hoort ’t niet natuurlijk, met zijn dichte oren, hij voelt alleen kasihan! hoe ze hem in zijn kraag grijpen, au! de vettige knoop van zijn baadje knelt zijn keel af. Dan pakt de man hem bij zijn nek, tilt hem zo! met één hand van de grond, met de andere rookt hij zijn sigaret. Heel stil hangt hij in de lucht, hij durft niet tegen te spartelen, straks knijpt de pemoeda zijn nek doormidden, het doet pijn jongen, de tranen springen in zijn ogen.
Iemand trekt hem los, zet hem ruw op een van de andere mannen, op diens schouders is de bedoeling maar hij komt half op diens hoofd terecht, de man weert hem af met maaiende armen, Izak trapt om zich heen, krijgt een klap die hem doet duizelen. Dan zet degene die hem vast heeft hem zelf maar op zijn eigen schouders. Hij roept iets, iedereen lacht. Izak ziet de monden bekken worden, muilen met vleesetende tanden, hij hoort niks, hij ziet ze happen happen, de bekken bijten van plezier, de ogen blijven waakzaam, zij doen niet mee.
Als het hun verveelt, zetten ze hem weer op de grond. Ze vragen hem iets, ze vragen het vriendelijk, ze bedreigen hem niet.
Izak weet niet wat ze bedoelen, hij voelt nog steeds de harde klap die hij kreeg, willen ze hem helpen? wat willen ze van hem? Hij denkt: moet ik het adres van Masta Pelmasta Wong laten zien? of mogen ze dat niet weten? hij weet niet of een Chinees ook een vijand is, hij wist niet eens dat Javanen vijanden waren! hij dacht Djepang! de Kenpetai ja!
Hij frommelt het adres te voorschijn, laat het papiertje rondgaan. De mannen buigen zich erover, bestuderen de letters aandachtig, kunnen ze niet lezen? denkt Izak, dat is ’t, ze kunnen niet lezen, ze buigen zich over het papiertje als over een bladzijde van de Koran, waar de woorden groeien als wingerd de zinnen slingeren zich over de pagina, er is er een die zegt dat hij het weet, hij wijst een paar keer links een paar keer rechts, daar ergens moet het zijn zegt hij.
De anderen beginnen nu ook een paar keer naar links en een paar keer naar rechts te wijzen, iedereen staat te wijzen te praten, iedereen weet ’t.
Izak steekt zijn hand op, terima kasih zeggen zijn lippen, bedankt zeggen ze, dan ga ik maar! zeggen zijn benen, ze zeggen het met hele grote snelle stappen, daar gaan ze!