Cohortengezang
Opeens waren ze er, de gewapende vrijkorpsen die in cohorten van twintig, dertig man door de stad trokken, zingend, kreten scanderend. Niemand wist wie ze opgeroepen had. Ze kwamen vanbuiten, werd er gezegd, uit de provincie. Misschien waren ze er de hele tijd al geweest, en vielen ze nu pas op omdat het er ineens zo veel waren geworden.
Toch trokken ze ogenschijnlijk weinig bekijks - alsof iedereen nog even afwachtte wat hun betekenis zou kunnen zijn en men voorlopig liever de andere kant op keek.
Dreigend waren ze zeker. Dat werd duidelijk wanneer ze, verdwaald in een of andere quartier, weer eens op een kruispunt de doorgang versperden en er niemand durfde te schelden: de venters met hun handkarren, de sjouwers, de voerlieden, de koetsiers, al die schreeuwlelijken van het Parijse verkeer zwegen als pelgrims en wachtten gezeglijk tot de route weer vrijkwam.
Vrouwen waren helemaal benauwd om zo'n bende boerenkinkels tegen het lijf te lopen. Anders dan de patrouilles van de garde nationale hadden deze rabauwen niemand thuis; ze schenen in tenten aan de rand van de stad te bivakkeren en god mocht weten hoe ze aan hun gerief kwamen.
Zoiets kon niet goed gaan; ze stonden op scherp, en als ze niet snel naar een slagveld werden gestuurd, zouden ze ongetwijfeld hier hun vijandelijke doelwit gaan zoeken.
Er werd beweerd dat de onbekende milities op eigen initiatief naar de hoofdstad waren gekomen, in afwachting van hun rekrutering. La Fayette zou ermee te maken kunnen hebben, de generaal zat al maanden zonder leger. Had de koningin de afgedankte held niet te verstaan gegeven: 'Ik zie heel wel dat de heer La Fayette ons wil redden, maar wie redt ons straks van de heer La Fayette?' Nee, de koning en de koningin wachtten op een ander leger, een dat uit Koblenz ging komen - het gehate Carthago, waar de geemigreerde decadentie hof hield op kosten van 'Monsieur' en de andere broer van de koning, de graaf van Artois.
Etta geloofde overigens niet in 'Koblenz' - ook niet nu de hertog van Brunswijk zich aan het hoofd had gesteld van een Oostenrijks-Pruisisch coalitieregiment.
Van Goltz had ze begrepen dat Berlijn geen enkel belang had bij een veldtocht tegen de Revolutie. De interesse ging juist de andere kant op, naar het Oosten, waar de keizers van Duitsland, Oostenrijk en Rusland eendrachtig aasden op het verzwakte Poolse erfgoed. Wat kon hun dat verwende Franse hofcanaille in Koblenz schelen?
Het was daarom onbegrijpelijk dat de dominante Brissot en zijn partijvrienden in de Assemblee zo aandrongen op militaire actie. Op die manier hadden ze de oprichting van het vijandelijke Rijnleger domweg zelf uitgelokt. Met al die krijgszuchtige taal van de jakobijnse voormannen was het toch geen wonder dat men aan de overkant van de Rijn het zaakje niet meer vertrouwde? Zorgelijk, zorgelijk, vond Etta. Als er verdorie iets straks de oorlog ging veroorzaken was het nota bene de angst voor de oorlog.
Dat was ook de reden dat al die provincialen hier in het wilde weg liepen rond te marcheren: om iets te verdedigen wat ze feitelijk alleen in de waagschaal kwamen stellen.
Lastig was dat Etta, met zoveel algemeen belang in het geding, ook haar eigen belangen had. Beaumarchais, wie had dat kunnen denken! een gemeenschappelijke onderneming met een van de beroemdste namen van Parijs! Ze zou nog bijna gaan hopen dat het oorlog werd, als de zaken er zo voor stonden. Als iemand van zijn statuur aan dat gewerengedoe meedeed, kon het geen duister zaakje zijn. Dan kreeg het als vanzelf allure. Het werd haast jammer dat ze alles voor zich moest houden. Wat een sier had ze ermee kunnen maken als, nou ja, enfin...
Aan de andere kant was een oorlog natuurlijk bepaald niet gunstig voor haar agentschap - in dat geval hield de diplomatie immers op. Maar oorlogsdreiging was iets anders. Dat betekende een verhoogde vraag naar inlichtingen, en daar leefde ze van - ze leefde van het verplaatsen van woorden, van het verplaatsen van lucht dus eigenlijk. Van de wind, als je het goed bekeek.
Bon, als de situatie bleef zoals ze was, had ze niks te klagen. Bovendien, wat had zij erover te vertellen? Het was toch haar goed recht om voor zichzelf op te komen? Strikt genomen bemoeide ze zich nergens mee. Er waren mensen die inlichtingen wensten betreffende een gedeponeerd arsenaal op het grondgebied van de Republiek en er was iemand die haar daarvoor ging betalen. Meer stelde het niet voor. Ze ging toch niet zelf in de handel? Ze bemiddelde alleen - want tja, ze had nu eenmaal hier en daar entree. C'etait simple comme ca.
Behalve dan bij Beaumarchais. Ze zou zo een-twee-drie niet weten hoe ze daar binnenkwam. Hij woonde aan de nieuwe boulevard, schuin tegenover de moderne ruine die de Bastille-gevangenis inmiddels was geworden. Een paleis van een huis, chez Beaumarchais, alles Carrara-marmer en bladgoud en houtsnijkunst. Een droom van een huis naar het scheen, vol schilderijen en gobelins en meterslange tapijten en spiegels van het fijnste geslepen glas. Je hoefde het maar te verlangen of hij had het, die leperd. Ze had er genoeg over gehoord, over deze Figaro die zijn eigen verzinsels tot leven had geschreven en die baadde in de miljoenen. Maar ze kende niemand die hem kende. Hoe beroemd hij ook was, hij was altijd een schimmige figuur gebleven, iemand van wie men alleen van horen zeggen wist.
De enige die zij kon bedenken om haar verder te helpen, was Maitre Arthur. Niet dat die geparfumeerde sukkel hem persoonlijk kende, dat leek haar iets te veel eer voor zo'n toneelkappertje. Al beweerde hij zelf... enfin. Maar hij kende vast wel iemand die haar in fraai gekruld handschrift kon recommenderen bij de theatervorst.
Misschien had hij zelfs een kaartje voor haar, in de Opera bij de Porte St-Martin speelde momenteel een stuk waar veel over te doen was, hoe-heette-het-ook-alweer, van Mehul en die ander... nou ja, ze kon even niet op de naam komen. Adrien! ja zo heette het stuk. Dat wilde ze niet missen. Bon dieu, ze had er echt zin in, nu ze erover nadacht. Want zoals de wereld er langzamerhand voor stond, werd het de hoogste tijd om weer naar het theater te gaan. Tss! Je zou met al dat tuig in de straten anders warempel nog vergeten dat spektakel ook beschaafd kon zijn. hoofdstuk 14