4

Een onzeker idee van Nederland

Nederland als open podium

Vele waarnemers hebben het al in vele toonaarden opgemerkt: het Nederlandse gevoel voor nationale eigenwaarde is vergeleken met dat in de ons omringende landen zwak ontwikkeld. Volgens de European Values Survey is slechts 19,5 procent van de Nederlanders 'zeer trots' op eigen land, waarmee wij het laagst scoren van alle Europese landen - de meeste scoren tussen de 40 en 60 procent ( de Volkskrant 30.4.05). Vaak neemt die waarneming de vorm aan van een exquise paradox: het voornaamste kenmerk van onze nationale identiteit is dat we die niet bezitten. De lauwwarme omarming van de natie vormt een van de voornaamste bouwstenen van onze nationale identiteit. Wat ons bindt is het idee dat er niet zoveel is wat ons bindt. Die onbepaaldheid kan natuurlijk als een tekort en als een deugd worden opgevat. Wat Scheffer enigszins bezorgd aanduidt als ons 'ontspannen natiebesef', wordt door Huizinga in een positiever daglicht gesteld: 'Het nationale overwaardigheidsgevoel is bij ons betrekkelijk zwak ontwikkeld. Onder de deugden die wij ons mogen toekennen, behoort buiten kijf een relatief geringe neiging tot nationale zelfverheerlijking en zelfverheffing. Vergeleken met vele andere volken zingen wij minder luid onze eigen lof.' Dat houdt ook in dat het tegengestelde gevaar van nationale zelfverguizing niet altijd wordt vermeden. Maar 'soberheid en bescheidenheid van het nationale zelfgevoel zijn ongetwijfeld een volksdeugd van zuiver kaliber.' Die deugd staat in nauw verband met een andere zeer belangrijke eigenschap: 'ons openstaan voor de erkenning van de waarde van het vreemde'. Overigens is deze deugd volgens Huizinga niet zozeer een eigen verdienste, maar is zij te danken aan onze bemiddelende positie als kleine handelsnatie op een kruispunt van culturen (Huizinga 1960: 159). 

In dit boek doe ik een poging om die relatieve onverschilligheid voor de eigen nationale cultuur, de nationale 'zelfontkenning' die door neopatriotten als een ergerlijke vorm van decadentie wordt beschouwd, juist als een positieve karaktertrek aan te prijzen. We moeten ons verzetten tegen het oprukkende liberaal-conservatieve en fortuynistische idioom waarin mannelijkheid, fierheid, doortastendheid en hardheid worden gekoppeld aan een sterke definitie van onze nationale eigenheid. Misschien is het per saldo helemaal niet zo'n goed idee dat, zoals Fortuyn eiste, 'je ook als volk moet weten wie je bent'. Misschien is het beter om 'als volk' wat minder zelfverzekerd te zijn, juist om Huizinga's deugden van tolerantie en openheid voor het vreemde beter tot hun recht te laten komen. Het 'gebrek aan urgentie om onszelf te definieren' (Scheffer) moet dan ook niet worden gezien als een teken van zelfhaat of minachting voor de eigen cultuur, maar als een positieve omarming van onzekerheid in een wereld die al veel te veel politieke zekerheden kent. Het Nederland dat volgens Wilders moet blijven is een land 'dat zijn eigen identiteit handhaaft en daar trots op is, zich niet laat overnemen of aanpast aan wezensvreemde culturen, of zijn identiteit laat verwateren door op te gaan in supranationale instellingen'

(Wilders 2005a). De verwatering van Nederland: dat moet daartegenover het vrolijke parool van de zachte krachten zijn!

Een nieuw idee van Nederland is dus een zwak idee van Nederland. In die zwakte schuilt juist onze kracht. In plaats van een objectieve, massieve, zichzelf gelijkblijvende identiteit, benadrukken wij liever onze dynamische en discutabele eenheid-in-verdeeldheid. Nederland is een permanent palaver, een open podium waarop iedereen zijn zegje mag doen over wat Nederland is en moet worden. In die zin is Nederland van iedereen. 'Nederland voor de Nederlanders' of 'Eigen Volk Eerst' legt een eerstgeboorterecht vast dat past bij een achterhaalde genetische definitie van de natie als een grootfamilie die angstvallig waakt over eigen huis en haard. Die eigendommelijke reflex verklaart waarom de definitie van nationale identiteit vaak wordt getekend door negativisme en reactieve leegte: wij zijn niet wat zij zijn. De inboorlingen geven af op de nieuwkomers, voelen zich vreemdeling in eigen land, en willen dat die anderen gewoon oprotten. Zij lijken op kinderen die hun plekje verdedigen door te jengelen: 'ga weg, ik was hier het eerst!' De wetenschapsfilosoof Bruno Latour merkt naar aanleiding van de Franse hoofddoekjeswet op dat de radicale verdedigers van de laicite onder het mom van respect voor het seculiere individualisme 'het privilege om Frankrijk te definieren exclusief willen toekennen aan de oudste immigranten'. Het definitie-werk aan de republiek wordt daarmee als het ware stopgezet (Latour 2004). Maar zoals het recente manifest van het Marokkaanse Initiatief voor Sociale Cohesie en Burgerschap terecht stelt: 'Dit land is net zo goed van ons als van alle andere groepen die hier wonen, ongeacht hun etnische achtergrond of hun religieuze overtuiging.' Of kort en krachtig volgens het Turks-Nederlandse PvdA-Kamerlid Albayrak: 'Wij zijn Nederland!' ( de Volkskrant 3.4.04)

Tegenover de liberaal-conservatieve reificatie van land en volk, die een dwingend verhaal wil opleggen, moeten wij volhouden dat iedereen in principe mag zeggen wat Nederland is en wie daar bij mag horen. In die zin bestaat Nederland niet: er zijn alleen woordvoerders van een onzichtbare realiteit die om een onophoudelijke invuloefening en permanent definitie-werk vraagt. Maar die relatieve onbepaaldheid levert ons geenszins uit aan een heilloos relativisme. Nederland als gesprekscentrum of als open podium is niet niets, want dat gesprek kan alleen maar worden gevoerd bij de gratie van een batterij van democratische waarden en een uitgebreid bolwerk van beschermende afspraken, regels, mores en instituties. Centrale waarden als de vrijheid van meningsuiting, de afwezigheid van intimidatie, de afwijzing van geweld en het dreigen ermee, het kunnen luisteren en elkaar laten uitspreken, het kunnen verdragen van kritiek, de toegankelijkheid van het debat voor zo veel mogelijk deelnemers, het bevorderen van de diversiteit van meningen, de intentie om ook ingeval van ruzie te blijven praten: het merendeel van de waarden en instituties van de democratische rechtsstaat kan uit deze minimale voorwaarden voor een goed gespreksklimaat worden afgeleid. De parlementaire democratie is letterlijk een praathuis. Dat is niet hetzelfde als het rationalistische geloof in discussie dat uitgaat van de mogelijkheid van een 'machtsvrije dialoog'

op basis van belangeloze waarheidsvinding. De strijd der meningen is ook altijd een machtsstrijd, een kwestie van onderhandelen en beslissen, niet alleen over de toegang van verschillende groepen tot het praathuis zelf en de agenda van het debat, maar ook over het gewicht van de woorden en van de woordvoerders die daarbinnen als legitiem worden toegelaten.

In plaats van vaststaande nationale karaktertrekken te benoemen waarin vreemdelingen moeten integreren, moeten wij hen op voet van gelijkheid toelaten tot het onophoudelijke gesprek dat wij voeren over wat Nederland is, mits de regels van het democratisch gesprek door iedereen worden gerespecteerd. Ons natiebesef moet ontspannen genoeg zijn om die onzekerheid toe te laten. Als Scheffer pleit voor een herwaardering van onze politieke cultuur van tolerantie, consensus en egalitarisme, dan liggen die grondwaarden in feite besloten in de notie van de geweldsvrije (maar niet machtsvrije) dialoog die het hart vormt van de parlementaire democratie. Zij hoeven niet verder te worden afgezekerd via een beroep op dieperliggende bijzonderheden van de nationale taal, cultuur, geschiedenis en identiteit. Die vrije debatruimte veronderstelt geestelijke en artistieke autonomie, dus een institutionele scheiding tussen kerk en staat en tussen wetenschap en politiek, als onderdeel van de meer algemene scheiding der machten die constitutief is voor de open democratische samenleving. Relativisme en tolerantie vinden hier hun logische grenzen; de democratische rechtsstaat is in die zin niet neutraal. De culturele autonomie, de denk-en uitingsvrijheid en het bijbehorende individualisme moeten worden verdedigd tegenover alle vormen van collectivistische geloofs-en gewetensdwang, en alle manieren om individuen (mannen en vrouwen, burgers en buitenlui) het recht te ontzeggen om mee te praten over wat de Nederlandse identiteit is en hoe zij moet veranderen.


Een nieuwe ambitiecode

Als wij ons in deze discussie mengen, is het eerste dat moet worden vastgesteld dat ons volkskarakter een dynamisch en veranderlijk fenomeen is. Identiteit kan worden opgevat als iets 'waar we vandaan komen', als een stabiele achtergrond waartegen onze verlangens en opinies zich vormen en waardoor zij worden gedetermineerd. Maar identiteit kan ook worden opgevat als een 'voorgrond', een platform voor onze toekomstdromen en ambities. Wie we eigenlijk zijn ligt dan niet besloten in een roerloos verleden, maar is altijd in de maak en is onlosmakelijk verbonden met wie we willen worden. In elk geval stellen we vast dat vele zogenaamd stabiele en klassieke kenmerken van de Nederlandse volksaard de laatste tijd aan het schuiven zijn gegaan. Dat geldt misschien het meest voor de zogenaamde wezenstrek die Huizinga in 1934 aanwees als allesbepalend voor het Nederlandse volkskarakter: 'Of wij hoog of laag springen, wij Nederlanders zijn allen burgerlijk, van de notaris tot de dichter en van de baron tot de proletarier. 

Onze nationale cultuur is burgerlijk in elke zin, die men aan het woord hechten wil. De burgerlijke levensopvatting heeft zich meegedeeld aan alle groepen of klassen, die ons volk telt, landelijke en stedelijke, bezittende en niet-bezittende. Onze ganse geschiedenis weerspiegelt die burgerlijke aspiraties' (Huizinga 1960: 154-55).

Maar van die oerburgerlijke orientatie is, als we haar vertalen naar eigenschappen zoals bedaardheid, nuchterheid, ordelijkheid, huiselijkheid, onopvallendheid en bescheidenheid, in de moderne mediaen emotiecultuur steeds minder terug te vinden. Couwenberg wijst erop dat burgerlijkheid al een negatieve klank kreeg in de linkse maatschappijkritiek van de jaren zestig en zeventig, en dat traditionele burgerdeugden zoals soberheid, gematigdheid en spaarzaamheid als gevolg van de hedonistische massaconsumptie en het mondiale kapitalisme sindsdien steeds meer onder druk zijn komen te staan. Ook waarden als ingetogenheid en eerbied voor orde en gezag werden in de jaren zestig ondermijnd, terwijl de deftigheid definitief in het gedrang kwam door de informalisering van de omgangsvormen en de nieuwe emotionaliteit van de televisiecultuur. De ouderwetse Nederlandse burgerdeugden zijn inmiddels voor een deel vervangen door de ondeugden van een gedemocratiseerde en vercommercialiseerde boheme. Prettig gestoord zijn geldt al langere tijd als een ongevaarlijke, niet onprettige eigenschap. Zowel Fortuyn als zijn tovenaarsleerling Van Gogh vertegenwoordigden in dit opzicht zowel het beste als het slechtste van de geest van individualisme, non-conformisme en recalcitrantie die in de jaren zestig over Nederland vaardig werd. Fortuyn moest weinig hebben van oerliberale deugden als tolerantie, consensus en pragmatisme, en had evenmin iets op met de typisch Hollandse liefde voor de middelmaat. Hij was niet geinteresseerd in het egalitarisme van 'doe maar gewoon, dan doe je gek genoeg', maar in zoveel mogelijk opvallen in de aristocratische pose van een 'prins' of 'heer van stand'. De zorgvuldige beleefdheid van het poldermodel moest in zijn opvatting wijken voor scherpere confrontaties en 'zeggen wat je denkt'. De nuchterheid van de rationele politiek moest worden opgeschud door populistische emoties en de romantiek van het Grote Verhaal. De onverschilligheid over onze eigen cultuur en identiteit diende plaats te maken voor een gevoel van nationale trots. De prijs die wij betaalden voor onze nuchterheid en gematigdheid was immers een gebrek aan eigenliefde en ponteneur: een vorm van nationale bedeesdheid die zo snel mogelijk moest worden overwonnen (Pels 2003: 

294-95). Zelf profileerde Fortuyn zich met groot succes als een nonconformistische dandy die vorm en inhoud, leven en politiek, publiek en prive niet langer scheidde. De flamboyante manier waarop hij die on-Nederlandse eigenschappen wist uit te dragen maakte in een klap duidelijk dat ons volkskarakter in sommige opzichten nogal drastisch is veranderd.

In elk geval is er opschudding gekomen in wat Huizinga nog bestempelde als de 'effenheid' van het nationale leven, dat volgens hem 'maar licht rimpelde onder de wind der grote geestesberoeringen'. Ook andere nationale karaktereigenschappen die door tijdgenoten zoals de sociologen Steinmetz en Kruijt werden aangehaald, zoals onze geringe ijdelheid, onze afkeer van persoonsverheerlijking, onze geringe emotionaliteit, onze bedachtzaamheid, gelijkmatigheid en rustigheid (Van Heerikhuizen 1980), zijn in de nieuwe cultus van open emotionaliteit, televisie-exhibitionisme en sterren-verering in hun tegendeel omgeslagen. De journalist Peter Giesen brengt het verdwijnen van die Nederlandse bedaardheid in verband met de invloed van de commerciele televisie vanaf 1989. Sindsdien ziet Nederland er volgens hem 'ruwer, extremer, banaler, maar ook diverser en kleurrijker uit'. In plaats van filtering van het volksgevoel, van opinies en voorkeuren, is er sprake van een directe populistische reflectie ervan. Het is niet langer taboe om je emoties te etaleren of te zeggen wat je denkt. Mede door de commerciele tv is Nederland uitbundiger en emotioneler, maar ook bozer en wantrouwiger geworden ( de Volkskrant 2.10.04). Ook publicist Bas Heijne signaleert een nieuwe ongeremdheid en spektakelzucht, die volgens hem alles te maken hebben met een nationale obsessie met aandacht:

'waar is onze bescheidenheid, onze nuchtere ingetogenheid en onze verinnerlijkte aandachtigheid gebleven?' ( NRC Handelsblad 9.10.04). Volgens literair criticus Michael Zeeman vertoont de klassieke kenschets van Huizinga inmiddels absurdistische trekken. Eigenschappen als properheid en zindelijkheid (de verloederende openbare ruimte), ontzag voor de mening van anderen (de nieuwe onverdraagzaamheid), de onvatbaarheid voor politiek extremisme (het wildgeworden electoraat) zijn niet langer in het openbare leven te herkennen ( de Volkskrant 24.12.04).

Maar als onze nationale eigenschappen zo veranderlijk blijken te zijn, kunnen we ook proberen om die historische dynamiek naar onze hand te zetten en Nederland in sommige opzichten opnieuw uit te vinden. Een nationaal geestesmerk is dan niet iets wat in het bloed zit en uit de gang der geschiedenis kan worden afgelezen, maar een (letterlijk) merk op de markt van identiteiten of een imagoproduct in de beleveniseconomie dat wellicht aan reconstructie of rebranding toe is. Een historistische visie op de natie als een lotsgemeenschap, die teruggaat op gedeelde ervaringen en herinneringen, maakt dan plaats voor een meer toekomstgerichte visie op de natie als een wilsgemeenschap, waarin onze identiteit vooral als een opgave, een bewuste constructie wordt gezien (Schoo 2000: 90). Welke eigenschappen in onze volksaard willen we onderstrepen en opkweken, en welke zijn we liever kwijt dan rijk? In welk land met welk soort mensen willen we wonen? Wat zijn onze ambities met Nederland? Wat hebben wij de wereld te bieden? In welke opzichten kan en wil Nederland (het hoge woord moet eruit) alsnog een gidsland zijn?

Nederland is natuurlijk niet zomaar een leeg scherm waarop we naar believen allerlei ideale eigenschappen kunnen projecteren. Anderzijds zijn eigenschappen die door historici en anderen aan het volkskarakter worden toegedicht vaak niet meer dan wensenlijstjes die als objectieve historische feiten worden verpakt. Couwenberg signaleert dat onze nationale identiteit doorgaans wordt geassocieerd met morele kwaliteiten als openheid, vrijheidszin, tolerantie, egalitarisme, pragmatisme en consensualisme, en minder met feitelijke bindingen zoals de eigen taal, de geschiedenis, en culturele omgangsvormen. Volgens hem vormen die laatste, ten onrechte verwaarloosde ingredienten juist de harde kern van onze nationaliteit, en hij pleit ervoor om meer nadruk te leggen op die feitelijke integratiefactoren (Couwenberg 2001: 19, 39). Voor de verzwakking en zelfs verdere uitholling van het natiebesef die ik hier voorsta (ontwikkelingen die een patriot als Couwenberg natuurlijk met lede ogen aanziet), is een normatieve definitie van Nederland echter geschikter en opwindender dan een feitelijk-historische definitie. Wat we nodig hebben is een nieuwe 'ambitiecode' voor Nederland (Denig 2001), een nieuwe missie en 'merkkracht' waarin elementen van onze traditie selectief worden geherwaardeerd, bestaande deugden worden uitgediept en nieuwe mooie karaktereigenschappen worden aangeprezen. Een bijkomend voordeel van zo'n normatieve code is dat we onze nationale deugden meteen als niet-exclusief en grensoverschrijdend kunnen definieren. Vaak wordt het streven naar behoud van eigen cultuur en identiteit verklaard als de uiting van een gerechtvaardigde drang om onszelf van anderen te onderscheiden. Het is echter de vraag of die universele distinctiedrift altijd met dezelfde intensiteit wordt beleefd en of zij noodzakelijkerwijze een patriottische of nationalistische vorm moet aannemen. Waarden als individualisme, tolerantie, democratie, egalitarisme en kosmopolitisme vinden juist een zo enthousiast onthaal omdat zij geenszins exclusief zijn, maar overlappen met die van anderen, en dus een breder (minstens Europees) waardenbesef kunnen vormgeven. Welbeschouwd zijn onze zogenaamd nationale deugden allemaal internationale deugden (waaronder de deugd van het internationalisme). Ook Fortuyn en andere neopatriotten maken per saldo weinig onderscheid tussen de kernwaarden van de Nederlandse, de Europese en de bredere westerse beschaving - hoewel zij die zogenaamd universele waarden graag gebruiken voor het oppoetsen van onze nationale cultuur en identiteit. Er is alle reden om gedragscodes zoals tolerantie, consensus en egalitarisme positief te waarderen, onderstreept ook Kossmann, maar het is een vorm van valse romantiek om deze als eigenschappen van een bepaalde natie en dus als de kern van een soort volksziel te beschouwen (1996: 65).

In een recente enquete werd de tolerantie gekozen als de meest typische Nederlandse verworvenheid die de rest van Europa zou moeten overnemen, gevolgd door bereidheid tot overleg, zuinigheid en pragmatisme ( Historisch Nieuwsblad 15.10.04). Maar deze deugd is buiten onze landsgrenzen al zodanig populair dat hij in vele nationale zelfdefinities een vooraanstaande rol speelt. Tony Blair vindt bijvoorbeeld dat ' the British are a great people... we are a nation of tolerance, innovation and creativity'. Toen de Britse identiteit van regeringswege werd gekoppeld aan internationalisme, fair play en de vrijheid van meningsuiting, schamperde een Tory-parlementarier terecht dat in dat geval ook Nederlanders ' quintessentially British' waren. In het debat over nationale identiteit dat na de juli-aanslagen in Londen opnieuw is opgelaaid, liet dezelfde parlementarier (Boris Johnson) weten dat hij het 'zeer onBrits' vond om fanatiek te gaan hameren op Britishness. Anderen zagen in het gevoel voor humor een typisch nationale eigenschap: 'Het is Brits om om jezelf te lachen' ( NRC Handelsblad 6.8.05). Zelfs een nationalist als Haider wijst tolerantie en consensus aan als de voornaamste kenmerken van de Oostenrijkse identiteit. Op een officiele regerings-site worden de Denen gekarakteriseerd als een volk dat hangt aan gelijkheid, informaliteit, gezelligheid, individualiteit en democratie. De typisch Deense hygge (een zogenaamd onvertaalbaar woord) heeft daarbij nogal veel weg van datgene wat Nederlanders aanduiden met hun eigen zogenaamd onvertaalbare uitdrukking 'gezelligheid'. Het typisch Deense egalitarisme van de 'Wet van Jante' ('denk niet dat je iets voorstelt'; 'denk niet dat je meer bent dan anderen') is een direct equivalent van het Nederlandse cliche 'doe maar gewoon, dan doe je gek genoeg'. Ook de typische kwaliteit van Denen om individualisme te combineren met gemeenschapszin (die op de betreffende site trouwens 'sociaal individualisme' wordt genoemd) lijkt als twee druppels water op eigenschappen die ook aan Nederlanders vaak worden toegeschreven. Sociaal denken en doen zou bijvoorbeeld 'in onze genen' zitten, zodat de verzorgingsstaat goed zou passen bij onze nationale identiteit. We zagen eerder dat die gedachte door liberaal-conservatieven met grote felheid wordt bestreden - met een beroep op diezelfde nationale identiteit. 


Taalchauvinisme en Euro-Engels

Essentialistische denkers baseren de nationale identiteit bij voorkeur op objectieve criteria zoals territorium, moedertaal, levensstijl, religie, de munt, het politieke systeem en het historische erfgoed, die in hun ogen onlosmakelijk met elkaar zijn verbonden. Maar in onze postnationale tijd moeten we niet langer proberen op al deze factoren een kunstmatige gemeenschappelijkheid af te dwingen. De landstaal wordt in dit verband vaak als eerste genoemd. Zij treedt op als een pars pro toto, als de voornaamste drager en indicator van een meeromvattende etnisch-culturele identiteit ('de taal is gansch het volk,' volgens een bekende leuze van de Vlaams-nationale beweging). De taal zou de meest natuurlijke expressie zijn van onze meest diepgewortelde gevoelens, die voor vreemden niet te vertalen of werkelijk te bevatten zijn. Vaak wordt hierbij een soort Heimat-gevoel opgeroepen: 'in je eigen taal voel je je pas echt thuis'. Voor een historicus als Geyl vormde de taalgemeenschap inderdaad de belangrijkste en meest duurzame bron van nationale integratie. Romantische filosofen zoals Herder en Fichte meenden dat de volksgeest of het 'genie' van de natie zich bij uitstek openbaarden in de landstaal, en dat een zelfstandige taal een natie een rechtmatige claim gaf op soevereiniteit en zelfbestuur. Volgens Matthias de Vries, de grondlegger van de negentiende-eeuwse Nederlandse taalkunde, was taal 'het onderpand onzer nationaliteit, den spiegel van onze volksgeest, het merkteeken dat ons elkander als broederen doet herkennen' (gecit. Otterspeer 2004: 411).

Ook Fortuyn (wiens Engels tenenkrommend slecht was) koesterde een bijna wanhopige liefde voor zijn 'moerstaal'. Zij was voor hem de belangrijkste cultuuruiting, het centrum van onze emotionele expressie, zonder welke mensen cultureel ontheemd raakten. De taal vormde 'de kern van 's mensen identiteit en van een volk', en voor Nederland was dat het Nederlands. Het spreken, lezen en schrijven van de Nederlandse taal behoorde dan ook voor iedere ingezetene en immigrant een verplicht nummer te zijn (Fortuyn 2001: 105; 2002: 377). Onlangs poetsten het cda en de ChristenUnie hun in 1997 gestrande voorstel weer op om het Nederlands tot officiele voertaal uit te roepen en te verankeren in de Grondwet. Niet alleen de taalverloedering (sms-taal!) maar vooral de verdringing door het Engels is hen een doorn in het oog: 'Natuurlijk is het belangrijk dat onze scholieren en studenten zich over de grens kunnen redden, maar het mag niet ten koste gaan van het Nederlands.' De Stichting Taalverdediging eiste onlangs zelfs via de rechter dat basisscholen moesten ophouden om delen van hun lesprogramma in het Engels te geven. Ook Wilders kondigt in zijn 'Onafhankelijkheidsverklaring' af: 'Het Nederlands is onze landstaal en dit zal worden vastgelegd in de Grondwet. Alle teksten en mededelingen vanwege de overheid worden uitsluitend in het Nederlands weergegeven. Geen folders in het Arabisch of het Turks.' Mogen Engelstalige folders wel?

Taalchauvinisme is in Nederland opnieuw populair, en taalpolitieke kwesties staan dan ook in het hart van het debat over internationalisering en integratie. Een fortuynist als Nawijn vindt dat Nederland ook in dit opzicht voor Nederland moet kiezen, en staat samen met Vlaams Belang-leider Filip De Winter pal voor de bescherming van het Nederlandstalig gebied in Europa. Integratieminister Verdonk wil dat iedereen, inclusief imams en eerste-generatie-immigranten, ook thuis gewoon Nederlands gaat spreken. Intellectuelen als Couwenberg, Scheffer, De Beus en Cliteur betreuren de verwaarlozing van de Nederlandse taal als bindende cultuurdrager. De eerste bepleit een doelbewuste protectionistische taalpolitiek naar Frans voorbeeld, waarin net als in de voorstellen van het cda en Wilders het Nederlands officieel in onze grondwet moet worden verankerd. Het multiculturalistische ideaal van de meertaligheid staat allerwegen onder druk. De opmars van het Engels in de massamedia, de sport, het bedrijfsleven, de scholen en de universiteiten wordt door velen met lede ogen aangezien; men veroordeelt het 'gebrek aan respect' voor het Nederlands en het 'Amerikaantje spelen' die de 'verkwanseling' van het eigen erfgoed en de 'zelfopheffing' van Nederland naderbij brengen. Sommigen vrezen dat een tweetalige culturele elite zal ontstaan die zich niet langer verbonden zal voelen met de eentalige massa: een sociale taalgrens die een nieuwe maatschappelijke tweedeling markeert (Couwenberg 2001: 43). We ontmoeten hier een merkwaardige paradox, die eerder is gesignaleerd door de socioloog Kees Schuyt. Terwijl de tweede generatie migranten (en als het aan Verdonk ligt ook de eerste) gedwongen wordt op straffe van allerlei sancties Nederlands te leren, is de culturele elite voor haar onderlinge communicatie op hetzelfde moment volop bezig met het afschaffen van die taal ten gunste van het Engels. Het multiculturele drama van de bovenlaag spiegelt in dit opzicht direct dat van de allochtone onderklasse. De gedwongen inburgering van de Nederlandse elite in de dominante Anglo-Amerikaanse cultuur vertoont immers dezelfde structuur en roept dezelfde angst en onrust op als de gedwongen integratie van minderheden in de Nederlandse cultuur. Monoculturalisten die eisen dat men zich aanpast aan 'onze' taal, cultuur en identiteit, verwaarlozen doorgaans die bredere dynamiek van de culturele internationalisering. Van anderen eisen zij assimilatie, maar zelf blijven ze als Nederlandse provincialen met hun rug naar hun eigen cultuurshock staan. scp-directeur Paul Schnabel signaleert dat Marokkaanse jongeren van de tweede en derde generatie wel Nederlands spreken, maar dat is een soort argot dat vergelijkbaar is met dat van de vroegere arbeidersklasse, en niet wat je nodig hebt om maatschappelijk succesvol te zijn (Schnabel 2000). Maar die kwalificaties gelden ook voor Nederlandse wetenschappers zodra zij zich begeven op de internationale publicatie-en arbeidsmarkt. Een perfecte en soepele beheersing van het Engels is hier het onmisbare entry ticket. Het 'Dunglish' van de gemiddelde Hollandse intellectuele arbeider is niet meer dan een soort argot dat je meteen op culturele achterstand zet.

Arabische nationalisten en radicale moslims prijzen het Arabisch als 'de taal van het paradijs'. De filosoof Heidegger meende dat het Duits de enige taal was waarin met vrucht kon worden gefilosofeerd. Volgens Huizinga leverde het Nederlands een geheel eigen denkwijze en begrippenstelsel dat ons een spiegel gaf om het vreemde in op te vangen - maar hij realiseerde zich ook dat de taal ons juist belemmerde om met ons woord door te dringen tot de wereld (1960: 160). Sommigen zien het Nederlands als het perfecte vehikel voor de nuchterheid, het pragmatisme en het gebrek aan (filosofische?) zweverigheid dat in onze volksaard ligt. Maar volgens de socioloog De Swaan vereenzelvigt een dergelijke taal-sentimentalisme de taal te veel met de groep, met als doel om door taalbehoud de groepsbinding te verstevigen. Een taalgemeenschap kan volgens hem ook beperkend en verstikkend zijn, en bijdragen aan de voortgezette onderdrukking van vrouwen, kinderen, jongeren, bezitslozen, devianten en dissidenten. Taal staat ook betrekkelijk los van culturele identiteit, zoals bleek tijdens de verzuiling, toen roomsen, protestanten, liberalen en socialisten elkaar in dezelfde taal bevochten. De opmars van het Spaans in de vs, de meertaligheid van Zwitserland, en de politieke scheiding tussen Nederland en Vlaanderen laten opnieuw zien dat linguistische uniformiteit geen voorwaarde is voor nationale eenheid of andersom. Nederland is bezig in rap tempo tweetalig te worden. In de algemene spraakverwarring dient het Engels zich aan als de enige en vanzelfsprekende lingua franca: 'hoe meer talen, hoe meer Engels'. Dat geldt zeker voor het 'taalkundig rampgebied' Europa, dat officieel de taalverscheidenheid viert, maar waar inmiddels bijna 90 procent van de schoolkinderen Engels leert als tweede taal (De Swaan 2004).

Ook de letterkundige Van den Bergh vindt het geen ramp als kleine talen zoals het Nederlands in het toekomstige Europa geen officiele functie meer vervullen en misschien zelfs nauwelijks meer worden gesproken. In een onsentimentele, niet-ideologische benadering is de taal niet zozeer een identiteitsdrager als wel een praktische hulp bij het onderlinge verkeer tussen mensen, een communicatiemiddel dat beter functioneert zodra meer mensen erdoor in contact kunnen treden (hetzelfde geldt voor de munt). Naties zijn in dit opzicht niet meer dan verdichtingen in netwerken van communicatie. Er zal een Europese generatie opgroeien die thuis nog tientallen verschillende moedertalen heeft geleerd, maar die op school het intra-Europees (dat wil zeggen het Euro-Engels) heeft leren gebruiken, dat inmiddels ook de taal van alle grote Europese nieuwsmedia zal zijn geworden. De toestand dat iedere Europeaan op zijn minst tweetalig is wordt over ruim een generatie, dus rond 2040, bereikt. Met deze groei naar grotere taaleenheid zijn gigantische voordelen verbonden. Het spreken van een kleine taal is nu eenmaal een handicap voor iedereen die zich bezighoudt met wetenschap, handel en industrie. Wie een wereldtaal spreekt, heeft rechtstreeks toegang tot ongehoord rijke kennisbestanden, en kan zijn eigen prestaties en producten direct afzetten op een veel grotere markt. Die ontwikkeling is geenszins noodlottig voor onze eigen cultuur. Nu al zijn orkesten, ballet, opera, schilderkunst en zelfs voetbal onderdeel van een Europese of zelfs mondiale culturele ruimte. De tweetaligheid maakt dat men zich meer en meer een Europese burger gaat voelen. Het Nederlands zal vervallen tot de status van een streektaal, vergelijkbaar met die van het Fries. In plaats van een culturele ramp vormt dit voor literaire talenten juist een enorme uitdaging: zij kunnen immers net als hun Engelstalige collega's door een bestseller wereldberoemd en steenrijk worden (Van den Bergh 2004).

Taalverschil is ook volgens de historicus Kossmann een nuchter feit, 'waaromheen geen decoratieve beschouwingen over nationale identiteit, moedertaal en vaderlands sentiment hoeven te worden gewikkeld'

(1995: 12). Een krampachtig behoud van eigen taal, cultuur en identiteit is een recept voor provincialisme, achterlijkheid, geestelijk isolement en culturele gettovorming. Terwijl niet-taalgebonden cultuuruitingen zoals de schilderkunst of de sport de wereld kunnen veroveren, blijven taalgebonden cultuuruitingen zoals die van de alfa-en gammawetenschappen daar noodzakelijk bij achter. De bemiddelende functie van het Nederlands, die volgens Huizinga een gelijkmatige verwerking mogelijk maakte van Germaanse, Romaanse en Angelsaksische culturen, weegt niet op tegen de isolerende werking ervan, die cultureel eenrichtingsverkeer bevordert. Nederlanders zijn vanouds eerder culturele importeurs dan exporteurs, en lijden onder het effect van wat de socioloog Johan Goudsblom de 'doorkijkspiegel' heeft genoemd (wij zien alles wat zij doen, maar zij zien niet wat wij doen). Het is dan ook ergerlijk wanneer dit Neder-provincialisme de toon zet voor harde eisen van culturele assimilatie aan migranten. Natuurlijk kunnen maatschappijen die zo sterk van communicatie afhankelijk zijn als de onze niet zonder een algemene verkeerstaal. Maar daarmee is niet uitgemaakt welke taal de functie van lingua franca vervult. Het is zelfs de vraag in hoeverre de communicatie in de mediacultuur nog in klassieke zin talig zal zijn. De opmars van het Engels gaat immers gelijk op met de even onstuitbare opmars van de beeld taal, die nog een stuk universeler is dan welke gesproken en geschreven taal dan ook. Een nieuw idee van Nederland is met andere woorden dat van een tweetalig (en dat wil in feite zeggen Engelstalig) Nederland. Al veel langer onderscheiden wij ons vanwege onze vaardigheid in meerdere talen, en het is de moeite waard om die klassieke Nederlandse ambitie verder te ontwikkelen. Er bestaat nauwelijks een niet-Angelsaksisch land waar het Engels zo vanzelfsprekend geldt als voertaal op allerlei gebied, zoals wetenschap en techniek, handel, economie, media, sport, reclame en entertainment. Als kleine, praktische en internationalistisch ingestelde handelsnatie heeft Nederland de eigen taal nooit beschouwd als een onmisbaar middel van zelfexpressie of als een uniek symbool van nationale eenheid. Zo heeft Nederland nooit een koloniale taalpolitiek gevoerd, en heeft het de Vlaamse taalstrijd nauwelijks ondersteund. Het streven naar een verdere verengelsing van Nederland dient in dit opzicht zowel de nationale traditie als de nationale emancipatie, want een perfecte tweetaligheid is de enige manier om het linguistisch imperialisme en de culturele overheersing van de Angelsaksen te keren. If you can't beat them, join them. In het Engels. Als we Nederland groter en zichtbaarder willen maken in de wereld, zullen we de doorkijkspiegel moeten verbrijzelen. Pas in tweerichtingsverkeer kunnen we op voet van gelijkheid communiceren en de culturele concurrentie met machtiger culturen aangaan, zodat ons autochtone vernuft, unieke stijlgevoel en plaatselijke originaliteit eindelijk tot hun volle recht zullen komen.

Als Nederland een open kenniseconomie en een bruisend innovatieland wil zijn, en als het een prominente rol wil spelen in de internationale samenleving, dan is een perfecte beheersing van het Engels een onmisbare kwaliteit. Het is de enige toegangskaart tot de internationale en in toenemende mate ook de binnenlandse arbeidsmarkt. Hoewel de beheersing van het Nederlands voor de lagere regionen van de arbeidsmarkt een noodzakelijke voorwaarde blijft, zal het in dit opzicht meer gaan lijken op het Turks, het Marokkaans of andere toekomstige Europese streek-en thuistalen. Veel Turkse en Marokkaanse jongeren spreken overigens beter Engels dan veel oudere Nederlandse autochtonen. Twee-of meertaligheid zal de norm worden. In dit opzicht zijn we allemaal migranten, en moeten we allemaal integreren in een constellatie waarin het Engels soms dezelfde of een hogere status heeft dan het Nederlands. De Leeuwarder Courant geeft in dit opzicht een voorproefje van onze hybride toekomst. De krant is half Fries, half Nederlands, waarbij beide talen elkaar soms zelfs in hetzelfde artikel of interview afwisselen (de vragen in het Nederlands en de antwoorden in het Fries).

Daarom moeten ook Brussel en Straatsburg het taalparticularisme achter zich laten en ondubbelzinnig kiezen voor het Engels. Het rechtstreekse intellectuele en politieke debat (in het Europese parlement, in culturele tijdschriften, op wetenschappelijke fora) kan alleen maar vruchtbaar in die taal worden gevoerd. De groei van het Europese burgerschap en van een gedeeld Europees identiteitsbesef is van dit vehikel afhankelijk. De realiteit van de verengelsing gebiedt ook dat we afscheid nemen van de klassieke humanistische ambitie (die nog zo duidelijk doorklinkt bij Huizinga) om de 'drie moderne talen' als gelijkwaardig te beschouwen. Steeds meer middelbare scholen geven steeds meer van hun lessen in het Engels. Op dit moment zijn er meer dan zestig minstens voor de helft tweetalig, terwijl het vijf jaar geleden 22 scholen betrof. Basisscholen beginnen met Engels bij groep 6; het Early Bird-programma begint zelfs met kleuters vanaf groep 1 (Vossen 2004). De media, het internet en de popcultuur dragen er het hunne toe bij dat jongeren zich steeds meer ontwikkelen tot near-native spea- kers van het Engels. Bijna alle universiteiten en internationaal georienteerde ondernemingen zijn tweetalig of hanteren het Engels zelfs als voertaal (Nouwen 2003). Twintig procent van het wetenschappelijk personeel aan de Nederlandse universiteiten komt uit het buitenland; aan de technische universiteiten is dit zelfs 32 procent. Net als het Frans of Duits heeft het Nederlands als zelfstandige wetenschapstaal in de meeste disciplines weinig toekomst meer (Pels 2003c). In al deze gevallen is duidelijk dat we ons niet langer kunnen opsluiten in een lokale markt, maar moeten gaan concurreren in de grotere markt die door het Engels wordt opengelegd.


Op zoek naar de historische canon

Naast de moedertaal wordt de vaderlandse geschiedenis vaak genoemd als tweede grote drager van onze nationale eigenheid; het verbaast dus niet dat zij op dezelfde manier inzet is van strijd over wie wij waren, zijn en willen worden. Ook deze strijd gaat in belangrijke mate over de vraag of wij nog de illusie kunnen ophouden van een grootfamilie die wordt bijeengehouden door lotsverbondenheid op eigen erf en rond eigen haard, of dat wij die loodzware metaforen moeten laten varen op weg naar een lichtere gemeenschap met zwakkere bindingen en een grotere waaier aan verschillen. Volgens de romantisch-conservatieve opvatting openbaart zich het genie en de roeping van de natie behalve in de taal ook in het unieke verloop van haar geschiedenis. Deze wordt verbeeld als de levenscyclus van een collectief individu, en wordt dan ook vaak beschreven in de quasi-biologische termen van geboorte, groei, adolescentie, volwassenheid, ouderdom en dood. In een crisisperiode wordt de natie dan al gauw vergeleken met een personage dat 'de kluts kwijt is', 'niet meer goed in zijn vel zit' of in een 'identiteitscrisis'

verkeert. Herstel van het culturele zelfbewustzijn wordt mogelijk geacht via een herbezinning op de nationale geschiedenis, die net als de taal de bron en bevestiging kan zijn van een nieuw saamhorigheidsgevoel (Palm 2005). Paul Scheffer betreurt al jarenlang het 'achterstallig onderhoud aan stijl en doeleinden van de gemeenschap', waardoor de natuurlijke samenhang tussen politieke eenheid, culturele eigenheid en historische lotsverbondenheid is verbroken. Die verwaarlozing heeft geresulteerd in een zwak identiteitsbesef, een tanende gemeenschapszin en een vorm van tolerantie die in feite neerkomt op slordig langs elkaar heen leven. Het complement ervan is het onwaarachtige zelfbeeld van de kosmopolitische illusie, die een hautain wegwerpgebaar maakt naar alle vormen van nationaal besef: 'We slaan onszelf op de borst omdat we denken er geen te hebben.' Elk wij-gevoel wordt daarmee ondergraven, de bronnen van saamhorigheid drogen op, en er zijn geen levende tradities meer waarin we onszelf herkennen. Maar een cultuur die zichzelf op die manier verloochent heeft ook nieuwkomers niets te bieden. Inburgering veronderstelt immers een samenleving 'die weet heeft van zichzelf'. Immigratie is bedreigend zodra men 'niet meer goed weet wie men is' en zich geen voorstelling meer kan maken van Nederland als natie. Andersom is het niet gemakkelijk om als immigrant een plek te vinden in een samenleving 'die zo met zichzelf overhoop ligt'. Om deze redenen moeten we het onderwijs in de Nederlandse taal, cultuur en geschiedenis veel serieuzer nemen. Een betere kennis van de vaderlandse geschiedenis is onmisbaar voor de vorming van een gedeelde nationale identiteit en voor de inburgering van culturele vreemdelingen. Ook allochtonen moeten immers deelgenoot kunnen worden van ons collectieve geheugen (Scheffer 1996; 2000; 2003; 2005).

Scheffer is lang niet de enige die pleit voor het herstel van een historische canon die het gemeenschappelijke 'verhaal van Nederland' moet vertellen. Ook sp-voorman Marijnissen hekelt al enige tijd het gebrek aan historisch besef en de marginalisering van het onderwijs in de vaderlandse geschiedenis, en voert campagne voor een nationaal Huis der Historie dat moet verhalen van onze waarden en normen, van de wordingsgeschiedenis van de Nederlandse pluriforme en sociale democratie: 'In de historie kunnen verloren gewaande burgertrots en zelfrespect weer worden opgegraven' ( Vrij Nederland 6.3.04). Hij vindt (althans op dit punt) een willig oor bij neopatriotten zoals Van Aartsen, die meent dat op school 'de grondtoon van de natie' moet worden onderwezen: 'De inhoud van geschiedenislessen wordt wat mij betreft aangescherpt. Vrijheid en tolerantie moeten aan bod komen, maar ook de Deltawerken, Cruijff en Van Basten' ( NRC Handelsblad 30.12.04). Tal van commentatoren tonen zich bezorgd over het 'collectieve geheugenverlies' of het 'historisch analfabetisme' dat het heden privilegieert en het verleden min of meer afschaft, zoals dramatisch geillustreerd door de verkiezing van Pim Fortuyn als Grootste Nederlander Aller Tijden. Hier gingen het retro-nationalisme en de nostalgie naar vertrouwde maar verloren waarden een onzalig verbond aan met een media-gestuurde lijstjesgekte en de voorspelbare uitverkiezing van een historisch idool. Bezorgde geschiedschrijvers zoals Jan Bank en Piet de Rooy probeerden daarom in kort bestek te formuleren 'wat iedere Nederlander moet weten' (later wijselijk veranderd in 'wat iedereen wil weten') over onze vaderlandse geschiedenis ( NRC Handelsblad 30.10.04; Bank, Van Es en De Rooy 2005). Ook de Onderwijsraad kwam met een omstreden voorstel om de culturele canon op scholen in ere te herstellen. Die canon bestond volgens voorzitter Van Wieringen altijd al, maar was nooit expliciet gemaakt. Als voorbeeld noemde hij de arrenslee waarin de winnaars van het ek schaatsen hun ererondje plegen te maken ( NRC Handelsblad 17.1.05).

Sceptici zoals Bank, De Rooy en Doorman benadrukken dat de canon niet heilig of onveranderlijk is, en dus niet moet worden gecanoniseerd (Doorman 2005). Essentieel is juist dat hij voortdurend onderwerp is van reflectie, kritiek, wijziging en aanvulling. Maar anderen gaan hier minder voorzichtig mee om, en zien de canon vooral als aangever van een leidende cultuur die als dwingend ijkpunt kan fungeren voor de assimilatie van nieuwe burgers. Dat komt in de buurt van de Onderwijswet van 1857, die de vaderlandse geschiedenis de functie toedacht om 'vaderlandsliefde op te roepen als bestanddeel der nationale opvoedingen'. De nationalistische geschiedschrijving van de negentiende eeuw streefde naar een uniformering en heroisering van het nationale verleden met het doel politieke en culturele eenheid af te dwingen, en een bron van identificatie te leveren voor bevolkingsgroepen die een volwaardige plek in de samenleving probeerden te veroveren (Van Vree 2004). Dit bevestigt de eerder genoemde stelling van Gellner dat het nationalisme in feite de natie schept in plaats van andersom. Ook hier functioneerde het 'verhaal van Nederland' als een performatieve constructie die in hoge mate zijn eigen object in het leven riep, door een nationale eenheid terug te projecteren in een verleden waarin van een coherente, afgegrensde natie nog nauwelijks sprake was. Sindsdien is een vaste en homogene canon van de vaderlandse geschiedenis alleen maar minder vanzelfsprekend geworden. De verzuilde verdeeldheid hield in dat elke politieke en levensbeschouwelijke stroming aanspraak maakte op een eigen interpretatie van de geschiedenis, waardoor het nationale verleden, inclusief gedenkdagen, monumenten en andere collectieve rituelen en symbolen, inzet werden van cultuurpolitieke strijd. Terwijl de protestanten de Opstand als een godsdienstoorlog beschouwden, zagen de katholieken deze vooral als een vrijheidsstrijd. Lange tijd gold de katholieke minderheid voor de protestantse meerderheid als een bedreiging van de fundamentele waarden van de samenleving. Beide groepen koesterden hun eigen nationalisme en brachten weinig begrip op voor de visie van andersdenkenden. Op 1 april 1872, bij de herdenking van de inname van Den Briel door de protestantse watergeuzen, ontstonden er in het Westland opstootjes waarbij protestanten die zich ergerden aan het gebrekkige enthousiasme bij katholieken over deze nationale hoogtijdag, deze met geweld dwongen om de vlag uit te steken. In Brabant gebeurde het omgekeerde: 'Weg met de geuzen, sla ze dood!' Deze diepe, quasi-etnische verdeeldheid betrof ook de joodse minderheid, die lange tijd als volstrekt wezensvreemd buiten de heersende nationaal-christelijke cultuur werd geplaatst. Om te spreken over de joods-christelijke wortels van onze beschaving, zoals tegenwoordig te pas en te onpas gebeurt, was voor de Tweede Wereldoorlog in feite een absurditeit (Lucassen en Willems 2004).

Desalniettemin schiep de institutionalisering van politiek-culturele verschillen via de verzuiling volgens velen een minimale bron van nationale saamhorigheid: een besef van historische continuiteit dat zowel groepsgebonden als groepsoverstijgend was. Pas na de Tweede Wereldoorlog werden de joodse en socialistische minderheden definitief tot deze verzuilde 'eenheid in verscheidenheid' toegelaten. De mythe van de Tweede Wereldoorlog nam daarbij steeds duidelijker de plaats in van de Tachtigjarige Oorlog en de Gouden Eeuw als bindend en moraliserend nationaal discours. De doorbraak van de verzuilde structuren die vanaf de jaren zestig gestalte kreeg, werd begeleid door de opkomst van een nieuwe groepsoverstijgende historische waarheid, die de Duitse bezettingstijd identificeerde als een kosmische strijd tussen goed en kwaad, waarbij het kwaad de gedaante aannam van een fanatiek racistisch nationalisme. De ontzuiling van de geschiedenis ging daarom ook gepaard met een afbraak van de nationale mythe zelf. Het idee van een gedeelde nationale geschiedenis kwam onder een ideologisch taboe te staan. Het 'vaderlands verleden in veelvoud' (de titel van een bekend leerboek uit de jaren zeventig, geredigeerd door mijn oude geschiedenisleraar Beekelaar) versnipperde verder onder invloed van postmoderne en perspectivistische opvattingen die korte metten maakten met de restanten van het historisch essentialisme - inclusief de gedachte dat een mythe zoals die van de Tweede Wereldoorlog en het fascisme ondubbelzinnige criteria leverde om goed en kwaad van elkaar te onderscheiden (Von der Dunk 1992; Van der Heijden 2000; Schoo 2000).

De geschiedenis als de 'droom van een volk' is een illusie gebleken. De 'stem van de natie' is een fictie (Billig 1995: 71). Er zijn altijd meerdere verhalen te vertellen over hetzelfde land en zijn geschiedenis, en de historische identiteit ervan blijft dan ook een principieel omstreden kwestie. Verschillende groepen strijden onderling om de macht om namens de natie te spreken, en de suggestie dat deze als een diepe essentie uit de geschiedenis kan worden opgediept, is niets anders dan een strategie van bepaalde woordvoerders om hun eigen perspectief te verabsoluteren tot een machtswoord. Dat betekent dat 'de' vaderlandse geschiedenis niet bestaat, dat er alleen interpretaties van zijn, dat de geschiedenis in dit opzicht geen zekerheden biedt, en dat het dus een verkeerd idee is om de nationale identiteit en saamhorigheid via het opstellen van een canon te willen versterken. Volgens de historicus Klein, die deze overtuiging met kracht is toegedaan, werkt een nationale canon niet integratie maar juist discriminatie in de hand. Het 'nationalistische gewauwel over de geschiedenis' hangt volgens hem samen met het gevoel dat het eigene wordt bedreigd; dus moet dit eigene, wat dat ook is, worden benadrukt. Wie de canon niet kent of waardeert, hoort niet bij 'ons'. Klein vindt dat 'erg on-Nederlands'. Hij waarschuwt voor het gevaar dat een hernieuwde nadruk op de vaderlandse geschiedenis ten koste gaat van de internationale geschiedenis: 'Juist in een tijd dat de wereld kleiner wordt - als ervaringsgegeven - is het bizar als we ons terugtrekken op het vaderland en doen alsof wij zoiets bijzonders zijn.'

Wat ons als wereldburgers verenigt is immers 'het onbegrip voor de behoefte om je te identificeren met een bepaalde gemeenschap' ( NRC  Handelsblad 29.1.05).

Hoe ziet een nationale geschiedenis eruit in een postnationale tijd?

Michael Zeeman, die deze vraag opwerpt, twijfelt eraan of we er nog een kunnen optuigen, en zo ja, welke geschiedenis ons dan voor ogen staat ( de Volkskrant 23.10.04). Duidelijk is in elk geval dat het verhaal van Nederland niet langer kan worden geschreven vanuit een naar binnen gericht polder-perspectief, maar meer dan ooit onderdeel moet uitmaken van de wereldgeschiedenis. Het idee van een vaderlandse historische canon dreigt ons uit te leveren aan hetzelfde provincialisme als dat van de bezorgde schatbewaarders van de Nederlandse taal. In beide gevallen moet het onze ambitie zijn om Nederland onderdeel te maken van een grotere wereld. Het is in dit opzicht geen verlies wanneer onze streekgeschiedenis opgaat in een Europese en een wereldgeschiedenis waarbinnen het verhaal van de Nederlandse natie in een breder verband wordt getrokken, van zijn folkloristische trekken wordt ontdaan, en als gevolg daarvan meer diepgang krijgt. Juist nu continenten als Afrika en Azie als gevolg van aanhoudende immigratiestromen bij ons zijn 'ingetrokken' en steeds nadrukkelijker deel gaan uitmaken van 'onze' identiteit, kunnen wij niet blijven steken in een nationaal verhaal dat reikt van Floris de Vijfde via Jan van Speyck en Jacob Cats tot Pim Fortuyn. De Nederlandse geschiedenis kan voor nieuwkomers alleen een bron van identificatie worden wanneer zij meer dan voorheen wordt opgenomen in de geschiedenis van de wereld. Dat wil ook zeggen dat we in het verleden niet zozeer het eigene moeten zoeken als wel de confrontatie met het vreemde (Van Vree 2004).


Oranje in tweevoud

Het is een kwestie van perspectief. Elke zweem van de groot-Nederlandse gedachte moet ons vreemd zijn. Een (niet zo) nieuw idee van Nederland is ook het idee van een klein land, eigenlijk niet meer dan een stadstaat, een rivierdelta, een kruispunt van internationale verkeers-en migratiestromen. Het is een overspannen gedachte om Nederland per se te blijven zien als een compleet land, met alles erop en eraan, inclusief een uitgestrekt platteland, industrieterreinen, natuurgebieden en wildernissen (hetgeen niet wil zeggen dat we onze uitgebreide stadsparken en binnentuinen nu kunnen gaan volbouwen). Die compleetheidsgedachte wortelt in een overleefd en gevaarlijk autarkisch ideaal. Zo'n stadstaat kan ook eigenlijk niet 'vol' zijn. Het is altijd druk in de stad, en dat maakt voor een deel juist haar aantrekkelijkheid uit; hooguit is het te druk op de verbindingswegen en tijdens het grote shoppen op zaterdag in de universele Kalverstraat. We kunnen niet alles zelf doen (landbouw, veeteelt, visserij, zware industrie) en moeten dat ook niet willen. Als vvd-leider Van Aartsen onze nationale ambitie verwoordt als: 'Ik ga niet naar Harvard om te studeren, ik word geen bankier in Londen, ontwerp geen mode in Milaan. Nee, dat doen wij hier in Nederland,' dan toont hij het aspiratieniveau van een brave boerenpummel. Zo wij een nationale identiteit willen koesteren, moet die eerder naar buiten dan naar binnen zijn gericht. Anders gezegd: het internationalisme van een klein land is eerder gebaat bij een verzwakking dan een versterking van zijn nationale identiteit. We zagen eerder dat de vaste onderdelen van een integrale definitie van de Nederlandse natie (taal, territorium, cultuur, historisch erfgoed) ten opzichte van elkaar aan het schuiven zijn gegaan, en ook inwendig steeds sterker fragmenteren. Nederland lijkt daarom (in de woorden van historicus Chris van der Heijden) wel wat op een vergiet waar de cultuur aan alle kanten doorheen loopt. We leven wat dit betreft op de rand van een nieuwe breuk, midden in een cultuurpolitieke aardverschuiving waarbij de cultuur op lokaal niveau (dat van nationale staten) wordt ontbonden in factoren die allerlei hybride bindingen en mengvormen aangaan, terwijl op een hoger niveau van aggregatie juist een nieuwe homogenisering plaatsvindt (de Europese Unie, de wereldmarkt, de Amerikaanse cultuur als smeltkroes). Deze nieuwe stap in de universalisering van de cultuur, die vergelijkbaar is met de eerdere verschuiving van stad en regio naar de natie, reikt voorbij nationale grenzen en identiteiten (en dus ook voorbij de vergeefse nostalgie van het integrale nationalisme) naar nieuwe boven-nationale contacten, bindingen en loyaliteiten. Om die onvermijdelijke en noodzakelijke verdunning van het Nederlanderschap gelijk te stellen met de zelfopheffing van Nederland, komt voort uit een angstige kortzichtigheid die met de rug naar de wereld staat. Zoals de historicus Hans Righart heeft gezegd: in dit opzicht past ons geen overdreven culturele monumentenzorg. We houden immers genoeg over van datgene waaraan we met zijn allen gehecht zijn. Behalve door onze taal, onze normen en waarden, onze instituties en onze collectieve herinneringen wordt de boel ook bij elkaar gehouden door allerlei doodgewone Nederlandse dingen. Het is de materiele cultuur die de immateriele cultuur verankert en stabiliseert, door letterlijke objecten van identificatie en plaatsen van herinnering, herdenking en emotionele hechting aan te bieden. Denk aan het lumineuze landschap van Waterland, aan 'brede rivieren die traag door het oneindig laagland gaan', aan dijken en duinen, aan regen en mist, aan boten en treinen, aan kerken en stadhuizen, aan monumenten zoals het Binnenhof, het Paleis op de Dam, de Alkmaarse kaasmarkt, of de Groningse Martinitoren. Geen van deze harde aanhechtpunten van ons nationaal gevoel zijn overigens onomstreden zaken die vallen buiten het bereik van politieke definitie en belangenstrijd. Zelfs onschuldig ogende dingen zoals klompen, kaas, tulpen, molens en fietsen zijn meer dan schattige folklore, omdat zij onderwerp zijn van zorg en onenigheid in bijvoorbeeld de toeristenindustrie, de bloembollenkweek, de strijd om windenergie, of het vraagstuk van de bereikbaarheid van de typisch Hollandse, door grachten doorsneden binnensteden. Maar in het zicht van deze blijvende rijkdom aan Nederlandse dingen maakt bijvoorbeeld de nostalgie over de verdwenen nationale munt een wat schrille en wereldvreemde indruk. 'Wie op ons stemt, krijgt alsnog de kans zich uit te spreken over de euro,' aldus het manifest Tegen de grote uitverkoop van Spruyt en Wilders, dat de basis legde voor de 'Onafhankelijkheidsverklaring' van de laatste. Maar die ook door de sp van Marijnissen aangewakkerde suggestie is niet meer dan populistisch-nationalistisch gezeur achteraf. De nationale vlag en wimpel worden nauwelijks meer uitgestoken, behalve op hoogtijdagen van de nationale sport en in het kader van een algemene feestcultuur die weinig nationale aanknopingspunten meer heeft. In die letterlijke zin wordt de natie nauwelijks meer 'gevlagd'. Des te vaker worden wij geconfronteerd met de ironie van vreemdsoortig uitgedoste Sinterklazen, zwetende biergezichten die zijn beschilderd met de nationale driekleur, hossende oranjepruiken en alomtegenwoordige mascottes zoals de knuffelversie van de Nederlandse leeuw - die op zich natuurlijk al een duidelijke verzwakking, zo niet aanfluiting is van het fier-mannelijke beeld van 'ik worstel en kom boven'. Koninginnedag is nauwelijks meer dan een aanleiding om Amsterdam door universele marktwerking geheel plat te leggen: de markt als feest en het feest als markt. Koningin en koningshuis zijn daarbij hooguit een beleefd gedoogde aanleiding om gekke dingen te doen en de bloemetjes buiten te zetten. Het volkslied wordt (overigens net als zijn ideologische tegenhanger, de Internationale) nauwelijks meer aangeheven, of het moet de halfdronken voetbal-of lalala-versie van het Wilhelmus zijn, waarbij de tekst er afgezien van de eerste regels in het geheel niet meer toe doet. De echte volksliederen zijn frappant genoeg geen deuntjes die tot onze eigen diepe culturele erfenis behoren, maar stammen uit de recente popcultuur en worden overal in Europa inclusief Nederland in het Engels meegezongen: 'We are the champions' en 'You'll never walk alone'. Andre Hazes' 'Zij gelooft in mij' komt daarbij in de buurt, maar is minder geschikt om het nationale elftal aan te moedigen. Oranje bestaat inmiddels in tweevoud. Koning Voetbal is tegenwoordig minstens zo belangrijk als het koningshuis wanneer het gaat om de beleving van onze nationale identiteit. In het oranjegevoel van premier Balkenende bestaat in elk geval tussen beide geen enkel onderscheid meer. De plaats van het koningshuis als nationaal symbool, dat in de vorige eeuw al enige malen wankelde, wordt dan ook in toenemende mate overgenomen door het andere, op het eerste gezicht meer meritocratische Oranje van de sport. De nationale gekte rond het schaatsen (Ard-en-Keessie, de Elfstedentocht) en het voetbal (Cruijff, Ajax, het Nederlands elftal) is een uitvinding van de jaren zestig en zeventig, niet voor niets dezelfde jaren die het individualisme omarmden en het democratische criterium van eigen verdienste in stelling brachten tegen alle erfelijke en daarom onverdiende privileges. In de televisie-revolutie, die in die jaren pas goed op gang kwam, werden de eerste contouren zichtbaar van het moderne individualistische sterrendom, in een fusie van popmuziek, sport en entertainment die beroemdheden schiep die 'het' (hun naam) zelf hadden gemaakt in plaats van te zijn geboren in een beroemde familie (zoals Van Oranje). Dit jaren-zestig-huwelijk tussen voetbal, pop, nationaal sentiment en meritocratische roem werd nog eens theatraal bezegeld door de live uitgezonden uitvaart van volkszanger Andre Hazes in de Amsterdam Arena op 27 september 2004. Veertigduizend fans en miljoenen tv-kijkers (op sommige momenten meer dan acht miljoen, een getal dat alleen vergelijkbaar is met de kijkcijfers van grote interlands en absolute hoogtijdagen van het koninklijk huis) beleefden al meedeinend, bierdrinkend en tranenlatend (ook veel getatoeeerde macho-mannen hielden het niet droog) de quasi-intimiteit van een nationaal avondje in de kroeg, vol openbare, voor de camera's opgevoerde emotionaliteit. Johan Cruijff himself liet beelden zien van een zingende Hazes op de middenstip: 'Wij houden van Oranje, van zijn daden en zijn roem.' Die tekst ging zoals bekend niet over Willem van Oranje, de vader des vaderlands, die het in de verkiezing tot Grootste Nederlander Aller Tijden moest afleggen tegen intellectuele upstart en politieke mediaster Pim Fortuyn - die zichzelf in zijn meest grandioze dromen als een tweede Willem van Oranje zag.

Ook volgens de politicoloog Jos de Beus komt het Nederlands elftal dicht in de buurt van het koningshuis als bron van nationale trots en als voertuig van onze Nederlandse identiteit. In de alledaagse voetbal-vaderlandsliefde is het Oranje-wij-gevoel geheel genormaliseerd. Nederlandse politici en andere elites herontdekken in het voetbal 'de waarde van een uitdrukkelijk landelijk en idealistisch zelfbeeld in tijden van mondalisering'. Overwinningen en nederlagen zijn in het volksgeheugen gegrift. Eerbiedwaardige instituties zoals de grondwet van 1983, de Rotterdamse haven en de bloementeelt (de tulp) zijn in dit opzicht allang voorbijgestreefd. Maar volgens De Beus claimt het elftal een te grote plaats in onze nationale verbeelding, niet zozeer omdat het gedurig faalt of omdat er sprake is van verloedering en plat Neerlandocentrisme, maar 'omdat andere instellingen buiten de sport falen om Nederlanders een gepast gevoel van trots te geven'. Hij zegt het niet met zoveel woorden, maar de monarchie zou een van die instellingen kunnen zijn. De Beus is streng: 'Een volk dat enkel van zichzelf durft te houden tijdens een sportieve wedloop, verdient het niet een eigen staat te hebben. Een volk dat enkel door sportieve glorie bij elkaar wordt gehouden, houdt in feite op te bestaan...' Politici moeten dan ook 'zodanige verbeteringen aanbrengen in de grondslagen van de Nederlandse samenleving, dat onze glorie en trots nooit van een doelpunt meer hoeven af te hangen' ( NRC Handelsblad 4.9.04). In zijn verlangen naar een nieuw patriottisme en nieuwe positieve volkskracht ('Een volk dat geen groot verhaal meer heeft... is een zwervend volk op de rand van de moedeloosheid', zo klaagt hij elders [2005: 35]), ziet De Beus echter gemakkelijk over het hoofd dat het tweede Oranje veel meer dan het eerste een projectiescherm is van de sociaalindividualistische idealen waarvan de grondslag in de jaren zestig werd gelegd. Natuurlijk is het mogelijk om de voetbalgekte als een soort inhaal-nationalisme te zien, dat juist 'moderniseringsverliezers' aanspreekt die hunkeren naar saamhorigheid, gemeenschap en nationale trots. De sportsocioloog Van Bottenburg wijst er bijvoorbeeld op dat de Oranjegekte vooral woedt in overwegend blanke arbeidersbuurten en een uitdrukkelijk sociaal, gemeenschapsversterkend fenomeen is -

denk maar aan de geheel in oranje verpakte woonhuizen, kroegen en straten ( NRC Handelsblad 15.6.04). Maar die opvatting mist niet alleen het 'ironisch nationalisme' van de feest-en spektakelcultuur die voetbal ook is (het vieren van Nederlanderschap in de vorm van 'oprecht veinzen' of 'doen alsof', waarbij vele nep-leeuwen en nep-Sinterklazen figureren), maar ook dat juist de Hollandse voetbalschool uitdrukking gaf aan libertaire waarden die sinds de jaren zestig in Nederland gemeengoed zijn geworden. Het voetbalelftal vormt samen met de rockband vanaf die tijd immers het meest charismatische en geidealiseerde voorbeeld van een lichte, flexibele gemeenschap.

Het totaalvoetbal van Michels en Cruijff was een vorm van zwervend combinatiespel waarbij alle spelers in beginsel alle posities moesten kunnen bezetten: aanvallers werden verdedigers en andersom. Een liefhebber als David Winner, de auteur van Brilliant Orange, een briljant boek over het 'neurotische genie' van het Hollandse voetbal, roemt het creatieve individualisme en de anti-autoritaire houding, die de ouderwetse hierarchie in het voetbal omverwierp en het individualisme op een unieke manier wist te koppelen aan team spirit. Het briljante en vaak broze Nederlandse voetbal is om die reden een geweldige reclame voor Nederland en de Nederlandse cultuur (Winner 2000: 24-27; 2004). Die specifieke combinatie van individualisme en collectivisme wordt vaak gekoppeld aan de popcultuur van de jaren zestig, zoals opnieuw bleek uit de vele reacties op de dood van Beatle George Harrison in 2001. In een ervan werden de sixties beschreven als een romantische opstand tegen onderdanigheid, gezag en gedachteloos sociaal conformisme, die de weg vrijmaakte voor wat ten onrechte werd aangeduid als een 'zeer Engelse' benadering van individualiteit: het sociaal-individualisme ( The Observer 2.12.01). De recente dood van een andere sixties coryfee, de eveneens in Liverpool geboren dj John Peel, lokte een beschouwing uit die dit sociaal-individualisme verklaarde uit de unieke samenkomst van voetbalpassie (The Reds), muzikale creativiteit (de Merseysound) en politieke dissidentie (anti-Thatcherisme) die Liverpool indertijd tot de hoofdstad van het linkse liberalisme maakte ( NRC  Handelsblad 22.12.04).

Misschien zijn de massale fan-taferelen zoals die zich afspeelden rond Fortuyn, Hazes of het ek-voetbal, waarbij Bekende Nederlanders via de televisie een tijdelijke focus vormen voor collectieve identificaties en emoties, een nieuwe manier om gemeenschappelijkheid te vieren in een samenleving die steeds verder verbrokkelt en individualiseert. Het oude, besloten en deftig-stijve Oranje moet zich daarbij noodgedwongen aanpassen aan het 'nieuwe orangisme' van een schaamteloos-openbare, lichtzinnige en emotionele sterrencultuur die in principe niet al te veel op heeft met zware familiebanden, en waarbinnen integendeel zelfs de seriele monogamie vaak al een gepasseerd station lijkt te zijn. Sommige stemmen beweren dat de moderne monarchie inmiddels druk bezig is zich aan de eisen van het mediatijdperk aan te passen, en citeren daarbij het unieke optreden van mediakanonnen als prinses Diana of prinses Maxima. Maar als de enige toekomst voor de monarchie ligt in de cultuur van persoonlijke roem, dan heeft ze in feite geen toekomst meer. De individualisering maakt dat we steeds minder geinteresseerd zijn in voorspelbare familiedrama's en steeds meer in de lotgevallen van spectaculaire individuen. De nieuwe emotiecultuur heeft minder op met decorum, geheimzinnigheid en formaliteit dan met de openbare lach en traan. De moderne sterrenindustrie is daarom uiteindelijk onverenigbaar met het beginsel van het erfelijk koningschap. In de woorden van Ian Buruma: 'Een koning wordt geboren, beroemd worden kan iedereen. Van sterren zullen we niet zo licht afkomen, van die koningen misschien nog wel' ( NRC  Handelsblad 6.9.97).

We zagen eerder dat familie-en verwantschapsmetaforen de belangrijkste aangevers zijn van het zware etnische en endogame gemeenschapsideaal, waarvan het integrale nationalisme de belangrijkste moderne uitingsvorm is. Ook de monarchie baseert zich op deze feodale en genealogische legitimatie, waarin volk en vaderland in feite worden beschouwd als het huisgezin en het huiserf van de vorst. De mythe van het koningschap impliceert niet alleen dat de vorst in verbinding staat met het goddelijke, maar ook dat zijn familiedynastie een schakel vormt tussen de generaties, en op deze wijze verleden, heden en toekomst van de natie met elkaar verbindt. Maar de nostalgische gedachte van een historisch contract tussen God, Nederland en Oranje, of van de lotsverbondenheid van het koningshuis met het Nederlandse volk suggereert een duurzaamheid en onaantastbaarheid die niet meer van deze tijd zijn. Toenmalig premier Kok schreef in februari 2000 aan het parlement: 'Het koningschap geeft, binnen de veranderde maatschappelijke verhoudingen, op bijzondere wijze uitdrukking aan de eenheid van het land en symboliseert de samenhang van en in de samenleving.'

Maar die zucht naar eenheid en samenhang is in onze fluide, postmoderne cultuur steeds meer een anachronisme geworden. Ook in dit opzicht is de 'republikeinse veelheid' (nu met nadruk op het adjectief) een aansprekend democratisch ideaal.

Wat de boel bij elkaar houdt is niet langer een God, een vaderland, een familie, maar onze fascinatie voor een veelheid van halfgoden die niets menselijks vreemd is. Groepen van Oranjefans vormen typisch lichte, vluchtige, tijdelijke gemeenschappen. Celebrities zijn door hun gevarieerder aanbod en hun hogere omloopsnelheid geschikter als voertuig van minimale sociale cohesie in een maatschappij van aartsindividualisten, kieskeurige consumenten, zwevende kiezers en grensoverschrijdende burgers dan een godvrezende grootfamilie die al eeuwenlang het centrale gezag van een ordelijke maatschappij symboliseert. Publieke personages zijn onmisbaar in een democratische mediacultuur. De monarchie is dat niet. Dynastie vloekt uiteindelijk met democratie (Pels 2003d). Ten opzichte van de erfelijk-monarchale staatsvorm representeert de republiek dan ook een lichtere gemeenschap. Het is een meer vrijelijk en rationeel gekozen politieke samenlevingsvorm, die niet teruggaat op een eenmalig en goddelijk gesanctioneerd contract, maar op een telkens te hernieuwen sociaal contract tussen vrije individuen. Zij veronderstelt een zwakkere, meer democratisch aanvaardbare legitimatie van gezag en een zwakkere normatieve continuiteit dan wordt gesuggereerd door metaforen als die van de familieband en de culturele voorplanting. Gegeven de alomtegenwoordigheid en functionele bindingskracht van het andere Oranje en zijn equivalenten hebben we het koningshuis niet langer nodig als symbool van nationale samenhang. Fortuyn wilde het deze identiteitsvormende taak nog toebedelen. Ik bepleit liever de omgekeerde weg. De afschaffing van de monarchie en de terugkeer van de republiek heeft het gewenste effect van een verdere verzwakking van ons terecht tanende identiteitsbesef.


Nederlandse vrijheid

Een nieuw idee van Nederland is dus ook dat van een meer sociaal - individualistisch Nederland. Dit landje kent inmiddels een lange traditie van individualisme, geloofsvrijheid, ontdekkingsdrang en ondernemerschap: deugden die werden getemperd door praktijken van overleg, samenwerking, matiging en egalitarisme. Deze inheemse traditie van nieuwsgierig en vrijzinnig maar ook cooperatief individualisme kan verder worden verdiept door een scherper besef te ontwikkelen van het nut van non-conformisme en dissidentie, en door een grotere tolerantie te kweken voor onzekerheid, anders denken en anders zijn. Het antidiscriminatie-artikel in de Grondwet kan heel goed in deze richting worden geinterpreteerd; 'zelfs' Fortuyn suggereerde dat dit artikel ging over het 'aanmoedigen van begrip voor het afwijkende' (2001: 52). Het individualisme zelf blijft hierbij het normatieve uitgangspunt, en richt zich dus tegen alle gesloten culturen en zware gemeenschappen die individuen verhinderen om hun individualisme daadwerkelijk te ontwikkelen. Anderzijds moet onze lichte gemeenschap niet zo licht zijn dat zij niet meer in staat is op te treden tegen die uitwassen waar de vrijheid van de een de vrijheid van de ander schaadt. De doelstelling om zo veel mogelijk mensen materiele vrijheidskansen te bieden vereist bovendien een vorm van verdelende rechtvaardigheid die eveneens diepe wortels heeft in de Nederlandse geschiedenis ('geen krotten naast paleizen'). In die zin bekennen we ons tot een verzorgingsstaat-patriottisme, waarin structuren van solidariteit, zorgzaamheid en onthaasting het harde kapitalisme breidelen en verzachten. Een ontspannen natie koestert een ontspannen economie. Die relatieve onthaasting past goed bij de door Hofstede gesignaleerde feminiene inslag van de Nederlandse cultuur, die vloekt met het nieuwe machismo dat 'harder en langer werken' en 'eigen schuld, dikke bult' als zijn centrale slogans voert. Het rivm -rapport Kwaliteit en toekomst. Verkenning van duurzaamheid liet in elk geval zien dat een meerderheid van de Nederlanders de prestatie-maatschappij afwijst en kiest voor kleinschaligheid, zorgzaamheid en solidariteit (rivm 2004).

Die softheid van het individualistische, egalitaire en onthaaste Nederland kan ook worden vertaald naar andere jaren zestig-waarden zoals anti-autoritarisme en informaliteit, die tegen de huidige stemming van herstel van gezag, hierarchie en fatsoen ingaan en vooruitwijzen naar een verdere democratisering van de omgangsvormen en van de politieke, economische en culturele democratie. Dat betekent een voortgezette ondermijning van de aloude Nederlandse regententraditie en de even lange traditie van bureaucratische bemoeizucht. Nederland is vanouds het land van de menselijke maat, 'lekker klein', en dus wars van allerlei monumentalisme, grandeur en grootheidswaan, ongeacht of het mensen, ideeen of gebouwen betreft. Zo kunnen we best wel trots zijn op het feit dat onze nationale beroemdheden tot op heden relatief gewoon en toegankelijk zijn gebleven, vergeleken met de ongenaakbare coryfeeen in het buitenland, die lijken te leven op een andere planeet. Die afkeer van persoonsverheerlijking werd al in 1930 door de socioloog Steinmetz aangehaald, en ondanks het on-Nederlandse optreden van Fortuyn kunnen we die eigenschap maar beter blijven cultiveren. Mits 'burgerlijkheid' wordt opgevat als urbane gematigdheid en verdraagzaamheid is er ook niets tegen deze oer-Hollandse eigenschap in te brengen. De zeventiende-eeuwse handelsmoraal verzette zich al tegen allerlei opsmuk en verkwistende consumptie (denk aan Simon Schama's titel The Embar- rassment of Riches, vertaald als Overvloed en onbehagen). De hebzuchtige graaicultuur die zich tegenwoordig bij allerlei grootbedrijven en overheden manifesteert, moet dan ook als on-Nederlands worden beschouwd. Ahold-voorzitter Moberg bekende in ieder geval dat hij zijn beloningseisen anders had ingekleed 'als hij de Nederlandse volksaard wat beter had gekend'.

Op zichzelf is er niets mis met het motief om vanuit het heden een bepaald aantrekkelijk idee of verhaal van Nederland te reconstrueren, en daarvoor bij de geschiedenis te rade te gaan. Ook in dit boek wordt een poging gewaagd om deugden als vrijheidslievendheid, tolerantie, egalitarisme, democratie en kosmopolitisme te hervinden die door de vaderlandse geschiedenis als het ware op een presenteerblaadje worden aangeboden. Maar zo'n operatie verschilt in twee opzichten van een essentialistische toeeigening van de natie en haar historie. Ten eerste gaat het om een bewust selectieve (en in die zin onzekere) reconstructie die bewust allerlei tegenstrijdigheden gladstrijkt en een eigentijds perspectief kiest in plaats van het objectieve gezichtspunt van 'de geschiedenis zelf'. Er is dus geen sprake van het hervinden van een diepe volksziel of een diepe zekerheid over onze nationale bestemming. Het hier toegejuichte idee van Nederland is bijvoorbeeld niet dat van een christelijke, koningsgezinde, conservatieve of kleinburgerlijk-bangelijke natie. Het is niet de natie van het regenten-paternalisme of de brave gezagsgetrouwheid, maar ook niet de natie van de ideologische en moralistische scherpslijperij. Ten tweede zijn alle waarden, deugden en eigenschappen die aldus worden gereconstrueerd in feite bestemd voor de export. Zij reiken stuk voor stuk verder dan de grenzen van dit kleine maar fijne landje, en dragen er dus ook aan bij om die grenzen verder te doen vervagen.

Enkele van die historische waarden en deugden (waarin een klein land groot kan zijn) kunnen hier nog iets verder worden uitgediept: onze liberale vrijheidsgedachte, onze spreekwoordelijke tolerantie en ons even spreekwoordelijke kosmopolitisme. Wat betreft het eerste thema kunnen we aanknopen bij Huizinga's bekende woord dat er maar weinig staten zijn die aan een strijd om vrijheid hun bestaan en wezen danken: 'Vrijheid, hoe eng ook verstaan, is de gist van onze natie geweest.' Ook Steinmetz noemde vrijheidsliefde en individualisme als grondtrekken van ons nationaal karakter. In de vroege oorlogsjaren legde Jan Romein nog eens sterk de nadruk op de vrijheidsliefde en het democratische bewustzijn die de Nederlanders in het bloed zouden zitten. Vanaf de Bataafse opstand tegen de Romeinse veldheer Vitellius en de Tachtigjarige Oorlog tegen de Spaans-katholieke tirannie zou een rechte lijn lopen van voorbeeldige burgermoed en opstandigheid, die uiteindelijk voerde naar het verzet tegen de Duitse bezetting in 19401945 en de aanval op het regentendom in de jaren zestig. Veel van die traditie van 'burgerlijke ongehoorzaamheid' (Palm 2005: 19) is inmiddels ontmaskerd als pure mythe: denk aan de 'grijze' collaboratie met de deportatie van ruim honderdduizend joden tijdens de Tweede Wereldoorlog. Niettemin kunnen we ons voordeel doen met het gekleurde verhaal dat Nederland zijn ontstaan dankt aan een opstand, die de grondslag legde voor een illustere republiek die niet alleen door zijn macht en rijkdom, maar ook door zijn geest van vrijheid, ruimdenkendheid en tolerantie voor de hele wereld een voorbeeld was. In deze versie van de liberale vrijheidsgedachte is het eerder de verzetstraditie dan de staatstraditie van het nationalisme die de aandacht trekt. Vrijheid, tolerantie, democratie en volkssoevereiniteit staan hier tegenover tirannie, absoluut koningschap, staatsgodsdienst en droit di- vin. Niet voor niets legt de eerste geboorteakte van Nederland, de Unie van Utrecht uit 1579, de geloofsvrijheid vast, en wordt in de tweede geboorteakte, het Plakkaat van Verlatinghe uit 1581, de Spaanse koning Filips II afgezworen. Het tweede document vormde een bron van inspiratie voor de opstellers van de Amerikaanse Onafhankelijkheidsverklaring van 1776 en van de Franse revolutionairen van 1789. Nederland, zou men kunnen volhouden, is ontstaan als een vorm van afwijkend gedrag, door een politieke exit-optie kracht bij te zetten. Het recht om uit te stappen of 'uit te droppen', anders te denken en nee te zeggen, kortom het recht op dissidentie en non-conformisme, kan daarmee met enig recht als de grondslag van onze natie worden beschouwd. Willem van Oranje, de vader des vaderlands, is in dit verhaal niet zozeer de stichter van de protestantse staat (en al helemaal niet de stichter van ons koningshuis) maar de verzetsman die het opneemt tegen het koninklijk gezag, de vreemde bezetting en het afgedwongen conformisme van de 'ware' godsdienst. Betekenisvol genoeg is het Wilhelmus, dat oude geuzenlied, een in de eerste persoon gestelde vrijheidsbede van een aristocraat-tegen-wil-en-dank die steun zoekt bij God in zijn strijd tegen de tirannie (die hem 'het hert doorwondt'). Het past daarom veel beter in de republikeinse geest dan het eerder besproken monarchistisch-nationalistische lofdicht 'Wien Neerlands Bloed'. Net zoals de liberale vrijheidsgedachte op deze manier kan worden aangescherpt, kunnen we ook pogen om onze traditie van verdraagzaamheid en tolerantie op een radicalere manier te hervinden. Opnieuw kan hiervoor Huizinga worden gerekruteerd, die spreekt van 'ons oude geestelijk erfdeel van ontzag voor afwijkende mening' en die, zoals we eerder zagen, de soberheid en bescheidenheid van ons nationale zelfgevoel in verband bracht met 'ons openstaan voor de erkenning van de waarde van het vreemde'. Die openheid en tolerantie moeten overigens niet worden overdreven, want zij werden langdurig overheerst door pogingen van het dominante protestantse volksdeel om de grondtoon van de natie te zetten. De zogenaamde liberale tolerantie was lange tijd een protestantse tolerantie die de waarheid in pacht had, weinig geduld had met katholieken, joden en andere ongelovigen, en andersdenkenden actief van overheidsambten uitsloot. Pas na de grondwetsherziening van 1848 werd zij uitgedaagd door een krachtig liberalisme op seculiere, rationalistische grondslag. Volgens Couwenberg heeft deze traditie van confessioneel moralisme lange schaduwen vooruit geworpen in de Nederlandse geschiedenis. De neiging tot morele arrogantie, het opgestoken vingertje en de taboeisering van moreel verwerpelijk geachte denkbeelden of gedragingen is volgens hem zelfs een kenmerk van onze nationale identiteit. Het 'gelovige besef de waarheid in pacht te hebben'

heeft volgens hem niet alleen zijn stempel gedrukt op de seculiere confessionaliteit van het Nederlandse socialisme, maar ook op het conformisme van de 'linkse kerk' die het opinieklimaat sinds de jaren zestig heeft gedomineerd (Couwenberg 2001: 24; 2004: 211).

De Nederlandse tolerantie heeft per saldo eerder een pragmatische dan een principiele inslag gehad. De cultuur van schikken en plooien, leven en laten leven, polderen en gedogen, accommodatie en pacificatie zorgde dat de lieve vrede werd bewaard, maar schiep ook een cultuur van hypocrisie, vermijding van debat en angst voor conflicten. De overspannen neiging tot het cultiveren van consensus ging gepaard  met een sterke hang naar conformisme. Pas tijdens de verzuiling traden de rivaliserende levensbeschouwelijke tradities terug van de pretentie de harde kern van de natie te belichamen, en legden zij zich op pragmatische gronden neer bij een geinstitutionaliseerd pluralisme. Die pacificatie had echter meer weg van een wederzijdse opsluiting in het eigen gelijk ('soevereiniteit in eigen kring') dan dat zij blijk gaf van een werkelijke waardering van dissidentie, oppositie en principieel debat. Echte tolerantie is meer dan gedogen, namelijk 'het positief waarderen van het recht anders te denken en anders te zijn als bron van maatschappelijke pluriformiteit en dynamiek' (Couwenberg 2001: 24, 27). Volgens Couwenberg voedde ook het radicalisme van de jaren zestig een gedoogcultuur die niet werkelijk tolerant was, omdat zij bleef uitgaan van de vanzelfsprekende superioriteit van de linkse morele waarheid. Fortuyn en het jaar 2002 maakten daar een abrupt einde aan. Maar (anders dan Couwenberg denkt) lijkt die breuk vooral de weg te hebben vrijgemaakt voor een nieuw rechts superioriteitsgevoel en een nieuwe intolerantie. Het is dan ook hoog tijd voor de heruitvinding van een principielere vorm van tolerantie die de Nederlandse traditie aanscherpt en verdiept.


Kosmopolitisme en soevereiniteit

Het wereldwonder van de zeventiende-eeuwse handelsrepubliek kan gelden als een schoolvoorbeeld van de kracht van de zwakte, van de grootheid van een kleine natie. Ook de zwakke federale staat van de Zeven Verenigde Provincien (eigenlijk meer een stedenbond) is een element van onze democratische politieke traditie. Kossmann roept in herinnering dat het achttiende-eeuwse debat over nationale identiteit (een debat waarvan de echo's tot ver in de twintigste eeuw hoorbaar zijn) veel aandacht schonk aan de typische verdiensten van de kleine en zwakke handelsstaat. De republiek vertoonde slechts een zwakke samenhang, was niet imperialistisch, beoefende de tolerantie, kende een milde regering en droeg geen staatsleer uit. De vrije, welvarende en vredelievende handelsstaat gold als beschaafder, aangenamer en gelukkiger dan andere staten, die grotere machtspolitieke ambities koesterden. De kleine staat kon temidden van deze grootmachten zijn neutraliteit bewaren en de heerschappij van recht en vrijheid veiligstellen. Door die kleinheid was Nederland bovendien geknipt voor de rol van diplomatiek bemiddelaar (die soms werd opgehemeld tot die van politiek middelpunt). Nederland was in al zijn kleinheid en afhankelijkheid sterk, omdat het tegenover de geslotenheid van de omringende beschavingen het universele zou representeren (Kossmann 1991: 25).

Fraaie retoriek of niet, het is een vaak terugkerend thema dat ook te vinden is bij een rechtsgeleerde als Cornelis van Vollenhoven in zijn invloedrijke brochure De eendracht van het land uit 1913. In een duidelijke anticipatie van de gidsland-gedachte wordt Nederland hier voorgesteld als een natuurlijke arbiter en vredestichter in de wereld, op grond van langgerijpte nationale eigenschappen zoals verdraagzaamheid, internationalisme en kosmopolitisme. Het besef een kleine, innerlijk verdeelde natie te zijn, en de daarop gebaseerde praktijk van neutraliteit, maakten Nederland volgens Van Vollenhoven bij uitstek geschikt om de lange arm te zijn van het internationale recht. Ook zijn collegajurist Josephus Jitta wees in 1936 het internationalisme aan als een typische nationale opdracht van het Nederlandse volk. Wie niet sterk was moest slim zijn en van de nood een deugd maken. Beide juristen waren van mening dat de eendracht die de politieke verdeeldheid in toom kon houden niet moest worden gezocht in de binnenlandse maar in de internationale staatkunde. Ook bij sociaal-democratische cultuurpolitici als Van der Leeuw en Brugmans vindt men de gedachte terug dat het de nationale roeping van een klein en democratisch land is om de internationale, Europese en Atlantische integratie te bevorderen. Dit 'nationale internationalisme' klonk nog sterk door in de gidsland-gedachte van de jaren zestig en zeventig (Te Velde 1991: 179-80, 183). Het is de moeite waard om dit 'overtrokken cosmopolitisme van de linkse jaren-zestig-generatie' (Couwenberg) te herwaarderen vanuit dezelfde 'lof der zwakheid' die al werd aangeheven door de verdedigers van de oude republiek. De Engelse socioloog Turner spreekt in dit verband van 'ironisch kosmopolitisme', dat een zekere distantie veronderstelt tot de eigen cultuur, maar wel degelijk verenigbaar is met een vorm van patriottisme als dit wordt opgevat als een emotionele hechting aan een bepaalde plaats (Turner 2002). Alle nationaliteiten krimpen als gevolg van de globalisering, en zeker binnen de Europese verhoudingen vervalt het nationalisme tot een soort regionale navelstaarderij. Nederland kan juist de zwakte van zijn nationale identiteit en zijn culturele 'minderwaardigheidscomplex' uitbuiten en uitdragen als een bron van deugd en kracht. Small is beautiful. Zwakheid is een waardevol exportproduct. Grotere landen met een traditie van harde machtspolitiek en nationalistische zelfgenoegzaamheid kan worden voorgehouden dat een dergelijke verzwakking van de eigen identiteit en soevereiniteit een aantrekkelijk vooruitzicht is in een wereld van vervagende grenzen en toenemende eenwording. Dat Nederland nooit een echt nationale traditie heeft bezeten, en altijd in levensbeschouwelijk en cultureel opzicht verdeeld is geweest, moet dan ook niet worden betreurd maar juist als een voordeel en een belofte worden gekoesterd. Volgens de historicus Hans Righart (die de opkomst van Fortuyn niet meer heeft meegemaakt) werd de slag om de Nederlandse identiteit zo'n dertig jaar geleden al verloren, zonder dat een politicus of minister het in de gaten had. Maar er was volgens hem een troost: 'we zijn, meer dan welk land ook, klaar voor Europa' (Righart 1992: 14). Jammer genoeg is ook die troost ons na het daverende nee tegen de Europese Grondwet op 1 juni 2005 ontvallen.

De lof der zwakheid kleurt vanzelfsprekend ook onze opvattingen over politieke soevereiniteit en staatsburgerschap. Conservatieve nationalisten omarmen een essentialistische visie op soevereiniteit die de staatsmacht ziet als ondeelbaar, enkelvoudig en onoverdraagbaar. Deze opvatting past in de oude Romeinse rechtstraditie van het impe- rium, die is voortgezet en vervolmaakt door absolutistische denkers zoals Bodin, Hobbes en Schmitt. Hobbes benadrukte bijvoorbeeld de perfect singleness van de politieke soevereiniteit. Ook de Jakobijnse constituties uit de Franse Revolutie definieerden de natie en zijn soevereine macht als een en ondeelbaar, als een diepe kern of oorsprong waaruit alle politieke rechten en ambten uiteindelijk konden worden afgeleid. Het idee dat een supranationale rechtbank als het Haagse Strafhof een potentiele aantasting van de soevereiniteit van de vs zou kunnen zijn, wortelt nog steeds in ditzelfde absolutisme, net als de bekende klacht van Fortuyn en andere patriotten over de 'verkwanseling'

of het 'uitkleden' van onze politieke zelfstandigheid ten gunste van de Brusselse eurobureaucratie. Spruyt en Wilders (maar ook Marijnissen) hekelen 'de grote uitverkoop van land en volk door de Haagse politieke elite', roepen dat Nederland zijn autonomie kwijtraakt, en eisen herbezinning op de euro, de Europese Grondwet en de toetreding van Turkije. Ook de nationalist Robert Kilroy-Silk, de voormalige lijsttrekker van de UK Independence Party, ziet de soevereiniteit als een kwestie van alles of niets: 'Net als Chamberlain wappert Blair met een papiertje: het is oke. Hij zegt dat we maar een stukje van onze soevereiniteit overdragen, terwijl dit het begin van het einde van onze natie is.'

Een zwakkere opvatting van soevereiniteit ziet deze niet als een gelijkblijvende, in zichzelf rustende substantie, maar eerder als gelaagd en gradueel verdeeld, als een bundel van machten, rechten en bevoegdheden die over verschillende houders en instanties zijn gespreid. In deze visie is het niet per se nodig om alle rechten in een hand te houden, of ze angstvallig vast te pinnen op het nationale niveau. De effecten van de verplaatsing van de politiek naar beneden (regionalisering) en naar boven (Europeanisering en globalisering) kunnen ieder voor zich op pragmatische gronden worden beoordeeld. De verbrokkeling van de soevereiniteit is in deze visie een positieve voorwaarde voor verdere Europese en mondiale integratie. Wat is erop tegen wanneer Nederland een bloeiende provincie van Europa wordt, zoals Californie dat is in het verband van de vs? Dezelfde verbrokkeling en vermenging gelden voor noties van nationaal en politiek burgerschap. Het essentialisme van de staatssoevereiniteit vindt zijn parallel in de gedachte dat het lidmaatschap van een volk of een politieke gemeenschap een organische en exclusieve aangelegenheid is: een alles-of-niets-kwestie die je ofwel tot burger ofwel tot vreemdeling stempelt. Dubbele nationaliteiten en hybride identiteiten zijn in deze visie onbestaanbaar en ongewenst, omdat zij twee strijdige essenties samenvoegen en dus aanleiding geven tot splijtende loyaliteitsconflicten. Maar het burgerschap van een democratische staat die trots is op zijn zwakke grenzen kan niet zuiver en niet exclusief zijn. Het is juist een teken van beschaving wanneer het democratisch burgerschap niet als een eerstgeboorterecht wordt beschouwd en met andere loyaliteiten kan worden gemengd. 


Een zwak voor Europa

Tijdens het Nederlandse voorzitterschap van de eu in 2004 nam premier Balkenende het opmerkelijke initiatief om een gezamenlijke speurtocht te beginnen naar de normen en waarden die Europa in cultureel opzicht zouden kunnen binden. Wat was het nut van het opheffen van de grenzen in Europa als die tussen burgers bleven bestaan?

Bestond er een eenduidige Europese identiteit, op welke manier kon die worden versterkt, en kon er misschien zoiets groeien als een Europees patriottisme? Het idee van Europa als een waardengemeenschap 

zou volgens hem kunnen voorkomen dat Europa een 'onbezielde machinerie wordt die tot stilstand komt' of aan zijn verschillen ten onder zou gaan. Om te kunnen verschillen, heb je eenheid nodig: 'Diversiteit hoort bij de Europese geschiedenis, maar zonder gemeenschappelijkheid is er geen Europese ziel.' De premier cultiveerde daarmee dezelfde dubbelzinnigheid die hem ook parten speelde in het binnenlandse normen-en-waardendebat. Enerzijds leek hij tevreden met het feit dat het debat hierover in brede kring werd gevoerd, zonder dit verder met een dwingende voorkeur of uitkomst te willen belasten; anderzijds stelde hij hieraan wel degelijk inhoudelijke grenzen, door de waardengemeenschap die Europa zou moeten zijn min of meer vanzelfsprekend te vereenzelvigen met de geestelijke erfenis van het christendom ( de Volkskrant 4.9.04).

Balkenende's speurtocht naar een grensoverschrijdende Europese 'ziel' werd echter in balans gehouden door de zekerheid dat Nederland en zijn cultuur altijd zouden blijven bestaan: 'Natuurlijk zijn er invloeden van buiten. Maar er zijn wezenskenmerken van onze samenleving die toch fundamenteel zijn, zoals tolerantie. Dat is een eigenschap die je niet zomaar kwijtraakt.' Tot die wezenstrekken behoorde volgens Balkenende ook het idee van Nederland als een christelijke natie: 'Zelfs als niemand meer naar de kerk gaat, betekent dat niet dat je zomaar je christelijke wortels wegpoetst. We blijven in die zin een christelijk land.'

Zijn collega Donner was nog stelliger: 'Elke staat berust op waarden die mensen gemeen hebben. En die zijn bij ons christelijk. Want zo is de geschiedenis gelopen' ( de Volkskrant 24.12.03). Merkwaardig en tegenstrijdig was met andere woorden dat Balkenende's pleidooi voor Europese eenheid-in-verscheidenheid vertrok vanuit hetzelfde multiculturalistische beginsel van behoud van eigen cultuur en (nationale) identiteit dat sinds Fortuyn door alle partijen inclusief het cda nadrukkelijk is afgezworen als uitgangspunt voor de integratie van nieuwkomers. Multiculturalisme is in Nederland een gegeven, aldus Balkenende, maar het is niet voldoende om te kunnen samenleven: 'Het wezen van de integratie is dat je de elementen van gemeenschappelijkheid benoemt en die nastreeft. Ook in Europa moeten we aangeven wat ons bindt' ( NRC Han- delsblad 11.9.04).

Zowel in zijn nieuwsgierigheid naar de Europese identiteit als in zijn gemoedsrust omtrent de wezenskenmerken van de Nederlandse cultuur neigt Balkenende naar hetzelfde cultuurfundamentalisme dat we al herhaaldelijk aantroffen bij neoconservatieve en liberale patriotten - met dit belangrijke verschil dat zij de nationale cultuur begiftigen met een ziel die zij juist aan Europa ontzeggen. In 1998 schreef Fortuyn een boek met de veelzeggende titel Zielloos Europa, waarin hij uiteenzette dat, anders dan de afzonderlijke naties, Europa geen ziel had en daardoor elke bezieling miste. Een Europese cultuur en identiteit bestond volgens hem alleen op het hoge abstractieniveau van geleerden, grote cultuurdragers, topondernemers en toppolitici, en leefde niet of nauwelijks onder de gewone mensen. Fortuyn bepleitte dan ook een Europa van sterke soevereine natiestaten, waarin nationale identiteit geen hinderpaal was voor deelname aan Europa en de wereld, maar juist een kracht. De natiestaat was immers een bewezen vorm van de menselijke maat: 'een afgegrensd grondgebied waar mensen zich veilig voelen, dat hun overzicht biedt en waarbinnen ze zich door de gemeenschappelijke taal, cultuur en mentaliteit verenigd weten, en een volk kunnen voelen... De nationale staat is naast ons familiehuis ook een echt tehuis.' Wezensvreemde culturen van islamitische landen zoals Turkije en de Noord-Afrikaanse landen moesten zo veel mogelijk buiten de deur, dat wil zeggen buiten Europa, worden gehouden (Fortuyn 1998: 23-4, 105-7). Ook Verbrugge, die een prominente rol speelde in de nee-campagne tegen de Grondwet, beschouwt het huidige Europa als een onbezield en daarom kunstmatig project. Er is volgens hem geen sprake van een leidende Europese gedachte. Zolang de lidstaten soeverein blijven, heeft het geen zin om over Europese grondrechten te spreken: er bestaat in strikte zin geen Europese burger. De preambule van de Grondwet definieert de Europese beschaving vooral in termen van het sociaal-liberale vrijheidsbegrip, zonder expliciet melding te maken van het Europese christendom, dat juist de oorsprong en voedingsbodem vormde voor de Verlichting en het humanisme. In dit opzicht is de preambule 'een uiting van de zelfvervreemding van de Europese cultuur, waarin geen voeling meer aanwezig is met de innerlijke aard van onze geschiedenis'. Dit gebrek aan een bezielende samenhang bepaalt de principiele onmogelijkheid van een democratische Europese Unie, die nu in feite bestaat uit een rondzingend circuit van eurocratische deskundigen. Het ontbreken van een 'volksgeschiedenis' en een echte 'volkswil' maakt dat er geen sprake kan zijn van 'volksbestuur', simpelweg omdat er geen volk is. Het groeiende onbehagen over de eu heeft alles te maken met de toenemende behoefte aan culturele identiteit. Het is niet Europa maar de natie die hieraan richting geeft. De problematiek van de multiculturele samenleving vraagt eerst en vooral om een nationaal antwoord. Integratie betekent dan ook niet zozeer inburgering in Europa als wel inburgering in Nederland (Verbrugge 2004: 147, 161, 176).

Tijdens de Grondwetscampagne werd er niet alleen door Bolkestein, Wilders en Spruyt maar ook door Marijnissen en Van Bommel gehamerd op het feit dat er 'nu eenmaal' geen Europees volk of Europese cultuur bestond, en er 'dus' geen sprake kon zijn van een Europese staat en een Europese democratie. Spruyt vond dat Europa geen staat kon zijn,'nu niet en nooit niet', en dat er dus geen Grondwet nodig was, laat staan een Europese vlag, een Europees volkslied, of een Europese dag. Er bestond gelukkig nog een soort oer-Nederlands gevoel dat wij in eigen land de baas wilden blijven ( de Volkskrant 31.5.05). Dit 'baas in eigen land'-gevoel vond zijn neerslag in een bundel met de treffende titel Sa- men zwak (Spruyt e.a. 2005). Ook voormalig lpf-minister Heinsbroek wist zeker dat er 'niet zoiets bestaat als een Europa met een cultuur, een taal en een communis opinio, en ook nooit zal bestaan... Er is wel maar een Nederland' ( de Volkskrant 1.6.05). Maar al die essentialistische oordelen zien over het hoofd dat uitspraken over het al dan niet bestaan van iets een performatieve, scheppende kracht hebben, die iets toevoegt of afdoet aan datgene waarvan het bestaan wordt bevestigd of ontkend. Zo komen die Europese cultuur en dat Europese burgerschap er natuurlijk nooit. Oordelen als deze zijn zichzelf vervullende voorspellingen met een onmiskenbaar politiek effect. Het criterium van een bezielde, homogene culturele eenheid stamt bovendien uit een volks gemeenschapsdenken dat juist in de Europese geschiedenis gevaarlijke vormen van nationalisme heeft voortgebracht, en dat niet alleen voor Europa maar ook voor Nederland een veel te 'zwaar' ideaal is. Wat is dan wel Europa? Wat moet het zijn? Waar begint het en waar houdt het op? De grote winst van het referendum is in elk geval dat het debat over de Europese identiteit levendig en in brede kring werd gevoerd. Anders dan de neonationalisten denken, zijn we door dit heftige debat allemaal (ook de tegenstanders) een beetje meer Europeaan geworden. In dit opzicht markeert het referendum juist de geboorte van de Europese burger (Van Gunsteren 2005). Het zelfonderzoek naar de Europese identiteit is in elk geval een permanent tijdverdrijf geworden. De commotie rond de euro, rond de toetreding van de nieuwe lidstaten, rond de nieuwe Commissie en het Europarlement (denk aan het dubieuze declaratiegedrag van europarlementariers of de visie van kandidaat-commissielid Buttiglione op huwelijk en homoseksualiteit), maar vooral rond de toetreding van Turkije (plaatsvervangend voor de toetreding van de islam tot onze cultuur) werden allemaal opgezogen in de Grondwetdiscussie en zetten deze op scherp. Het debat over Turkije werd al ontsierd door dezelfde essentialistische argumenten die ook dienstdoen in de discussie over de Nederlandse identiteit. Nationalistische eurosceptici trokken een harde grens van de Europese cultuurgemeenschap bij de Bosporus, zodat het 'Europese' Istanbul er nog net binnen viel maar het 'Aziatische' Ankara erbuiten. Turkije kon volgens Wilders wel een goede buur zijn maar nooit een echt familielid worden. De willekeur van dit soort identity engineering blijkt wel uit het feit dat een gezamenlijke Europese geschiedenis wordt geconstrueerd waar Griekenland wel en Turkije niet bijhoort; terwijl op basis van dezelfde 'objectieve' historische feiten ook een 'Levantijnse' identiteit kan worden geconstrueerd die alle volkeren in het oostelijke MiddelandseZeegebied omvat. Net zo min als een nieuw idee van Nederland kan een nieuwe visie op Europa voortvloeien uit een essentialistische speurtocht naar de ziel of het geestesmerk van het Oude Continent. Een nieuw idee van Europa is een zwak idee van Europa. Ook het federale Europa is nooit bedoeld als de superstaat die het nee-kamp zo succesvol als spookbeeld heeft gehanteerd. Europa is geen grote familie met een eigen taal en erf, maar een losse eenheid met vage grenzen en een dunne in plaats van een dikke identiteit. De Belgische denker Verhofstadt ziet Europa bij uitstek als een liberaal project, juist omdat het niet is gebaseerd op een gemeenschappelijke taal, religie of zelfs geschiedenis, maar op waarden als democratie, mensenrechten en de vrije-markteconomie. Het gemis aan een duidelijke identiteit die deze principes overstijgt is geen gebrek maar juist een bron van kracht. Dat is een belangrijk verschil met Europese nationalisten en conservatieven die het 'historische' Avondland willen bewaren (Verhofstadt 2005). Het is inderdaad een risico om een 'eeuwig' idee van het oude Europa te willen construeren met behulp van oorsprongsmythes zoals de christelijke naastenliefde of (hier ga ik in tegen Verhofstadt) het universele rationalisme van de Verlichting of het fundamentalisme van de markt. Die mythes voeden een Eurocentrisme dat het Westen als een gesloten blok tegenover het Oosten opstelt. Tegenover deze fictie van het Europese thuisland en de enkelvoudige Europese cultuur staat het ideaal van een multicultureel en multi-etnisch Europa: een open kosmopolitische samenleving waarbinnen de culturele verscheidenheid wordt samen gebonden door dunne patronen van solidariteit en een koele loyaliteit jegens nationale staten (Turner 2000: 18-32; 2002).

Dit is het ideaal van Europa als lichte gemeenschap ( Europe travelling light), dat mede wordt gevoed door het banale kosmopolitisme van de consumptiecultuur en de dagelijkse grensoverschrijdende mobiliteit (Nederveen Pieterse 1999; Beck 2002). Dit nieuwe Europa laat alle taalparticularisme achter zich en gaat massaal over op het Engels. De weerspannige Engelsen doen wij een offer they cannot refuse: wij leren hun taal, zij leveren het pond in voor de euro. In de toekomst zal een Nederlands-Europese elite ontstaan die vloeiend Euro-Engels spreekt en in vele landen van Europa thuis is. Nu al leeft Europa onmiskenbaar op de Nederlandse middelbare scholen: het tweetalig onderwijs bloeit, en 60 procent van de scholen doet iets met Europa, bijvoorbeeld via partnerscholen of verblijven van leerlingen in buitenlandse gastgezinnen. Behalve door de tweede taal wordt dit nieuwe Europa verenigd door de symboliek van de munt (denk aan de abstracte, niet bestaande gebouwen en landschappen op de eurobiljetten, die bijna platoonse ideeen van Europa vormen), door infrastructurele verbindingen zoals goedkope vliegroutes, de Autoroute du Soleil, de tgv of de Kanaaltunnel, of door zoiets banaals als het Europa-breed uitgezonden songfestival of ekvoetbal. Europa zal waarschijnlijk ook aan contouren winnen door de voortschrijdende mediatisering en personalisering van de Europese democratie, die bijvoorbeeld gestalte kan krijgen via rechtstreekse verkiezingen van aansprekende politici (zoals Cohn-Bendit) en/of van de Europese president (Mister, of nog beter: Miss Europe).

'Europa bestaat, en bestaat ook niet,' aldus de raadselachtige titel van het laatste hoofdstuk van Fortuyns Zielloos Europa. Ook hij zag Europa's zwakke punt, de diversiteit, tegelijkertijd als een bron van kracht. Als we hierbij aanknopen, kunnen we vaststellen dat de typisch Nederlandse idealen van individualisme, tolerantie en democratie ook typisch Europese idealen zijn. In dit licht is het niet verkeerd om Europa als een 'groter Holland' te willen beschouwen. In de nieuwe verbeelding van Europa kan vrijheid immers ook worden opgevat als gastvrijheid: als een uitnodiging tot dialoog en engagement met het vreemde en de vreemdeling (Amin 2004). Een sociaal-individualistisch Europa koestert het ideaal van de lichte gemeenschappen, en verzet zich tegen het collectivisme van alle zware fundamentalistische ideologieen, of zij nu een communistisch, nationalistisch, religieus of rationalistisch stempel dragen. Maar dit Europa verzet zich ook tegen het harde marktfundamentalisme, om ruimte te maken voor een ethiek van egalitarisme, een sociale sturing van het kapitalisme, een radicalisering van het zachte Rijnlandse ondernemingsmodel en een grensoverschrijdende verzorgingsstaat. Op al deze punten moet Europa een krachtig zwaktebod doen. Europa is vrouwelijk. Zij symboliseert de zachtere machten van de samenwerking, de overreding en de onderhandeling tegenover de harde machten van strijd en oorlog die van geen complexiteit willen weten en een scherpe grens trekken tussen goed en kwaad. Tegenover die harde zelfverzekerdheid moet Europa haar relatieve zwakte als een sieraad blijven koesteren.