BLOEDSTOLLENDE STUNTS OP EEN BERGWEG

In films zijn achtervolgingen altijd spannend. Auto’s maken met piepende banden op topsnelheid bochten van negentig graden en ze rammen fruitstalletjes, brandweerkranen, handkarren en hekken zonder dat de bestuurder er een ruggengraatbeschadiging aan overhoudt. Bovendien vliegen hem meestal de kogels om de oren. Dat geeft niets, want ze zijn toch allemaal mis, anders zou de lol van het racen er te snel af zijn.
Bob moest het stellen zonder dit soort sensaties, maar gek genoeg werd hij er alleen maar nerveuzer door.
Hij reed met een snelheid van ruim honderd kilometer per uur over een tamelijk smalle weg met flinke bochten en stijgingspercentages van enkele graden en hij had al snel het water in de handen staan. Aan weerszijden van de weg vermoedde hij ravijnen en het feit dat hij ze door de duisternis niet kon zien luchtte hem niet in het minst op. Het meest benauwde hem nog het vreemde verschijnsel dat de auto achter hem geen enkele poging deed om hem in te halen.
‘Wat wíllen die lui?’ vroeg hij, terwijl hij zich vooroverboog en ingespannen naar de weg keek.
Jan hing over de leuning van de stoel naast Bob en tuurde mee. ‘Schrik aanjagen,’ zei hij. ‘Zelf hebben ze het betrekkelijk makkelijk, want ze volgen je achterlichten, maar jij gaat van schrik naar schrik.’
‘Zeg dat wel, man. Daarnet stak een konijn de weg over. Ik dacht dat mijn hart een slag oversloeg. Wil je wel geloven dat ik me opgelucht zal voelen als ik straks een kogel langs me hoor fluiten?’
‘Als teken dat er nu echt iets gebeurt, bedoel je? Ik vind het ook gek. We kunnen natuurlijk zelf gaan paffen, maar...’ ‘Maar wat?’
‘Zoveel te paffen hebben we niet, Bobbie. Met de Crossman schieten we alleen gaten in de lucht en de revolver die Arie heeft veroverd is ook maar van betrekkelijke waarde.’
‘Wat is het er voor een?’
‘Een Smith & Wesson. Zo een die de bijnaam Bodyguard heeft. Lijfwachten zijn er op gesteld omdat ze voorzien zijn van een ingebouwde haan en dus niet makkelijk aan je binnenzak blijven haken. Daar komt natuurlijk de naam vandaan: bodyguard. Het nadeel is dat er maar vijf kogels in de cilinder kunnen en dat de loop kort is. In een kamer zou ik de vent aan de andere kant wel kunnen raken, vooropgesteld tenminste dat de kamer niet al te groot is. Vanuit deze Warrior is schieten dolle scherts. Die lui blijven veel te ver achter ons.’
Bob klemde zijn kaken op elkaar en concentreerde zich op een Sbocht. ‘Straks gaan we naar beneden. Dan haal ik met gemak 120 per uur, maar ik zit wel zwaar in de piepzak over de remmen. Als ze warmlopen dan treinen we achter elkaar een ravijn is. Wanneer wordt het licht?’
Jan keek op zijn horloge. ‘Dat duurt nog wel een paar uur. Rem eens af?’
‘Dan halen ze ons in, malloot. Dat probeer ik juist te voorkomen.’
‘Doen ze niet,’ zei Jan trefzeker. ‘Ze jagen ons op, dat is alles. Rem maar af, je zult zien dat de afstand niet kleiner wordt.’ Bob bromde iets dat leek op ‘lijkt me sterk’, maar remde langzaam af op de motor.
Jan wachtte enkele seconden en gaf een brul naar achteren: ‘Wat doen ze, dikke?’
‘Niks,’ kreet Arie terug. ‘Ze houden dezelfde afstand.’ ‘Net wat ik dacht,’ zei Jan tevreden. ‘Doe maar kalm aan, Bob, en blijf uit de buurt van de ravijnen. Waarschijnlijk hebben ze iets in voorraad, maar rammen zullen ze ons niet.’
Bob veegde over zijn voorhoofd. ‘Ik help het je hopen. Ik ben anders benieuwd wat die snuiters voor slims gaan doen. Als de situatie zo blijft zijn we hooguit veel te vroeg in Salt Lake City.’

De eerste aanval kwam in Burlington, een plaats die in het donker leek te bestaan uit een doorgaande weg, een kerk en huizen die verscholen lagen achter bomen en hoge struiken. Arie zag de koplampen snel naderen en gaf een brul waar de lak van bladderde. ‘Hij komt. Bob, gas.’
Bob ging met zijn volle gewicht op het gaspedaal staan en hij voelde de Warrior snelheid meerderen. Het ging lang niet hard genoeg naar zijn zin en van pure spanning trok hij zich overeind aan het stuur.
Jan duwde hem achteruit. ‘Rustig, joh. Dit is een camper, geen Formule 1 racewagen.’
Bob keek meer in de zijspiegel dan op de weg. ‘Hij gaat hard.’ Hun achtervolgers gingen inderdaad snel. De koplampen leken naderbij te vliegen en Bob kreeg een ogenblik het akelige gevoel dat de auto hem wilde rammen.
Onbewust zette hij zich schrap en hij ademde opgelucht uit toen een aanrijding uitbleef. ‘Wat doet-ie nu?’
‘Hij gaat je voorbij. Nee. Hij blijft naast je.’ Jan stond half op, strekte zijn nek tot maximale lengte en keek door een zijraam. ‘Hij schuift naar ons toe. Hij gaat rammen.’
‘Mooi niet,’ siste Bob. ‘Hier is een zijweg. Houd je vast.’ De camper leek te kreunen toen Bob het stuur omgooide en Jan werd met een smak tegen de zijwand geworpen. Achterin hoorden ze Arie een kreet geven en vervolgens van het bed rollen. ‘Waar is-ie?’ vroeg Bob tussen twee hijgen door toen hij de Warrior weer recht op de weg had.
‘Rechtdoor geschoten,’ zei Jan voldaan. ‘Knap werk, jij dolle yank.’
‘Wat nu?’
‘Wat dacht je? Rechtdoor, man. Dit is een smalle weg. Hier hoeft hij echt niet te proberen om ons voorbij te komen.’
Bob zag de juistheid van deze woorden in. De weg was niet alleen smal, hij was ook hobbelig.
Jan werd bleek van schrik toen hij zag hoe de lichtbundels over een eindeloze aaneenschakeling van kuilen streken. ‘Dit is een karrenpad,’ kreunde hij.
Bob greep de kaart en wierp haar naar Jan. ‘Kijk of dit pad staat aangegeven. Straks loopt het dood of struinen we een ravijn in.’ Jan zette zich schrap tussen zijwand en stoel en klemde zich met een hand vast om een hoofdsteun. ‘Zo te zien is dit een soort halfverharde weg van een paar kilometer lengte. Als je doorrijdt dan komen we op de doorgaande weg naar Meeteetse. Valkuilen zijn hier niet te verwachten.’
‘Uk,’ zei Bob, die centimeters omhoog schoot toen het rechtervoorwiel in een kuil beukte. ‘Over twee kilometer hebben we alledrie op zijn minst een hernia. Ik moet echt gas terugnemen hoor.’
‘Doe dat dan, man. Niemand kan ons voorbij, maar als je straks een tegenligger krijgt dan is de ellende niet te overzien.’ ‘Wie moeten we tegenkomen op dit wasbordweggetje?’ ‘Boer Biet,’ snauwde Jan. ‘Op weg om zijn klimgeiten te melken. Doe nou kalm aan of we trillen straks in onderdelen uit elkaar.’ Hij keek naar achteren en zag twee koplampen die een gelig licht wierpen op dikke Arie die half overeind was gekrabbeld en wanhopig probeerde een matras op zijn plaats te houden. ‘Help me, sukkel,’ hijgde hij. ‘Alles wat los zit komt naar beneden.’
Alles wat vast behoorde te zitten ook, merkte Jan. Hij zag een kastdeurtje opengaan en een stroom schoteltjes naar beneden zeilen.
‘Doe die deur dicht,’ kreet Arie.
Jan zette zich af, deed een stap en werd naar achteren gesmakt toen Bob plotseling gas gaf. Hij zocht met een hand steun bij de enige comfortabele stoel die de camper rijk was en gleed met stoel en al naar achteren.
‘Rustig, Bob,’ riep hij wanhopig. Maar Bob had de koplampen gezien en probeerde er de sokken in te zetten.
Een tijdlang leek het of alle deuren van hun vergrendeling schoten en of het complete servies uit de rekken viel. Arie stond met twee handen drie deuren en een matras tegen te houden en Jan probeerde te voorkomen dat de stoel zijn benen onder hem vandaan sloeg.
Ze zuchtten van pure opluchting toen het ritme van de camper opeens gelijkmatig werd.
Wat is dat?’
‘We zijn weer op asfalt, zo te voelen. Het werd tijd. Ik dacht dat ik de borden op mijn kop uiteen voelde spatten.’
‘Ik heb suikerklonten tussen mijn kiezen en uit de koelkast loopt een straaltje melk. Wat doen onze volgers?’
‘Zitten weer een dikke honderd meter achter ons.’
‘Heb je eigenlijk gezien wat het voor een wagen is?’ ‘Nee, man. Het ging allemaal veel te snel en dat matras schoof tegen me aan. Een pick-up truck, dacht ik.’
‘Dacht ik ook,’ zei Jan. ‘Iedereen in dit deel van Amerika die een stuk land bezit heeft een pick-up, dus daar worden we niet wijzer van. Maar ik word er liever niet door geramd. Wat doen we: de rommel opruimen?’
‘Doe de kleine bedlampen aan, dan zien we tenminste wat. Die pick-up blijft wel waar-ie is.’
Het eerstvolgende kwartier waren Jan en Arie bezig met het bijeengaren van scherven en het opnieuw inrichten van de koelkast. In het toilet bleek een rol papier in de pot te zijn beland en alle kleren die Jan op hangertjes had gehangen lagen onder in de kast.
Tegen de tijd dat ze de boel op orde hadden zat Bob bijna te schuimbekken.
‘Vertelt iemand me nog een keer hoe de wereld er bij staat, of moet ik alles in mijn eentje uitknobbelen? Waar is de pick-up? Waar zijn we? Hoever is het naar de eerstvolgende plaats?’ Aan de vragen twee en drie kwamen Jan en Arie voorlopig niet toe. Daarvoor was vraag één veel te boeiend. En te moeilijk. De pick-up was weg.
‘Geen licht te zien,’ zei Arie met een lichte reutel van schrik en verbazing in zijn keel.
‘Zou-ie zijn koplampen weer uit hebben gedaan?’
‘Veel te link, joh. Het barst van de bochten.’
‘Waar is-ie dan?’
Daar gingen ze alledrie hard over zitten denken.
‘Panne,’ zei Jan opeens. ‘Hij heeft dood-ordinair panne.’ ‘Een pick-up? Die kunnen wel tegen een paar kuilen, hoor. Daar worden ze op gemaakt.’
‘Lekke band. Zoiets in elk geval.’
‘Of ze hebben het opgegeven,’ zei Arie nuchter.
‘Waarom zouden ze? Op deze weg kunnen ze geen kant op. Als ze teruggaan moeten ze weer over dat hobbelstuk.’
‘Misschien rijden ze een eindje om,’ zei Arie minzaam. ‘Misschien is de maan van gevulde speculaas,’ snauwde Jan. De verdwijning van de pick-up zat hem lang niet lekker en daar werd hij onzeker van en in hoge mate chagrijnig.
Bob matigde snelheid tot de Warrior maar net meer dan vijftig per uur reed. Hij rekte zich uit en schudde zijn armspieren los. ‘Voor het eerst in ruim een uur rijd ik op mijn gemak. Geen angst voor de volgende bocht. Wat een weelde.’
‘Stoppen,’ beval Jan.
‘Pieker ik niet over,’ zei Bob opgewekt. ‘We hoeven ze nou ook niet bepaald op te wachten.’
‘Stoppen,’ herhaalde Jan. ‘We gaan wisselen. De manier waarop jij hebt doorgejakkerd is niet gewoon meer. Dat hou je geen uren vol. Ik ben vers. Ik wil achter het stuur.’
Daar zag Bob de redelijkheid van in. Hij reed de camper naar de kant van de weg en duwde het portier open. ‘Weet je dat ik bijna niet durf uit te stappen. Straks zitten ze toch zonder lichten achter ons.’
‘Klets,’ zei Jan. ‘Ik heb de Smith & Wesson en ik dek je. Er gebeurt heus niets, maar als iemand zo stom is om dichterbij te komen dan knal ik hem een stuk lood in zijn kuit. Stap maar uit, Bobbie. Als je voor de camper langs loopt maakt niemand je iets.’
Bob liet zich langzaam op de grond zakken en bleef naast de Warrior staan huiveren. Het was koud geworden, voelde hij. Op deze hoogte, op een van de uitlopers van de Rocky Mountains, was het waarschijnlijk net boven nul.
Toen hij voor de auto langs liep zag hij dat er wolkjes gecondenseerde lucht ontstonden elke keer als hij uitademde. ‘Niks te zien,’ zei hij toen hij aan de andere kant stond. Jan sprong in de berm en tikte met de korte loop van de Bodyguard tegen zijn ondertanden. ‘Zei ik je toch?’
‘Ja, Jan,’ zei Bob gedwee. ‘Houd je wel je hand een eind van de trekker?’
Jan tuurde door de duisternis en concentreerde zich op geluiden in de verte. ‘Wat zei je? Ik hoor trouwens geen auto. Of ze zijn weg, of ze staan stil.’
‘Als jij doortikt met die revolver dan kom je er nooit achter waar ze zijn gebleven, dat zei ik. Haal dat ding van je hoofd, gloriekloris. Die Smith and Wesson heeft kogels van het kaliber .38. Heb je enig idee wat voor gaten je daarmee maakt?’ ‘Heus wel,’ zei Jan. ‘Wat ik niet snap is waar die lui zijn gebleven.’
‘Opgegeven,’ zei Arie. ‘Dat zei ik je toch?’
‘Grr,’ grauwde Jan. Hij liep achter de Warrior langs en ging achter het stuur zitten. ‘Alles klaar?’
‘De hele bemanning binnen boord. Rijd effe kalm aan, want ik zie nog een plasje yoghurt liggen. Dat wil ik opdweilen voor we opnieuw bezoek krijgen.’

Jan kreeg kilometerslang het gevoel dat hij bezig was aan een vakantietocht. De weg bleef vol bochten, maar het leek of hij de enige chauffeur in dit deel van Wyoming was.
Arie, die naast hem was komen zitten, maakte er een opmerking over. ‘Het is of we een plezieruitstapje maken,’ zei hij, terwijl hij zijn tanden zette in de plastic verpakking van een stel donuts. ‘Wat is dat daar. Een rivier?’
Jan keek naar een smalle streep die oplichtte op plaatsen waar bouwsels stonden. ‘Dat is de Greybull River. Het lijkt wel of iedereen die hier woont lampen om zijn huis heeft.’
‘Zou ik ook doen als ik daar woonde,’ zei Arie droog. ‘Heb je tenminste nog een beetje het gevoel dat je niet alleen op de wereld bent.’ Hij pakte een donut en maakte een beweging naar Jan. ‘Wil je er een?’ Toen hij zag dat Jan zijn hoofd schudde nam hij een hap. Met volle mond ging hij door: ‘Het verbaast me dat hier nog huizen zijn. We zitten midden in puur gebergte. Bob vertelde net dat er toppen zijn van meer dan 2.000 meter.’ ‘Links en rechts,’ zei Jan kort. ‘Ik kan ze niet zien, maar ik voel dat ze er zijn. We rijden door het rivierdal, maar af en toe moeten we over uitlopers van de bergen, daarom stijgt het soms zo.’ ‘Wat mij verbaast is dat nergens een auto te zien is.’ ‘Het is nog lang geen ochtend. Het is hier Nederland niet, waar je midden in de nacht op pad moet omdat het overdag te vol is. Wyoming is een hele plak land, maar het inwonertal ligt beneden het miljoen. Het is geloof ik maar net meer dan een
half miljoen. Je hebt hier echt wel de ruimte.’
Arie slikte een knoedel donut weg. ‘Kan zijn, maar af en toe zal er wel iemand vroegtijdig in een auto stappen. Wat doen we als we straks ergens koplampen zien?’
Jan pulkte aan een neusvleugel. ‘Je bedoelt dat het onze achtervolgers kunnen zijn, maar ook iemand die naar zijn werk gaat?’ ‘Of een postbode. met ochtendziekte.’ Arie trommelde zacht op een bovenbeen. ‘Ik vraag het omdat ik al een halve minuut lichten zie.’
Jan schoot overeind. ‘Waar?’
‘Rechts achter. Jij kunt ze niet zien omdat we in een bocht naar rechts zitten en je de rechter buitenspiegel negeert. Kijk maar goed.’
Jan leunde opzij. ‘Die stomme spiegel staat niet goed afgesteld. Nou zie ik het ook. Zijn het dezelfde lichten als van de pick-up?’ ‘Geen idee. Wat doen we nu?’
Jan klemde zijn handen om het stuur. ‘Niks,’ zei hij korzelig. ‘Dat is de ellende. We kunnen niks doen, dikke. Het is om knoertgek van te worden. Iemand neemt een dozijn loopjes met ons en we zijn absoluut machteloos.’
Kort nadat een verkeersbord aangaf dat er een splitsing op komst was zat de auto vlak achter de Warrior. De bestuurder ging naar links en hieldeen hand op de claxon.
Jan staarde via de spiegel naar de lichten. ‘Wat moet ik, dikke?’ ‘Naar rechts. Rem af als hij voorbijgaat, dan voorkom je dat hij je van de weg snijdt.’
Jan stuurde de camper een paar centimeter extra naar rechts en tikte de rem aan. Met grote ogen volgde hij de bewegingen van de passerende auto... die keurig links bleef en gas meerderde toen hij de Warrior voorbij was.
‘Toch een postbode,’ zei hij opgelucht.
‘Of een boerenknecht die op weg is naar zijn werk.’
‘Wat is het voor auto?’
‘Gewone Ford, joh. Zo’n twaalf in een dozijn wagen.’ ‘Ik was echt een ogenblik bang dat...’
De rest van de zin kwam niet voorbij zijn huig, want er gebeurden verschillende dingen tegelijk.
Bob was met de passerende auto mee naar voren gelopen en boog zich over een van Aries hamschouders. ‘Kijk uit: riep hij, terwijl hij een arm naar de voorruit priemde.
Arie onderdrukte een woest verlangen om het stuur te grijpen en brulde. ‘Links, Jan. Naar links. Nu.’
Jan had het gevaar gezien en hing bijna met beide armen aan de linkerkant van het stuur. Hij was een ogenblik bang dat de grote camper zou kantelen en zuchtte van opluchting toen hij de carrosserie terug voelde zakken.
‘Wat was dat?’
‘Dat was die Ford. Hij stond precies op de T-splitsing waar we net de borden van zagen.’
‘Hij stond niet, hij reed, joh.’
‘Zonder lichten dan altijd.’
‘Wilde hij ons rammen?’
‘Het leek er wel op.’
Jan veegde het zweet van zijn kaken. ‘Hij was te laat om te rammen. Maar wat wilde hij dan wel, jandoekie? Wat is dit voor een mysteriegedoe. Probeert iemand al zijn trucs op ons uit om te testen hoe sterk onze harten zijn?’
Arie opende zijn mond, wachtte en hapte opnieuw lucht. ‘Iemand probeert ons een bepaalde route op te dringen,’ zei hij. Bob knikte langzaam. ‘Daar zat ik ook net aan te denken, dikke. We werden ingehaald in het plaatsje Burlington en daar ging ik rechtsaf. Dat leek heel slim, maar nu denk ik dat het bekeken werk was. We worden achterna gezeten door slimme jongens die de streek goed kennen. Ze komen aanzetten als er splitsingen zijn en drukken ons precies de weg op die ze voor ons hebben uitgezocht.’
‘In de roos, Bobbie. Geef de kaart eens. Ik wed dat we geen kant meer op kunnen.’
Bob pakte de kaart van Wyoming en boog zich naar het licht. ‘Klopt, dikke. We zijn keurig de kant van Meeteetse opgestuurd. Er zijn een paar zijwegen, maar die lopen dood in de bergen. Terug kunnen we niet, want daar zit de Ford.’
‘Juist,’ zei Jan. ‘Houden de heren er rekening mee dat dat maar een ding kan betekenen?’
Bob gooide de kaart op bed. ‘Dat doen de heren, waarde Jan. Het betekent dat iemand een verrassing voor ons heeft. En reken maar dat het een verrassing is die er mag zijn. Zet je maar schrap. Ons hachie kan straks wel eens afhangen van jouw stuurmanskunst.’

Het absolute klapstuk van de nachtelijke bergrit kwam vlak na het oversteken van de Meeteetse Creek. Jan liep bijna met open ogen in de val en dat kon moeilijk anders, want die val was uiterst handig opgesteld.
Na de brug over de Meeteetse Creek volgde een stel bochten en midden in een ervan stond een klein model vrachtwagen. Hij was beladen met wat er op enige afstand uitzag als balen hooi of stro en hij stond er heel vredig. Hij stond alleen wel dwars op de weg. Arie reageerde het snelst. Hij gaf een duw tegen Jans arm en wees. ‘Remmen, Jan. Meteen.’
Arie maakte geen nodeloze, afleidende bewegingen en zijn stem was wonderbaarlijk kalm, al was er een bijklank die wees op grote schrik.
Jan zag het gevaar en remde. Toen hij merkte dat de achterkant van de Warrior begon te schuiven liet hij het pedaal los en gaf hij gas.
Bob klemde zich aan de achterkant van Jans stoel vast. ‘Wat doe je nou, jij gek?’
‘Ons redden,’ zei Jan, bijna toonloos. ‘De Warrior moet uit de slip. Het loopt hier naar beneden, zoals je merkt.’
Toen hij de kampeerwagen onder controle had besefte hij dat het onmogelijk was om voor de vrachtwagen te stoppen. Het leek of de auto per tiende seconde twee keer zo groot werd en de ruimte ernaast steeds kleiner.
‘Houd je vast,’ siste hij tussen zijn tanden. ‘Daar gaat-ie.’ Hij liet het gas los en tikte het rempedaal aan met korte bewegingen. Tegelijkertijd rukte hij het stuur naar links. De koplampen zwenkten weg van de vrachtwagen en verlichtten een gat dat er uitzag als een tomeloos ravijn dat werd omzoomd door bomen en lage struiken.
Dit keer had Arie zijn stem niet onder controle. ‘We duiken het gat in,’ riep hij, terwijl hij op zijn stoel in elkaar kroop. Bob klemde zich vast aan de rugleuning en zei iets onduidelijks. Jan reageerde niet. Hij concentreerde zich op de weg en de smalle berm. Vlak voor de vrachtwagen trok hij het stuur bij en een ogenblik deed hij zijn ogen dicht. Er viel nu niets meer te doen, wist hij. Het ging goed of het ging fout, en als het mis ging, dan zou het goed en grondig zijn.
Hij voelde dat de Warrior met de rechterachterkant een tik gaf tegen de cabine van de vrachtauto en daardoor iets verder naar links schoof. De wielen aan de linkerkant leken hun grip op de bermgrond te verliezen en Jan was er van overtuigd dat ze enkele seconden door ijle ravijnlucht maalden. Plotseling kreeg het voorste wiel greep op een stuk rots of een uitgegroeid stuk struik en even later volgde het achterwiel.
De camper slingerde als een slang die door hoog gras glibbert en Jan zag met een verbazende snelheid de rechterberm op zich afkomen. Ditmaal stond hij bot op de rem. Hij hing meer aan het stuur dan hij er aan trok en merkte dat de Warrior precies de rand van de rechterberm raakte en daarna terugzwenkte. Met trillende handen reed hij precies over het midden van de weg tot voorbij de volgende bocht en toen was de fut er radicaal uit. Zijn armen trilden en zijn shirt voelde aan of hij in bad had gelegen.
‘Ik...’ zei hij, en dat was precies alles wat hij kon uitbrengen. Arie klopte hem op een schouder en ging zwijgend naar buiten. Hij liep naar het portier aan Jans kant en hielp hem uitstappen. ‘Zitten,’ beval hij. ‘Of loop een rondje als je dat oplucht. Hoe je het hebt klaargespeeld zal ik nooit begrijpen, maar je hebt ons gered van een ongeluk zoals je er hooguit één in je leven kunt krijgen: je laatste.’ Hij keek grimmig de weg af. ‘Ik pak de revolver en ik verzeker je: iedereen die dichterbij komt paf ik de weg af. Het is nou mooi geweest.’
Bob kwam naast hem staan en samen voerden ze Jan die benen als stopverf had naar de berm. Arie liep naar de achterkant van de camper en hield de Smith & Wesson in de aanslag. Bob liep de kampeerwagen in, haalde een glas water en zette het zwijgend naast Jan neer. Er hoefde niets te worden gezegd, vond hij. Jan wist wat hij dacht.
Hij liep naar Arie en bleef naast hem staan. Hij wees in de richting van de vrachtwagen. ‘En dat allemaal voor een luizige tienduizend dollar?’
‘Stond ik ook aan te denken, Bobbie. Dat is echt te gek, hoor. Dat die overvallers van het trailer-park kwaad zijn, oké, maar dit was een pure poging tot moord.’
Wie weet hoeveel mensen hier een ravijn in zijn gekacheld en nooit zijn gevonden. Het is een wild gebied.’
‘Je bedoelt dat die overvallers denken dat er toch geen haan naar kraait?’
‘Wat dacht je dan, bolle. Drie onbekende jongens die spoorloos verdwijnen. Wie zal ons zoeken? En wanneer?’
‘Dat konden die overvallers toch niet weten?’
‘Nou, een van hen heeft de camper gezien. Onze Warrior heeft een nummerbord uit de staat Illinois, dat is 2.000 kilometer oostelijk. Hij kon op zijn vingers natellen dat we op vakantie zijn. We zaten dicht bij Cody, en dat is de laatste flinke plaats voor Yellowstone.’
Arie bleef de weg afkijken. ‘Ik wou dat er maar iemand kwam, jandoekie. Ik vecht het liever hier en nu uit dan dat ik weer op pad moet.’
‘Heb jij iemand bij de vrachtwagen gezien?’
‘Niemand, joh. Het ging veel te snel. Hoe Jan het heeft klaar gespeeld...’
‘Dat zit hij zich zelf ook af te vragen. Hij moet de eerste paar uur echt niet meer achter het stuur. Als hij geen shock heeft dan is dat een waar wonder. Wat doen wij: lopen we naar de vrachtauto?’
‘Om het uit te knokken? Met zegge en schrijve één revolver? Veel te link. Waarschijnlijk wachten ze ons op. Ze kunnen wel met vijf man zijn, weet jij veel.’
‘Vriendjes, bedoel je?’
‘Tuurlijk, joh, denk na. Eerst zat een pick-up achter ons. Daarna een Ford. De vrachtwagen was ons zelfs voor. We hebben al uitgeknobbeld dat we keurig wegen op zijn
gestuurd die de overvallers voor ons uit hadden gezocht. Ga er maar gevoeglijk van uit dat ze overal in deze buurt vriendjes hebben en een aantal ervan is natuurlijk per telefoon opgetrommeld. Daarom was de pick-up ook opeens verdwenen.’ Bob balde zijn vuisten. ‘Maar dat betekent dat overal nieuwe ellende kan ontstaan.’
‘Zit er dik in,’ zei Arie rustig. ‘Daarom moeten we van de Warrior af. Die heeft een tik gehad en is beschadigd. We moeten naar Meeteetse. Daar ruilen we de camper in voor een auto.’ ‘Een stevige auto,’ zei Bob.
‘Een tank wat mij betreft. Kom mee. Eerst kijken hoe het met Jan is en dan meteen weg. Ik rijd.’

Tot in Meeteetse gebeurde er niets van enig belang en opgelucht reed Arie de camper naar een kleine zijstraat waar woonhuizen en bedrijven elkaar afwisselden.
‘Zijn we gevolgd?’
‘Niet door iemand die licht aan had,’ zei Bob prompt. ‘Ik heb daar speciaal op gelet. Voorlopig weet niemand dat we hier staan.’
Arie keek door de straat naar een bergtop die net zichtbaar was in het eerste ochtendlicht. ‘Het duurt nog wel even voor het in de dalen helder wordt. Meeteetse is duidelijk geen wereldstad. Ik zie ons de eerste uren geen auto huren.’
‘Taxi,’ zei een stem achter hem. Bob en Arie draaiden zich met een ruk om en zagen dat Jan op de rand van het bed was gaan zitten. Hij had enige kleur op de wangen en hij trilde niet meer. ‘We moeten hier weg: zeg hij. ‘Elke plaats heeft een taxi. Zoek de chauffeur op en trommel hem uit bed. Betaal desnoods dubbel. We moeten weg en snel ook. Pas als we in een stad zijn voel ik me veilig. Thermopolis misschien. Desnoods Riverton.’ Niemand voelde aanleiding om grappen te maken over zuinigheid. Snel handelen was een kwestie van levensbelang en Bob en Arie zagen dat heel goed in.
‘Regel ik,’ zei Bob. ‘Blijf wachten. Ik zoek een taxi. Daarna rijden we de Warrior naar een garage. We laten een briefje achter, pakken onze bagage en verdwijnen. Hoe eerder we uit de buurt van donkere bergwegen zijn hoe beter.’

Een half uur later waren ze op weg naar Thermopolis. Ze bereikten de plaats voor het licht werd en gaven de taxichauffeur opdracht in een ruk door te rijden naar Riverton. De chauffeur was een stugge, norse man, maar Bob was zo verstandig geweest om hem al in Meeteetse honderd dollar te geven en hij reed door zonder een woord van protest.
In Riverton waren de cafetaria’s net open en na een maaltijd was Jans zenuwgestel voldoende tot rust gekomen om de wereld aan te kunnen.
‘En nu?’
‘Auto huren,’ zei Bob kort. ‘Een stevige stationcar waar we om beurten in kunnen slapen. In Salt Lake City hebben we niets aan een camper, maar een stationwagen valt er niet op. Een dikke tweehonderd kilometer zuidelijk van hier ligt Rock Springs. Vandaar kunnen we over de snelweg naar Salt Lake City. Dat is nog eens ruim tweehonderd kilometer. Het eerste stuk gaat door het Wind River indianenreservaat en voert daarna over een paar bergpassen, zag ik op de kaart. Snel zal het niet gaan, maar als we wachten tot het ochtendverkeer op gang is dan zijn we betrekkelijk veilig. Het laatste stuk stelt niets voor. Als we geluk hebben dan zijn we rond het middaguur in Salt Lake City.’ Jan gaf een snork. ‘Geluk. Dat is het goede woord. Snap je nou hoe zoiets kan? We willen van Chicago naar Yellowstone. Niets bijzonders. Duizenden mensen doen het. Niemand krijgt ooit trammelant. Een klapband misschien, of een aanrijding met blikschade. Hooguit. Maar wij hebben binnen de kortste keren te maken met aanslagen, vechtpartijen en pogingen tot het toebrengen van ernstige persoonlijke schade. Hoe kán zoiets?’ Arie bekeek een broodje hamburger alsof hij een warentest uitvoerde. ‘Aanleg,’ zei hij. ‘Nieuwsgierigheid. Wij moeten ons zo nodig met alles en iedereen bemoeien, dat is het. Als we weg waren gereden toen we hoorden van de overval dan was er niets gebeurd.’
Bob schudde zijn hoofd. ‘Geloof ik geen ros van. Dan waren we waarschijnlijk aangezien voor de overvallers en achtervolgd door tweehonderd woedende brandweerlieden. Wij zijn magneten die avontuur aantrekken. Wat ik gek vind is dat we zoveel buitenissigheden hebben buiten het basisavontuur om.’ Arie opende zijn mond en bleef roerloos zitten.
Bob gaf hem een duw. ‘Kijk niet zo dom en doe die voedselvermaler dicht. Ik bedoel dat we nooit ordentelijk alleen met een avontuur bezig kunnen zijn. Neem een dikke week geleden. We krijgen een telegram van een zekere Mac en belanden een paar uur later in een opstootje bij een Amsterdams station. We zijn in Amerika, komen in Detroit en merken daar dat het hotel volkomen op zijn kop staat waardoor Jan naar buiten loopt en wordt gekidnapt. We willen een nachtje slapen in een trailer-park en duiken bijna een ravijn in. Dat vind ík nou zo krankzinnig. Het is net of we energie over hebben en die alleen kwijt kunnen raken in situaties waar een ordentelijk burger nachtmerries van krijgt.’ ‘Van onze belevenissen slaan anders zelfs de nachtmerries op hol.’
Jan griste een glas melk voor Aries neus weg. ‘Ik ben bang dat ik nog wel een paar woeste dromen van die vrachtwagen zal krijgen. De schrik slaat in mijn knieën als ik er aan denk.’ ‘Denk aan iets anders, joh. Denk aan Aries sproeten.’ ‘Brr,’ rilde Jan en hij nam een ontzaglijke slok. ‘Geef me dan de vrachtwagen maar.’

SPROOKJES VAN OME ARIE

Het duurde uren voor Jan zijn laatste rillingen kwijt was en weer volop meedeed. Hij had geen enkel protest laten horen toen Bob en Arie in Riverton een riante Ford Fairmont stationcar huurden en hem voorzichtig op de achterbank deponeerden. Hij was enigszins opgeleefd toen Bob na een rustige tocht de autoweg opreed en kort erna het stuur overgaf aan Arie, maar hij werd in een klap de oude toen Salt Lake City in zicht was en zich op de voorbank een gesprek ontrolde over hotels en extra auto’s. ‘Niks Hilton,’ zei hij, terwijl hij ineen ruk rechtop ging zitten. ‘We gaan in een bescheiden motel. En niks auto’s. We hebben deze veel te grote Fairmont, dat is genoeg.’
Bob zette zijn voeten tegen het dashboard en wees met een duim over zijn schouder. ‘Hij is er weer helemaal bij, zo te horen.’ Arie grinnikte. ‘Het werd tijd ook. Die Jan. Zo ken ik hem weer. Nog even en we huren een tent en drie oude fietsen. Kunnen we meteen kijken hoe het met onze conditie staat. In de buurt van Salt Lake City zijn toch de testbanen?’
Bob deed een greep naar een kaart. ‘Die zijn voor auto’s en niet voor fietsen. Bovendien zijn ze nog een machtig eind weg, hoor. Zo ongeveer op de grens met Nevada en dat is aan de andere kant van de staat Utah. We zitten hier vlak bij Wyoming.’ Arie wees naar het heuvellandschap met zijn berguitlopers. ‘Ik dacht dat Utah zo plat was als een soepbord.’
‘Reken er maar niet op. Je kent de verhalen over het grote Zoutmeer en over de zoutwoestijnen die er achter liggen, daar komt het door. Dit deel van de staat is bergachtig. Iets ten noorden van de snelweg zijn complete wintersportgebieden met skibanen en duizenden vakantiehuizen die vooral in de winter zijn bewoond. Aan de zuidkant liggen Bryce Canyon en het Zion National Park en daar zit je knap hoog.’
‘Zion,’ herhaalde Arie. ‘Dat klinkt tamelijk kerkelijk.’ ‘Klopt. Half Utah is kerkelijk. Het is de mormonenstaat. Anderhalve eeuw geleden vestigden ze zich hier. Toen was Salt Lake City precies wat de naam zegt: Zout Meer Stad. Hooguit kun je zeggen dat het nog lang geen stad was. De mormonen hebben een gigantisch watersysteem aangelegd in de woestijn en zijn toen gaan bouwen. Overal zijn bevloeiingsinstallaties. Je zult het nog wel zien: precies daar waar de grond niet voortdurend nat wordt gehouden begint de woestijn.’
Van de achterbank kwam een onbestemd gebrom.
Bob draaide zich om. ‘Zei je iets, Janneman?’
‘Ja,’ snauwde Jan. ‘Ik zei: auto’s. Als je Arie geschiedenisles wilt geven doe je dat maar een andere keer. Of je geeft hem een reisboek, dan kan hij het nalezen. Jullie hadden het over auto’s en ik zei: nee. Of ben je dat vergeten?’
‘Helemaal de oude,’ zei Arie.
‘Het heeft wel iets tegen,’ bromde Bob. Hij draaide zich helemaal om en vlijde zijn hoofd tegen de zijkant van de rugleuning. ‘We hebben twee auto’s nodig. Misschien zelfs drie.’
‘Omdat je lekker door de stad wilt raggen, natuurlijk.’ ‘Omdat, beste Jan,’ zei Bob mild, ‘omdat we een kleinigheid zijn vergeten. Arie en ik hadden het er een uur geleden over, maar toen was jij nog niet uitgerild.’
‘Kleinigheid,’ herhaalde Jan zuur.
‘Meer een grotigheid,’ gaf Bob toe. ‘We weten dat Bernie Ritter morgen een afspraak heeft in Salt Lake City. We weten met wie: Gene Archer van ABC, American Bus Corporation. We weten hoe laat: drie uur. We weten helaas niet waar. Dat hebben we even vergeten te vragen nadat we ex-reisleider Bernie Ritter zijn huis in Kaneville hadden doorgedweild.’
Jans ogen werden groot van schrik. ‘Lierelare,’ stamelde hij. ‘Dat hebben we inderdaad niet gevraagd.’
‘Klein foutje. Kan iedereen overkomen,’ zei Bob.
Arie stelde de achteruitkijkspiegel zo bij dat hij Jan kon zien. ‘We waren een beetje moe, toen. Het was laat en we hadden net een opstand bij een garagebedrijf achter de rug. We hebben Bernie Ritter laten wegrijden in zijn Plymouth Voyager en ik denk niet dat we hem weerzien. Dus...’
Jan kreunde. ‘Dus we zijn voor niets naar Salt Lake City gegaan? We hebben al die ellende op bergwegen voor niets meegemaakt?’
Arie schudde zijn hoofd. ‘Natuurlijk niet, joh. Denk na. Er zijn altijd mogelijkheden om er achter te komen waar de bijeenkomst is.’
‘O, ja?’ schamperde Jan. ‘Noem er eens drie?’
Arie stak een hand omhoog en telde af. ‘Doe ik. We kunnen uitzoeken waar Gene Archer woont en zijn huis in de gaten houden. Dat is een. We kunnen op wacht gaan zitten bij het kantoor van ABC en kijken wie er op zondagmiddag naar binnen gaan. Dat is twee. We kunnen ook in het Hilton gaan zitten. Met een beetje geluk horen we iets over een UST-bus waar problemen mee zijn geweest. We weten dat er chauffeurs zijn betrokken bij de reisstrubbelingen, dus we kunnen bestuurders van bussen op de huid gaan zitten. Ik geef toe dat dat wel erg gokwerk is, maar ik zie niet in wat we anders kunnen.’
Jan knarste met zijn tanden. ‘Dus drie auto’s en een Hiltonkamer. De heren hebben zich weer bekwaam naar een forse hoop uitgaven gekletst.’
‘Noodzakelijke uitgaven.’
‘Helemaal niet. We kunnen kamers huren in een bescheiden motel en in de lobby van het Hilton gaan zitten. Iedereen die behoorlijk gekleed is kan in Amerika een hotel in, daar heb je geen kamer voor nodig. Wie in het Hilton op zijn achterwerk zit die heeft geen auto nodig, dus als we deze veel te grote Fairmont inruilen voor twee kleine wagens dan zijn we uit de brand.’ ‘Pieker ik niet over,’ zei Bob vol overtuiging. ‘We hebben de stationcar gehuurd omdat-ie tegen een stoot kan. Sinds vannacht wens ik stevig staal om me heen en geen veredeld blik. Bovendien rijdt de Ford lekker. Ik krijg er een vakantiegevoel van. We huren auto’s bij, twee als we verstandig zijn. United States Tours betaalt.’
‘Als we de reiszaak oplossen, jij dolgedraaide geldwegsmijter.’ ‘Helemaal niet. Sams heeft ons een riant onkostenbedrag gegeven en dat is volgens mij nog niet op.’
‘Veel scheelt het anders niet.’
‘Het is nog niet open als we geluk hebben dan klaren we de klus voor het maandag is.’
‘Geluk,’ zei Jan zuinig. ‘Geluk. Dan moet er heel wat gebeuren. Je moet eens natellen hoeveel geluk we de afgelopen vierentwintig uur hebben gehad.’
‘We leven nog,’ zei Bob opgewekt. ‘Dat is pas je ware geluk. Zeur nou niet, want je weet dat het niet anders kan. In Salt Lake City moeten we ons splitsen.’

De deelnemers aan reizen van UST werden in Salt Lake City uitsluitend ondergebracht in het Hilton en dat hotel bevond zich aan de zuidkant van het centrum.
Arie reed erheen en zag tot zijn voldoening dat nog geen honderd meter verder een McDonald’s was gevestigd. ‘Trek,’ verklaarde hij, terwijl hij de parkeerplaats opreed. ‘Ik wil een hamburger.’
‘Jij eet je nog eens een maagverzakking,’ zei Jan, terwijl hij de losse chocoladewikkels en vetvrije donutsverpakkingen bij elkaar grabbelde en in een papieren zak deed. ‘We hebben nog voedsel voor twee dagen bij ons.’
‘Voor twee uur,’ zei Arie opgewekt. ‘Zie het maar als noodvoorraad. Ik wil koffie en een milkshake. Vannacht stond ik te rillen, maar hier zitten we weer in een warmtegebied, merk ik.’ Bob wees op een folder. ‘Terwijl jij in het postkantoor uitzocht waar het Hilton was heb ik wat algemene informatie en drie stadsplattegronden versierd. Salt Lake City ligt op een soort plateau, las ik. Het wordt om deze tijd van het jaar zelden echt heet, maar warm is het zeker en de warmte blijft lang hangen ook.’
‘Reden te meer om flink wat vocht te nuttigen. Gisteren had ik het gevoel dat ik was uitgeslapen, maar vandaag is het al weer helemaal mis. Zo gaat het altijd met avonturen. Soms slaap je dagen niet en soms eet je in geen half etmaal. We staan nu bij een voedseltent, dus ik stel voor dat we hem uitvoerig raken.’ Jan liep schouderophalend mee, bestelde een salade en een cola en weekte daarna enige informatie los uit een neger die met landerige bewegingen de vloer had staan vegen.
‘Verderop is een motel,’ zei hij en zijn stem klonk aanzienlijk opgewekter. ‘Het Hilton ligt aan de Zesde straat, maar aan de Achtste - of daar in elk geval vlak bij - ligt het Lemon Motel. De zijstraat die erlangs loopt heet Lemon Street.’
‘Leve de fantasie,’ mompelde Arie. ‘Citroen Motel aan Citroenstraat. Jij trok niet eens een zuur gezicht toen je de prijs hoorde dus ze zullen er wel kamers hebben voor twaalf dollar de man.’ ‘Met negentwintig kakkerlakken en stof in de wasbak,’ vulde Bob aan. ‘Als het is wat ik vrees dan vertrap ik het glorierijk om er in te trekken, als je dat maar weet.’
‘Het is schoon,’ zei Jan. Hij wees naar de neger die met gelijkmatige bewegingen een looppad veegde. Elke beweging duurde evenlang en elke keer veegde hij precies evenveel centimeters vloer schoon. ‘Net een machine. Een computer zou het hem niet verbeteren. Hij zei dat het een keurig motel is. Het ligt bovendien maar een paar minuten lopen van het Hilton. Dat scheelt een auto, want het heeft geen enkele zin om een staatsiewagen te huren voor een verplaatsing van een paar honderd meter en bovendien kun je bij het Hilton niet parkeren. In elk geval niet zo dat je direct in je auto kunt springen en weg kunt rijden. Ik zag vier jongens staan die de wagens van de gasten wegbrengen, dus waarschijnlijk hebben ze een parkeerplaats die een eind van de ingang ligt. Als we iemand moeten volgen kunnen we beter een taxi nemen. Daar zijn er bij grote hotels altijd minstens een dozijn van.’
Bob knikte langzaam. ‘Dus jij gaat naar het Hilton.’ Jan keek verbaasd. ‘Waarom ‘dus’?’
‘Omdat jij in een taxi mag springen als je zonodig iemand wilt volgen. Je weet hoeveel ellende je daar mee kunt krijgen. De ene chauffeur kletst je de sokken van je tenen, de ander is net even te langzaam en raakt zijn prooi kwijt. De derde is een stuk chagrijn en weigert er zelfs maar aan te beginnen. Knap jij maar fijn de Hilton-klus op.’
‘Best,’ zei Jan. ‘Prima. Ik ga in de lobby van dat riante hotel zitten. Ik koop een pak kranten en ik red me wel. Ga jij maar lekker door de stad rijden.’
‘Ik ga naar het kantoor van de busmaatschappij.’ Bob keek naar Arie. ‘Waar is dat ook weer?’
‘Volgens het telefoonboek vlak bij Temple Square en dat is het belangrijkste plein van de stad. Je kunt het niet missen.’ Bob pakte een folder. ‘Temple Square, het meest indrukwekkende toeristenpunt van Utah: las hij. ‘Het plein is het wereldcentrum van de mormonen oftewel de Heiligen der Laatste Dagen. Het Tabernacle is de zetel van het beroemde Tabernacle Choir, een koor dat tot de grootste der wereld behoort.’ Jan stak een hand op. ‘Dat is genoeg,’ verklaarde hij. ‘Als je je verveelt bij de busmaatschappij dan ga je maar lekker meezingen.’ Hij keek naar Arie. ‘En wat denkt ons doorvoede nijlpaard dat hij gaat doen?’
‘Nog een hamburger eten,’ zei Arie. ‘En daarna van die lekkere uienringen. Jammer dat ze geen bacon hebben. Niets is zo lekker als uitgebakken spek. Als ik een basis heb gelegd waar ik trots op ben dan ga ik een auto huren en daarna ga ik kijken waar Gene Archer woont. Hij huist ergens in Midvale en dat is een gemeente die tegen de zuidkant van Salt Lake City geplakt zit, heb ik begrepen. Het is een eind rijden.’
‘Juist,’ zei Jan tevreden. ‘Dat maakt dus een niet al te duur motel en een extra auto. Niet te prots en pronkerig als het even kan. Ik stel voor dat we eerst het motel regelen. We hebben een paar centrale punten nodig. Het motel voor ‘s nachts, het Hilton voor de middag en de avond. Als een van jullie een boodschap heeft dan kan hij bij mij terecht.’

Het Lemon Motel bestond uit twintig kamers die over twee etages waren verdeeld en in een halve cirkel om een zwembad lagen waarvan het water bijna groen was. De kamers zelf waren citroengeel en de gevel zag eruit of hij de dag tevoren in de verf was gezet.
Bob duwde het portier open en keek er naar met één been op het gebarsten beton van de oprit. ‘Zo te zien houdt de verf de boel bij elkaar. Als je in kamer twee een brul geeft dan valt in kamer veertien de spiegel van de muur.’
‘Klets,’ zei Jan. ‘Het is schoon en het is heel. Bovendien zijn we waarschijnlijk toch amper in de kamers. Ik ken dat: we huren dure hotelkamers en gaan vervolgens in een ander deel van de stad aan het rauzen. Zonde van het geld. Wacht hier, dan regel ik de inschrijving.’
Hij liep naar een kleine receptie waar een dikke, breedglimlachende vrouw zat. Haar haren wapperden in de luchtstroom die werd veroorzaakt door twee ventilatoren. Ze zag Jans verschrikte gezicht en stelde hem meteen gerust. ‘De kamers hebben airconditioning, wees maar niet bang. Hier heb ik ook airconditioning, alleen werkt die niet.’ Ze wees met een dikke vinger naar boven. ‘Daar wel. Wil je een kamer?’ ‘Ja,’ zei Jan, een beetje bleek. ‘Twee kamers. We zijn met ons drieën.’
De vrouw pakte twee sleutels. ‘Achttien en twintig. Bovenaan op de hoek. De noordhoek, dat scheelt in de warmte. Betaling vooruit, maar dat mag ook als je je koffers naar boven hebt gebracht. Kun je meteen de airconditioning controleren.’ Daar viel weinig tegenin te brengen en Jan probeerde dat ook niet. Hij liep naar buiten, wenkte Arie en ging de Fairmont voor naar de parkeerplaats die bij de kamers hoorde. Een beetje bezorgd was hij wel toen hij de trap opliep en de deur van nummer twintig opende, maar tot zijn opluchting zag hij dat het er kraakhelder was.
‘Alsjeblieft,’ zei hij trots. ‘Schoon en goedkoop. Met twee bedden en niet een dubbelbed met een kuil in het midden.’ Hij zette zijn koffer tegen de kant. ‘De oude verdeling maar? Bob en ik hier en onze kamerolifant apart?’
Bob knikte kort. ‘Opfrissen en op pad. Dit is geen kamer waar ik nodeloos tijd wil doorbrengen. Het is in elk geval koel.’ ‘Goede airconditioning,’ zei Jan. ‘Heb ik speciaal naar gevraagd.’ ‘Heb je al betaald, ook?’
‘Doe ik straks. Vul ik meteen de aanmeldingsformulieren in. Eerst naar het toilet en mijn nek wassen. Pak jij je koffer uit?’ ‘Ben je mal? Voor hetzelfde geld gebeurt er iets en moeten we overhaast vertrekken. Het zal niet de eerste keer zijn.’ Jan bromde iets onduidelijks, keek van de scheefhangende kast naar zijn smetteloze koffer en dook het toilet in.
Tien minuten later stonden ze alle drie op de smalle galerij voor de bovenste rij kamers.
Bob keek vol innige afkeer naar het zwembadwater. ‘Snap je nou waarom ze dat ding niet leeg laten lopen. Kun je er tenminste in tennissen. Of volleyballen.’
‘Tenzij de bodem afloopt zoals in de meeste zwembaden,’ zei Arie kort. ‘Rijd je met ons mee, Jan?’
Jan schudde zijn hoofd. ‘Ik ga wel lopen. Weet ik meteen hoe de buurt in elkaar zit. Je weet nooit waar het goed voor is. Bovendien hebben we geen haast. Gaan jullie maar een auto huren. Ik verwacht wél dat ik voor een uur of zes iets van jullie heb gehoord.’
‘Zonder mankeren,’ beloofde Bob. Hij gaf een ruk met zijn hoofd. ‘Kom op, dikke. Laten we eens iets doen voor de kost.’

De dikke vrouw zat in precies dezelfde houding voor de ventilatoren toen Jan de kamers betaalde. Ze glimlachte nog steeds en deed dat zo onafgebroken dat Jan het onbehaaglijke gevoel kreeg dat de glimlach op haar gezicht was getatoeëerd.
Hij vulde een paar formulieren in, liet zijn paspoort zien en vertrok zo snel mogelijk.
Over het gebarsten beton wandelde hij naar de Achtste straat die kaarsrecht van oost naar west liep en vandaar ging hij naar de brede West Temple Street die er precies haaks op lag. Het was niet de beste buurt van de stad, zag hij. De meeste huizen waren verveloos en een deel was scheefgezakt. Op de straten slingerde een massa rommel, een klein plein lag vol grote lappen karton, stukken plastic en winkelwagentjes in verschillende stadia van onttakeling.
Ontmoetingspunt voor zwervers, dacht Jan. We mogen hier ‘s nachts wel uitkijken. Hij trok zijn broek op die de neiging had af te zakken door het gewicht van de Crossman-neprevolver en wandelde snel door.
Het gebied tussen de Zesde en de Vijfde straat vormde duidelijk de grens tussen rijk en arm, zag hij toen hij vlakbij het Hilton hotel was. De straten waren hier smetteloos, de gebouwen waren zeven slagen groter en nergens ontbrak een lik verf. Het Hilton zelf had de afmetingen van een paleis en zag er van binnen ook zo uit. De foyer had de afmetingen van een balzaal en de receptie zetelde achter bureaus waarop een
pingpongkampioenschap afgewerkt zou kunnen worden. Jan was blij met zijn schone shirt en perfecte scheiding. Hij rechtte zijn rug en probeerde er uit te zien als de jeugdige uitvoering van een miljonair.
‘Ik ben Prins,’ zei hij tegen een kleine man met een minstens even keurige slag in het haar. ‘Ik ben gestuurd door United States Tours om een paar groepsleden op te vangen.’
De man keek hem drie tellen strak aan, bukte zich en greep met fabelachtige snelheid een vel papier onder het bureau vandaan. ‘Er komt geen bus voor zeven uur,’ zei hij afgemeten. ‘Klopt,’ zei Jan vriendelijk. ‘De mensen over wie ik het heb komen aan op het International Airport. Ik ben hier om hen op te vangen. De namen zijn Evers en Roos. Gelieve mij te waarschuwen als ze bellen. Dank u vriendelijk.’ Hij maakte een minimale buiging en liep naar een van de comfortabele banken die in de lobby stonden. Hij voelde de ogen van de receptionist in zijn rug priemen, maar daar kon hij heel goed tegen. Hij was moe en hij had meer dan genoeg van hotelheren die hem aankeken of hij nog maar net rijp was voor de kleuterschool.

Bob en Arie vonden een garage aan de Dertiende straat, niet ver van het grote Liberty park en zagen daar tot hun genoegen een grijze Mercury Sable staan.
Bob gaf Arie een por. ‘Precies goed, dikke. Niet te groot en protserig en ruim genoeg voor je ballonbuik. Jan zal er tevreden over zijn.’
‘Heeft-ie airconditioning? Ik smelt weg, hier in de zon.’ ‘Hebben alle auto’s in dit deel van de States, dat weet je. Heb je enig idee wat je precies gaat doen?’
‘Geen enkel, man. Ik kan me de zorgjes van Jan wel voorstellen. Hij heeft gelijk als hij volhoudt dat we een beste kans maken om bot te vangen.’
‘Jan heeft altijd gelijk,’ zei Bob. ‘Bijna altijd. Maar omdat hij zo kan drammen krijgt hij het nooit. Als hij vaker een beetje vlotter was met geld dan zouden we hem aanzienlijk minder vaak collectief de kast opjagen.’
‘Wat jammer zou zijn, want hij hapt zo lekker,’ vulde Arie aan. ‘We hebben minder dan vierenwtintig uur om uit te zoeken waar Bernie Ritter de ons onbekende heer Gene Archer zou ontmoeten. Dat is niet veel.’
‘Het is genoeg. Als we maar niet langer tijd staan te verbeuzelen. Huur de Mercury en rijd naar Midvale. Ik ga naar het kantoor van ABC. Het moet wel heel gek gaan willen we niet ergens houvast krijgen.’
Arie wreef over zijn stugge haren. ‘Ik help het je hopen, Bobbie. Enige mazzel zullen we nodig hebben, denk ik.’
‘Mazzel kun je afdwingen,’ zei jongeheer Bob Evers wijsgerig. ‘Ik krijg het warm hier en duik de koele Fairmont in.’ Hij had het portier al half open toen hij zich omdraaide. ‘Ik heb de piefpaf bij me,’ zei hij met gedempte stem. ‘Maar als jij denkt...’ Arie maakte een afwerend gebaar. ‘Houd ‘m maar. Ik ben niet van plan om een oorlogje te gaan beginnen in Midvale. Wat mij betreft verloopt deze dag in welgemeende pais en vree.’ Bob stapte in. ‘Als dat zou kunnen,’ zei hij. ‘Maar eerlijk gezegd geloof ik er niks van. Ik heb een tinteling in mijn nek die wijst op actie.’
‘Dat is stijfheid, joh.’
‘Dat is avontuur, dikke. Kijk maar uit met die rode kop van je. Voor je het weet heb je er een tik op.’

Gene W. Archer bewoonde een huis aan Candle Stick Lane in Midvale. Het was geen klein huis, zag Arie, en de Candle Stick Lane was beslist geen klein laantje. De straat begon bij het Jordan Salt Lake Canal, een van de grote kanalen die zijn aangelegd voor bevloeiing van de woestijngrond en liep bijna pal naar het noorden. Links en rechts bevonden zich grote houten huizen van drie verdiepingen die zonder uitzondering in het midden stonden van een lap tuin ter grootte van een voetbalveld. Alle tuinen waren weelderig groen alsof de ondergrond bestond uit vruchtbare klei in plaats van uit droog zand dat bijna vierentwintig uur per dag natgehouden diende te worden.
Arie keek naar de tientallen sproeiinstallaties die bogen druppels uitspuwden waarvan de meeste fonkelden in het zonlicht en dook iets dieper weg achter het stuur.
Dit is geen buurt waar onbekenden onbeperkt kunnen rondlopen, stelde hij vast. Maar in de Sable blijven zitten kan ook niet. Volgens mij kent iedereen elke auto in de laan. Zelfs kinderen kijken argwanend naar me.
Hij reed langzaam door de laan en zag dat Archer een huis bewoonde dat zich niet onderscheidde van de andere. Het was niet groter, maar ook zeker niet kleiner. Op de oprit stonden twee auto’s, maar dat betekende allerminst dat hij thuis was. ‘Niemand garandeert mij dat hij geen kinderen heeft die ouder zijn dan zestien,’ mompelde Arie, ‘en iedereen van die leeftijd die in deze buurt woont heeft een auto, zo te zien. Maar uitzoeken of Archer in huis zit is natuurlijk een kleine klus. Een eind noordelijker heb ik een kolossale supermarkt gezien en daar zijn ongetwijfeld telefoons.’
Hij reed de laan door tot hij uitkwam op de brede State Street die een eind ten zuiden van Midvale begon en als een streep doorliep tot het noorden van Salt Lake City. Rechts van de straat was een supermarkt van meer dan honderd meter breedte en ervoor stond een indrukwekkende batterij telefoons. Ze waren niet ingebouwd in cellen, maar waren op hoofdhoogte omgeven door een kap van plexiglas waardoor de omgevingsgeluiden enigszins werden afgeschermd.
Arie kocht een handvol candybars, keek naar de lekkernijen vol chocola en toffee of hij ze ter plekke wenste te verzwelgen en stak ze toen met een manmoedig gezicht in een broekzak. Hij liep naar de telefoons en zag tot zijn voldoening dat ook hier alle boeken nog heel waren.
Al eerder had hij gezien dat achter de naam Gene W. Archer de naam van de busonderneming ABC stond vermeld, maar het telefoonboek dat hij nu in handen had was blijkbaar een slag nieuwer. Het vermeldde ook het beroep.
.Projectmanager,’ las Arie en hij schoot in de lach. ‘De speciale projecten omvatten zonder twijfel het ondermijnen van busreizen. Effe kijken of die snuiter thuis is.’
Hij draaide het nummer en trok verschrikt zijn hoofd weg toen een schelle kinderstem ‘Huize Archerrrr’ in zijn oor tetterde. ‘Is je vader er ook?’ vroeg Arie.
‘De vader van mijn vriendje zul je bedoelen.’
‘Ja,’ zei Arie.
Hij maakte een snelle beweging toen hij hoorde hoe de kinderstem minstens een octaaf omhoog schoot. ‘Geee! Is je vader er ook?’
Heel gedempt hoorde Arie een antwoord.
‘Wie er is?’ zei de schelle stem.
Arie dacht snel na. ‘Ritter. Bernie Ritter.’
Ditmaal was hij snel genoeg om niet ter plekke tot doofheid te vervallen. Vanaf meer dan een meter afstand kon hij elk woord horen. ‘Hij zegt dat hij Ritter heet of zo. Is je vader er?’ Weer een vaag antwoord.
‘Ja,’ zei de stem. ‘Moet je hem hebben?’
‘Ja,’ zei Arie, terwijl hij oplegde en met een pink in zijn linkeroor porde. Toen hij de geluiden van het winkelende publiek weer in stereo hoorde liep hij langzaam naar de Mercury.
‘Wat nu?’ vroeg hij aan een vogel die leek op een klein model spreeuw en die van onder een afvalcontainer naar een stuk koek hipte dat lag te blakeren in de zon. De vogel hield zijn kop scheef, keek Arie met een oog aan en hakte in de koek. ‘Ik zou er iets voor over hebben als ik wist hoe Archer er uit zag,’ zei Arie tegen de vogel. Het dier zei niets, maar twee kinderen die vlak achter Arie hadden gelopen schoten in de lach. ‘Hij praat tegen een vogel,’ zei de een.
‘Hij is gek,’ zei de ander en hij schopte tegen een steentje. De vogel hipte geschrokken opzij en verdween met een sierlijke boog achter de container. Arie werd rood en liep snel naar de Sable.
Zonder dat hij een vast plan had reed hij terug naar Candle Stick Lane waar hij constateerde dat het echt geen zin had om voor het huis van Archer op wacht te gaan zitten. Doorgaand verkeer was er nauwelijks, zag hij. Iedereen die er reed kwam van een huis of ging er naar toe. In de laan stond niet één auto geparkeerd en iedereen die hem inhaalde of tegemoetkwam wierp hem een scherpe blik toe.
‘Dan maar de achterkant,’ zei Arie opgewekt. ‘Wie weet wat we daar vinden.’
Hij reed tot aan het kanaal en zag dat hij praktisch in de woestijn stond. Het huis dat het dichtst bij het Jordan Salt Lake Canal stond had een tuin van bijna honderd meter lengte die werd omzoomd door lage palmen en cactussen. Tussen de cactussen en het woonhuis was kortgeknipt gras waarop sissende sproeiers hun waterstralen stonden uit te zwiepen. Aan de buitenkant van de erfafscheiding was zand en armetierig, stug gras.
‘Hebben ze nou geen huizen vlak aan het kanaal gebouwd?’ vroeg Arie verbaasd. ‘Dat is toch de eerste plaats waar je ze zou verwachten.’
Ze waren er niet, zag hij, maar ze zouden er gauw komen. Ongeveer ter hoogte van de plaats van Archers huis waren houten woningen in aanbouw. Een paar waren bijna af, maar van de meeste was alleen de vloer gestort en waren de hoekpalen geplaatst.
Arie stapte uit en deed de Sable op slot.
Niets weerhoudt mij om te kijken hoe het met de bouw is, dacht hij.
Het zand voelde heet aan toen hij naar het bouwterrein baggerde en hij was blij toen hij in de schaduw stond van een woning waarvan de benedenverdieping was afgebouwd. De houten planken waren nog ongeverfd, maar de voordeur was al geplaatst en alle ruiten, voorzien van een witkalkkruis, zaten in de sponningen.
Rondom het huis was een soort veranda en Arie klom erop via een losse trap met twee treden. Hij liep naar de hoek en zag dat het volgende bouwsel vrijwel recht achter het huis van Archer stond. Snel liep hij er naartoe en hij was net in de schaduw van de zijwand toen hij met grote snelheid een auto zag naderen. De wagen slipte over het woestijnzand toen hij remde en Arie zag dat de voorportieren op precies hetzelfde moment openzwaaiden. Twee mannen stapten uit. Ze leken op broers die waren ingehuurd voor een science fiction-film. Ze waren tegen de twee meter lang en droegen een pet, een zonnebril, staalblauwe pakken en laarzen. Allebei hadden ze een wapenstok in de hand. Naast de auto bleven ze stokstijf staan terwijl ze strak naar Arie keken. Na een tijdje hief een van hen zijn stok en wenkte hij. Bewakingsdienst, dacht Arie. Sufhoofd. Reuzelbrein, dat kon je op je klompen aanvoelen. Dit soort bouwterreinen wordt altijd bewaakt, zeker in een buurt als deze.
Met een volmaakt onschuldig gezicht liep hij naar de auto. Op het voorportier zag hij de woorden Salt Lake Security: Salt Lake Beveiliging.
‘Wie ben jij?’ vroeg de man die hem had gewenkt. Toen hij was uitgesproken zag Arie dat zijn kaken bleven bewegen alsof hij kauwde op een knoedel bubblegum.
‘Ik keek rond,’ zei Arie.
De man vertrok geen spier. ‘Vroeg ik dat?’
Arie schudde zijn hoofd en probeerde zo vriendelijk mogelijk te kijken. ‘Ik ben te vroeg voor een afspraak en daarom kijk ik een beetje rond. Ik ben hier nog geen drie minuten.’
‘Afspraak met wie?’ vroeg Nummer Twee.
Arie wees over een schouder. ‘Gene Archer. Van ABC, de busonderneming. Ik was te vroeg.’
‘Wie ben jij?’ vroeg Nummer Een op een toon alsof hij de vraag eindeloos zou kunnen stellen.
Arie dacht snel na. ‘Ritter,’ zei hij. ‘Bernie Ritter.’
‘Waar kom je vandaan?’
‘Illinois.’
‘Hoe lang ben je hier?’
Arie wees om zich heen. ‘Hier? Drie minuten.’
Nummer Een tikte met de wapenstok op de palm van zijn linkerhand. Het klonk alsof hij op droog hout sloeg. ‘In Utah bedoel ik.’
‘Vandaag aangekomen,’ zei Arie. ‘Ik logeer in het Lemon Motel aan Lemon Street.’
Nummer Een knikte en na een paar seconde knikte Nummer Twee met hem mee. Omdat ze hem nog steeds pal aankeken zag Arie zich vier keer weerspiegeld in de glazen van de zonnebrillen. Nummer Twee draaide acht graden toen hij in de richting van de Mercury wees. ‘Is die van jou?’
‘Van mij, ja. Vanmiddag gehuurd. De auto die ik in New York had opgepikt lekte olie.’
‘Papieren bij je?’
Arie knikte: ‘Liggen achter de rechter zonneklep.’
‘Geen wapens bij je? Geen drugs? Geen alcohol?’
Arie schudde zijn hoofd. ‘Niets.’
‘Bezwaar tegen als we het controleren?’
Het klonk als een vraag, maar dat was het niet en Arie protesteerde zelfs niet voor de vorm. Met twee vingers viste hij het sleuteltje uit zijn broekzak. ‘Ga maar kijken.’
‘Loop maar voorop,’ zei Nummer Een en hij stak zijn wapenstok weg.
Driehoeksgewijs wandelden ze naar de Sable. Nummer Twee opende het portier en keek rond. Hij deed het zorgvuldig. Eerst de voorbank, daarna de achterbank en vervolgens de opbergruimten. Hij kwam de huurpapieren tegen en een verfrommeld chocoladewikkel, maar dat was alles: geen wapens, drugs of flessen alcohol.
Arie zuchtte in stilte en hij was bar blij dat Bob de revolver bij zich had gehouden. Hij hoopte vurig dat het feest nu snel voorbij zou zijn. Dat was een misverstand, merkte hij snel.
‘Instappen,’ zei Nummer Een terwijl hij zich opstelde bij het rechter voorportier. Zonder dat ze overlegden ging Nummer Twee naast het achterportier aan de linkerkant staan. Arie kreeg het benauwd. ‘Waarom?’
Nummer Een grijnsde. ‘We gaan naar Archer. Kijken of hij echt niet thuis is.’

Dat was Archer wel en hij liet daar geen misverstanden over bestaan. Hij was een man van een gemiddelde lengte van een jaar of vijfenveertig. Hij had een bol gezicht en een buik die doende was even bol te worden. Hij had felle ogen in diepliggende kassen. Een ervan zag er blauwig uit, alsof het een dag of wat geleden was dichtgetimmerd.
Hij zag er bij de eerste aanblik uit of hij bezig was te ontwaken uit een diepe middagdut, maar zijn manier van handelen wees allerminst op slaperigheid.
Hij keek van Arie naar de twee veiligheidsagenten en deed een stap achteruit. ‘Kom mee naar mijn kamer,’ zei hij. ‘De kinderen zijn achter en mijn vrouw ook. Er is geen reden ze aan het schrikken te maken.’
Hij liep voorop naar een kamer waarvan de wanden waren volgeplakt met posters, foto’s en krantenknipsels van bussen en wees naar een husje stoelen die ordeloos voor een brede tafel stonden.
‘Ga zitten. Drinken?’
De vraag was overduidelijk niet bedoeld voor Arie en daarom hield de jongen zijn mond. De beide agenten knikten. ‘Whiskey?’
De agenten aarzelden en knikten weer.
Ze kennen elkaar, dacht Arie en hij werd er niet geruster op. In Utah is een alcoholverbod voor zover ik weet. Het is bijna nergens te koop. Als agenten whiskey drinken in hun diensttijd dan wijst dat op heel wat meer dan op oppervlakkige bekendheid met elkaar.
Archer schonk twee glazen in en keek toen pas naar Arie. ‘Wie is hij?’
Nummer Twee deed het woord. ‘Hij zegt dat hij Bernie Ritter heet en een afspraak met u heeft. Kent u ene Bernie Ritter?’ Archer knikte langzaam terwijl hij Arie nauwkeurig bekeek. ‘Welzeker ken ik ene Bernie Ritter. Ik heb zelfs een afspraak met hem. Alleen kwam hij niet opdagen. Ritter is lang, bruin en hij heeft kort haar.’ Hij wendde zich tot Arie. ‘Heb jij je verkleed jongen? Of heb je staan liegen?’
Arie had de vragen al minutenlang zien aankomen en hij verblikte en verbloosde geen seconde. ‘Ik kom námens Bernie Ritter,’ zei hij, terwijl hij strak terugkeek. ‘Ritter is zoek en dat zit me niet lekker.’
‘Juist,’ mompelde Archer. ‘Jij zoekt Ritter. Ik zoek hem ook. Is me dat even toevallig?’ Hij deed zijn ogen half dicht alsof hij diep nadacht, opende ze en keek naar de agenten. ‘Komen jullie even mee?’
Hij liep naar de deur en wachtte tot de agenten op de gang waren. ‘Zit en blijf zitten,’ zei hij tegen Arie. ‘Ze blijven in de buurt.’
Arie wachtte vier tellen en liep toen snel naar de deur. Hij drukte een oor tegen het hout en hoorde enig onduidelijk
gefluister dat werd gevolgd door geritsel. Hij grinnikte zacht. Archer geeft ze geld, dacht hij. Ongetwijfeld om ze vier ogen in het zeil te laten houden. Dat betekent dat ik beter geen uitbraakpoging kan wagen. Wat nu aan de orde is dat is opzitten en sprookjes vertellen. Sprookjes van Ome Arie. Ik leid hem niet om de tuin, ik leid hem om een complete woestijn, let maar op.

Archer hield geen lange inleiding toen hij terug was. Hij liet zich op een stoel zakken, richtte zijn felle ogen op Aries voorhoofd en zei: ‘Vertel.’
Arie leunde achterover en telde langzaam tot drie. Kalm aan, dacht hij. Ik moet vooral niet de indruk wekken dat ik me bezorgd maak. ‘Er valt niet veel te vertellen,’ zei hij uiteindelijk. ‘Ik noemde de naam Ritter tegen die twee agenten omdat ik wel verwachtte dat ze u zouden benaderen. Hoe eerder ik hier was hoe beter, ze zagen er nogal dreigend uit, daar in die woestenij, met hun grote wapenstokken en hun zonnebrillen.’
‘Wie ben jij nu eigenlijk?’
‘Ik ben Arie Roos,’ zei Arie die heel goed wist dat hij geen leugens moest vertellen over zaken die snel te controleren waren. ‘Ik heb een kamer in het Lemon Motel en ik ben vandaag in Salt Lake City aangekomen.’
‘Waarom?’
‘Om Bernie Ritter te zoeken, natuurlijk.’
‘Waarom?’
‘Waarom?’ Arie blies zijn wangen bol als teken van verontwaardiging. ‘Omdat ik nog geld van hem krijg. Ik heb een paar klussen voor hem opgeknapt, maar toen ik in Kaneville bij hem aan de deur was toen bleek hij te zijn verdwenen. Niemand wist waar hij uithing.’
‘En toen ben jij op stel en sprong naar Salt Lake City gereden. Meer dan 2.000 kilometer ver. Denk je dat ik dat geloof, jongen?’
‘Ja,’ zei Arie koppig. ‘Ik denk dat u dat gelooft, want het is de zuivere waarheid. Driehonderd dollar heeft hij me beloofd voor akkefietjes in New York, Williamsport en Detroit en...’ Arie hield op toen hij Archer rechtop zag schieten en het kostte hem moeite om een grijns te onderdrukken. Hij had vol in de roos geschoten, dat was duidelijk.
‘Akkefietjes,’ herhaalde Archer. ‘Wat voor akkefietjes?’ ‘Een gids afbellen die een rondrit zou begeleiden in New York. Koffers verwisselen in Williamsport. Kamers opzeggen in Detroit. U behoort er alles vanaf te weten.’
‘O, ja?’ zei Archer meteen en hij keek dreigend. ‘Waarom zou ik?’
‘Omdat Bernie me dat vertelde. Hij zei ook dat hij morgen in Salt Lake City moest zijn voor een bijeenkomst met u. Ik kon de driehonderd dollar goed gebruiken, dus ik dacht: dan zoek ik Bernie op in Utah.’
Archer liet zich terugzakken en bestudeerde ijverig zijn nagels. ‘Waar ken jij Ritter van?’
‘Van United States Tours. Twee jaar geleden was ik reisleider. Ik kwam over vanuit Nederland en maakte rondritten in de oostelijke staten. Vorige jaar hadden ze me niet meer nodig.’ ‘Wat ben je toen gaan doen?’
‘Op de rederij van mijn vader gaan werken. In Amsterdam. Een van de vaste lijnen voert naar Amerika en ik kom hier vaak. Ik heb Bernie enkele malen opgezocht. Vorige week was ik in New York. Ik heb hem gebeld en hij zei dat ik iets voor hem kon doen. Iets met een diner en met die gids.’
‘Dus dat heeft Bernie niet zelf gedaan?’
‘Hij was niet eens in de buurt,’ zei Arie glad, terwijl hij steeds meer pret in zijn buik kreeg. Het was kristalhelder dat Archer wist van de gebeurtenissen in New York, Williamsport en Detroit. Hij was er waarschijnlijk van overtuigd dat Bernie Ritter het werk had gedaan, maar als hij al twijfelde aan Aries woorden dan besefte hij toch volkomen dat het verhaal niet te controleren was. Hooguit via Ritter, maar die was nu eenmaal zoek. ‘Waarom knapte jij Ritters werk op?’
‘Omdat ik met hem bevriend ben. Of beter: was. Dat hij verdwenen is zit me helemaal niet lekker. En omdat ik een hekel heb aan UST. Ze hebben me laten vallen. Ik hoorde dat het was omdat ze me te dik vonden.’ Arie keek zo verongelijkt mogelijk. ‘Dikke mensen kunnen heel goed reisleider zijn,’ zei hij.
Archer keek of hij daar sterk aan twijfelde. ‘Heb je Ritter ook niet ontmoet in Williamsport?’
Arie schudde zijn hoofd en dacht na met bliksemkracht. Dit is een strikvraag, wist hij. Als ik hier doorheen zeil dan heb ik Archer tuk. ‘Hij zou wel komen. Later hoorde ik dat hij er ook is geweest, maar ik moet hem zijn misgelopen. Ik heb de koffers verwisseld samen met een kennis van Bernie. Een vrouw. Ik heb haar nauwelijks gesproken. We hebben draadjes verwisseld en zijn ‘m gesmeerd. Ik ben doorgegaan naar Detroit. Ook daar zou Bernie naartoe.’
Archer verzonk in gedachten en dat verbaasde Arie niet. Zijn verhaal was zo’n hutsekluts van zuivere waarheid en pure nonsens dat hij er zelf van in verwarring raakte.
‘Waar denk je dat Ritter gebleven kan zijn?’ vroeg Archer plotseling.
Arie spreidde zijn handen. ‘Ik wou dat ik het wist. Hij heeft een camper en daarmee trekt hij graag door het land. Ik nam aan dat hij naar Utah was gegaan. Hij leek de bijeenkomst met u nogal belangrijk te vinden.’
‘Juist,’ zei Archer, terwijl hij naar voren reikte en de telefoon naar zich toetrok. ‘Hij leek het nogal belangrijk te vinden.’ Hij draaide een nummer, wachtte op de verbinding en vroeg kortaf: ‘Is Alan daar?... Stuur hem zo gauw je hem ziet. Mijn huis. Zorg dat hij opschiet.’ Hij mikte de hoorn op de haak en schoot met zijn ogen fonkels naar Arie. ‘Was jij degene die een dik uur geleden opbelde en zei dat hij Ritter was?’
Arie knikte.
‘Waar was dat goed voor?’
Arie keek onzeker. ‘Weet ik niet precies,’ zei hij op een toon alsof hij spijt had. ‘Ik vertrouwde de zaak niet. Ik had het gevoel dat Bernie me probeerde te beduvelen.’
‘Voor driehonderd dollar?’
‘En de reiskosten. Die zal Bernie moeten vergoeden. Ik heb een hoop benzine verstookt. Ik hoopte dat ik hem via u zou kunnen vinden.’
‘Liep je daarom in de woestijn?’
Arie keek bezorgd en hoopte dat Archer zijn aarzeling voor angst zou aanzien. ‘Eerlijk gezegd wilde ik kijken of Bernie misschien in de buurt van uw huis was. Ik bedoel: hij kende u. Hij kon best bij u op bezoek zijn en lekker in de tuin limonade zitten drinken.’
Archer lachte schamper. ‘Alsof ik een vent als Ritter in mijn tuin zou poten.’ Hij keek Arie aan. ‘Hij is hier niet en hij is hier niet geweest ook. Hij is zoek voor zover ik weet en ik heb geen idee wat er is gebeurd. Maar dat zoek ik uit.’
Hij stond op en hield een sleutel omhoog. ‘Deze is van jouw Mercury. De auto staat op mijn oprit, maar ik ben zo vrij de sleutel bij me te houden. Het bevalt me niet dat je mijn naam kent en het bevalt me nog minder dat je achter mijn huis stond rond te gluren. Straks komt er iemand om je in het oog te houden. Tot het zover is houden de twee agenten die je net hebt gezien mijn huis in de gaten. Ik moet weg om iets te controleren en ik doe de deur op slot. Als ik jou was dan zou ik rustig blijven zitten.’ ‘Best,’ zei Arie. ‘Als ik maar wel iets te drinken krijg.’ ‘Natje en droogje,’ antwoordde Archer. ‘Ik zal het je persoonlijk brengen. Hoewel je hard toe bent aan een vermageringskuur van drie weken, maar dat kan altijd nog als je je niet heel koest houdt. Schrik niet van Alan, straks. Hij is een maatje te groot voor deze deur en meestal stoot hij zijn hoofd. Schiet dan liever niet in de lach.’
Archer gooide het autosleuteltje omhoog, ving het op en stopte het weg. Hij liep de gang op, kwam even later terug met een karaf vol limonade en een restant taart en gaf Arie nogmaals het advies rustig te blijven wachten.
‘Heus wel,’ zei Arie, maar het laatste woord sprak hij tegen een dichte deur. Archer was toen al. weg. Archer had haast. Er waren een paar dingen hevig fout aan het lopen, vond de projectmanager van ABC, en dat hoorde niet. Dat hoorde beslist niet.

BOB ZIET EEN CAMPER EN KRIJGT EEN BUIK VOL ONRAAD

Bob kreeg die middag ruimschoots de gelegenheid om het centrum en het stratenpatroon van Salt Lake City te bewonderen. Centraal lag het befaamde Temple Square, merkte hij al snel, en daar omheen lagen de grote winkelcentra. De straten waren, zoals in veel Amerikaanse steden, even eenvoudige als praktisch aangelegd: rechttoe-rechtaan en haaks op elkaar. Een paar grote noord-zuid wegen hadden namen, maar de meeste waren genummerd. In het noordoostelijke deel van het centrum was van de nummering afgeweken en was teruggegrepen op het alfabet. Bob zag op zijn stadsplattegrond A-Street tot en met U-Street. ‘En toen waren de wegen blijkbaar op,’ mompelde hij. ‘Of de plannen voor W-, X-, Y- en Z-Street gingen de ijskast in, dat kan ook.’
Voor de grote oost-west wegen was het systeem van nummering weer gebruikt. Er was een Eerste straat, maar twee Tweede en Derde straten. De enige First Street die hij kon vinden liep ter hoogte van het midden van Temple Square en de twee 2nd Streets liepen ten noorden en ten zuiden van het plein. Die aan de noordkant had de toevoeging North, die ten zuiden had alleen een nummer.
‘Vergeten, waarschijnlijk,’ zei Bob tegen de voorruit terwijl hij de plattegrond opvouwde en in een achterzak schoof. ‘Of uit gemakzucht weggelaten. De stadskaart houd ik voor alle zekerheid bij me en de Smith & Wesson ook. Een goed uitgeruste toerist heeft heel wat mee te slepen, tegenwoordig. Nou eerst eens kijken waar ABC zetelt, dan vraag ik me daarna wel af wat ik met die wijsheid aan moet.’
Hij stapte uit, zag dat hij vlak voor een brandkraan stond en reed de Ford Fairmont naar een tussenstraat die Jackson Avenue was genoemd.
Op zijn gemak liep hij naar de zuidelijke 2ND Street waar ABC huis hield en daardoor kwam hij vlak langs Temple
Square. Het was er druk en al gauw werd hij meegevoerd in een eindeloos lijkende stroom toeristen uit minimaal veertien landen. Bij de grote ingang van het plein had hij moeite zich aan de stroom te ontworstelen en vlak naast een met vlaggetjes versierd rijtuig bleef hij staan uitpuffen.
‘Alsjeblieft,’ mompelde hij vol ontzag. ‘Dat mag je belangstelling noemen. Zou dat elke dag zo zijn?’
Hij schrok op toen hij tegen een schouder werd getikt. Naast hem stond een meisje in een rijbroek, het jasje van een rokkostuum en een hoge hoed. Met een zweep wees zij naar een koets. ‘Ritje door het centrum?’
‘Nee,’ zei Bob. ‘Dank je.’ Toen het meisje zich omdraaide bedacht hij zich. ‘Toch maar wel. Maar alleen als je door de Tweede straat zuid rijdt.’
Het meisje haalde haar schouders op. ‘Mij best. De oost- of de westkant van Main Street?’
Bob dacht na. ‘Oost, geloof ik. Ik wil weten waar het kantoor is van ABC.’
Het meisje tikte met de zweep tegen een laars. ‘De busonderneming? Die is aan de oostkant. Veel is er niet te zien hoor. Een groot huis en een doorgang naar de garage die erachter ligt.’ Bob klom in de koets. ‘Rijd er maar langs. Als ik het spannend genoeg vind dan stap ik wel uit.’
‘Als je de volle ritprijs maar betaalt,’ zei het meisje. Ze klom op de bok en gaf het paard een tikje met de zweep. Het dier bewoog enkele centimeters en kwam toen tot rust. Het meisje bleef onbeweeglijk zitten en na vier tellen bleek het paard besloten te hebben dat een nieuwe rit tot de mogelijkheden behoorde. Het zette zich schrap en sjokte naar het midden van de straat. ‘We moeten eerst een blok terug,’ waarschuwde het meisje. ‘Ik kan niet tegen de stroom inrijden.’
‘Kan me niet bommen,’ verzekerde Bob haar. ‘Als je maar in de schaduw blijft. Het is knap warm, hier.’
‘Moet je in de zomer komen. Dan is het pas heet. In het centrum met al die uitlaatgassen is het nog een paar graden erger ook. Houd je wel vast. Er zijn altijd grapjassen die vlak
voor ons langsrijden en Nicolaus houdt daar niet van.’ ‘Nicolaus?’
‘Van de heilige Nicolaas. Iemand uit Europa vertelde me dat ze daar een Nicolaasfeest vieren. In Holland of zo. Ken je dat?’ ‘Gelukkig niet,’ zei Bob en hij hield zijn hoofd scheef om in de schaduw te blijven.
‘Ligt vlak naast Zweden,’ zei het meisje tevreden. ‘Dat zeiden ze.’
Bob ging weer recht zitten. ‘Mooi laten liggen. Is het ver naar het ABC-gebouw?’
Het meisje wees naar links. ‘Bocht om en dan een meter of twee-, driehonderd. Precies weet ik het niet. Het ligt uit de route. Officieel mag ik er niet komen met de koets. Wij hebben vaste straten.’
‘O,’ zei Bob sullig. ‘Dat wist ik niet. Ik wil best...’
‘Uitstappen? Als je het maar laat. Zo goed lopen de zaken niet in het najaar.’ Ze trok aan de teugel. ‘Ho, Nic.’ Ze zwaaide boos met de zweep. ‘Daar heb je weer zo’n malloot.’
Bob keek naar een motorrijder die vlak voor de koets naar het midden van de weg zwenkte en daarna een zijstraat insloeg. Toen de man uit het zicht was achter een vrachtwagen draaide hij zijn hoofd terug en automatisch keek hij naar de auto’s die er bumper aan bumper stonden geparkeerd. Eén voertuig viel daarbij speciaal op en dat was geen wonder, want het was een flink stuk breder dan de personenauto’s en het stond bovendien slordig geparkeerd, waardoor de achterkant een halve meter rijbaan in beslag nam.
Camper, dacht Bob. Een Plymouth.
Honderd meter verderop dacht hij: was het een Plymouth Voyager? En vijftig meter erna voelde hij dat het zweet hem uitbrak.
‘Daar heb je ABC,’ zei het meisje en ze mikte met haar zweep op een gebouw dat gedeeltelijk zichtbaar was achter twee reisbussen.
‘Jaja,’ zei Bob haastig. Hij trok een paar bankbiljetten uit zijn zak en gaf ze aan het meisje. ‘Hier moet ik zijn. Dank je wel.’ Hij liet zich bijna uit de koets vallen en stak snel de rijbaan over. Een limousine toeterde en achter hem zei het meisje verheugd: ‘Dank je wel,’ maar Bob hoorde het nauwelijks. Hij dook weg achter een van de bussen, wachtte tot het meisje was doorgereden en liep in een gestrekte draf naar de zijstraat met de camper.
Het was absoluut een Plymouth Voyager, zag hij. Hij had een nummerbord uit Illinois en had bonte gordijnen met brede banen en stippen. Nou wilde Bob voetstoots aannemen dat alle kopers van Voyagers gordijnen wensten met banen en stippen, maar niet dat ze allemaal een nummerbord uit de staat Illinois aan de achterkant monteerden.
Hij keek naar de Plymouth en liep langzaam naar achteren. ‘Is dit...’ siste hij tussen zijn tanden. ‘Zou dit... Kan dit...’ Daarna hield hij op met zinnen van twee woorden. Sissen zou hem niet verder helpen. Hij moest er van uitgaan dat hij stond te staren naar de camper van ex-reisleider Bernie Ritter en dat de man niet voor niets dicht bij het ABC-gebouw een parkeerplaats had gezocht.
Bob balde zijn vuisten toen hij nadacht over de camper en hij voelde dat hij een akelig gevoel onder zijn middenrif kreeg. Een buik vol onraad, dacht hij, terwijl hij langzaam over zijn maag streek. Zolang het tegendeel niet is bewezen moet ik er van uitgaan dat Ritter ons zwaar belatafelt. Hij is na onze inval in zijn huis in Kanevile geen ontspannen vakantiereisje gaan maken, maar is naar Salt Lake City gekard. Hij moet dag en nacht achter het stuur hebben gezeten ook nog, want het is een bar eind en hij heeft niet kunnen afwisselen. Of wel? Of sta ik toch naar de camper van een volkomen onschuldige toerist uit Illinois te kijken? Om zekerheid te hebben moet ik hier blijven wachten. Helaas heb ik daar niet veel aan, want als Bernie Ritter opdaagt en wegrijdt dan kan ik hem niet volgen omdat mijn Fairmont veel te ver weg staat. Bovendien begin ik liever geen eenmansactie voor ik weet of Arie iets heeft ontdekt. Daarvoor moet ik met Jan bellen, maar voor een telefoon moet ik weg bij deze camper en in de tussentijd...
Hoe langer hij nadacht over de hopeloze situatie waarin hij zich bevond hoe zenuwachtiger hij, werd. Dat werd er niet beter op toen hij bedacht dat de Voyager wel uren en uren kon blijven staan en dat hij moeilijk de halve dag naar de achterkant van een Plymouth kon blijven staren. Zoiets valt in het centrum van een stad heus wel op.
Meer dan een kwartier stond hij nerveus te knarsetanden en van het ene op het andere been te wippen. Uiteindelijk nam hij een besluit.
Gokken, dacht hij. Gewoon gokken dat de camper nog een tijdje blijft staan. Ik moet Jan bellen. Hij moet hier naartoe komen. Hij kent de camper beter dan ik.
Hij draaide zich met een ruk om en liep terug naar Temple Square. Bij een groot warenhuis waren telefoons en blijkbaar zat Jan dicht bij de receptie, want binnen een minuut had Bob hem te pakken. Zijn stem klonk of hij zich stierlijk verveelde: ‘Zo, Bobbie, vermaak je je een beetje? Of heb je nu al aanspraak nodig?’
Bob had geen zin in uitbundige inleidingen. ‘Jan, luister. Ik heb haast. Pak een taxi en kom naar Temple Square.’
‘Iets gebeurd?’ Jans stem klonk nu bezorgd.
Bob lachte spottend. ‘Mag je wel zeggen, ja. Ik weet het niet zeker, maar ik ruik onheil. Kilo’s onheil. In de Tweede Straat aan de zuidkant van het plein staat in een zijstraat een camper. Een Plymouth Voyager met streep- en stippelgordijnen.’ ‘Uit Illinois?’
‘Uit Illinois, ja. Voel je wat ik bedoel?’
‘Ik voel,’ zei Jan. ‘Mijn nekharen staan rechtop. Waar blijf jij?’ ‘Ik ga als de bliksem terug. Rijd naar Temple Square, wandel naar 2ND Street zuid en loop door in de richting van ABC, het nummer staat in de telefoonboeken. Ergens links van je zie je de camper. Of niet. Als-ie in de tussentijd wegrijdt probeer ik in een taxi te volgen.’
‘Niet in de Fairmont?’
‘Staat te ver weg, joh. Klets niet langer en schiet op. Ergens is iets vreselijk mis aan het gaan.’ Hij bensde de hoorn op de haak en liep haastig terug naar de Voyager.

Bob was opgelucht toen hij na ruim een kwartier een bekend fluitje hoorde. Hij deed een stap voorwaarts, zwaaide kort met een arm en trok zich weer terug onder de luifel van een winkel in handschoenen. Wat een mens met handschoenen moest in een stad waar de temperatuur in het najaar nog ruim boven de twintig graden lag was hem een volkomen raadsel.
Jan kwam hijgend naast hem staan. ‘Ik heb me rotgerend, joh. Ik trof een geschifte taxichauffeur die weigerde dubbel te parkeren. Waar is-ie?’
Bob wees naar de camper. ‘Moet je maar fooi geven, zuinige kluns. Daar staat een Voyager uit Illinois, compleet met bonte gordijnen. Is-ie van Bernie Ritter, ja of nee?’
Jan liep een eindje naar voren om het nummer te kunnen lezen en kwam snel terug. ‘Heus wel,’ zei hij grimmig. ‘Ik herken het nummer. Die Plymouth Voyager stond een halve week geleden bij dat muziekhotel in Detroit en een dag erna in de wildernis bij Kalamazoo met mij als panklare, gebonden kalkoen achterin. Hoe komt die vent zo snel hier? Wij hadden met ons drieën al een hijs aan de tocht dwars door half Noord-Amerika.’ Bob schudde nijdig zijn hoofd. ‘Heb ik me gek over staan piekeren. Wij hebben tijd verloren in het trailer-park in Cody, maar we hebben beslist geen dagen lopen lanterfanten. Ritter heeft natuurlijk de kortste weg genomen door Nebraska in plaats van door South Dakota en dat scheelt algauw honderden kilometers, maar hij kan onmogelijk dagenlang hebben doorgetrokken.’
‘Misschien was hij niet alleen.’
‘Kan, beste Jan. Kan altijd. Hij zei dat hij in het hotel in Williamsport hulp heeft gehad van een vrouw. Hij beweerde dat hij haar nauwelijks kende, maar dat hoeft helemaal niet.’ ‘Hij zei ook dat hij zich nergens meer mee zou bemoeien,’ zei Jan tussen zijn tanden. ‘Maar dat is beslist niet waar.’ Hij lachte schamper. ‘We hebben hem nog wel een indrukwekkend papier laten ondertekenen. Hij zag er toen bang uit.’
‘De angst is snel verdwenen,’ stelde Bob vast. ‘We kunnen nu wel vergeten dat we morgenmiddag iets kunnen uitstukken bij ABC.’
‘Op de vergadering van Gene Archer, bedoel je?’
‘Allicht, joh. Ik had vaag iets in mijn hoofd over het bezoeken van de vergadering. Zeggen dat ik was gestuurd door Bernie Ritter. Dat hij een ongeluk had gehad. Zoiets. Met wat voorbereiding had ik het een tijd vol kunnen houden.’
‘Zou ik niet meer proberen,’ zei Jan die nog steeds strak naar de camper keek alsof hij verwachtte dat Ritter er elk ogenblik uit te voorschijn kon komen. ‘Voor we aan de problemen van morgen toekomen zullen we eerst die van vandaag op moeten lossen, Bobbie.’
‘Wat wil je: Bernie kidnappen?’
‘Graag,’ zei Jan uit de grond van zijn hart. ‘Heel graag. Kidnappen en vastbinden en achter zijn camper de halve zoutwoestijn van Utah doorsleuren. Maar voor het zover is moeten we ons eerst over het probleem Roos buigen.’ Bob volgde met zijn blik een vrouw die naar de handschoenen in de etalage keek, rilde of ze het koud kreeg, en snel doorliep. ‘Is Roos een probleem?’
‘Roos is een rolrond, volvet, bizar besproet spekprobleem. Hij dart rond in de buurt van Gene Archers huis. Onder normale omstandigheden zou dat redelijk veilig moeten kunnen. Maar wat als Archer door Ritter is gewaarschuwd? Als ik hem was posteerde ik een paar stevige lieden in de voortuin met de opdracht om elke onbekende jongen van onze leeftijd op de kop te tikken. Jou zullen ze niet snel voor een vreemde verslijten. Mij misschien evenmin. Maar Arie? Die zie je heus niet over het rossige hoofd.’
Bob kreunde zacht. ‘Alle kans dat hij ergens in een kelder ligt te bibberen.’
‘Of is meegenomen naar het ABC-gebouw, weet jij veel. Zo druk zal het daar niet zijn op een zaterdagmiddag.’
‘Moeten we daar niet kijken dan?’
Jan knikte stug. ‘Dat moeten we. En we moeten naar het Hilton om Arie op te vangen voor het geval hij toch terugkomt. Ik heb een boodschap achtergelaten, maar daar heeft hij niet veel aan als hij belt. We moeten ook de Plymouth volgen als de camper wegrijdt, maar daar hebben we een auto voor nodig. We moeten minstens drie dingen. Dat valt niet mee voor twee man.’ ‘Auto,’ zei Bob meteen. ‘Ik was het bijna vergeten. De Fairmont moet hier naartoe en wel meteen.’
Jan spreidde zijn handen. ‘Waar kun je parkeren, man? Alles staat vol.’
Bob grijnsde hem vriendelijk toe. ‘Ik sta hier al een half uur en ik weet precies wat wel en wat niet kan. Af en toe rijdt er iemand weg. Duik in het gat en houd het vrij. Ik haal de Fairmont en ben binnen tien minuten terug. Als Bernie verschijnt dan zie je maar wat je doet. Is er geen parkeerruimte dan rijd ik rondjes tot jij me een teken geeft.’ Hij wees naar de winkel. ‘Als je je verveelt zoek je maar een paar handschoenen uit. Het is echt iets voor jou. Zelfs afgeprijsd kosten ze meer dan honderd dollar.’ ‘Grr,’ zei Jan.

Jan keek Bob na en prees zich gelukkig dat hij rustig in de schaduw kon blijven staan. Zijn tevreden gevoel verdween op slag toen, vrijwel tegenover de plaats waar de Voyager stond, een Buick wegreed die een gat achterliet waarin de Fairmont riant kon staan. Jan nam een sprintje naar het gat, stelde zich precies in het midden op en werd bijna onder de voet gereden door een bestelwagen.
De chauffeur wees op het gat en Jan schudde ‘nee.’ De chauffeur reed dertig centimeter naar voren en Jan rechtte zijn rug en ontblootte zijn tanden. De chauffeur liet de koppeling een klein stukje opkomen waardoor de bestelwagen een kwart meter naar voren bokte en Jan sperde zijn neusgaten.
Dat ging even door en toen stond de bestelwagen met de voorbumper tegen Jans schenen en was Jan geheel door zijn voorraad dreigende gelaatsuitdrukkingen heen.
Hij was volgaarne bereid om ter plekke op de vuist te gaan met de chauffeur, maar uitvoering van dat schone plan was onmogelijk omdat het ongetwijfeld ruime aandacht van omstanders zou trekken. De kans bestond dat ook Bernie Ritter erdoor gelokt zou worden en dat moest beslist niet.
Het meest verstandige was natuurlijk om ruim baan te maken en de bestelauto het gat in te laten schuiven, maar jongeheer Prins was in dat soort zaken nu eenmaal zelden verstandig. Hij voelde zich getergd en een getergde Prins behoorde met pitbulls, ratelslangen en lang getreiterde olifanten tot de groep wezens waar in hoge mate rekening mee gehouden diende te worden. Hij deed geen stap achteruit, maar leunde met zijn schenen tegen de bumper en liet zich een stukje vooroverhangen als wilde hij de auto naar achteren duwen. Tegelijkertijd hief hij een vuist en stootte hij een gegrom uit dat in de cabine hoorbaar moest zijn.
Een oudere heer schrok ervan en hief zijn wandelstok. Twee mannen in keurige zwarte zakencolberts bleven op de rand van het trottoir staan en keken zwijgend toe.
Hierna gebeurde er een halve minuut helemaal niets. De automobilist durfde in het bijzijn van getuigen geen gas te geven en daarbij het risico te lopen dat hij Jan omver zou rijden. Jan vertrapte het om een stap achteruit te doen en bleef stoom door zijn neusgaten blazen.
Deze situatie bleef zo tot Jan ineens voelde dat iemand hem bij een arm pakte. Hij rukte zich los en haalde uit voor een klap. Meteen kreeg hij een por in zijn zij. ‘Kom mee, klungel, en houd op met dit straattheater.’
Jan keek verontwaardigd over een schouder. ‘Hoe kom jij hier? Ik sta een ruimte vrij te houden voor de Fairmont.’
‘Die staat vijftig meter verderop, uilebal. Kom mee, of ik sleur je mee. Straks hebben we een opstoot van zestig burgers en negen agenten en dan zitten we tot middernacht op het bureau uitleg te geven. Bovendien zit Bernie in zijn camper.’
Jan werd bleek en kreunde zacht. ‘Lieve griezelgrootje, hoe kan dat nou?’
‘Dat kan omdat je niet stond op te letten, sukkel. Wees blij dat hij je niet heeft gezien. Maar dat kan elk ogenblik veranderen. Nu voor het laatst: kom je mee of moet ik je meesleuren?’ Ditmaal liet Jan zich gewillig meevoeren naar een punt vlak achter de Voyager. Hij zag witjes om de neus en hij rilde zacht. ‘Ik snap het niet,’ zei hij bijna toonloos. ‘Ik stond daar nog maar net. Ik...’
Bob wuifde het weg. ‘Wat ik niet begrijp is waarom die vent niet wegrijdt. Hij zit daar al een paar minuten. Ik zag hem lopen toen ik kwam aanrijden. Nog een mazzel dat ik meteen kon parkeren. Wat doet-ie nou?’
Jan onderdrukte een siddering en richtte zijn aandacht op de Plymouth. ‘Hij duikt weg. Of hij leest iets dat op de stoel naast hem ligt.’
‘Een plattegrond? Dat betekent waarschijnlijk dat hij over een paar tellen wegrijdt. We moeten naar de Fairmont, joh.’ Jan aarzelde. ‘Wacht nou even. Hij gaat weer rechtop zitten. Nou zakt hij onderuit. Ik wed dat hij op iemand wacht.’
‘Juist,’ zei Bob zacht. ‘Dan was hij toch niet alleen, net wat we dachten. Wat moeten we?’
‘Hier blijven, man, wat kunnen we anders? We kunnen hem moeilijk midden op de middag in het centrum van een stad overvallen. Dat is leuk voor de film, maar ons zie ik het echt niet doen.’
Bob twijfelde. ‘Straks komt die tweede man eraan. Als dat ook zo’n grote is dan krijgen we een hele dobber aan ze.’ Jan lachte schamper. ‘Met twee wapens? Ze moeten heel groot zijn voor ik bang word.’
‘De Crossman schiet vooral lucht, sufferd, en wie garandeert ons dat ze geen pistool bij zich hebben? Twee op de drie inwoners van de States hebben een wapen en echt niet alleen voor gebruik in eigen huis. Ik zou me een stuk gelukkiger voelen als ik Bernie Ritter in zijn eentje had. Liefst buiten de stad.’
‘Ik zie niet in hoe we dat kunnen versieren.’
‘Ik wel,’ zei Bob. ‘Bernie heeft jou goed gezien, maar mij heel kort en dan nog alleen ‘s nachts. Denk je dat hij mij herkent?’ Jan keek zuinig. ‘Ik zou er liever niet op gokken. Ik geef toe dat jij er uitziet als een yank waarvan er twaalf in een dozijn gaan, maar Bernie is reisleider geweest en die zijn gewend om gezichten uit elkaar te houden.’
Bob schuifelde met zijn voeten terwijl hij nadacht. ‘Vermomming,’ zei hij langzaam. ‘Ik heb iets nodig dat op straat niet meteen opvalt, maar waardoor Bernie me niet herkent.’ ‘Doe een zwart pak aan en zet een hoed op,’ adviseerde Jan. ‘Ondanks de warmte lopen honderden snuiters er in deze stad zo bij.’
‘Dracht van de mormonen, geloof ik,’ zei Bob zonder dat hij zijn aandacht er goed bij had. ‘Ik heb inderdaad een hoed nodig. Zoiets in elk geval. Wacht, ik weet een winkelcentrum. Ik ben zo terug.’ Hij gooide iets op. ‘Sleutel van de Fairmont. Volg Ritter als hij wegrijdt. Ik moet even iets kopen.’
Dit keer had Bob aanzienlijke haast. Hij slalomde zich door de toeristenstromen naar het winkelcentrum aan Temple Square en dook een sportwinkel in.
Binnen drie minuten stond hij buiten met op zijn hoofd een petje van de Utah JAZZ, een basketbalclub die in de hoogste divisie speelde. Hij had het petje eerder gezien en er toen met enige jaloezie naar gekeken. Vooral het feit dat het niets met jazzmuziek, maar alles met sport had te maken sprak hem aan. Het kostte bijna twintig dollar, maar het viel zover over zijn voorhoofd dat het een uiterst nuttige besteding was. Hij leek er op slag door op een van de vele jongens die in het centrum rondwandelden en van wie driekwart een JAZZ-petje droeg. Hij liep haastig naar Jan en zag tot zijn genoegen dat die hem pas op het laatste ogenblik herkende.
‘Wat is dat nou? Wat moet je met dat JAZZ-ding?’
‘Vermomming, joh. Bernie zit in de camper tamelijk hoog. Ik loop naar de rechterkant en klop op het portier. Hij moet zich naar rechts buigen om me te zien en dan kijkt hij schuin op de klep. Ik tik en trek het portier open. Als het op slot zit blijf ik tikken tot hij ontgrendelt. Ik spring naar binnen en laat de Smith & Wesson zien. Sleep ik dat stuk staal tenminste niet de halve dag voor niks mee.’
Jan knikte tevreden. ‘Moet lukken. Ik ga bij het linkerportier staan en zorg dat hij niet naar buiten kan. Laat hem naar het midden schuiven, dan ga ik achter het stuur zitten. Tussen ons in kan hij geen kant op. Ik rijd de Voyager naar een rustig punt en dan laten we ons uitleggen wat hij in Salt Lake City uitspookt.’ Bob legde een hand op de kolf van zijn revolver. ‘Schiet op dan, voor Bernies tweede man opduikt.’

De operatie verliep met een soepelheid alsof ze vele malen was gerepeteerd. Bob wandelde nonchalant naar de camper, tikte tegen het portier en hief zijn hoofd net voldoende om onder de klep door te kunnen kijken.
Hij zag dat Bernie Ritter zich met een ruk omdraaide en naar hem staarde.
Bob ging iets rechterop staan zodat nu ook zijn wangen zichtbaar waren en lachte vriendelijk. Met een hand wees hij op het handvat van het portier. ‘Boodschap: riep hij welgemoed. ‘Boodschap voor meneer Ritter.’
Bernie aarzelde, kwam toen blijkbaar tot de slotsom dat hij niets had te vrezen van deze opgewekt kijkende jongen, en boog zich opzij om het portier te ontgrendelen.
Bob liet geen tijd verloren gaan. Hij rukte het portier open, gleed naar binnen en richtte zijn revolver op Ritters navel. ‘Ik ben Bob Evers,’ zei hij. ‘Je kent me van Kaneville dus je kunt raden dat ik kwaad ben. Mijn Smith & Wesson is ook kwaad. Hij zit vol kogels die er uit willen en ze houden van exreisleiders die niet te vertrouwen zijn. Houd dus je waffel en doe het portier links van je open. Daar staat mijn vriendje Jan en die is ook kwaad.’
Ritter opende en sloot zijn mond als een vis die op het droge naar water ligt te happen. Hij bewoog op zijn mond na geen spier, maar zat stokstijf en werd langzaam witkalk-wit. ‘Me...,’ zei hij na enige tijd. ‘Mmaarr.’
‘Niks te me-en en te maren. Open dat portier en snel, want zowaar ik Evers heet, ik knal een kogel dwars door een van je billen en dat zit lastig. Denk niet dat ik het lef niet heb, want door het lawaai van de auto’s hoort niemand het.’
Heel langzaam kwam er leven in Bernie Ritter en met gebaren die afkomstig leken uit een film die te langzaam werd afgedraaid opende hij het portier.
Meteen dook Jan naast hem op. Hij liet snel de Crossmanrevolver zien en lachte vriendelijk. ‘Ha, die Bernie. Blij dat we weer bij elkaar zijn. Als je even opschuift dan kunnen we alledrie voorin zitten. Gezellig.’
Ritter leek ineen te zakken als een opblaaspop waar de lucht uitloopt. Hij liet zich naar het midden duwen waardoor hij half tussen de twee zittingen in kwam te hangen en bleef daar in elkaar gedoken zitten balanceren met een gezicht alsof hij rekende op een pak slaag.
Jan keek hem aan, blies spottend zijn wangen bol en schoof achter het stuur.
‘Alles goed, Bobbie?’
‘Piekfijn voor elkaar. De sleutel zit in het contact. Rijden en wegwezen.’
‘Met genoegen,’ zei Jan. ‘Weten we waarheen?’
‘Ik heb tijd genoeg gehad om het stratenpatroon te bestuderen. Achteruit 2ND Street in, dan een eindje terug en daarna linksaf Main Street op. Een eindje ten zuiden van het Hilton moet je weer naar rechts. Je ziet het vanzelf.’
‘Waar gaan we naartoe? Of is dat een geheim?’
‘Allerminst,’ zei Bob opgewekt. We rijden naar de zoutwoestijn en daar zetten we deze grapjas grondig in de pekel.’

Aan de rand van de stad ging Jan er op zijn gemak bij zitten. De motor van de Plymouth snorde als een naaimachine en er was niets dat er op duidde dat iemand de kidnapping had opgemerkt. Jan draaide het raampje open en legde zijn linkerarm op de rand. ‘Even wat warmte,’ zei hij. ‘Deze airconditioning staat veel te koud afgesteld. Snap je nou dat je zomaar, midden in een drukke stad, iemand kunt ontvoeren?’
Bob haalde zijn schouders op. ‘Juist in een stad, joh. Iedereen let op zichzelf. Zolang er geen geschreeuw aan te pas komt of gezwaai met machinegeweren kun je heel wat uitspoken.’ Hij gaf Bernie Ritter een duw. ‘Op wie zat jij te wachten?’
De ex-reisleider keek strak voor zich uit en antwoordde niet. ‘Oké,’ zei Bob opgewekt. ‘Dan niet. Net zoals je wilt. Geef gas, Jan. Rijd maar een flink eind de woestijn in. Naar een plaats waar het rustig is. Onze Ritter heeft een beetje aanmoediging nodig.’

Jan reed over snelweg nummer 80 tot voorbij het immense Grote Zout Meer dat ten noordwesten van Salt Lake City ligt en reed voorbij de plaats Rowley Junction een smalle weg op die naar de uitgestrekte zoutvlakten voerde. Algauw zagen ze niets anders dan blauwe lucht en zand dat wit oplichtte in het felle licht. Jan zei geen woord, maar hij vermaakte zich opperbest. Naast hem zat Bernie Ritter stug te zwijgen en steeds heviger te transpireren. In de drukte van de stad had hij zich redelijk veilig gevoeld, maar hier, op de onafzienbare vlakte waar de hete lucht trillend opsteeg en soms zorgde voor geheimzinnige fata morgana’s begon hij zichtbaar te twijfelen aan de bedoelingen van zijn ontvoerders.
Bob zag het ook en toen hij merkte dat de handen van de reisleider van pure zenuwen gingen trillen gaf hij Jan een seintje. ‘Stop maar, Jan. Ik denk dat vriend Ritter rijp is voor een goed gesprek.’ Hij keek voor het eerst sedert ruim een uur de exreisleider aan: ‘Vertel het nou maar, op wie zat je te wachten?’ Ritter wendde zijn blik af en klemde zijn tanden op elkaar. ‘Juist,’ zei Bob onheilspellend. ‘Gaan we op die toer? Dan ken ik er ook een.’ Hij wierp het portier open en sleurde de geschrokken Bernie naar buiten. ‘Eruit, jij, en vlug of ik sla je eruit.’
De handen van Ritter trilden nu zo dat het leek of hij bittere kou stond te lijden. ‘W... wat g... ga je doen?’ zei hij terwijl hij hijgde of hij een astma-aanval had.
‘Ik,’ zei Bob grimmig. ‘Ik ga je een kwart van deze woestijn overschoppen. Van hier tot in het Zoutmeer. Ik dompel je zesenzeventig keer onder. Daarna schop ik je terug, jij onbetrouwbaar stuk leugenaar. Dat ga ik doen.’
Hij verwachtte dat de trillende Ritter ter plaatse in elkaar zou storten, maar tot zijn verbazing gebeurde dat niet. De man zag er nog steeds bleek uit en hij had grauwe kringen van schrik onder de ogen, maar hij kromp niet langer in elkaar. ‘Durf je niet,’ zei hij.
Bob deed dreigend een stap naar voren en hief zijn revolver. ‘O, nee?’
‘Nee,’ zei Ritter ietwat bibberend.
‘O,’ zei Bob en toen zat hij vast, want hij wist dat hij het punt had bereikt waarop woorden in daden behoorden te worden omgezet. Handelend optreden was nu nodig, want anders zou Ritter niet één woord meer van hem geloven.
Jan herkende Bobs problemen en hij kwam te hulp. ‘Schoenen uit,’ zei hij kortaf. ‘Sokken ook. Bij Kalamazoo liet je mij op mijn sokken door de wildernis struinen, ik zal je leren hoe het voelt om blootsvoets door gloeiend zand te baggeren.’ Hij trok zijn Crossman. ‘Dit is een Colt Python. Er zitten kogels in en ik ben kwaad genoeg om er een dwars door een schoen te planten. Als daar tenen in blijken te zitten heb je pech. Ik ben geen Amerikaan zoals mijn vriendje, maar een Europeaan en die zijn niet zo weekhartig. Uit die schoenen en wandelen.’ Ritter keek vol afschuw naar het hete zand. Hij probeerde iets te zeggen, maar de woorden bleven in zijn keel steken. Jan zag het en hij wist dat hij aan de winnende hand was. Doordrukken Jan, dacht hij. Nog even en hij spuit informatie als een brandweerslang. Hij keek naar de camper en kreeg een idee. ‘Bovendien nemen we je camper mee. Als je je mond blijft houden rijd ik je Voyager pal naar het oosten, naar de andere kant van Salt Lake City. Daar ligt het Wasatch gebergte en dat barst van de ravijnen. Ik rijd je camper naar de rand van een gat en duw hem naar beneden. Het ding is toch niet goed voor je. Je rijdt er mee naar de verkeerde plaatsen.’
‘Nee,’ kreet Ritter. ‘Niet mijn camper.’
‘Wel je camper,’ zei Jan rustig. ‘Je kunt kiezen: óf we laten je achter en rijden je Voyager naar een ravijn, óf je praat. Je zegt het maar.’
‘Ik zat te wachten op een collega,’ zei Ritter, en hij leek opeens tien jaar ouder.

Nu Ritter besloten had om te praten sputterde hij niet langer tegen. Hij liet zich meevoeren naar de Plymouth en zeeg neer op het bed dat Jan maar al te goed kende. Het zweet liep langs zijn gezicht en voor het eerst zag Bob diepe, donkere groeven langs zijn bruine neus.
Hij pakte een handdoek en gooide hem naar de ex-reisleider. ‘Droog je eerst maar af. Of steek je kop onder de kraan. Ik krijg het al warm als ik naar je kijk.’
Jan had minder medelijden. ‘De handdoek is genoeg,’ besliste hij. ‘Op wie zat je te wachten, dat was de vraag.’
Bernie dook half weg in de handdoek en keek er met een scheef oog overheen. ‘Graham,’ zei hij onduidelijk. ‘Ik wachtte op Graham.’
‘Was Graham degene die met je meereed?’
Bernie trok met een ruk de handdoek weg en keek verbaasd. ‘Meereed? Hoezo, meereed? Ik was in mijn eentje.’
‘Van Kaneville naar Salt Lake City?’
‘Tuurlijk. Wie had ik mee moeten nemen?’
‘Graham,’ zei Jan. ‘Of de vrouw met wie je die toer uithaalde in het hotel in Williamsport.’
‘Die kende ik nauwelijks, dat heb ik jullie toch al verteld?’ Bernie keek nu verontwaardigd, alsof hij niet kon geloven dat iemand aan zijn woorden twijfelde. Zijn gehijg was minder geworden en zijn knauwerige accent leek toe te nemen. ‘Ik ben in mijn eentje weggereden uit Kaneville, dat hebben jullie zelf gezien.’ Hij boog zijn hoofd en concentreerde zich op een onduidelijke plek op de vloer. ‘Ja toch? Jullie waren toch zeker in de buurt?’ Jan gaf hem een duw. ‘Heus wel, maak je niet druk over ons. Wat deed jij?’
‘Rijden,’ zei Ritter nu vol overtuiging. ‘Uur na uur. Dagenlang.’ ‘Rechtstreeks naar Salt Lake City. De enige plaats waar je niet in de buurt moest komen.’
‘Het ging vanzelf,’ zei Bernie dul. ‘Ik dacht er niet eens bij na. Ik ging gewoon naar het westen. Pas na een dag wilde ik naar Salt Lake City.’
‘Waarom?’
Bernie wierp de handdoek in een hoek en keek verontwaardigd. ‘Omdat ik niet anders kón. Ik wist niet wat jullie van plan waren. Jullie hebben me een stuk papier laten schrijven en ondertekenen waarin staat wat ik heb uitgespookt, maar dat papier zegt me niets. Als jullie aan iemand van UST vertellen wat ik heb gedaan in New York en Williamsport en later in Detroit dan ben ik de klos. Dan zou United States Tours naar me op zoek gaan en ze zouden me vinden ook. Misschien pas over een jaar, maar vinden zouden ze me en dan deed die brief er toch niets meer toe. Maar als ik naar Mexico zou rijden en de plannen van Gene Archer zouden fout lopen, dan zou hij zich later afvragen waarom ik op zondagmiddag niet op de bijeenkomst in Salt Lake City was en dan zou ik hém achter me aankrijgen. Ik zat aan alle kanten klem. Bovendien: hoe langer ik reed hoe minder ik geloofde dat jullie echt belangrijk zijn.’ Hij keek geschrokken. ‘Ik bedoel...’ ‘Je bedoelt: drie jongens die nauwelijks een baard kunnen laten staan konden niet echt in dienst zijn van UST.’ Bernie knikte. ‘Ik wilde weten wat er waar was van jullie verhaal. Ik wilde ook weten of jullie iemand van UST hadden verteld van de bijeenkomst morgen met Gene Archer.’ ‘Kon je daar niet telefonisch achterkomen?’
Ritter schudde zijn hoofd. ‘Zo makkelijk is dat niet. De meeste chauffeurs en reisleiders die bij deze zaak zijn betrokken zijn onderweg. Ik ken echt niet van iedereen de route. Het was net alsof ik automatisch naar Salt Lake City werd getrokken. Ik wilde zelf zien wat daar gebeurde.’
Jan zuchtte diep. ‘Wát wilde je nou precies zien?’
‘Twee dingen, natuurlijk. Het belangrijkste was of jullie echt naar Salt Lake City zouden gaan. Daarom had ik de camper ook in die zijstraat geparkeerd. Ik kon via een zijspiegel precies de voorkant van het ABC-gebouw zien.’
Jan keek een ogenblik licht verbijsterd naar de ex-reisleider. Was die man nou echt zo getikt dat hij verwachtte dat drie jongens achter elkaar naar het ABC-kantoor zouden marcheren? En dat ze de Plymouth niet zouden herkennen? Hij zag hoe Ritter een gaap onderdrukte en vermoeid met de rug van een hand over zijn ogen streek. De vent is aan het eind van zijn krachten, dacht hij. Hij heeft veel te lang achter het stuur gezeten en zich waarschijnlijk dag en nacht zorgen gemaakt. Hij doet maar wat. Dat betekent wel dat we met hem uit moeten kijken, want iemand die oververmoeid is kan rare dingen doen als hij over zijn zenuwen heen raakt.
‘Juist,’ zei hij vriendelijk. ‘En wie is nu Graham?’
‘Een reisleider,’ zei Bernie meteen. ‘Daarom stond ik met de camper tussen het ABC-kantoor en Temple Square in. ‘Graham is een Engelsman die voor UST werkt. Hij kreeg aan het begin van het seizoen ruzie met de baas in Los Angeles over zijn salaris en dat liep op. Hij wist in juni al dat hij volgend jaar geen schijn van kans maakt om opnieuw in dienst te worden genomen.’ ‘Dus ging hij meedoen met jullie spelletjes. Lekker stel heeft Archer verzameld. Wat moest Graham op Temple Square?’ Bernie keek of hij het een erg domme vraag vond. ‘Hij komt vandaag in Salt Lake City met een groep die een reis maakt naar alle nationale parken. Iedere toerist die naar Salt Lake komt krijgt een rondleiding over Temple Square. Graham is ook uitgenodigd voor de vergadering van morgen. Ik wilde hem opvangen en vragen of hij Gene Archer wilde bellen. Misschien kon hij er achter komen of Archer iets over mij had gehoord.’ ‘Of wij jou verraden hadden, bedoel je?’
Bernie boog zijn hoofd weer. ‘Zoiets, ja. Ik moest toch iets? Ik ken Graham goed. Hij zou me willen helpen, dat weet ik zeker. Omdat ik niet wist hoe laat hij zou aankomen ben ik vandaag af en toe op het plein gaan kijken.’
Jan knikte. ‘Dus daarom bleef je bij 2ND Street in je camper zitten. Je was net terug van Temple Square en ging verder met het in het oog houden van het ABC-kantoor?’
‘Ik kon het niet allebei tegelijk,’ zei Bernie verongelijkt. ‘In je eentje kun je te weinig. Ik moest naar Temple Square en ik wilde weten waar jullie waren.’ Hij gaapte tot er tranen in zijn ogen sprongen. ‘Ik wou dat ik kon slapen,’ zei hij vermoeid. ‘Straks,’ beloofde Jan. ‘Straks mag je een gat in de nacht slapen. En in de dag van morgen, wat mij betreft. Eerst wil ik een paar dingen heel zeker weten, dus luister goed, want als je me beduvelt dan rijd ik je camper subiet naar het Wasatch gebergte. Je wachtte dus op Graham, maar je hebt hem nog niet gesproken?’
Ritter schudde zijn hoofd.
‘Fijn,’ zei Jan. ‘Heb je misschien iemand wél gesproken van wie wij de naam moeten kennen?’
‘Niemand,’ zei Bernie meteen vol overtuiging. ‘Daarom bleef ik ook niet op Temple Square hangen. Ik wilde niet dat iemand wist dat ik in Salt Lake City was. Ik wilde Graham zien en verder niemand.’
‘Je hebt ook niet gebeld met een collega of met Archer?’ ‘Niemand.’
‘Je bent ook niet bij Archer in de buurt geweest, zodat hij jou gezien kan hebben?’
Ritter haalde zijn neus op. ‘Ik kijk wel uit. Gene Archer woont in Midvale, vlak bij het kanaal. In die buurt kent iedereen elkaar. Wie daar gaat rondrijden wordt binnen een half uur
aangehouden door een bewakingsdienst.’ Hij rilde bij de gedachte alleen en Jan rilde even met hem mee. Hij keek snel naar Bob die een bedenkelijk gezicht trok en klopte daarna Ritter vriendschappelijk op een knie.
‘Als het allemaal waar is dan heb je kans dat je er redelijk afkomt. Als, zeg ik. Ik hoop dat je niet hebt zitten liegen, want dan...’ Hij knarste met zijn tanden.
‘Heus niet,’ zei Ritter snel. ‘Eerlijk niet.’
‘Fijn,’ suste Jan. ‘Dan mag je nu gaan slapen. Op dit bed. Het is een uitstekend bed, daar weet ik alles van. We binden wel even je armen en benen vast. Met tape. Ik wed dat je ergens een stuk hebt liggen. Ik hoop vurig dat de vlieg er nog is die op mijn gezicht kriebelde toen ik als een konijn op dit bed lag vastgebonden. Weet je meteen hoe gezellig vliegen zijn.’ Hij duwde Ritter plat op het matras en gaf Bob een wenk. ‘Zoek even de tape, Bobbie. We moeten het een en ander controleren.’ Bob knikte. ‘In Midvale, vermoed ik?’
‘Precies. Tenzij Arie in het Hilton zit of in ons motel, maar ik vermoed dat dat niet het geval is. Ik heb een heel vaag gevoel van onheil.’

ARIE SPEELT PAARD MET EEN VRIENDELIJKE REUS

Arie kreeg gaandeweg de middag het gevoel dat hij in een mallemolen was beland die steeds sneller ging draaien en waar hij onmogelijk uit kon.
Het begon kalm, maar lang duurde dat niet. Hij keek rustig toe toen Gene Archer met de sleutels van de Mercury Sable de deur uitliep en hij bewoog geen vin tot hij een automotor hoorde aanslaan.
Juist, dacht Arie. Die is weg. Nou kan die Archer wel zeggen dat hij een paar mensen op wacht heeft staan, maar ik ben toch zo vrij om dat even te controleren. Bovendien kan het nuttig zijn om te weten hoe dit huis in elkaar zit.
Hij liep naar het raam aan de zijkant van de kamer en zag een stuk tuin dat was afgezet met weelderig groen. Erboven was de zijkant van een huis waarneembaar, plus het bovenste deel van een waterstraal die op het hoogste punt in duizenden glinsterdruppels uiteen brak. De weg was niet te zien, evenmin als het achterste stuk van de tuin en de nieuwbouw daar weer achter.
Arie draaide zich op de ballen van zijn voeten om en bleef roerloos staan toen hij in de deuropening twee jongetjes zag. Waar ze vandaan kwamen wist hij niet en hoe lang ze er al stonden evenmin. Het kleinste droeg een hoofdtooi en had een stok waaraan een steen was gebonden in een hand. Het grootste jongetje had een blauwe zakdoek om zijn nek geknoopt en had een cowboyhoed op die over zijn ogen zakte. Arie ging weer zitten. Hij stopte zijn gebalde vuisten diep weg in zijn broekzakken en probeerde vriendelijk te kijken. Het liefst had hij het duo bij het nekvel gepakt en in een diepe kast opgesloten, maar dit plan was helaas niet goed uitvoerbaar. Ten eerste wist hij niet hoeveel personen er in het grote huis verbleven en ten tweede moest hij rekening houden met de komst van de als een reus afgeschilderde Alan.
Het is overdreven om te zeggen dat zijn glimlach spontaan en geolied was, maar het wás een glimlach.
‘Wie zijn jullie?’
‘Ik ben Gene,’ zei de cowboy. ‘Iedereen noemt mij Gee.’ Hij wees op de indiaan. ‘Dat is mijn vriendje.’
‘Ja,’ zei de indiaan met de schelle stem die Arie herkende van het telefoongesprek dat hij eerder op de dag met het huis van Archer had gevoerd.
‘Hoe heet jij?’ vroeg hij.
‘Ken,’ zei de indiaan, en hij zwaaide met de steenstok. ‘Dit is mijn tommahak.’
De cowboy gaf hem een duw. ‘Tomahawk, stommerd. Je weet ook niks.’
‘Welles,’ zei Ken.
‘Nietes,’ zei Gene Archer junior. ‘Ik heb het je al drie keer voorgezegd. To-ma-hawk.’
‘Tommahak is mooier,’ zei de indiaan. Hij deed een stap naar voren en keek Arie aan. ‘Zal ik jou eens slaan?’
‘Zou ik niet doen,’ zei Arie. ‘Hoe lang staan jullie hier al?’ ‘Een uur,’ zei Gee trots. ‘Wij sluipen. Je hebt ons niet gehoord en mijn vader ook niet.’ Hij trok een gezicht. ‘Mijn vader hoort nooit iets.’
‘Heerlijk,’ zei Arie. ‘Ik wou dat ik nooit iets hoorde. Vooral jullie niet.’ Hij wees op de cowboyhoed. ‘Is die van jou?’ De jongen wees opzij en keek boos. ‘Van zijn broer. Die was gisteren jarig. Ik mag geen cowboyhoed van mijn moeder.’ Hij keek sip. ‘En geen geweer.’
‘Hij heeft een stok,’ zei Ken en hij keek of een cowboy met een stok zich diep behoorde te schamen.
Arie bleef glimlachen. ‘Ik had vroeger ook een stok,’ zei hij. ‘Poef, paf, het gaat best met een stok. Waar is je moeder? Nog in huis?’
‘De stad ingegaan,’ zei Gee. ‘Met Marylee.’
‘Je zuster?’
‘Zusjé,’ zei Gee met nadruk.
‘Stomme griet,’ zei Ken.
De twee jongens keken elkaar aan en knikten. Ze waren het eens. ‘Hoe oud is Marylee?’
Gee haalde zijn schouders op. ‘Twee of zo.’
‘En jij?’
‘Negen. Hij is pas acht.’
Ken zwaaide met zijn tomahawk. ‘Ik ben sterker dan jij.’ ‘Poeh,’ zei Gee en hij ging voor zijn vriendje staan.
Arie stak een hand uit en trok Gee weg. ‘Ho wat. Vechten kan altijd nog. Jullie zijn dus alleen thuis.’
‘Alan komt,’ zei Gee. ‘We hebben alles gehoord. Alan moet op je passen. Alan is heel sterk.’
‘Ik ook,’ zei Arie terwijl hij opstond. ‘Vooral als ik gegeten heb. Ik ben net Popeye, alleen wil ik geen spinazie maar koek en cola.’ Hij duwde de jongens weg en wandelde de gang in. ‘Waar is de keuken?’
‘Je hebt al gebak gehad,’ zei Gee boos. ‘Mijn gebak. Van zijn broertje gisteren.’ Hij wees op Ken. ‘Je hebt alles opgegeten. De limonade is ook op. Je mag niet weg.’ Terwijl hij sprak probeerde hij zich langs Arie te wringen. Hij kwam klem te zitten en verloor zijn cowboyhoed. Ken gaf er een schop tegen, waarna Gee een greep deed naar de hoofdtooi. Twee seconden later hoorde Arie een klap, gevolgd door gebrul.
Nieuwe indianenoorlog uitgebroken, dacht hij. Laat ze maar vechten. Ik neem aan dat de keuken aan de achterkant van het huis zit en dat ik vandaar de tuin kan overzien.
Terwijl achter zijn rug gebrom en gegrauw weerklonk liep hij naar het eind van de lange gang. Links was de keuken, zag hij tot zijn voldoening. Ze bevatte een enorme koelkast en een groot raam.
Arie keek smachtend naar de koelkast en liep toen zuchtend door. Bij het raam verstijfde hij en daar was reden toe. Rechts van hem zag hij een stuk gras ter grootte van een hockeyveld met daarachter de nieuwbouw. Precies in het midden van zijn blikveld echter werd de hemel verduisterd door iets kolossaals. Midden in de nacht zou het goed zijn geweest voor een koortsdroom waar je drie dagen de beverd van hebt. Nu, midden op de middag, was het nog steeds voldoende om bleek weg te trekken.
Arie deed geschrokken een stap achteruit en rolde met zijn ogen. Hij drukte zich met de rug tegen de koelkast en zag dat de keukendeur werd opengerukt en dat een reusachtig been met een plof op de plavuizen werd gezet. Boven het been, dat was omhuld door een versleten spijkerbroek, zat een rood T-shirt dat groot genoeg leek om een middelgrote auto mee af te dekken. Aan weerszijden staken armen als boomstammen uit het shirt. Aan de bovenkant zat een nek met een breedte van bijna twee decimeter. Boven de nek zat...
Arie dacht een volle seconde dat hij ter plekke krankjorum was geworden. Boven de nek zag hij eerst helemaal niets en toen alleen de bovenkant van de deurpost. Langzaam scharnierde het middelste deel van het lichaam achteruit en kwam een groot, donker hoofd in beeld. Het verscheen of het deel uitmaakte van een plaatje dat was afgedekt en waarvan de deklaag langzaam werd afgepulkt. Arie zag een kin, een mond, twee dubbeltjegrote neusgaten, twee bolle wangen waarvan een met een klein litteken, twee ogen en een stuk voorhoofd.
Daar bleef het bij. Het lichaam was blijkbaar uitgescharnierd en het hoofd kwam naar voren.
Bamm, deed het voorhoofd en Arie was er zeker van dat hij de bovenste balk van de deurpost zag bewegen.
‘Shiiiit,’ zei het hoofd en met een ruk werd het een halve decimeter lager getrokken. Het hele lichaam schoof nu de keuken binnen en het lichaam vouwde zich uit alsof zich aan de achterkant een scharnier bevond dat werkte dank zij een stelsel veren dat was afgestemd op een volkomen verticale stand. Toen de man rechtop stond leek hij bijna tweeëneenhalve meter. Arie had het gevoel dat hij zelf in elkaar schrompelde tot een lengte van zeven decimeter en hij kreunde zacht toen hij een hand op zich af zag komen die de grootte leek te hebben van het schepblad van een baggermolen.
De hand bleef ter hoogte van zijn borstkas hangen en een vriendelijke stem zei: ‘Hi, ik ben Alan.’
‘A... Arie,’ zei Arie met een trillende stem. Hij stak zijn rechterhand een stukje uit en zag die verdwijnen in de enorme kolenschop.
De reus bewoog zijn arm voorzichtig alsof hij gewend was om te gaan met breekbare materialen, maar Arie had het gevoel dat hij even los kwam van de grond.
‘Hi, Arie,’ zei de vriendelijke stem. ‘Ik moet op jou passen, zei meneer Archer. Is dat een probleem?’
‘N... Nee,’ stamelde Arie die hoopte dat hij zijn hand terug zou krijgen. Geen probleem. Absoluut niet.’
Alan liet los en Arie bevoelde zijn vingers. Alles leek intact en dat kwam hem voor als een van de grote wonderen van deze tijd. ‘Mooi,’ zei .Alan. ‘Waarom ben je dan hier, Arie? Meneer Archer had je toch achtergelaten in de werkkamer?’
‘Ho... Honger,’ zei Arie en hij wees op de koelkast.
Daar bleek Alan begrip voor te hebben. Hij knikte naar koelkast en zei: ‘Pak maar wat. En dan terug naar de werkkamer.’ ‘Ja,’ zei Arie met een benepen stem. Hij kon zijn blik met moeite losmaken van de reusachtige gestalte en toen hij zijn schouders bewoog had hij het gevoel dat de helft van zijn spieren was verkrampt.
Uit een ooghoek zag hij dat Alan een plastic zak op de keukentafel legde en naar de gang liep. Hij bewoog zich nu met een opvallende lichtvoetigheid en met een soepelheid die iets katachtigs had.
Sportman, dacht Arie. Basketballer waarschijnlijk, dat zijn in de regel lange mensen. De buitendeur staat nog open, maar het lijkt me beter dat ik maar niet de tuin in loop.
Hij trok de koelkast open en pakte een donut en een flesje cola, terwijl achter zijn rug opgewonden kreten klonken. Cowboy Gee en indiaan Ken hadden hun vete beëindigd toen ze Alan zagen en waren op de man afgestormd. Allebei omklemden ze een been en Gee deed pogingen omhoog te klimmen, zo ongeveer op de manier waarop een volwassene een uitgegroeide eik te lijf gaat. Alan plukte de jongens los, zakte op zijn knieën en slingerde ze op zijn schouders. De jongens raakten bijna het plafond, maar ze leken het gewend te zijn, want ze vertrokken geen spier. Op zijn knieën schuifelde Alan door de gang naar de werkkamer. Bij de deur wenkte hij Arie. ‘Kom maar,’ zei hij. ‘Loop niet weg, want ik heb een hekel aan hardlopen. We gaan spelen.’
Arie voelde zijn mond openzakken. ‘Spelen?’
‘Spelen,’ zei Alan. Hij zette de jongens op de grond, stond op, plooide zijn lichaam in de deuropening en stootte zijn hoofd tegen de bovenkant van de lijst.
‘Shiiitt,’ zei hij op een toon alsof hij het honderd maal per dag herhaalde.
Hij keek niet om naar Arie en dat was ook niet nodig. Jongeheer Roos had geen snode plannen. Hij had zelfs geen snood miniplannetje. Zolang zijn hartslag vijfentwintig strepen boven normaal was wenste hij geen idee te krijgen ook.
Spelen, dacht Arie en rillend drukte hij de koele colafles tegen een van zijn zeer rode wangen.

In de werkkamer waren alle stoelen tegen de muur geschoven. Alan trok de brede tafel naar het midden en liet zich toen op handen en knieën zakken. Gee en Ken namen een aanloopje en sprongen op zijn rug.
‘Tjoek,’ zei Alan. ‘Tjoeketjoek.’ Hij tufte rond de tafel en schudde met zijn achterwerk. Ken, die achter Gene junior zat, werd gelanceerd alsof hij per katapult was afgeschoten. Hij rolde door de kamer en kwam precies tussen twee stoelpoten tot stilstand.
‘Nu ik,’ joelde Gee die zich naar achteren manoeuvreerde. Voor de tweede keer maakte Alan een beweging met zijn rotsbrede billen en de jongen buitelde door de kamer. Zijn cowboyhoed was hij vergeten en ook de hoofdtooi van zijn vriendje lag verfrommeld in een hoek.
Na vier rondjes keek Gee uit naar iets spannenders.
‘Botsen,’ riep hij. ‘Ken moet op zijn rug.’ Hij wees naar Arie die op een stoel in de hoek was gaan zitten en enigszins verdwaasd naar het schouwspel keek. Nooit eerder had hij zo’n overweldigende homp mens gezien. Een uiterst vriendelijk mens bovendien, met bewegingen die maar op één doel waren afgestemd: niemand nodeloos bezeren.
Alan ging om met de jongens alsof ze kasplantjes waren en hij tilde ze op met een opvallende voorzichtigheid. Hij scheen de spelletjes gewend te zijn en zijn ademhaling versnelde geen moment.
Hij wenkte Arie. ‘Meedoen,’ zei hij en voor het eerst viel Arie op hoe weinig de stem bij de man paste. Bij een borstkas als een goederenwagon hoorde een zware, doordringende stem, vond Arie, en niet het lichte geluid van een hoge tenor. Hij bleef rustig zitten, maar hield Alan uit een ooghoek in de gaten.
‘Ik weet dat je kijkt,’ zei de reus. ‘Doe niet zo flauw. De jongens willen botsen en dus gaan we botsen. Ik zorg wel dat je heel blijft.’
Hij stak een hand uit en Arie zag de schepbak grijpende bewegingen in de richting van zijn kuiten maken.
Zuchtend liet hij zich zakken en met een rood hoofd voelde hij dat Ken op zijn rug klom. De jongen greep een dot van Aries peenhaar en sloeg met zijn andere hand op een schouder. ‘Hort sik.’
Afgelopen met het getjoek, dacht Arie terwijl hij probeerde te glimlachen. De trein is ingeruild voor een paard. Arie Roos als karhengst. Van veelbelovende speurder tot speelgoedknol. Ik hoop vurig dat Jan en Bob nooit te horen krijgen wat mij vanmiddag overkomt. Ik zou het tot mijn dood moeten horen, minstens een keer per week.
Hij kroop een eindje vooruit en zag dat Gee op de nek van Alan was gaan zitten met zijn benen om diens keel. Het hoofd van de reus leek iets dikker te worden, maar hij zei geen woord. Hij kromde zijn rug en kwam naar voren.
‘Vort paard,’ riep Gee.
‘Hort sik,’ vuurde Ken aan.
Arie zag het hoofd van Alan snel groter worden en hij nam van schrik stappen van nauwelijks meer dan drie centimeter. Het zweet stond op zijn rug en hij was er van overtuigd dat hij na de botsing met de reus meteen doorvervoerd zou kunnen worden naar het regionale hospitaal.
Tot zijn verbazing liep het anders. Alan schampte met zijn kruin een van Aries schouders, kreunde of hij hard was geraakt en liet zich met een plof op een zij vallen. De vloer dreunde, maar Gee had het zien aankomen (of was het gewend) en hij had zich op tijd afgezet. Hoe hij het klaarspeelde was Arie die zijn ogen had gesloten bij het naderende gevaar niet duidelijk, maar hij belandde op de buik van Alan
en bleef daar liggen terwijl de man eerst zijn benen en daarna zijn armen tegen de vloer sloeg.
Arie volgde zijn voorbeeld, maar zijn techniek bleef duidelijk achter bij die van Alan en de kleine Ken protesteerde heftig. Hij was pas tevreden gesteld toen er een nieuwe aanvaring in scène was gezet waarbij hij op de nek van Alan mocht.
Daarna wilde Gee weer en toen moest Ken natuurlijk nog een keer.
Tegen de tijd dat de reus genoeg had van het spelletje was Arie volkomen buiten adem en met moeite sleepte hij zich naar een stoel.
Alan stuurde de jongens naar de keuken met de opdracht cola te halen en keek de vuurrode, drijfnatte Arie vermanend aan: ‘Geen conditie,’ zei hij op een meewarige toon.
Arie klopte op zijn buik. ‘Gebak,’ zei hij. ‘Ik ben te dik voor paard.’
‘Jij bent te dik voor alles,’ zei Alan. ‘Waar kom je vandaan?’ ‘New York,’ zei Arie voorzichtig. ‘Via Chicago.’
Alan knikte. ‘Ken ik,’ zei hij. ‘Ik ken alle steden van de States.’ ‘Via de sport?’
‘Basketbal. Tot ik te oud was. Ruim tien jaar geleden.’ Hij klopte op zijn maagwand en een geluid rolde door de werkkamer alsof de reus een tik op een grote trom had gegeven. ‘Ik ben nu te zwaar. Alleen nog wat honkbal.’
Arie keek hem met verbazing aan. ‘Hoe oud ben je dan? Ouder dan dertig?’
Alan keek tevreden. ‘Bijna veertig. Ik werk nu voor meneer Archer.’
‘Als wat?’
‘Tuinman. Chauffeur. Oppas. Van alles. Ik ga wel eens met hem mee als hij belangrijke papieren bij zich heeft.’
Arie wreef over zijn hoofd. Lijfwacht, dacht hij. Als Alan morgen mee komt naar de vergadering dan hoeven we echt niets te proberen. Misschien krijg je de man opzij met een antitankgranaat of met een deugdelijk versterkt rupsvoertuig, maar de kans is groot dat je het voertuig na de botsing als schroot kunt verkopen.
‘Werk je al lang voor Archer?’
‘Ja,’ zei Alan en zijn toon maakte duidelijk dat het onderwerp was afgedaan.
Arie luisterde met een half oor naar de geluiden uit de keuken. Zijn angst voor de goedaardige reus was minder geworden en ergens achter in zijn hoofd begon heel vaag een ontsnappingsplan te groeien. Maar daarvoor moesten er niet te veel personen in huis zijn, vond Arie. Twee jongens en een reus, dat was wel het maximum. De vrouw van Archer kon gemist worden, evenals een meisjes van om en nabij twee jaar.
‘Wc,’ zei hij. ‘Ik moet naar het toilet.’
‘Tweede deur links,’ zei Alan. ‘Ik ga niet mee. Je loopt toch niet weg.’
Arie zonk terug op zijn stoel. ‘O, nee? Waarom niet?’ ‘Omdat ik harder loop,’ zei Alan en het klonk als een onwrikbare waarheid. ‘Als ik je pak dan knijp ik. Dat wil ik niet, want ik moet op je passen en meer niet. Daarom loop je niet weg.’ ‘Nee,’ zei Arie. Hij reikte Alan de fles cola aan die hij in een hoek had gezet. ‘Pak maar. Ik haal wel een andere.’
Alan knikte. ‘Niet door de keukendeur,’ zei hij waarschuwend. ‘Ik kijk wel uit,’ zei Arie en hij keek de reus aan met ogen vol van het eerlijkste blauw. Dat kon hij makkelijk doen, want hij loog er geen woord van. Weglopen was nog niet aan de orde. Dat was deel twee van het plan dat werd uitgewerkt door de Roos-computer. Misschien was het zelfs wel deel drie. Voorlopig had Arie genoeg aan deel één en dat diende zich af te spelen in de keuken.

Gene junior en Ken zaten op de vloer voor de koelkast. Tussen hen in stond een stuk taart dat ze met hun vingers in tweeën deelden.
Arie ging op zijn hurken naast hen zitten. ‘Hoe kom je aan die taart? In de koelkast liggen alleen donuts.’
Gee keek slim en grinnikte. ‘Verborgen,’ zei hij.
‘Hij mag geen taart van zijn moeder,’ vulde Ken aan. ‘Meestal niet. Alleen een klein stukje.’
Arie haalde een vinger langs het bord en veegde een stuk mee. ‘Hoe kom je er aan?’
Ken keek of hij het een stomme vraag vond. ‘Mijn broer was toch jarig! Ik heb het meegenomen. We hebben het verborgen.’ Hij keek snel naar een laag kastje. ‘Ik zeg niet waar.’ ‘Hoef ik niet te weten ook,’ zei Arie, terwijl hij nog een stuk wegsnaaide. ‘Ik wil straks een ander spelletje doen.’ ‘Geen botsinkje?’
Arie likte zijn vinger af. ‘Iets anders. Tikkertje of zo.’ ‘Mag niet,’ zei Gee geschrokken. ‘Als Alan ergens tegen aan botst dan is het kapot. Hij mag niet eens botsinkje doen van mijn moeder.’
Arie begon een paar duidelijke beelden te krijgen van Gene’s moeder. ‘Wat mag je dan wel?’
‘Soms honkballen in de tuin,’ zei Gee. ‘Maar dat mag jij niet. Jij moet binnen blijven.’
‘Met auto’s spelen mag ook,’ zei Ken.
Gee haalde zijn neus op. ‘Auto’s zijn stom. Vooral bussen.’ ‘Goed,’ zei Arie. ‘Dan ga ik stil op een stoel zitten wachten, net zolang tot je vader terugkomt.’
Dat was niet helemaal de bedoeling van de jongens en ze deden een half dozijn suggesties die door Arie allemaal werden afgewezen. Eindelijk zei Ken: ‘Verstoppertje.’ En dat was precies waar Arie op had zitten wachten. Hij had het zelf niet willen voorstellen, omdat Alan dat waarschijnlijk een tikkeltje te verdacht zou vinden. Nu het voorstel van een van de jongens kwam hoefde hij alleen maar in te stemmen.
Hij onderdrukte een zucht van opluchting en knikte langzaam. ‘Vooruit dan maar. Als het mag van Alan. Misschien denkt hij wel dat ik wegloop als hij zich heeft verstopt.’
‘Boven,’ zei Ken. ‘We gaan ons boven verstoppen. Of op zolder. Daar kun je niet weglopen.’
Gee trok een bedenkelijk gezicht, maar Arie drukte snel door. ‘Goed,’ zei hij. ‘Ga maar aan Alan vragen. Ik pak cola en kom ook.’ Hij pikte het laatste stuk taart in en stond moeizaam op. Gee zag het met opgetrokken bovenlip aan. ‘Jij kunt niet eens weglopen,’ zei hij. ‘Jij bent veel te dik.’
‘Precies,’ prees Arie. ‘Maar ik kan heel goed verstoppen. Zeg dat maar tegen Alan.’
Toen de jongens de gang in waren gelopen dook hij als een havik op de plastic zak die Alan op de keukentafel had laten liggen. Er zaten boodschappen in variërend van een combinatietang tot een half brood. Onderin zat een bosje sleutels. Arie gromde tevreden. ‘Prijs,’ mompelde hij. ‘Ik had niet verwacht dat Alan was komen lopen en in die strakke spijkerbroek kan hij nog geen kassabon verbergen. Aan het sleuteltje te zien heeft hij een Chevrolet. Een grote mag ik aannemen, eentje die op zijn afmetingen is gebouwd.’
Hij pulkte het autosleuteltje los van de bos en stopte het onder zijn zakdoek. ‘Dat is het einde van fase één,’ mompelde hij. ‘Nu nog uitzoeken waar de auto staat en dan kan ik er vandoor. Niks wegrennen via de achterdeur. Een Roos rent niet, een Roos laat zich rijden.’
Hij was halverwege de werkkamer toen het massieve hoofd van Alan de hoek om schoof. De man lachte breed. ‘Ik dacht al, hij zal toch niet zo stom zijn?’
Arie liet een blikje zien. ‘Cola. Ik zou toch drinken halen? Ik kon het niet meteen vinden.’
Alan wees met een duim als een hamersteel naar de trap. ‘Ze willen verstoppertje spelen. Boven.’
‘Heb ik gehoord,’ zei Arie vlot. ‘Allemaal beweging. Als het zo doorgaat word ik hier nog slank.’

Op de bovenverdieping waren vier slaapkamers, een badkamer, een toilet met een douche, twee gastenkamers die halfvol met schaalmodellen van bussen stonden en een algemene rommelkamer die voor eenderde was gevuld met losse kasten. De kamers met de bussen waren verboden terrein, meldde Alan en hetzelfde gold voor de grootste slaapkamer. De rest was vrij toegankelijk, al werd het gebruik van de trap Arie ten zeerste ontraden.
‘Ik ben ‘m,’ zei Gee toen Alan het terrein duidelijk had afgebakend. Ken schoot als een raket de rommelkamer in en Alan liep op zijn gemak naar de slaapkamer van Gene junior, vanwaar hij de trap in het oog kon houden. Arie liep naar de badkamer en keek op zijn gemak naar buiten.
De zon stond nog maar een handbreedte boven de horizon, zag hij tot zijn schrik. Over een paar uur zou het donker zijn en dat was heel mooi bij een ontsnappingspoging, maar hij vreesde dat voor die tijd het grote huis volgestroomd zou zijn met leden van de Archer-familie. Hij bestudeerde de achtertuin, zag in de verte een auto van de bewakingsdienst langzaam langs de nieuwbouw rijden en probeerde zich in het bad te verstoppen toen hij Gee hoorde naderen.
‘Jij bent erbij,’ zei de jongen tegen Aries achterwerk dat een decimeter boven het bad uitstak. ‘Jij bent ‘m straks.’ Arie protesteerde niet. Toen het zijn beurt was keek hij onder zijn wimpers door naar de plaats waar Alan zich verstopte (weer de kinderkamer) en daarna ging hij uitgebreid op zoek naar Ken en Gee aan de voorkant van het huis. Op de oprit stond zijn Mercury Sable. Erachter zag hij een witte Chevrolet Beretta. Dat is wat ik wilde weten, dacht Arie. Die Beretta is van Alan, kan niet anders. Nu duimen dat ik een kans krijg om hem te smeren voor pa terugkomt, of ma met in haar armen een krijtend kind. Hij plukte Ken onder het bed van Marylee vandaan, vond daarna Gee in een kast en maakte zich krampachtig glimlachend op voor de volgende ronde.
Alan maakte zijn eerste en enige fout toen hij een zoekbeurt had en als eerste Arie ontdekte. Moeilijk was dat niet want de jongeheer Roos begon schoon genoeg te krijgen van het kindervermaak. Hij stond pal achter een halfopen deur te kuchen en alleen iemand die was geslagen met een combinatie van tijdelijke blind- en doofheid had hem kunnen missen. Alan keek hem met een bedenkelijk blik na toen Arie doorliep naar het toilet, maar omdat zijn gevangene zich urenlang meer dan voorbeeldig had gedragen zei hij niets.
Arie duwde de deur achter zich dicht en trok haar meteen erna een paar centimeter open. Met veel kabaal klikte hij de grendel om. Het schuifje viel achter het gat, maar dat was niet waarneembaar voor iemand die op enige afstand stond. Door de kier zag Arie dat Alan een poosje bleef staan en toen naar de achterste slaapkamer liep.
Arie knipte bliksemsnel de grendel terug en slipte de gang op. Hij trok geluidloos de deur achter zich dicht en liep op zijn tenen naar de trap.
Ik ben een domme, dikke jongen, dacht hij terwijl hij grijnsde. Ik hijg als ik loop en ik stamp te hard. Ik ben te langzaam en te bang om te vluchten en ik moet regelmatig naar het toilet. Ik hoop dat ze denken dat ik daar wens te overnachten.
Hij stond beneden in de gang toen hij boven in de slaapkamer de kreten hoorde van iemand die wordt beetgepakt en opgetild. Alan heeft Gee gevonden, dacht Arie. Ik moet buiten staan voor ze bij de trap zijn.
Hij hoopte vurig dat de voordeur niet op slot zou blijken te zijn en verschoot van kleur toen hij de grendel naar achter trok en niets zag gebeuren. Wanhopig greep hij met zijn vrije hand het handvat dat vlak boven het slot was geschroefd. Hij gaf een ruk en zeilde bijna met deur en al tegen de muur.
‘Hij klemde,’ gromde Arie binnensmonds. Hij keek snel naar boven, zag of hoorde niets en stapte naar buiten. Hij durfde de deur niet in het slot te trekken en liet haar op een kier staan. Gebogen liep hij langs de struiken naar de Beretta. Het portier was open en hijgend schoof hij op de voorbank. Met trillende vingers duwde hij het sleuteltje in het contact. Het ging soepel en hij nam de tijd om op adem te komen.
Bij het huis was geen beweging waarneembaar, maar precies op het ogenblik waarop hij de Beretta wilde starten zag hij iets reflecteren in de zijspiegel.
Arie verstarde en kreunde zacht. Een grote stationwagen reed tot aan de achterbumper van de Beretta. Een vrouw met een kapsel dat er uit zag als een misverstand in de kleuren blauw en paars verscheen in beeld. De vrouw bukte zich en trok een kind naar buiten dat hevig spartelde.
‘De vrouw van Archer,’ tierde Arie. ‘Tien seconden later en ik was weg geweest. Wat doe ik nu?’
In een flits zag hij zijn enige mogelijkheid. Hij stapte uit, liep naar de vrouwen liet het sleuteltje van de Beretta zien.
‘Ik heb even de auto van Alan geleend,’ zei hij. ‘Ik heb haast. Wilt u hem het sleuteltje geven?’
De vrouw klemde het meisje tegen haar middel. Ze keek of ze wilde weigeren, maar stak toen haar vrije hand uit. Ze zei geen woord en aan haar gezicht was te zien dat ze niet in een glorierijke stemming was.
‘Dank u zeer,’ zei Arie die een kleine buiging maakte. ‘Doet u vooral de groeten aan Alan.’
Haastig liep hij naar de weg. Toen de vrouw zich had omgedraaid drukte hij zich tegen de overhangende struiken en meteen erna holde hij de andere kant op.
Op de openbare weg was hij niet veilig, besefte hij. De enige plaats waar ik me verborgen kan houden is het bouwterrein. Als daar tenminste geen bewakingspersoneel ronddart.
Hij werd warm toen hij aan de beveiligingsagenten dacht. Hij keek om zich heen als een aangeschoten haas en zette er de sokken in.

De roodaangelopen, oververhitte Arie zou mogelijk onopgemerkt het voorste huis van de nieuwbouwbuurt hebben bereikt als alleen de reus Alan aan het zoeken was geslagen. Helaas had de man hulp gekregen van Ken en Gee en de twee jongens waren naar de achtertuin gelopen. Ken was de eerste die Arie zag. Hij gaf met zijn schrille stem een kreet die de vogels over een oppervlakte van een halve vierkante mijl deden verstommen en zette het op een hollen. Zijn vriendje Gee deed iets anders. Hij gaf ook brullen, maar dan wel iets doelgerichter. Hij riep een half dozijn namen en binnen een minuut braken van verschillende kanten jongens en meisjes door het struikgewas.
‘Daar,’ zei Gee en hij wees naar de nieuwbouw. ‘Iemand is weggelopen van Alan.’
Er ging een golf van opwinding door de groep. Alle kinderen kenden Alan en van één ding waren ze zeker: van hem weglopen hoorde je niet te doen.
‘Hij heeft rood haar en hij is dik,’ zei Gee. ‘Hij is die kant op.’ Deze mededeling werd beschouwd als een soort algemeen alarm en de hele groep volgde Gene junior die stilzwijgend was erkend als leider. Onderweg kwamen er kinderen bij en toen Gee de nieuwbouw had bereikt was zijn gevolg aangegroeid tot ruim anderhalf dozijn volijverige speurders. Ze verspreidden zich over het bouwterrein en liepen joelend alle huizen in en uit. Arie had een schuilplaats gezocht op de zolder van een van de weinige woningen waarvan het dak vrijwel was afgetimmerd. De binnentrap was nog niet klaar en het gat in de zolder was alleen te bereiken via een wrakke houten ladder.
Arie trok de ladder achter zich op en luisterde naar het lawaai van de kinderen. Door het dakraam kwam af en toe een vlaag zoele lucht. Daar koelde Arie wel iets van af, maar hij kikkerde er niet bepaald van op. Door het raam zag hij dat de zon vrijwel onder was en hij ging vurig zitten hopen dat de zoekende horde binnengeroepen zou worden voor het donker was.

Jan en Bob reden door Candle Stick Lane toen alle kinderen van de buurt waren gemobiliseerd. De meesten waren in het nieuwbouwdeel, maar een aantal speurde in de tuinen langs de laan.
Bob wees verbaasd naar vier jongetjes die, gewapend met stokken, door een kluit jonge aanplant baggerden.
‘Wat is dat daar? Een speurtocht?’
Jan reed met de Fairmont om een paar vuilnisbakken heen die half op de weg stonden. ‘Soort vossenjacht, joh. Iemand viert iets.’
‘Dat doet hij dan wel middels het vernielen van een compleet bloemperk. Weet jij het nummer van Archer?’
Jan wees voor zich. ‘Eindje verderop. Wat voor auto heeft Arie ook weer gehuurd?’
‘Toen ik wegreed stond hij te lonken naar een grijze Mercury Sable.’
‘Duur,’ knorde Jan. ‘Het zal ook eens goedkoop. Als jullie worden losgelaten zijn jullie erger dan een koppel eksters. Alles wat blinkt is buit.’
‘Neem maar van mij aan dat de Sable blonk,’ zei Bob kortaf. ‘Je kunt het zelf controleren, want daar staat-ie. Net voor die witte Beretta.’
Jan klakte met zijn tong. ‘Dus Arie is in het huis van Archer. Is dat een goed teken?’
‘Nee,’ zei Bob. ‘Als hij binnen is dan is dat een heel slecht teken, want dan is hij gepakt. Er is geen enkele andere redelijke verklaring. Als hij buiten is, wat doet Aries Mercury dan op Archers oprit?’
Zwijgend reden ze door en daardoor kwamen ze automatisch bij de zijweg die naar de nieuwbouw voerde.
‘Daar banjeren wel twintig jongens en meisjes rond.’ ‘Toch een feest?’
‘Een zoektocht?’
Jan remde en draaide het raampje open. ‘Het is bijna donker. Er zijn daar vrijwel geen lantaarns dus over een dikke vijf minuten zie je geen hand voor ogen. Wat doen we? Kijken?’
Bob tikte nerveus tegen zijn bovenbeen. ‘We kunnen niet te lang hier blijven. Bernie Ritter ligt vastgebonden in zijn eigen camper, maar de parkeerplaats achter het Lemon Motel is niet bepaald een lekkere plek.’
‘Had je hem los willen laten misschien? Dat hebben we een keer gedaan en je zag wat ervan terecht kwam. In plaats van op zijn gemak door het land te tuffen is hij als een aangeschoten, bang kalf naar Salt Lake City gejakkerd. We hadden nog mazzel dat hij er niemand heeft gesproken.’
Bob gaf een snork. ‘Misschien heeft hij dat wel. Weet jij zeker dat hij niet loog?’
Jan zuchtte diep. ‘Als we zo doorredeneren worden we knoertgek. Bernie lag een half uur geleden vast en we moeten er van uitgaan dat hij dat nog steeds ligt. De vraag is: ligt Arie vast? En zo nee: waar is hij dan.’
Bob duwde het portier open. ‘Ik wandel naar de nieuwbouw en ga kijken wat er aan de hand is. Blijf niet staan. Dat valt te veel op en misschien loog Bernie niet toen hij het had over beveiligingsmensen. Rijd rondjes en zorg dat je elke vijf minuten hier bent. Niet steeds dezelfde rondjes natuurlijk.’
‘Nee, pa,’ zei Jan. ‘Blij dat je het zegt, pa. Daar was ik zelf nooit opgekomen.’
‘Graag gedaan, zoon,’ zei Bob. Hij stapte uit en liep terug naar de zijweg. De nacht viel nu snel en na honderd meter was hij niet meer dan een schim.

Bob deed allerminst geheimzinnig of schichtig. Hij schoof zijn JAZZ-petje iets naar achteren, haakte zijn duimen achter zijn broekband en wandelde zachtfluitend naar de nieuwbouw, ervoor zorgend dat hij zoveel mogelijk in het licht van de lantaarns bleef. Bij een woning waarvan nauwelijks meer te zien was dan het vloeroppervlak kwam hij een paar meisjes tegen. Hij knikte vriendelijk en wees naar een onbestemd punt in de duisternis. ‘Doen jullie een spelletje?’
‘Wij zoeken iemand,’ zei het grootste meisje. ‘Maar mijn zusje moet naar huis.’ Haar stem klonk of ze het heel kwalijk vond. ‘Is er iemand verdwaald?’
Het meisje giechelde. ‘Weggelopen,’ zei ze. ‘Van Alan.’ ‘Wie is Alan?’
‘Alan is groot,’ zei het meisje. ‘Hij is vaak daar.’ Ze wees vol ontzag naar een huis waarvan nauwelijks iets was te zien. ‘Wie is er weggelopen?’
‘Weet ik niet,’ zei het meisje, ‘maar hij heeft een heel dikke buik en heeft rood haar. Iedereen zoekt hem.’
Bob deed een stap in de richting van de nieuwbouw. ‘Is hij daar?’ ‘Ken zegt van wel. En Gee ook,’ zei het meisje. Ze pakte een arm van haar zusje. ‘Ze moet naar huis.’
‘Ga maar gauw,’ adviseerde Bob. ‘Ik help wel zoeken.’ Hij wachtte tot de meisjes verdwenen waren en kreeg opeens haast. Het was zonneklaar dat er een algemene klopjacht op Arie was uitgebroken onder leiding van een zekere Alan. Toen het meisje zijn naam noemde had ze bijna steil naar boven gekeken alsof ze in gedachten iemand zag met een lengte van ruim drie meter, maar Bob was daar niet erg van onder de indruk. Hij zag er uit zoals duizenden Amerikanen van zijn leeftijd en er was geen enkele reden om aan te nemen dat hij snel in de gaten zou lopen. Zelfs al was dat wel zo, overwoog Bob, dan nog had hij een kleinigheid voor op zijn meeste landgenoten. Hij had een paar pond staal bij zich in de vorm van een schietklare Smith & Wesson en dat gaf hem een groot gevoel van veiligheid. Ontzetting van benarde Arie, dacht hij. Liefst goedschiks, maar als het moet met geweld. Ik ben de cavalerie die aanstormt als de held reddeloos verloren lijkt. Het verschil is dat ik geen klepperend paard heb en ook geen vaandel. Maar ik
heb mijn fluitje, dat werkt ook.
Hij omzeilde een paar volwassenen die namen van kinderen riepen en bleef tegen een half afgebouwde zijmuur staan. Hij was nu uit het licht van de lantaarns en vrijwel onzichtbaar vanaf de weg.
Zacht floot hij een signaal. Toen niemand reageerde liep hij op zijn gemak naar het volgende huis. Twee keer kwam hij groepjes kinderen tegen, maar niemand vroeg hem iets. Ze keken naar zijn buik en zijn hoofd en liepen snel verder. Bob had niet de indruk dat ze vol overgave rondspeurden, eerder dat ze bezig waren volwassenen te ontwijken van wie een half dozijn bezig was kroost naar huis te drijven.
Bob floot het signaal bij elke woning dat ver genoeg was af gebouwd om schuilplaatsen te bezitten. Bij een groot huis waarvan de voorkant werd beschenen door een lantaarn had hij succes. Van boven klonk hetzelfde signaal terug.
Bob floot een keer kort en maakte een rondje om het bouwsel. ‘Alles veilig,’ siste hij naar boven. ‘Waar ben je, rooie?’ ‘Op de zolder,’ fluisterde Arie. ‘Ik heb de ladder achter me opgetrokken.’
‘Kun je naar beneden?’
‘Op elk gewenst moment. Hoe is het buiten?’
‘Overal lopen groepjes, joh. Ze zoeken iemand met rood haar en een dikke buik. Dat ben jij toch niet toevallig?’
‘Nee,’ zei Arie, iets luider nu. ‘Ik heb vanmiddag een rood geverfd nijlpaard zien lopen dat last had van woestijnziekte. Ik ben er bang van geworden, daarom zit ik hier.’
‘Lekker blijven zitten,’ adviseerde Bob. ‘Ik heb Jan en de Fairmont in de buurt. Samen vinden we wel een dierentuin voor het beest.’
‘Kijk uit voor Alan,’ waarschuwde Arie.
Bob keek snel om de hoek toen hij een geluid hoorde. ‘Er komen mensen deze kant op. Wie is Alan?’
‘Een reus,’ zei Arie uit de grond van zijn hart. ‘Bijna tweeëneenhalve meter lang en ongeveer even breed. Blijf uit zijn buurt.’
‘Heus wel,’ verzekerde Bob. ‘Houd nou je waffel en luister. Ik haal Jan en de auto. We parkeren bij het volgende huis. Aan de rechterkant als je van hier naar de straatlamp kijkt. Als we uitstappen druk ik kort op de claxon. Ik stap uit en doe of ik iets controleer. Als de kust veilig is dan zwaai ik met een arm. Je ziet het wel in het licht van de koplampen. Ren naar de Fairmont en duik achterin. Loop in een keer door. Als het link wordt dan gebruik ik mijn revolver. Duidelijk?’
‘Als een glazen bol, Bobbie. Schiet maar op. Ik lig hier al veel te lang.’
‘Binnen tien minuten ben je weg,’ zei Bob. ‘Houd je rustig en wacht op het signaal.’
Nu duidelijk was wie op welke plaats verbleef was de bevrijding van Arie niet meer dan een kwestie van techniek. Bob liep soepel in wandeltempo naar de Fairmont en gaf Jan opdracht rustig het bouwterrein op te rijden en aan het einde te draaien. Iets voorbij het huis waarin Arie zich had verborgen gaf hij Jan een teken. ‘Stop hier. Druk kort op de claxon als ik ben uitgestapt. Laat de motor lopen. Ik wimpel iedereen af die ons aanschiet en geef Arie het signaal. Als het goed is zijn we binnen anderhalve minuut weg.’
Hij liep naar de voorkant van de Fairmont en bleef staan met zijn rug naar de koplampen. In de verte zag hij dat een paar volwassenen naar hem keken. Onder hen was een erg grote man. Vier kinderen die naar de Fairmont waren gelopen doken de schaduw in toen ze de volwassenen zagen. Ze fluisterden opgewonden en even later hoorde Bob hen in tegenovergestelde richting verdwijnen.
Toen Bob de indruk had dat er niemand in de directe omgeving van Aries schuilplaats was zwaaide hij met een arm. Meteen liep hij naar de auto en voor hij goed en wel zat duwde hij het achterportier open.
‘Even vol licht, Jan, maar niet te lang. Daarginds zijn mensen. Als je er kort de grote lampen opzet dan zijn ze een seconde of wat verblind. Lang genoeg voor Arie.’
Jan knipte het grote licht aan en Bob duwde het portier verder open. Snuivende geluiden klonken en Arie schoot naar binnen als een snoek die aas ziet. Meteen liet hij zich plat op de achterbank vallen.
Bob trok het portier dicht. ‘Rijden Jan. En doorrijden. Niet stoppen. Wie voor de Fairmont gaat staan die heeft een probleem.’
Twee mensen probeerden het, maar ze deinsden terug toen Jan gas bij gaf. Een paar keer hoorden ze een schreeuw en eenmaal zagen ze iemand met een lamp zwaaien.
‘Operatie voltooid,’ zei Jan tevreden toen hij Candle Stick Lane indraaide. ‘Verliezen onder de manschappen tot een minimum beperkt.’
Arie krabbelde overeind en keek door de achterruit. ‘Alleen een Mercury Sable, helaas.’
‘Tja,’ zei Bob. ‘Waar wij hakken vallen auto’s.’
Jan gromde iets onduidelijks en hij weigerde opzij te kijken toen hij langs het huis van Archer reed. ‘Waar gaan we naar toe?’ ‘Als we niet worden gevolgd naar het Lemon Motel,’ zei Bob. ‘Daar ligt onze gevangene.’ Hij keek naar Arie. ‘Terwijl jij je liet opjagen door kinderen die net geen luier meer om hoeven hebben wij Bernie Ritter gevangen.’
Arie rilde. ‘Je had Alan eens moeten zien. Daar heb je twee dozijn luiers voor nodig. Per keer wel te verstaan. En dan praat ik alleen over de voorkant, geloof dat maar.’

HET DRAAIEN VAN EEN LISTIGE LOER

In kamer elf van het citroengele Lemon Motel zat Arie met gekruiste benen midden op een van de twee bedden. Hij peuterde met het uiteinde van een paperclip onder een nagel en verbaasde zich over de hoeveelheid vuil die hij wegduwde.
‘Ze mogen de zolders van nieuwbouwwoningen wel eens vaker vegen, jandoekie,’ bromde hij. ‘Ik heb een kwart woestijn bij elkaar geklauwd. Waar is Jan?’
Bob hield op met het bestuderen van de lijnen in het gebarsten stucwerk van het plafond. ‘Die staat te knoeien met zeep en warm water. Hij heeft een vlek ontdekt in een shirt dat schoon behoorde te zijn.’
‘Krijgt-ie er nooit uit, dat weet hij toch?’
Bob ging op het tweede bed zitten en schurkte net zolang met zijn schouders tot hij het kussen goed tussen zijn rug en de muur had liggen. ‘Natuurlijk weet hij dat. Hoe langer je prutst hoe erger het wordt. De vlek wordt minder zichtbaar, maar wel steeds groter. Over een paar minuten gooit hij het shirt in een hoek.’
‘Jan gooit niet,’ zei Arie die aan een nieuwe nagel begon. ‘Jan legt zijn kleren teder neer en moppert daarna beschaafd binnensmonds.’
‘Als-ie er maar mee opschiet. We moeten echt wel even krijgsraad houden.’
‘Dat zeker. Als we zo door blijven blunderen dan bereiken we minder dan niets.’
Bob trok een wenkbrauw op en keek opzij. ‘Ho wat, bolle. Het geblunder komt voor jouw rekening. Jan en ik hebben duidelijke resultaten bereikt, lijkt me zo.’
Jan stak zijn hoofd om de hoek van de badkamerdeur. ‘Laat ‘m maar, Bobbie. Hij is nog aan het verwerken dat hij gevangen is gehouden door twee jongetjes van onder de tien.’
‘Je had Alan moeten zien,’ zei Arie waardig. ‘Heb je je shirt gereinigd, Janneman?’
Jan hield een kledingstuk omhoog. ‘Zeker wel. En goed ook. Jullie kunnen zoiets niet, maar ik wel.’
Bob klopte op het matras. ‘Fijn voor je. Ik heb vier shirts bij me vol vlekken. Als je wilt mag je er mee spelen, maar toch wel nadat we enig overleg hebben gevoerd. Buiten, in zijn eigen camper, ligt ex-reisleider Bernie Ritter. Wat moeten we met die vent?’
‘Vasthouden,’ zei Jan meteen. ‘Hij is niet te vertrouwen. Als we hem laten lopen is hij in staat om als een postduif naar Gene Archer te snellen en dat moet niet.’
Bob deed een greep opzij en griste een reep chocola van het nachtkastje. Door die beweging gleed zijn kussen scheef en het duurde enige tijd voor hij naar volle tevredenheid zat. ‘Dat moet zeker niet, maar wat wij doen is kidnappen. Weten de heren wat er in dit land op kidnappen staat?’
‘Jaar of tien?’
‘Minstens. Ze zijn in de States niet kinderachtig op dat gebied.’ Arie stak een hand uit. ‘Gooi eens een stukje op, Bob? We kidnappen hem niet. We beschermen hem tegen zichzelf. Morgen is er een vergadering. We mogen er van uitgaan dat daar snode plannen worden ontwikkeld op het gebied van het ontwrichten van toeristenreizen. Wat wij doen is Bernie beschermen tegen deelneming aan die plannen.’
‘Door hem vastgebonden in zijn eigen camper te laten liggen. Het is een interessante vorm van bescherming, dat moet ik zeggen, maar ik zou er niet op gokken dat een rechter het met je eens is.’
Jan sloeg met een vlakke hand op het bed. ‘Kletsica. Humbug. Bernie ligt vast en Bernie blijft vast. Wat ik me afvraag is of de vent de waarheid sprak.’
‘Of hij inderdaad op zoek was naar Graham, bedoel je?’ ‘Precies, Bobbie. Wie garandeert me dat hij niet allang met die vriend heeft gesproken? Of met Gene Archer?’
Arie wentelde zich op zijn buik en Jan keek geschrokken naar het bed. Het boog zichtbaar door en de houten rand week minstens vier volle millimeters. ‘Een stukje is te weinig. Hoeveel repen liggen er nog?’
‘Drie,’ zei Bob. ‘Voor ieder een.’
‘Geef de mijne dan nu maar. Bernie heeft niet met Archer gesproken, dat weet ik zeker. De man heeft in dagen niet van Ritter gehoord. Daarom nam hij me ook niet echt gevangen. Hij wist gewoon niet wat hij moest doen.’
‘Maar hij zal zich niet lekker voelen nu hij weet dat je bent ontsnapt. En dat je daarbij hulp hebt gekregen.’
Arie knikte. ‘Hij zal heus wel voorzichtig zijn, de eerstkomende dagen, maar ik geloof niet dat hij echt nattigheid voelt.’ ‘Dat moet ook niet,’ zei Bob nadenkend. ‘Ik had vaag het plan om morgen naar de bijeenkomst te gaan en te zeggen dat ik het hulpje ben van Ritter, maar dat plan kan ik op mijn buik schrijven, vrees ik.’
‘Radicaal en definitief,’ zei Jan met grote stelligheid. ‘Daar trapt Archer heus niet in.’
‘Maar Ritter naar de bijeenkomst laten gaan kunnen we evenmin.’
Dat kon beslist niet, vonden ze alledrie. Daarvoor was de man veel te weinig betrouwbaar.
‘Bernie zit klem,’ vatte Bob samen. ‘Hij weet niet wat hij moet en daarom is de kans groot dat hij met hangende poten naar Archer rent en gaat kwispelen als een hond die blij is dat zijn baas er is om de bevelen te geven.’
Arie greep met grote behendigheid een nieuwe reep, negeerde de verontwaardigde blikken van zijn vrienden en pulkte op zijn gemak aan het zilverpapier.
‘Als we nu eens helemaal niets doen?’
‘Rustig gaan slapen, bedoel je?’
‘Waarom niet? We zijn hondsmoe. In dat nieuwbouwhuis viel ik een paar keer bijna in slaap. Als we blijven doorjagen dan zijn we morgen minder dan niets waard. Bovendien: waar moeten we naartoe jakkeren? Naar Candle Stick Lane? Dank je feestelijk. Archer ziet ons komen. Of anders Alan wel. Jullie kunnen er grappen over maken, maar die man is echt niet mis. Naar het ABC-kantoor? Ook zinloos. Het is zaterdagavond, zoveel spannends zal er niet gebeuren.’
‘Naar Graham?’ suggereerde Jan.
‘Dat vriendje van Ritter? En wat dan? Stel dat we hem uit zijn kamer weken, wat moeten we met hem? De stuipen op het lijf jagen? Dan krijgen we een situatie gelijk aan die van Ritter: als we hem uit het oog verliezen kan hij ons naar hartelust belatafelen. Ik stel voor om niets te doen. We gaan slapen en morgen gaan we op tijd naar het ABC-kantoor. We kijken wie er naar binnen gaat en wie er weer naar buiten komt. We nemen Bernie mee en laten hem Graham aanwijzen. We volgen hem, grijpen hem en vragen wat er is besproken. Simpel en doeltreffend.’
Jan keek vol bewondering naar zijn dikke vriend. ‘Eerlijk, Arie, ik snap niet waar je het vandaan haalt. Ik lag allerlei ingewikkelde constructies te bedenken van kidnapping tot overvallen. Dit is natuurlijk het beste. Eenvoud, daar gaat het om.’
‘Niets zo ingewikkeld als eenvoud,’ zei Bob vol bewondering. ‘Tot je het bedacht hebt, natuurlijk. Dan is eenvoud weer gewoon eenvoudig. Het betekent wel dat we Bernie Ritter moeten pappen en nathouden.’
‘Op tijd voederen, bedoel je. Toespreken voor hij moet slapen. Zijn kussen opschudden. Die dingen.’
‘Vooral op tijd uitlaten,’ zei Bob nuchter. ‘Hij zal ook wel eens een plasje moeten. Ik denk dat ik maar naar hem toega. Samen met de enige reep die Arie niet heeft verslonden en een restant cola.’
‘Een van ons moet in de camper blijven slapen, joh. We kunnen niet het risico lopen dat hij zich bevrijd?’
‘Doe ik ook, Janneman. Yanks onder elkaar. Van jullie wordt hij alleen maar schichtig. Voor een ex-reisleider die maanden met buitenlanders is opgetrokken reageerde hij wel erg opgewonden toen we iets anders spraken dan Engels.’
Arie keek naar de laatste reep, zag dat Bob dreigend een vinger opstak en rolde zich zuchtend terug op zijn rug. ‘Moeten we langzamerhand UST-baas Sam Samson niet waarschuwen?’ ‘Sams? Waarover?’
‘Over die bijeenkomst, joh. Als hij er met een ploegje stevige heren binnenvalt dan heeft hij alle oproerkraaiers op een kluit.’ Bob keek hem meewarig aan. ‘Daarnet was je oerslim en nou ben je weer hartverscheurend stom. Wij alarmeren UST-baas Sam Samson. Hij dendert de vergadering binnen en Archer zegt dat hij bezig was met een instructiemiddag voor veiliger rijden. Wat doet Sams dan? Archer in de boeien sluiten? Of zijn snor opstrijken en ons zes keer onder laten dompelen in het zoutmeer?’
Arie kreeg een kleur en sloot zijn ogen.
Bob grinnikte zacht en gaf Jan snel een knipoog. ‘Ik stel het volgende voor. Ik ga de stad in en koop een fototoestel met een telelens. We gaan op tijd naar het ABC-kantoor en we fotograferen iedereen die morgen naar binnen gaat. Na afloop tikken we Graham op zijn kop en als we weten welke plannen er zijn beraamd dan pas bellen we Samson. Wat denken de heren hier van?’
Arie kreunde nog steeds en maakte een slappe beweging met een hand.
Jan grijnsde breed. ‘Vergeten we niet een klein onderdeel?’ Bob keek hem niet begrijpend aan. ‘Vergeten? Ik dacht dat we de bussenzaak geheel onder controle hebben.’
Jan zei niets, maar grijnsde net zo lang verder tot ook Arie zich oprichtte. ‘Hij weet iets dat wij niet weten,’ zei Arie. ‘Hij heeft iets slims bedacht,’ gaf Bob toe. ‘Iets ellendig, hinderlijk slims.’
‘Maar we vragen hem niet wat het is,’ zei Arie.
Bob schudde zijn hoofd. ‘Absoluut niet. Onder geen voorwaarde. We blijven zitten tot zijn grijns van ouderdom is versleten.’ Toen Jan het niet langer volhield om zijn gezicht in een scheve stand te forceren vroeg hij: ‘Weten jullie nog wat ons probleem vanmorgen vroeg was?’
Arie en Bob keken elkaar aan. ‘Hadden wij een probleem?’ ‘Dacht ik niet.’
‘Dacht ik wel,’ zei Jan stralend. ‘We stelden vast dat er weliswaar een vergadering was van Archer, maar dat we niet wisten waar de bijeenkomst werd gehouden. Daarom en daarom alleen gingen we op pad. We hebben Ritter gevonden en Arie heeft vriendschap gesloten met Archer, Alan en de kinderen van Midvale, maar we weten nog steeds niet waar de vergadering is. We doen alsof ze in het ABC-kantoor wordt gehouden, maar wéten doen we niets.’
Er viel een lange stilte. Arie was de eerste die bewoog. Hij rolde zich op zijn buik en drukte zijn hoofd diep in het kussen. Bob stond langzaam op en klemde de reep chocola vast alsof het om een reddingsboei ging.
‘Ik zal het Bernie vragen,’ zei hij stijf. ‘Meteen en onverwijld. Hij zal het me zeggen ook, al moet ik hem er drie kwartier voor onder zijn voetzolen kietelen. Daarna ga ik het fototoestel kopen en meteen een rondje lopen voor frisse lucht. Weet je dat ik morgen zonder me iets af te vragen naar het ABC-kantoor aan 2ND Street zou zijn gegaan?’
‘Waarschijnlijk is het daar ook,’ zei Jan. ‘Het zit er zelfs dik in, maar ik zou het wel graag zeker weten.’
‘Ik ook,’ zei Bob. ‘Reken maar dat Bernie het me gaat vertellen.’

In theorie was er geen enkele reden om niet vlot te gaan slapen, maar zoals altijd hingen er aan het avontuur kleine rafels die één voor één verwijderd dienden te worden voor er van nachtrust sprake kon zijn.
De eerste rafel was er een die permanent en onafwendbaar terugkwam. Ze was onvervreemdbaar bezit van dikke Arie Roos en ze kwam al ruim voor half tien tot wasdom.
Arie rolde zich zuchtend van zijn bed. Hij stelde vast dat zijn voedselvoorraad lang niet toereikend was om de zondagochtend te kunnen halen en hij kondigde aan dat hij bij de receptie eten ging versieren. Desnoods zou hij doorwandelen naar de McDonald’s en daar een noodvoorraad inslaan.
Tegen tien uur was hij terug met een grote papieren zak en de mededeling dat de camper van Bernie Ritter was verdwenen. Helemaal onlogisch was het niet, want het was onwaarschijnlijk dat Bob met Bernie aan een touw in de buurt van het motel zou gaan rondlopen, maar het baarde wel een klein zorgje. Om tien over tien wenste Jan ineens telefoonnummers te verzamelen.
‘Als we morgen Samson moeten bellen dan is het handig als we weten waar we moeten zijn. De man kan wel ik weet niet waar wonen en als we op zondagmiddag achter een telefoonnummer aan moeten jagen dan verliezen we tijd die we misschien hard nodig hebben,’ zei hij, en tegen die redenering wist Arie niets in te brengen.
Jan ging naar de receptie, stelde vast dat daar alleen telefoonboeken van de staat Utah waren en liep zuchtend terug. In de kamer belde hij met Chicago. Bill Holden, de baas van het noordoostelijke gebied van United States Tours, was niet op kantoor (aldus een telefoonbeantwoorder) en niet in het opvanghuis bij Poe Street. Hij was wel in het Hilton hotel en hij had zich daar zitten vervelen. Hij was ook lichtelijk verstoord en daar had hij reden toe, zei hij. In de afgelopen dagen had hij te maken gehad met een Engelse heer Griffith die uiterst ontevreden was omdat hij een halve week niets had vernomen van de vorderingen van de drie schertsdetectives Jan Prins, Arie Roos en Bob Evers. Bovendien had Suzanne hem het hemd van het bruine lijf gevraagd en was hij belaagd door minstens dertien Nederlandse, Belgische en Engelse toeristen die na Williamsport niets meer van Jan Prins hadden vernomen en daar enige vragen over hadden. Holden wond zich steeds meer op en voor Jan een vraag had kunnen stellen was het tien voor elf.
Voor Holden bereid was om het privénummer van Samson te geven was het kwart over elf en tegen die tijd was Jan toe aan buitenlucht.
Hij maakte een rondje, zag dat de Plymouth Voyager van Bernie Ritter terug was en ging opgelucht terug naar kamer achttien. Even overwoog hij de nacht door te brengen in kamer twintig omdat het zonde was een van de twee gehuurde kamers geheel onbenut te laten, maar na enig aarzelen zag hij daar van af. Om vijf over half twaalf lag hij in bed.
Om kwart voor twaalf begon jongeheer Roos onrustbarend te ronken. Jan kneep zijn besproete neus dicht, liep terug naar zijn bed en lag net languit toen Roos opnieuw een solo gaf. Om acht minuten voor twaalf lag Jan toch gestrekt in kamer twintig.
Om drie voor twaalf werd hij gestoord door Bob die kwam kijken waar hij was. Bob was naar kamer achttien gelopen om mee te delen dat hij Bernie had uitgelaten in het grote Liberty Park en dat de man hem had verzekerd dat de bijeenkomst van Archer inderdaad in het ABC-gebouw zou plaatsvinden. Hij had ook een compactcamera gekocht, zei hij. Met een zoomlens, goed voor een afstand tot een meter of tachtig.
Toen Bob weg was bedacht Jan dat hij vergeten had om te vragen hoeveel de camera kostte en dat hield hem een half uur uit de slaap.
Om vier minuten voor half een werden Jan en Arie wakker van een groep feestgangers die in beschonken staat thuis kwamen van het ene feest en zich klaarmaakten voor het volgende. Bob werd kort voor een uur gestoord door een motor-zonderuitlaat die werd geparkeerd naast de camper.
Tegen een uur waren ze alle drie bewusteloos.

Ruim voor twaalf uur had Bob de Ford Fairmont geparkeerd op een plek schuin tegenover de entree van het ABC-kantoor. Hij keek door de zoeker van de camera en zag dat hij foto’s kon nemen van iedereen die het kantoor binnen ging en van degenen die langs het gebouw naar de garage liepen die erachter stond. ‘Ik sta half op een inrit,’ zei hij, ‘maar dat lijkt me geen bezwaar, zo druk zal het hier niet worden.’
Jan keek om zich heen. ‘Ik ben blij dat de Fairmont getint glas heeft. Lopen we niet een beetje erg in de gaten?’
Bob bewoog ongemakkelijk zijn schouders. ‘Wat moeten we anders. We kunnen moeilijk de Voyager hier neerzetten. Graham kent de camper en misschien anderen ook. We hadden een bestelauto of zoiets kunnen huren, maar...’
Arie grinnikte hem toe vanaf de achterbank. ‘Maar dat gaat te veel kosten, volgens Jan. Blijf nou maar zoet zitten. Niemand kent jullie voor zover we weten en ik houd me heus wel gedekt. Bernie ook, hij ligt keurig aan het koord.’
Jan keek naar Bernie Ritter wiens handen gebonden op zijn schoot lagen. ‘Ik waarschuw je,’ zei hij. ‘Een kik te veel en je Voyager wordt vanmiddag nog gedumpt in het Wasatch gebergte. Of ik rijd ‘m persoonlijk het zoutmeer in.’ ‘Ik kik niet,’ zei Bernie stug.
Bob trommelde op het stuur. ‘Laat ‘m nou, Jan. Bernie en ik hebben vanmorgen een goed gesprek gevoerd. Als hij meewerkt dan zorgen wij ervoor dat hij er zonder problemen afkomt.’ Jan keek weifelend. ‘Is dat verstandig?’
‘Dat is heel verstandig. In de Amerikaanse rechtspraak gebeurt het dagelijks. Tientallen kleine bandieten gaan vrijwel vrijuit als ze bereid zijn om de grote vissen er bij te lappen. Als Bernie zich gedraagt en we zien kans om Archer compleet met bewijzen aan Samson over te dragen dan zorgen wij ervoor dat UST hem laat lopen.’
Jan bromde iets dat niet te verstaan was en keek voor zich. Bernie werd er onzeker van en Bob was twee volle minuten bezig hem te verzekeren dat zijn vrienden zich aan de afspraak zouden houden. Hij controleerde nog een keer de camera, draaide het raampje dicht en zette de airconditioning koeler. Het werd al weer warm, vond Bob.

Om tien over half drie zag Arie Archer naar het ABC-kantoor lopen. Bob draaide het raam op een kier en nam foto’s. ‘Wie is die berg die achter hem loopt?’ vroeg hij vol ontzag. ‘Mijn vriendje Alan,’ zei Arie. ‘Ik zei toch dat hij groot was!?’ Bob nam opnieuw foto’s. ‘Toen je groot zei dacht ik aan groot, aan gewoon groot, maar deze man is grootgroot. Als hij zich niet bukt dan slaat hij straks de deurpost uit het lood.’
‘Doet hij regelmatig, joh. Hij is het gewend. Hij mompelt iets dat lijkt op ‘shiiiitt’ en gaat gewoon verder. Ik heb het zelf meegemaakt.’
‘Nog een wonder dat de gevel blijft staan. Wat een vent. Wie is dat?’ Bob wees op een jonge vrouw die schuin de weg overstak. ‘Geen idee, joh. Zet iedereen maar op de foto. Samson zoekt later wel uit wie een onschuldige voorbijganger is en wie niet.’

In het komende kwartier maakte Bob foto’s van tegen de twintig mensen. Acht gingen het ABC-kantoor binnen, vier liepen in de richting van de garage, de anderen bleken inwoners die door 2ND Street wandelden en het gebouw negeerden.
Vijf personen werden herkend door Bernie Ritter. De vierde was Graham. Betrekkelijk klein van stuk, rossig haar en de spierwitte kleren van een UST-reisleider.
Arie keek hem na. ‘Had hij vandaag niet met een groep op reis gemoeten?’
‘Heeft zich vast ziek gemeld,’ zei Bernie. ‘Of hij is gewoon weggebleven. Wat kan het hem schelen, hij weet allang dat hij volgend jaar niet meer mee mag doen.’
Om twee minuten over drie verscheen een haastige heer die in stemmig zwart was gekleed en daarna keerde de rust terug. Een vol uur gebeurde er niets. Toen, opeens, ging de grote deur van het kantoor open en kwam een dozijn mensen naar buiten. ‘Daar heb je ze,’ stelde Bob vast. ‘De conferentie is afgelopen. Is Graham erbij?’
‘Vierde van links,’ zei Arie. ‘Achter die vrouw met dat rode haarlint.’ Hij maakte de handen van Bernie los. ‘Er uit, Bob. Als de snortorren achter hem aan, samen met Bernie. Wij volgen in de Fairmont. Probeer hem op te pikken als hij alleen is.’ Hij legde een hamhand op Ritters schouder. ‘Mijn vriendje heeft een Smith & Wesson bij zich. Hij schiet eerst op jou als er moeilijkheden komen, denk je daar aan?’
‘Ja,’ zei Ritter benauwd. ‘Heus wel. Ik wil meehelpen. Echt waar.’
‘Ik hoop het,’ zei Arie, terwijl hij over de ex-reisleider heen reikte en het portier openduwde. ‘Opschieten, jij. Vooruit, Jan. Achter het stuur. Ais we nu een fout maken dan geef ik geen stroopjanus voor onze kansen om deze zaak ooit uit de knoop te trekken.’

Graham liep met een groepje op tot de hoek van 2ND Street en Regent Street. Vier mannen hielden daar hun pas in en zwenkten af naar een aftandse Cadillac. De meesten liepen rechtdoor, maar Graham en de vrouw met het haarlint wandelden op hun gemak Regent Street in. Ze keken geen moment achterom en bleken evenmin haast te hebben. In de schaduw liepen ze in de richting van Temple Square, gevolgd door Bob en Bernie.
Precies tussen 2ND Street en First Street in keek Bob om zich heen. Geen van de andere deelnemers aan de vergadering van Archer was in de straat en verkeer was er nauwelijks. Bob stootte Bernie aan. ‘Ken jij de vrouw?’
‘Wel eens gezien. Ze heet iets met Anne, geloof ik. Maryanne of Louanne. Zeker weten doe ik het niet.’
‘Is ze getrouwd met Graham?’
‘Getrouwd? Met Graham?’ Het klonk alsof Bernie ervan overtuigd was dat geen enkel weldenkend mens met iemand als Graham zou wensen te huwen.
Toen Bob zag dat het tweetal van plan was om door te lopen naar de Eerste Straat gaf hij Bernie een zet. ‘Kom mee, en doe wat we hebben afgesproken.’
Ze zetten er de sokken in en haalden Graham en de vrouw in voor ze bij de drukke First Street waren.

‘Hoi, Graham,’ zei Bernie.
De rossige man draaide zich om. Hij keek of hij zijn ogen niet geloofde en bleef staan met zijn mond half open.
Bob zag dat Graham allerminst blij was de grote ex-reisleider te zien. Hij deed een stap achteruit en keek omhoog met kleine, groenige ogen die ontevreden stonden. De kleren van de man die van een afstand wit leken bleken bij nadere beschouwing grauw te zijn van het vuil. Eronder staken zwarte halfhoge laarzen met hakken van ruim een halve decimeter en met punten van dofuitgeslagen koper.
Toen hij was uitgekeken op Bernie Ritter begon hij aan Bob en daarna blikte hij schuin naar de vrouw die ongemakkelijk stond te wiebelen en aan wie te zien was dat ze met de situatie geen raad wist.
Bernie zag in dat er enig ijs was te breken. ‘Ik was te laat voor de vergadering,’ zei hij snel. ‘We hadden pech met de Plymouth. Aanrijding. Heleboel gedoe met de politie.’ Hij wees opzij. ‘Dit is Bob. Hij heeft me geholpen in Williamsport.’
‘O,’ zei Graham.
‘Ik zag je lopen,’ zei Bernie. ‘Enne...’
‘Zo,’ zei Graham.
‘Ikke..., ik wilde weten of ik nog bij Archer aan kan komen. Ik bedoel, ik was te laat enne...’
Dit was het soort vraag dat Graham begreep. ‘Ah,’ zei hij, terwijl hij naar Bob keek.
‘Weet overal van’ verzekerde Bernie hem. ‘Bob had meegemoeten naar de bijeenkomst, maak je geen zorgen.’ ‘Tja,’ zei Graham en Bob zag dat zijn kleine ogen zich vernauwden.
Een stuk verdriet, stelde Bob snel vast. Een van die ontevreden mensen die altijd denken dat het lot hen slecht gezind is. Hij zei niets en keek van Bernie naar Graham. Tussen die twee was de conversatie duidelijk aan het doodbloeden, zag hij. Er ontstond een stilte die snel gênant werd.
De vrouw merkte het en ze liet blijken dat ze er niets mee te maken wilde hebben. ‘Ik neem een taxi,’ zei ze snel. Ze wees met haar hoofd. ‘Daarginds is een standplaats. Ik zie jullie nog wel. Tot ziens.’
Ze knikte naar Graham, liet haar ogen over Bob en Bernie flitsen en liep weg met klikkende hakken.
Bob zuchtte van opluchting. Hij wachtte tot de vrouw de hoek met First Street was omgeslagen en liet snel de kolf van zijn revolver zien.
‘Aan deze kolf zit een Smith & Wesson vast,’ zei hij kort. ‘We moeten even praten.’ Hij zwaaide met een arm en meteen kwam de Fairmont aanrollen. ‘Erin jij.’
‘Wat?’ zei Graham.
‘Je mag meerijden,’ zei Bob. ‘Naar binnen of ik mep je naar binnen. Bernie, achter hem aan. Ik ga voorin zitten.’ Hij wachtte tot de achterbank was gevuld en liep snel om de Fairmont heen. ‘Rijden, Jan. De stad uit. Rijd maar weer naar het meer. Je kent de weg.’

Op hetzelfde verlaten stuk zoutwoestijn als de vorige dag zette Jan de Fairmont stil. Hij draaide het raampje open en luisterde naar het tinkelen van de motor.
‘De ene dag rijd je een onbetrouwbare ex-reisleider naar de woestijn in een camper, de dag erna heb je er twee in een Ford. Wij maken nog eens wat mee. Wat doen we met die snuiters? Vol zand stuiven?’
Bob stapte uit en gaf Arie een wenk. ‘Schuif Graham even naar buiten.’
De kleine reisleider sputterde tegen en Arie was genoodzaakt een voetzool tegen diens bil te zetten. Bernie zag het geweld komen en stapte haastig uit. Graham volgde. De man zette zich weliswaar schrap tegen de voorbank, maar omdat zijn handen gebonden waren kreeg hij geen houvast. Alsof hij door een bulldozer werd verplaatst schoof hij de auto uit en toen zijn rechterbeen naast de bank belandde viel hij zijwaarts op de grond.
Bob ging naast hem staan en gaf Bernie een wenk. ‘Ga maar weer zitten, jij. Ik heb alleen deze snurker nodig.’ Hij wachtte tot Ritter in de Fairmont was en wenkte. ‘Loop maar achter me aan.’ ‘Nee,’ zei de reisleider.
‘Ja,’ zei Bob.
‘Nee,’ zei Graham.
Bob grinnikte sinister en wenste dat hij een grasspriet had. Met een spriet tussen de tanden zou hij er een stuk dreigender uitzien, dacht hij, of met een sigaar. Helaas waren er in deze woestijn geen sprieten en een sigarenwinkel was evenmin voorhanden. Er was wel wat anders.
Bob deed een stap opzij en boog zich naar Graham toe. ‘Luister goed, ontevreden stuk verdriet. Een eind verderop staat een cactus. Niet zo’n grote cactus zoals ze in Arizona hebben, maar toch een heel behoorlijke cactus. Die cactus heeft stekels. Nou mag je kiezen: of je maakt zinnen van meer dan een woord of ik bind je vast aan die cactus. Misschien ga ik daarna wel terug naar Salt Lake City en scharrel ik in een vierentwintig-uurs winkel een trechter op en giet ik je vol ongezeefd zoutmeerzand. Jij mag kiezen, praten of de cactus.’
‘Durf je niet,’ zei Graham.
‘Nee,’ zei Bob. ‘Daarom heet ik ook Bange Bob. Angsthaas Evers, zeiden ze vroeger.’ Hij pakte de Smith & Wesson en zwaaide de revolver onder Grahams neus. ‘Ik ben zo bang dat ik nog niet eens zonder wapen een zandbak indurf. Als het geen zonde was van die mooie patronen dan zou ik je met alle genoegen een beetje lek schieten, maar op een andere manier krijg ik mijn zin ook wel.’ Hij stak de revolver in zijn broekzak, greep de kleine Graham bij zijn nek en sleurde hem overeind. ‘In de benen, jij.’ Hij mikte een schop naar het achterwerk van de reisleider en haalde uit voor de volgende. ‘Naar die cactus, daarginds. En maak me niet kwader dan ik ben, want desnoods schop ik je van hier naar het huis van Samson, de grote baas van UST, en die woont in Los Angeles.’
Elke keer als hij een been naar achter zwaaide schoot Graham van schrik een paar meter vooruit. Ze waren bijna halverwege de cactus toen Bob hoorde dat een portier van de Fairmont open ging.
Hijgend kwam Bernie Ritter achter hem aan, op enige afstand gevolgd door Arie die keek of hij een dergelijk tafereel vijf maal per dag meemaakte.
‘Stop,’ zei Bernie. Zijn knauwstem klonk zenuwachtig alsof hij ruzie op grote schaal vreesde en Bob hoorde dat zijn kortademigheid toenam. ‘Hou op met dat gedoe.’ Ritter liep naar Graham en hield hem tegen. ‘Vertel maar,’ zei hij. ‘Ze weten bijna alles.’
‘Van jou zeker,’ zei Graham nors.
Daar gaf Bernie geen antwoord op. Hij herhaalde eenvoudig dat Graham mee moest werken en hij deed dat net zolang tot de ontevreden Brit toegaf. ‘Wat wil je weten?’ vroeg hij nors. ‘Wat heeft Gene Archer met jullie besproken?’ vroeg Bob. Graham aarzelde opnieuw, maar na hulp van Bernie zei hij nors: ‘Wat maakt het ook uit. Die Archer vertrouw ik evenmin als de UST of jullie. Archer wil meer maatregelen tegen de bussen, dat is alles.’
‘De bussen of de reizigers?’
‘De bussen natuurlijk. De reizigers kunnen hem niets schelen. Het gaat om de ruzie tussen ABC en de busonderneming die de reizen dit jaar verzorgt en dat is NBC.’
‘Wat is hij van plan?’
Graham liet zijn kleine ogen heen en weer flitsen van Bernie naar Bob. Het was hem duidelijk dat Ritter de kant van Bob had gekozen en dat haalde het laatste restje fut uit hem.
‘Archer wil de koeling van een stel bussen vernielen.’ Bob schrok. ‘Koeling van de motor? Dan komen ze allemaal langs de kant van de weg te staan.’
Graham schudde zijn hoofd. ‘Niet die koeling. De airconditioning. Hij wil de koelvloeistof laten weglopen. De bussen kunnen dan nog wel rijden, maar het wordt binnen hartstikke warm.’
‘Juist,’ zei Bob en hij keek naar de opstijgende hete lucht die de woestijn het aanzien gaf van een trillende zee. ‘Lekkere vakantietocht zal dat worden. Om hoeveel bussen gaat het?’ Graham haalde zijn schouders op. ‘Weet ik niet. Zoveel mogelijk. Alle bussen die vannacht in de NBC-garage in Las Vegas staan.’ Bob keek op zijn horloge. ‘Vannacht?’
‘Vannacht,’ herhaalde Graham en in zijn stem klonk voldoening. Het was zonnehelder dat hij ervan overtuigd was dat Bob onmogelijk op tijd in Las Vegas zou kunnen zijn om Archer tegen te houden.
Iets dergelijks dacht Bob ook toen hij Arie een wenk gaf. ‘Naar de Ford, dikke. We gaan even een kleine conferentie houden.’ Hij zette een hand tegen de borst van Bernie die meteen een stap in de richting van de Fairmont deed. ‘Blijf jij maar hier, samen met je lekkere vriendje. We willen rustig praten en dat doen we niet in deze hitte. De Fairmont heeft airconditioning en die doet het prima.’

Jan wreef in zijn handen van pure pret. ‘Las Vegas,’ zei hij toen Bob was uitverteld. ‘In die stad heb ik altijd al willen kijken. Kijken zeg ik, dat is iets anders dan met dolgeworden hijgkoppen mijn laatste cent vergokken. We zullen een kleine verrassing organiseren voor projectmanager Archer. Lekker project, trouwens. Je zult midden in de woestijn zitten in een bus waarvan de airconditioning onklaar is.’
‘Gokverrassing in Vegas,’ mompelde Bob. ‘Die stad ligt in de staat Nevada en daar is het een graad of tien warmer dan hier.’ Jan zette een rooster om waardoor de koele lucht recht in zijn gezicht blies. ‘Voor de warmte hoeven we hier niet weg te gaan, dat is zeker.’
Arie boog zich voorover en gaf Jan een tik op zijn schouder van ongeremd geluk. ‘Wij gaan naar Vegas en daar draaien we Archer een droom van een loer. Hij zal niet weten wat hem overkomt, vannacht.’
‘Weten we waar we moeten zijn?’ vroeg Jan. ‘Of lopen we eerst uren te hannesen, net als in Salt Lake City, gisteren?’ Bob werd bleek. ‘Vergeten: gaf hij toe. ‘Maar dat vraag ik na aan Graham. Anders zoeken we het op in een telefoonboek. NBC zal heus geen serie garages bezitten in Vegas. De vraag is: draaien we onze loer alleen of draaien we samen met Samson?’ Dat was een vraag waar een paar minuten over nagedacht diende te worden.
‘Tsja,’ zei Jan en hij trok aan zijn onderlip. Hij keek wazig naar Graham en Bernie die in de volle zon stonden te praten terwijl ze zich zelf begeleidden met heftige armgebaren. Helemaal met elkaar eens leken ze het niet te zijn.
‘LoerVegas,’ zei Arie voor zich uit. Hij krabde geconcentreerd aan het onderste deel van zijn gebilte, streek vervolgens over de bovenste laag van zijn spek en duwde zich omhoog.
‘Bellen,’ zei hij. ‘We bellen Samson en hangen hem een verhaal aan zijn snor. Een kort verhaal. We zeggen dat we in Vegas iets op het spoor zijn. We zeggen niet waar en niet wat. Voor we het weten stormt hij met een ploegje helpers als een stier door de porseleinkast en dan zien we Archer nooit terug.’
Jan rilde. ‘Ik zie het voor me. Loeiende sirenes en piepende banden. Liefst een paar zwaailichten. Dat moet niet, nee. We pikken Samson wel op.’
Bob keek zuinig. ‘Dat zal hij niet leuk vinden. Samson is niet het soort man dat je lang aan een lijn kunt houden.’
‘Kan me niets bommen. Als hij de reisproblemen wil oplossen dan zal hij de gok moeten nemen en ons geloven. Onderweg gaat Arie een listige loer bedenken en die gaan we draaien op onze manier.’
Arie opende een muil als een hamerhaai en verplaatste drie kubieke meter lucht. ‘Wat doen we met die twee grapjassen, daarbuiten? Loslaten?’
‘Ammenooitniet,’ zei Bob meteen. ‘We binden die snuiters vast en leggen ze in de Voyager. Bernie Ritter doet wel of hij onze schoothond is, maar ik vertrouw hem voor geen dollarcent en Graham met zijn priemoogjes voor nog geen lekke cactus.’ ‘In de Voyager achterlaten is ook link, joh.’
‘Desnoods nemen we ze mee. We hebben genoeg geslapen om ertegen te kunnen.’
Jan knikte instemmend. ‘Je hebt gelijk, Bobbie. We zijn geen oude joffers, jandoekie, we moeten wel een halve dag in touw kunnen zijn zonder dat we wegkwijnen.’
‘Geef ik je bovendien niet veel kans toe,’ zei Bob nuchter. ‘Vegas is hier meer dan zeshonderd kilometer vandaan. Daar rijden we zeker zeven uur over. Gelukkig zijn er snelwegen, maar toch...’
Jan keek naar het klokje voor in de Fairmont. ‘Als we opschieten zijn we er dik voor drie uur vannacht. We mogen aannemen dat Archer niet voor middernacht inbreekt en hij zal het risico waarschijnlijk niet nemen voor twee, drie bussen. Ik denk niet dat er een vliegende haast bij is, maar we moeten nu echt wel uitvergaderd raken. Arie, haal die twee schertsbandieten en vlij ze op de achterbank. Met jou ernaast zitten ze prijzenswaardig klem, dat haalt de snode plannen er wel uit. We pikken de Voyager op en gaan in een ruk door.’
‘Zonder het motel op te zeggen?’
Jan aarzelde. ‘Nee,’ zei hij. ‘Zo’n haast hebben we ook weer niet. Dat doe ik, terwijl Bob met Samson belt. Het is niet nodig dat we de onkosten alle pannen tegelijk uit laten rijzen.’
‘Gelukkig,’ zei Arie uit de grond van zijn hart.
Jan keek verbaasd. ‘Hoezo, gelukkig?’
‘Ik was een ogenblik bang dat je vlot zou worden op je oude dag. Rijd naar die twee snurkers, dat scheelt een stuk lopen in deze hitte. Of ben je bang dat je dan een druppel brandstof te veel verstookt?’

DENDERENDE STUNT VAN BUSCHAUFFEUR ARCHER

De Plymouth Voyager zoefde met een vaart van een kleine honderd kilometer per uur over de Interstate nummer 15, de snelweg die rechtstreeks van Salt Lake City naar Las Vegas leidt. Arie zat achter het stuur en zag dat het licht van duizenden sterren werd opgevangen door minstens evenveel sproeten op zijn onderarmen.
Hij slikte een stuk gedroogde worst weg dat hij dagen eerder had gekocht en probeerde met zijn tong een sliert je weg te duwen dat klem zat tussen twee van zijn roofdierkiezen.
‘Als het zo door gaat val ik in slaap,’ zei hij onduidelijk. ‘Stukjes woestijn links en woestijn rechts, met daar tussenin een lap beton, meer zie ik niet. Echt spannend is anders.’
Bob morrelde aan de radio. ‘Is altijd zo, joh. Het is dat je ‘s nachts opschiet... Ha, country, dat lijkt er op. Bij het platteland hoort countrymuziek. Dwight Yoakam, zo te horen.’ Arie keek naar buiten. ‘Plat is het hier wel. Niet vaak zie je land dat zo plat is. Je weet dat ergens verderop bergen zijn, maar het is net alsof ze wijken als je eraan komt.’
‘Omdat dit soort wegen door de laagvlaktes is aangelegd. Daar is nog heel wat gezoek voor nodig geweest. Je moet de verhalen maar eens lezen over de oude spoorzoekers die weken over bergtoppen klommen om daarna te ontdekken dat ze twaalf kilometer verderop vrijwel in één ruk door hadden kunnen rijden.’
Arie scheurde een stuk worst af. Het geluid deed Bob rillen. ‘Waar haal je het toch vandaan, bolle? Tientallen keren heb ik durven zweren dat je geen milligram voedsel bij je had, maar een kwartier later zat je te schransen.’
Arie keek spottend opzij. ‘Omdat jullie denken dat ik bol ben, jij en Jan. Jullie denken dat ik een en al buik ben. Dat is een misverstand. In werkelijkheid heb ik geheime voedselvoorraden.’ ‘Zoals een hamster zijn wangzakken,’ zei Bob getroffen. ‘Of een kangoeroe zijn buidel. Roos het rossige buideldier. Heb je toevallig ergens een stuk kaas?’
‘Nee,’ zei het buideldier. ‘Ik heb worst. En nog ergens een donut, maar die lust je niet, want daar heb ik op gezeten. Hoe is het met onze reisgenoten?’
‘Feestelijk. Ze liggen rug aan rug en volgens mij knijpen ze elkaar uit nijd in de billen. Graham vindt Bernie een verrader en Bernie vindt Graham stom. Hij probeert hem te overtuigen dat hij mee moet werken.’
‘Maar dat wil Graham niet.’
‘Dat wil-ie zeker niet. Hij behoort tot de zure, ontevreden stukken verdriet die ervan overtuigd zijn dat de wereld tegen hen is en dat ze altijd worden miskend.’
‘Ze liggen nog wel vast, hoop ik.’
Bob draaide de radio harder. ‘Tim McGraw, die hoor je niet vaak. Lekkere stem. Ze liggen vast als schildpadden klaar voor de soep. Zie je Jan nog?’
‘In de spiegel, Bobbie. Hij zit achter ons. Soms slingert-ie. Zou hij moe zijn?’
Bob schoot in de lach. ‘Weet je wat Jan aan het doen is?’ ‘Hij telt het aantal omwentelingen van de wielen en berekent de slijtage aan de banden,’ gokte Arie.
‘Veel mooier, man. Hij heeft in South Dakota een kleine taperecorder gekocht. In die winkel met brandschade die uitverkoop hield, ergens halfweg Rapid City. Toen. we daarnet wisselden zei hij dat hij van plan was alvast alle onkosten op te tellen.’
Arie keek ongelovig. ‘Via de recorder?’
‘Ja, man. Hij zei dat hij terug kon spoelen als hij zich vergiste.’ Aries buik bolde van de pret. ‘Hij wil voorbereid zijn op de ontmoeting met Samson, begrijp ik.’
‘Hij zei dat hij wilde beginnen met de auto’s. We hebben er echt wel een paar gehuurd in de afgelopen week.’
‘Dat zeker, Bob. Als we zo doorgaan dan staat half NoordAmerika over een tijdje vol met door ons achtergelaten vervoermiddelen in alle denkbare maten en soorten.’ ‘Doe je heus langer over dan een paar maanden,’ zei Bob droog. ‘Dit is een groot land. Maar één ding is zeker, als we in Vegas zijn dan is de onkostennota in orde.’
‘Fijn,’ verklaarde Arie. ‘Heerlijk. Zo hebben we allemaal onze afwijking. Ik ben dik, Jan is zuinig, jij bent Amerikaan.’ Bob haalde hoorbaar zijn neus op. ‘Jullie vertellen me anders altijd dat ik een halve Europeaan ben geworden.’
‘Niet hier,’ verklaarde Arie vol overtuiging. ‘Hier in de States val je weer terug op je verderfelijke gewoontes. Daarom heb je dat JAZZ-petje ook bewaard. Vertel me eens iets leuks over Vegas, jij yank. Is dat niet gesticht door gangsters?’
‘Door Bugsy Siegel,’ zei Bob meteen. ‘Bugsy had geen zin meer in New York en al helemaal niet in Chicago waar Al Capone de baas was. Hij leende geld om een casino te bouwen midden in de woestijn. Las Vegas was toen nog een dorp van niks. Hij leende miljoenen dollars en daarna opnieuw een paar miljoen en hij bouwde het Flamingo Hotel. Toen het werd geopend regende het zo hard als het in de woestijn nog nooit had geregend en er kwam geen mens. Alle geldschieters hadden tegen die tijd een leuke vete opgebouwd met Siegel en hij werd kort na de opening neergeknald. Dat was in 1945. Meer dan dertig jaren bleven de gangsters de baas, maar toen stelde de staat Nevada orde op zaken. Tegenwoordig is er een soort controlecommissie en die is niet mis. Oplichting en afpersing zijn ook niet meer nodig. Jaarlijks komen er meer dan tweeëntwintig miljoen mensen naar Vegas om te gokken in een van de tientallen casino’s. Een enkeling wint, de rest verliest. Als je in Vegas geklater hoort dan is het misschien water, maar zeer waarschijnlijk geld dat in de zakken van casinobazen stroomt.’
‘Ik hoop dat wij er iets van te zien krijgen,’ zei Arie. ‘Ik wil een casino in.’
‘Ik ben benieuwd hoe je dat Jan uitlegt.’
‘Ik leg niks uit,’ bromde Arie. ‘Jan kan het him bim krijgen, als ik een casino zie dan duik ik erin.’
‘De casino’s zitten op twee plaatsen. Langs een boulevard die de Strip wordt genoemd en in het oude centrum bij Fremont Avenue. Voorlopig krijg je geen van beide te zien, want de garage van NBC, de National Bus Corporation, is er een heel eind vandaan. We moeten naar noord Las Vegas, naar een straat die Tonopah heet.’
‘Wacht Samson daar?’
‘Ben je beglorietoeterd. Veel te link. Hij wacht bij het gemeentehuis van North Las Vegas. Bij City Hall dus. Op het voorplein. Knarsetandend en wel, naar ik aanneem.’ ‘Hij was niet zo blij met je telefoontje?’
‘Wel met het telefoontje, maar niet met mijn weigering om te vertellen wat er precies moet gebeuren. Hij was een weinig verstoord.’
‘Een weinig?’
‘Ietsje meer,’ gaf Bob toe. ‘Het verbaasde me dat de telefoondraden niet ter plekke smolten.’
‘Maar hij is er wel?’
‘Reken maar. Met een ploegje stevige heren, zoals hij zei. Als ik jou was ging ik maar eens nadenken over de loer die we gaan draaien. Voor we het weten zet Samson ons op sterk water en dendert hij als een opgewonden waterbuffel de garage binnen.’ ‘Ik hoop vurig dat er dan iemand is om tegenaan te denderen,’ zei Arie beminnelijk. ‘Wat doen we als Archer in geen velden of wegen te bekennen is?’
‘Reutelende ratelslangen,’ kreunde Bob. ‘Ik zie het voor me: Samson met wapperende snor en spetterende pijp rondrennend tussen een dozijn verlaten toeristenbussen.’ Hij sloot zijn ogen. ‘Het is dat ik dit nummer van Billy Ray Cyrus wil horen, anders ging ik een potje zitten wanhopen. Gebruik je elektronische brein, bolle, en verzin een koppel listen. We zullen ze nodig hebben.’

Sam Samson, directeur van United States Tours, stond op het plein voor City Hall. Hij droeg hetzelfde joggingpak dat de jongens al in Chicago hadden mogen bewonderen en hij bezat nog steeds zijn knevel en zijn pijp.
De knevel trilde zacht en de pijp pruttelde. Samson zelf borrelde. Van opwinding en van nijd.
‘Halsoverkop,’ zei hij. ‘Halsoverkop vlieg ik van Los Angeles naar Vegas en drie kwartier sta ik midden in de nacht te wachten op drie snotneuzen die niet in staat blijken me in behoorlijk Engels te vertellen wat er aan de hand is.’
‘Nog een tref dat het warm is,’ zei Arie die met zijn handen op zijn rug de maan stond te bewonderen.
Samson wendde zich met een ruk naar hem toe. ‘Wat zei je, jongen?’
‘Een geluk dat het warm is, meneer Samson,’ herhaalde Arie. ‘Het had ook kunnen vriezen en drie kwartier is lang.’ ‘Grr,’ zei Sams en hij keek of hij wilde bijten. ‘Is er iemand bereid me te vertellen waarom ik hier sta?’
Bob keek naar de vier mannen die zwijgend achter de UST-baas stonden en knikte. ‘Doe ik,’zei hij. ‘Vannacht wordt sabotage gepleegd op alle bussen die in dienst zijn van UST en staan geparkeerd in de garage van NBC.’
Sams beet zo hard dat de steel van zijn pijp kraakte. Hij nam het saxofoongeval uit zijn mond, keek ernaar en wierp het op de grond. Een van de vier mannen pakte de pijp op en gooide haar in een afvalbak.
‘Wie heeft jullie over de sabotage verteld?’ blafte Sams. Bob wees naar de camper. ‘Een reisleider en een ex-reisleider. We hebben ze gevangen genomen.’
‘Hier met die lui,’ beval Sams. ‘Meteen.’
‘Nee,’ zei Bob. ‘We hebben de ene beloofd dat hij vrijuit mag gaan. De andere kan ons niets schelen. Hij heet Graham en wat mij betreft mag u hem roosteren en samen met schijven ananas uitserveren op het jaarlijkse UST-feest. De eerste blijft bij ons. Zijn naam doet er niet toe.’
Sams keek hem aan of hij tot de aanval wenste over te gaan, slikte toen hoorbaar en zei op redelijke toon: ‘Vertel wat je weet.’
Bob keek het plein over. ‘Is die Buick van u? Laten we daar dan in gaan zitten, hier vallen we te veel op.’ Hij maakte een beweging met een arm: ‘Jan, rijd de Fairmont naar een onopvallende plaats.’
Jan zat met een bil op de betonnen rand van een bloembak. ‘Kom eraan,’ zei hij snel. ‘Ben zo klaar.’
‘Met wat?’ grauwde Sams. ‘Wat zit jij nou weer te doen, jongen?’
‘Onkostenrekening,’ zei Jan opgewekt. ‘Ik ben net klaar. Alstublieft.’
Hij gaf Samson een stuk papier dat hij had afgescheurd van een boodschappenzak. ‘Alles staat erop. Onderweg heb ik een bandje ingesproken en dat overgeschreven op papier. Dan hebt u het alvast. Desgewenst kunt u het bandje erbij krijgen.’ Sams keek naar het papier alsof hij het wenste op te eten. ‘Jij bent gek, jongen. Jullie zijn alledrie gek. Wat denk je dat ik ben, de bank van Amerika die uitbetaalt als de maan het hoogst staat?’ ‘U mag het overmaken hoor,’ zei Jan vriendelijk. ‘Het banknummer staat erbij. Over een uurtje zijn we klaar met onze opdracht en de kans bestaat dat wij dan ijlings een straatje verderop moeten. We hebben het vaker meegemaakt dat we na de finale even een paar weken de plaat moesten poetsen. Ik poets het prettigst als de financiële rafels zijn weggewerkt.’ ‘Knettergek,’ herhaalde Sams. ‘Straks gaan jullie me ook nog vertellen wat ik moet doen.’
Bob nam het over. ‘In de Buick,’ zei hij. ‘Hier vallen we te veel op.’

De conferentie duurde niet lang. Bob vertelde wat Archer had besloten op de middagvergadering in Salt Lake City en Sams luisterde, terwijl hij af en toe bewegingen maakte alsof hij nog steeds rookte.
‘Davis,’ zei hij toen Bob was uitgepraat. ‘Martin Davis moet worden ingelicht. Hij is de baas van National Bus Corporation in Las Vegas en het lijkt me dienstig dat hij weet wat er in zijn garage wordt uitgespookt.’
Bob schudde zijn hoofd. ‘Kan altijd nog. Ik stel voor dat we eerst gaan kijken of er iemand binnen is. Als we lang wachten is Archer weg. U mag straks bellen wie u wilt, maar wij gaan naar het NBC-gebouw aan Tonopah.’
Sams knikte. ‘Buiten staan Steve, Dave, Dan en Cree. De laatste heet anders, maar hij is een volbloed Cree-indiaan, vandaar. Ze behoren bij de vaste bewakingsploeg van UST. Ik ken ze al jaren. Ze gaan met jullie mee. Ze zijn gewapend.’
Bob bewoog zich ongemakkelijk. ‘Het is niet de bedoeling dat we oorlog gaan voeren.’
‘Als je met vriendelijk vragen je zin krijgt moet je het zeker doen,’ zei Sams. ‘Maar soms helpt vragen niet. Houd Cree in je buurt. Hij is de snelste van het stel en de handigste. Ik zal zeggen dat ze kalm aan moeten doen tenzij duidelijk is dat ingrijpen niet is te vermijden. Naar je zin, zo?’
Bob was er niet gelukkig mee, maar hij zag in dat hij Sams met enige omzichtigheid moest behandelen. ‘Cree gaat met ons mee,’ zei hij. ‘De andere drie blijven op een afstand. Hoe meer mensen bij de garage rondlopen, hoe sneller we opvallen.’
‘Vooruit maar. En schiet op. Ik informeer Davis en zorg ervoor dat hij jullie niet voor de voeten loopt.’
‘Fijn,’ zei Bob, maar hij had er een hard hoofd in.
Gewoon gokken dat Sams zich koest houdt, dacht hij. En vooral opschieten, we moeten resultaten hebben geboekt voor iemand van UST of NBC slimme ideeën krijgt waar we uren last van hebben.

De NBC-garage lag aan het eind van Tonopah. Ervoor bevond zich een parkeerplaats met een ruime hoeveelheid olievlekken, erachter lag een prairieachtig stuk woeste grond. De garage zelf had iets van een ouderwetse kazerne waar tussenmuren uit waren verwijderd om ruimte vrij te krijgen voor de bussen. De voorgevel was van rode baksteen en had kleine ramen met matglas en, precies in het midden, een deur die er uitzag of ze van plaatstaal was. De enige zijkant die zichtbaar was bestond uit kale muur.
‘Een fort,’ kreunde Jan. ‘De meeste garages zijn een soort hallen met roldeuren en glas en daar kom je zonder veel moeite binnen. Voor dit gebouw kun je beter een paar staven dynamiet aanslepen.’
Arie bewoog zich ongemakkelijk. ‘Waar is Bob?’
‘Ergens achter ons. Hij probeert de hulptroepen koest te houden.’
‘Hoe lang?’
‘Precies zo lang als nodig is. Hij zei dat hij met genoegen jouw briljante voorstellen afwacht.’
Arie keek bezorgd naar de garage. ‘Ik had een iets luchtiger gebouw verwacht,’ gaf hij toe. ‘Het lijkt wel of ze dat bouwsel nog gebruikt hebben om de indianen op een afstand te houden.’ ‘Eerder de ratelslangen. Vroeger was dit kale woestijn. Geen indiaan die er trek in had.’
Arie stapte uit. ‘Laten we eerst maar eens een rondje maken.’ ‘Wacht dan effe, dikke. Deze camper staat te veel in de loop.’ Jan keek rond. ‘Er is op deze parkeerplaats geen enkele auto, dat vind ik een beetje gek.’
Arie grinnikte kort. ‘Archer heeft ook om de hoek geparkeerd, wat ik je brom. Er zal daar wel bijna een opstopping ontstaan als wij erbij komen. Kijk maar uit. Archer kent waarschijnlijk deze Plymouth. Hij kende in elk geval Bernie Ritter en die verplaatst zich alleen per camper zoals we weten. Ik wacht op je bij die hoek daar.’
Jan reed de Voyager naar een straat die Perliter heette en liep snel terug naar de garage. Op enige afstand zag hij de Fairmont staan en daar een eind achter de donkere wagen van drie leden van het Samson-team. Hij ontdekte Arie achter een hoop afval in het stuk prairie naast het fort.
‘Iets wijzer geworden, bolle?’
‘Aan de achterkant is licht te zien. Er is iemand binnen, dat is zeker.’
Jan zuchtte van opluchting. ‘Heerlijk. Ik zou niet graag aan Sams uitleggen dat het gebouw in diepe rust verkeerde. Kon je iets horen?’
‘Niets, man. Dit fort is geluiddicht. Ik zag alleen licht omdat een van de ramen kapot is. Het lijkt wel of het glas van binnen is afgedekt of zoiets, maar ergens zit een gat. Meer een gaatje.’ ‘Hoe hoog?’
Arie wenkte en liep vooruit. ‘Kijk zelf maar. Daar zit het. Halen we dat?’
‘Misschien net. Ga bok staan, bolle. Ik trek me op.’
Jan moest een voet op de kruin van Arie planten om een oog voor het gaatje in het matglas te kunnen schuiven. Veel zag hij niet, maar af en toe hoorde hij het geluid van metaal op metaal en een keer zag hij een man in een overall achter een bus langs lopen.
Hij liet zich zakken. ‘Prijs, dikke. Er wordt gewerkt. Met een minimum aan licht en geluid. Het gaat heus niet om overwerk, dat verloopt in de regel met iets meer misbaar. Met
radio’s en met geklets. Binnen zit het heus niet snor.’ ‘Maar zit Archer er, daar gaat het om.’
Jan trok hem mee. ‘Dat merken we straks wel. Hoe bestormen we dit fort zonder al te grote verliezen, dat is de vraag.’ ‘We kunnen Samsons mannen in de voorste linie zetten en afwachten,’ zei Arie nadenkend.
‘Met de kans dat we in een pracht van een vuurgevecht belanden zeker, waar zie je me voor aan? Voor we het weten staat hier vijfenzeventig man politie en zitten we vijf dagen in een cel met hardstalen tralies. We zullen, de zaak iets verfijnder aan moeten pakken. Staat je boordcomputer aan?’
‘Al uren,’ zei Arie.
‘Gebruik hem dan, stuk vastelandswalvis. We hebben je niet voor niets het halve continent overgesleept. Verzin de list die nodig is voor onze loer.’
‘Heb ik al,’ zei Arie. ‘Maar het is een gekke loer en ik weet niet of-ie helpt. Ik dacht er ineens aan toen ik zei dat Archer misschien de camper kent.’ Hij haalde zijn schouders op. ‘Het is de enige loer waar ik over beschik. Kom mee, zuinigmans, we hebben Bernie nodig.’

Ex-reisleider Ritter lag nog steeds vastgebonden naast Graham. Praten deden ze allang niet meer en het trof dat ze bil aan bil lagen, want het was sterreklaar dat ze elkaars gezicht niet konden luchten of zien.
‘We hebben een klus voor je,’ zei Arie welgemoed. ‘Wrijf je polsen en drink wat als je dorst hebt. We hebben je nodig voor het uitroken van Archer.’
Bernie keek angstig naar buiten. ‘Is-ie in de buurt?’
‘Zeer waarschijnlijk zit hij in een soortement fort en we willen graag naar hem toe. Kent Archer je camper?’
Bernie knikte. ‘Hij heeft ‘m een paar keer gezien.’
‘Dat treft,’ zei Arie. ‘Wat we gaan doen is het volgende. Jij rijdt de Voyager naar het gebouw dat we zullen aanwijzen. Je stapt uit en bonkt op de deur. Als iemand naar buiten komt die je niet kent dan vraag je naar Archer. Je blijft doorvragen tot hij hem gaat halen. Zeg maar dat je uit Salt Lake City bent komen jakkeren om hem te waarschuwen.’
Bernie kon het tempo niet bijsloffen. ‘Waarschuwen voor wie? Voor wat?’
Arie grinnikte. ‘Voor ons. Hij kent mij. Zeg maar dat een belachelijk dikke jongen hem op de hielen zit. Dat je in Salt Lake City gevangen bent genomen, maar dat je bent ontsnapt. Vertel precies wat er ook werkelijk is gebeurd.’
Bernie keek onzeker. ‘En dan?’
‘Als de deur ver genoeg openzwaait om de camper naar binnen te laten rijden zit jouw taak erop. Dan krijg jij het sleuteltje en mag je verdwijnen. We bergen wel eerst Graham op, want die hebben we aan Samson beloofd. Smeer ‘m en kom niet terug. Beduvel ons niet nog een keer, want dan ben je de klos. Oké?’ ‘Oké,’ zei Bernie meteen. ‘Graag.’
Arie glimlachte hem beminnelijk toe. ‘Blijf nog even zitten. Ik moet iets met mijn vriendjes overleggen.’
Hij scharrelde achterwaarts de Plymouth uit en bleef naast Jan staan die hem vol ontzag aankeek.
‘Waar háál je het vandaan, bolle!? Zo logisch, zo simpel. Geen speld tussen te krijgen.’
‘Probeer dat dan ook maar niet. Haal als de snortorren Bob en Cree op. De indiaan moet de rest van Samsons hulptroepen aanvoeren. Eerst moet Graham uit de camper en daarna moet de UST-ploeg erin. We maken van de Voyager geen paard maar een camper van Troje.’
‘En wij?’
Arie grinnikte slim. ‘We houden ons gedekt in de Fairmont. Als er slag geleverd moet worden doet Cree dat wel. Wij zijn de veegploeg. Wij pikken de lui op die kans zien om te ontsnappen. Duidelijk?’
‘Als cactusstekels, bolle. Pap jij Bernie, dan haal ik Bob.’

Er kwam een wijziging in het plan omdat Bob samen met Cree en de andere drie mannen van het Sams-team in de Voyager wilde plaatsnemen. Graham werd uit de camper verwijderd en Jan en Arie wandelden naar de Fairmont.
Even later zagen ze de camper, nu bestuurd door Bernie, naar het garagefort rijden en voor de grote stalen deur stilhouden. Bernie stapte uit en bonkte met beide vuisten tegen het metaal. ‘Hé, hoo. Is Archer binnen?’ brulde hij. Ritter was een grote man en hij had stevige knuisten waar hij indrukwekkende dreunen mee gaf. Zijn stem had voortdurend een astmatische bijklank, maar hij kon er flink mee uithalen als hij wilde. Zijn woorden schalden over de parkeerplaats en echoden tegen de gevels van de omliggende huizen.
Na een paar minuten had zijn geschreeuw effect. De kleine deur die in de rechter onderhoek van de massale staalplaat zat ging open en een man in een blauwe overal stapte half naar buiten. Hij zwaaide met iets dat een stuk ijzer kon zijn, maar ook een buks met afgezaagde loop, zag Arie. Hij draaide het raampje van de Ford open en luisterde.
‘Archer,’ zei Ritter en heel duidelijk was de angst in zijn stem te horen. ‘Ik moet Archer spreken. Meteen. Er is gevaar.’ ‘Rustig,’ zei de man met een raspende stem. ‘Wie ben jij?’ ‘Ritter,’ zei Bernie. ‘Archer kent me. Ik ben ontsnapt en hierheen gereden om Archer te waarschuwen. Ze zitten achter hem aan.’ ‘Jaja,’ raspte de man. ‘Ik zie ze al achter je zitten. Houd je waffel en wacht.’
‘Nee,’ kreet Bernie. ‘Ik wil naar binnen. Naar Archer. Ze kunnen hier elk ogenblik zijn.’
Er klonk voldoende paniek in zijn stem om de man te overtuigen. Hij keek de parkeerplaats af, zag niets alarmerends en drukte op een knop. Met een sissend geluid schoof de stalen deur opzij. Ritter rénde bijna naar de Voyager. Hij reed de camper met de neus de garage in en remde.
Met rode hoofden van opwinding zagen Jan en Arie dat het UST-team aangevoerd door Cree uit de Plymouth sprong. Bob was de laatste en hij was net op tijd, want Bernie ramde de versnelling in de achteruit en gierde naar buiten. Met piepende banden maakte hij een draai en op volle kracht reed hij Tonopah af.
‘Dat was Bernie,’ zei Jan bijna ademloos. ‘Ho wat, is dat een knal?’
‘Dat is een knal,’ beaamde Arie. ‘Ik hoop dat Bob zijn kop uit de vuurlinie houdt. Draai de Fairmont, Jan. Ik denk dat er straks wel iemand naar buiten stormt. Deze aanval gaat ietwat onbesuisd, precies zoals ik vreesde.’

In de garage was de toestand al snel uiterst onoverzichtelijk. Bob was dapper achter Cree en zijn trio assistenten aangehold, maar hij remde spoedig af. Voor hem uit klonk verward geschreeuw, gevolgd door haastige voetstappen, maar slechts af en toe zag hij iemand en dan nog heel kort. Daarvoor waren twee oorzaken. Ten eerste was de verlichting nogal spaarzaam. In de garage was alleen het allernoodzakelijkste werklicht ontstoken en dat was weliswaar voldoende om niet tegen een bus op te wandelen, maar het was beslist te karig voor snelle sprints. Ten tweede stonden de bussen nogal dicht op elkaar. Het waren er veel, zag Bob, minstens dertig, maar ze zagen er niet allemaal hetzelfde uit.
Ruim een half dozijn werd gebruikt voor rondreizen. Dat was tamelijk snel te zien aan de grote borden achter de voorruit waarop UST stond. Van de andere bussen was niet helemaal duidelijk waar ze voor werden gebruikt en dat bemoeilijkte het zoeken naar monteurs die met de airconditioning aan het knoeien waren.
Toen Bob besefte dat tussen de bussen door laveren ongeveer hetzelfde was als vragen om een klap op het hoofd remde hij schielijk af. Hij liep terug naar de stalen deur en drukte zich tegen de muur. Hij had een hand op de kolf van zijn Smith & Wesson, maar dat was een tamelijk zinloos gebaar, want er was niemand in zicht om op te schieten.
De actie speelde zich voorlopig af in het achterste deel van de garage, merkte hij. Er klonken kreten, gevolgd door een schot. Daarna verdwenen de menselijke geluiden en hoorde hij alleen nog een zacht getjotter.
Staan er bussen te ronken? vroeg hij zich af. Dat kan toch niet? Dat is vragen om koolmonoxidevergiftiging. Of duidde het zachte achtergrondgeruis erop dat er afzuiginstallaties aan stonden?
Bob bezwoer zich dat hij op een van de komende dagen alle bladen door zou lezen waarin de geheimen van airconditioningssystemen werden onthuld en bleef met een ontevreden gezicht in de schaduw staan.
Zelden had hij zich zo nutteloos gevoeld. Hij zag of hoorde niemand en kreeg langzaam maar zeker het onheilspellende gevoel dat hij evengoed op een onbewoond eiland had kunnen zitten.
‘Wel slikseldrement,’ siste hij tussen zijn tanden. ‘Wat doen die lui? Diefje met verlos? Er moet toch een keer iemand in beweging komen?’
Na ruim een volle minuut roerloos wachten hoorde hij het eerste geluid. Het kwam van boven, merkte hij tot zijn verbazing. Zou er iemand op een bus zitten?
Hij hief zijn revolver en keek over de loop in de richting van het zachte geschraap. Millimeter voor millimeter schoof een bos haar zijn schootsveld binnen. Achter het haar zat een bang gezicht met grote ogen die bijna smachtend in de richting van de deuropening keken.
Bob liet de Smith & Wesson zakken toen hij zag wat de man van plan was.
Hij zoekt houvast aan de ruitenwisser, dacht hij. Die vent laat zich naar beneden glijden en sprint dan naar buiten. Maar dat zal hem tegenvallen, want Bobbie Evers staat paraat.
Hij zag dat de man zich nu zover voorover had laten zakken dat hij greep kreeg op het ruitenwisserblad. Hij zag bovendien nog iets anders. In zijn beeld verscheen Cree. Onhoorbaar liep de indiaan voor de bus langs en toen de man hulpeloos balanceerde op het randje van het dak greep hij diens haar.
De man maakte geen schijn van kans. Zijn hand werd losgerukt van de ruitenwisser en hij viel voorover op de betonnen vloer. Cree knielde naast hem, legde twee vingers tegen diens keel en keek tevreden om zich heen.
Bewusteloos, maar heel, dacht Bob. Dat is een. Minstens, want achterin is ook weer iets aan de gang.
Er was inderdaad een geheel nieuwe fase aangebroken in de bijna geluidloze strijd tussen de UST-ploeg en het Archer-team. Het geluid van een busmotor klonk opeens heel helder en aan zijn rechterkant zag Bob iets groots bewegen.
Een ogenblik stond hij volkomen perplex.
Dat is kras, flitste het door hem heen. Iemand gaat er vandoor in een complete bus. En de deur is nog open. Die moet dicht. Meteen.
Hij stormde naar de knop en drukte erop alsof hij daarmee de schuifsnelheid van de stalen deur kon doen toenemen. Toen hij met een bezweet gezicht opkeek zag hij dat Cree naast hem stond.
De indiaan keek hem goedkeurend aan. ‘De deur,’ zei hij. ‘Lukt niet,’ hijgde Bob. ‘Gaat te langzaam.’
Hij keek beurtelings van de bus die grommend dichterbij kwam naar de deur die tergend langzaam dichtschoof en hij wist dat de bus te snel was.
Cree zag het ook. Hij hief een pistool en vuurde. Krééngg, deed de kogel die afketste op het metaal.
Cree ging wijdbeens in het gangpad staan en mikte opnieuw, maar Bob pakte zijn arm en trok hem opzij. ‘Doe niet zo heldhaftig,’ grauwde hij. ‘Het is de film niet. Die bus rijdt door, wat je ook doet.’
Met de ruggen tegen de muur gedrukt zagen ze de bus langs zich daveren. Als de chauffeur rechtdoor had kunnen rijden dan had hij het gehaald. Hij moest echter een bocht naar links maken en hij probeerde dat te doen zonder snelheid te minderen. De stalen deur had al meer dan een meter afgelegd en verkleinde elke seconde de doorgangsruimte met enkele centimeters. Het voorste deel van de bus kwam ongehavend buiten, maar ergens vlak achter het midden raakte de zijkant de metalen deur. De gevolgen waren opzienbarend.
De onderkant van de deur werd losgescheurd van de ijzeren rail waar ze overheen liep en daardoor werd de bovenkant, compleet met glijrail, van de muur gerukt. De deur maakte slagzij en leek om te vallen.
De bus daverde door en de achterkant schuurde met een akelig geluid langs de scheve deurplaat. Even leek de snelheid op slag uit het voertuig te zijn gehaald, daarna schoot het tonnenzware geval naar voren en reed het de parkeerplaats op. ‘Naar de auto,’ schreeuwde Bob en hij rende de garage uit.

Arie en Jan hadden met open mond de spectaculaire aanvaring van de bus met de stalen deur aanschouwd en keken met verbijstering naar de lappen ijzer die uit het achterste deel van de zijkant staken.
Arie boog zich voorover toen het voertuig onder een lantaarnpaal doorreed. ‘Dat is Archer,’ schreeuwde hij opgewonden. ‘Er achter aan.’
Jan wees naar de garage. ‘Loopt Bob daar?’
‘Weet ik niet zeker, joh. We moeten de bus hebben.’ ‘We moeten een revolver hebben,’ zei Jan nuchter. ‘Wat wil je doen? Met de patronen van de Crossman naar dat ding gooien? Bob heeft een wapen dat schiet. Houd je vast.’
Hij gaf een straal gas en maakte een bocht. Even later tuimelde Bob naar binnen, op de voet gevolgd door Cree.
Jan keek naar de garage. ‘Hoe is de toestand binnen?’ ‘Verward,’ hijgde Bob. ‘Rijd nou maar, anders is de bus verdwenen.’
Jan keek hem meewarig aan. ‘Kalm maar, Bobbie. Als ik in een Fairmont geen aangeschoten bus meer kan bijhouden dan ben ik rijp voor het oudemannenhuis. Ik laat hem even gaan. Hoe minder opgewonden Archer is, hoe beter. Schietpartijen in de stad moeten we niet hebben.’
Bob schoot overeind. ‘Archer?’
‘Arie heeft hem herkend.’
‘Is Aries vriendje ook in de bus?’
‘Alan?’ Jan boog zich opzij. ‘Hoe zit ‘t, bolle, heb je je grote speelkameraad gezien?’
Arie zei iets als ‘uk’ en keek strak voor zich uit en Bob schoot in een hikkende lach. Een paar seconden gebeurde er helemaal niets. Toen liet Cree zijn pistool zien. ‘Uitstappen,’ zei hij. Jan werd bleek. ‘Wat?’
‘Uitstappen. Als ik clowns nodig heb ga ik wel naar het circus. Maak je geintjes maar op straat. Ik moet die bus hebben.’ ‘We moeten allemaal de bus hebben,’ zei Jan.
‘De bus is uw beste vriend,’ mompelde Bob.
‘Komt dik in de bus,’ vulde Arie aan.
Een ogenblik zag het er naar uit dat Cree zou gaan schieten en daarom trok Jan haastig op. ‘Kalm maar,’ zei hij. ‘Zo zijn we nu eenmaal. We blazen stoom af. We zijn bezig met ons repertoire aan loeren en listen en we waren even aan een pauzepunt toe. Houd je vast. Ik zit achter de bus voor je het weet.’
‘Dan blazen we weer stevig in de bus,’ meldde Arie. Bob hikte opnieuw. ‘We hebben een plan,’ zei hij. ‘Ons plan is altijd goed. Het klopt als een bus, zogezegd.’
Cree zuchtte diep en sloot, zacht mompelend, zijn ogen. Jan negeerde het gehik van Bob en het zachte gekreun van Arie en concentreerde zich op de weg. Hij zag de achterlichten van de bus langzaam groter worden en merkte dat Archer bezig was de stad uit te rijden.
Des te beter, dacht hij. Schieten is nu veel te gevaarlijk. We zitten nog in een woonwijk. Als de politie erbij wordt betrokken dan zeilen we het gevang in en dat heb ik niet over voor Samson en zijn UST. Maar midden in de woestijn wil ik met liefde een robbertje knokken met Archer.
Hij volgde Archer op flinke afstand en merkte tot zijn verbazing dat de bus de route naar het vliegveld van North Las Vegas volgde.
Arie zag het ook. ‘Zou die vent denken dat hij tijd krijgt om er in een vliegtuig vandoor te gaan?’
‘Misschien heeft hij niet in de gaten dat hij wordt gevolgd, joh.’ Arie keek om zich heen. ‘Zie jij een andere auto? Dit deel van de stad is volkomen verlaten. We zitten al minutenlang vlak achter hem. Als hij dat niet merkt dan is er iets aan hem losgeschoten.’ Jan wees door de voorruit. ‘Aan de bus zit ook iets los. Bij elke bocht zit ik even in de rats. Als de plaat metaal die daar hangt te zwabberen losschiet dan kunnen er vreemde dingen gebeuren.’ ‘Kun je hem voorbij?’
‘En dan?’
Arie aarzelde. ‘Een schot door de voorruit is te link, vrees ik.’ ‘Veel te link, helaas. Het gebied is me nog lang niet verlaten genoeg.’
Bob boog zich naar hen toe. ‘Als hij de borden naar het vliegveld blijft volgen dan zullen we toch spoedig iets drastisch moeten ondernemen, lijkt me. Op een luchthaven wemelt het van de agenten, daar iets uitstukken is echt niet aan te raden.’ Jan klemde zijn handen om het stuurwiel tot zijn knokkels wit werden. ‘Wat moeten we dan, jongens? In deze straat kunnen we echt niet op een bus gaan paffen hoor. Ik ben niet bang, maar ik zit ook niet te solliciteren naar zestien jaar dwangarbeid.’ ‘Bovendien valt er niet veel te paffen,’ zei Bob nuchter. ‘Zoveel kogels zitten er niet in mijn Smith & Wesson. In Wyoming is er ook mee geschoten.’
Cree bemoeide zich ermee. ‘Ik heb een pistool met handenvol patronen. Ik heb reserveclips bij me.’
‘Hoera,’ zei Jan zacht. ‘Leve de artillerie. Maar toch wordt er niet geknokt in de bebouwde kom.’
‘Mag niet eens,’ zei Arie. ‘Daar zijn die bordjes voor. Kogels mogen niet sneller dan vijftig kilometer in het uur.’
‘Wel grote, gierende...’ zei Cree.
Bob maakte sussende geluiden. ‘Hij meent het niet. Hij is nerveus, dat is alles. Hij weet dat we een list nodig hebben, maar er schiet hem niets te binnen en dan begint hij over te lopen van humor. Net als een snelkookpan. Als het drukventiel open gaat dan komt er stoom uit. Bij Arie zijn het komische opmerkingen.’ ‘Giet hem dan maar gauw af,’ adviseerde Cree. ‘Als Archer doorrijdt naar het vliegveld dan zetten we hem straks klem. Desnoods doe ik het alleen.’
Braaf gebruld, dacht Jan, maar helemaal lekker voelde hij zich niet. Hij wist dat actie hoognodig was, maar hij zag met de beste wil van de wereld niet in wat ze nu konden uitrichten Toen Archer onverwacht afsloeg zuchtte hij van opluchting. ‘Hoe heet het hier?’
Bob had een bord gezien. ‘Highland Avenue. We zwenken van het vliegveld weg.’
‘De bebouwing neemt af,’ zei Arie tevreden.
Jan knipte de koplampen uit. ‘Deze weg loopt kaarsrecht. Hier durf ik wel te volgen zonder licht. Ik wacht een poosje en rijd hem dan voorbij. Met een beetje geluk ziet Archer me pas als ik voor hem ben.’
‘Griezelig link,’ zei Arie nadenkend. ‘Als hij je in de gaten heeft dan kraakt hij je.’
Jan haalde zijn schouders op. ‘Risico van het vak. Waar gereden wordt vallen deuken. Bovendien zit jij rechts voorin en ik moet de bus nog zien die een deuk in jouw spek rijdt.’
‘Die moet je juist niet zien,’ zei Arie benauwd.
‘Zet je maar schrap dan en doe je ogen dicht. Ik geef gas.’ Hij haalde het bijna. De neus van de Fairmont stak al ruim een meter voor de bus uit toen Archer reageerde. Blijkbaar gaf de man een enorme ruk aan het stuurwiel, want het gevaarte zwenkte plotseling naar links.
‘Gas,’ brulde Arie geschrokken.
Bob schoot naar het midden van de achterbank en belandde half op de schoot van Cree. ‘Sorry,’ zei hij sullig.
Bééngg deed de bumper van de bus tegen de achterkant van de Ford. De Fairmont leek om zijn as te willen draaien en schoot toen met krijsende banden de berm in.
‘Ik... zal... je,’ zei Jan verbeten. Hij hing bijna aan het stuur en bleef gasgeven.
Hij kwam recht op de weg en zag de bus opnieuw naar de Ford toe draaien. Ditmaal schampte de bumper het achterste puntje van de auto en bleef het bij een lichte schok. Zuchtend ging Jan rechtop zitten. ‘Iedereen heel?’
‘Maar net,’ zei Arie bleek. ‘Dit was een complete moordaanslag.’ ‘Dat zet ik hem betaald,’ zei Bob grimmig. ‘Rijd door, Jan. Zorg dat je een eind vooruit komt en draai de Fairmont.’
‘En dan? Wachten tot Archer ons vol raakt?’
‘We stappen uit. Of Archer remt of hij ramt de Fairmont, maar in beide gevallen verliest de bus snelheid en krijgen we tijd om de banden lek te schieten. Het moet afgelopen zijn met het gerag.’ Arie strekte zuchtend zijn rug. ‘Eindelijk iets constructiefs. Ik begin schoon genoeg te krijgen van Archer.’
‘Wij allemaal,’ zei Bob kortaf. ‘Zo is het ver genoeg. Draaien en uitstappen. Laat de portieren open, dan lijkt de wagen breder. Jan, knip de grote lichten aan. Archer moet geen tijd hebben om rustig na te denken, want dan kachelt hij om ons heen door de woestijn. Het schokeffect, daar gaat het om.’
‘Ik zal hem een handje helpen met schokken,’ zei Cree. Hij duwde het portier open terwijl Jan de Ford draaide en mikte een paar schoten naar de bus.
Jan nam de moeite om de motor uit te zetten voor hij de berm inrende. Rechts van hem hoorde hij Arie wegstuiven. Bob bleef naast Cree op de weg staan en om beurten losten ze een schot dat was gericht op de banden.
Lange tellen leek het of Archer van plan was om de Fairmont eenvoudigweg van het asfalt te schuiven, maar op het laatste moment sloegen de remmen aan. Piepend en schuivend kwam de bus tot stilstand en even later siste het voorportier open en kwam Archer naar buiten, de handen geheven.
‘Ik ben ongewapend,’ zei hij bevend.
‘Des te beter,’ snauwde Arie. ‘Waar is Alan?’
Archer herkende de stem. ‘Ben jij het? Die dikke jongen?’ ‘Helemaal,’ zei Arie opgewekt. Hij liep naar de projectmanager van ABC en beklopte zijn zakken. ‘Geen wapen. Jammer. Hoe meer belastend materiaal, hoe blijer Samson is, maar ik denk dat je ook zonder revolver je laatste project voorlopig wel hebt uitgevoerd. Wandel maar netjes naar de Ford, dan zet mijn vriendje dit restant bus aan de kant.’
Jan liep naar de Ford en knipte de lichten uit. Cree toverde een stel handboeien uit zijn zak en sloeg ze om de polsen van Archer. Bob stapte in de bus en reed het gevaarte de berm in. Binnen twee minuten waren ze weer op pad. Niemand had iets van hun actie gemerkt.
‘Dat is het voordeel van een groot land,’ zei Arie vol waardering. ‘Je kunt nog eens een bus veroveren zonder dat inwoners over allerlei kleinigheden aan je hoofd komen zeuren.’

Opgewekt reden ze in de Fairmont terug naar North Las Vegas, maar aan de vrolijkheid kwam een eind toen ze een sterk in kracht toenemend rumoer vernamen.
Jan draaide het raam open en luisterde. ‘Wat is daar gaande? Oorlog op kleine schaal?’
‘Op middelgrote schaal zul je bedoelen.’
Jan zette de auto stil en keek nadenkend. ‘Ben ik pessimistisch als ik opper dat het lawaai wel eens uit de omgeving van de garage zou kunnen komen?’
‘Absoluut,’ zei Bob. ‘Jij bent veel te pessimistisch.’
‘Hopeloos,’ vulde Arie aan. ‘Maar je hebt wel gelijk.’ ‘Clowns,’ mopperde Cree. ‘Rijd door, jongen. Ik wil weten wat er aan de hand is.’
‘Ik niet,’ zei Jan. Hij zette de motor af en draaide zich om naar de indiaan. ‘Ik kan wel raden wat er is gebeurd. Onze Samsonsnor heeft zijn vriendje Davis van NBC opgetrommeld en samen hebben ze groot alarm geslagen. Hoor maar. Sirenes. Die komen heus niet van bussen. Ik wil een lekke cactus verwedden tegen een lot uit de loterij van Las Vegas dat de halve politiemacht rond de garage paradeert.’
‘Maar dan...’ zei Cree.
‘Dan niks. Als de politie de saboteurs niet kan vinden dan hoeven wij het niet eens te proberen.’
Cree keek hulpeloos rond en zocht steun bij Bob. ‘Jij was in de garage. Jij weet wat er is gebeurd. Ik werd bijna overreden.’ ‘Omdat je voor een rijdende bus sprong. Zoiets kun je beter niet doen, daar krijg je ongelukken van. Jan heeft gelijk. Ik vertrap het om met een geboeide Archer naar die garage te rijden. Voor we het weten hebben we zesentwintig agenten op onze nek en worden we afgevoerd naar het plaatselijke gevang. Daar kletsen we ons wel uit, maar tegen die tijd zijn we drie dagen en vier UST-advocaten verder.’
Cree hief zijn handen in wanhoop. ‘Wat wil je dan? Hem laten gaan?’ Hij wees naar Archer wiens bolle gezicht trekken van hoop en vreugde begon te vertonen.
Bob grijnsde de man toe. ‘Zou-ie wel willen. Ik stel het volgende voor. We rijden tot een paar honderd meter van de garage en zetten jou en Archer uit de Ford. Jij wandelt met je buit vrolijk de zwaailichten tegemoet en je zegt dat je eigenhandig een bus hebt veroverd.’
‘In mijn eentje?’
‘In je eentje,’ zei Bob.
‘Zonder auto?’
‘Zeg maar dat-ie beschadigd is. Laat ons er even buiten. Later als de rust is teruggekeerd kun je uitleggen hoe we de vork aan de steel hebben gedraaid. Wij houden niet zo van de rompslomp na afloop van een avontuur.’
‘Vooral niet de slomp,’ zei Arie stralend. ‘Wij zijn absoluut tegen de slomp.’
‘De romp ook hoor,’ zei Jan. ‘Dat zegt hij nooit omdat hij nogal veel romp heeft, maar Bob en ik zijn sterk anti-romp.’ Cree maalde met zijn kaken alsof hij uit alle macht een aantal heftige woorden achter zijn huig probeerde te houden. Toen begon hij langzaam te glimlachen. ‘Gek,’ zei hij. ‘Knoertknettergek. Stapelmesjokke. Maar prima om in de buurt te hebben als het spannend wordt. Beter dan de meeste mensen met wie ik moet werken. Ik zal een goed woordje voor jullie doen bij Samson. Misschien dat er een beloning af kan.’
Jan straalde van oor tot oor. ‘Hebben we allang geregeld. Sams heeft onze onkostennota gekregen op het plein bij City Hall. Daar stond je vrijwel naast.’
‘Je smiespelde,’ zei Cree.
‘Ik was zakelijk bezig,’ protesteerde Jan. ‘Over geld schreeuwt men niet.’
Cree keek de jongens een voor een aan. ‘Gek,’ zei hij weer. Hij toverde een kaartje te voorschijn en gaf het Bob. ‘Hier staat mijn naam en adres op. Ik ben hoofd van de beveiligingsdienst van UST en daarnaast doe ik nog een en ander. Als jullie ooit in dit deel van de States in de problemen komen bel me dan. Oké?’ ‘Dik voor mekaar,’ zei Bob. Hij grabbelde in zijn broekzak en gaf Cree twee rolletjes. ‘Ik heb gistermiddag foto’s gemaakt in Salt Lake City. Alle bezoekers staan erop die hebben deelgenomen aan de bijeenkomst waarin Archer het plan ontvouwde om bussen te saboteren. Misschien hebben jullie er iets aan bij de afhandeling van deze zaak.’
Cree keek hem vol bewondering aan. ‘Formidabel,’ zei hij. ‘Alleen die foto’s zijn waarschijnlijk al duizenden dollars waard. Ik zou Samson maar om een aanvulling van de beloning vragen.’ ‘Reken maar,’ zei Jan meteen. ‘Ik rijd nu door en zet je af. Als we hier blijven kletsen dan is het garagefeest voorbij voor jij in de buurt bent.’

Een kwartier later reden ze over de beroemde Strip met zijn honderden meters lange casino’s waarin duizenden gokmachines staan en vele tientallen poker- en roulettetafels.
Ter hoogte van het beroemde Circus minderde Jan snelheid. ‘En nu?’
‘Garage,’ zei Bob meteen. ‘Zoek een garage, dan zetten we de Fairmont daar neer. Deze auto is te gevaarlijk geworden. Je hebt kans dat iemand over ons gaat kletsen en dat de politie op zoek gaat naar deze Ford. Dan moeten wij uit de buurt zijn. We dumpen de Fairmont, pikken een taxi en laten ons over de Strip rijden. Verderop heb je het beroemde Caesar’s Palace en het Sands Hotel. Die wil ik zien.’
Jans stem klonk argwanend: ‘Alleen zien?’
‘Meer dan zien,’ zei Bob. ‘Ik wil actie.’
Jan kreunde. ‘Geld wegsmijten bedoel je.’
Bob trok een gezicht. ‘In Vegas zijn en niet even gokken? Laat naar je kijken.’
‘Het is veel te laat voor gokken, joh.’
Arie keek naar de stromen mensen die over de brede trottoirs liepen. ‘Zo te zien is er nog geen slapte op de markt. Kom op met de centen, Jan. We hebben genoeg verdiend, vannacht.’ Jan gaf een kreet die over honderd meter Strip rolde. ‘Maar dat hébben we nog helemaal niet, jij rampzalige rooie grappenmaker. Dat moet nog komen.’
‘Des te beter,’ zei Arie onverstoorbaar. ‘Gokken gaat het best met geld dat je niet hebt. Als je het kwijtraakt dan heb je niets verloren.’
Bob schoot in de lach en rolde hinnikend de Fairmont uit. Jan bleef zitten met zijn mond open. Na een paar minuten schudde hij zijn hoofd. Hij had ook zin in een gokje. Een klein gokje. Een mini-gokje. Maximaal een dollar, dacht Jan. Hij stapte uit om zijn vrienden te verzamelen en zag in het overdadige licht van de honderden lampen een quarter glinsteren, een munt van een kwart dollar. Snel raapte hij het geldstuk op.
De eerste winst, dacht Jan tevreden. Als de sterren goed staan dan wordt dit een boeiende nacht.

De verdere avonturen van Jan, Bob en dikke Arie leest u in:

 

FEESTELIJKE VELDSLAGEN IN SAN ANTONIO

 

ISBN 90 6056 600 9 (verschijnt september 1999) In deze serie verschenen:

1 Avonturen in de Stille Zuidzee
2 Drie jongens op een onbewoond eiland
3 De strijd om het goudschip
4 Een overval in de lucht
5 De jacht op het koperen kanon
6 Sensatie op een Engelse vrachtboot
7 Tumult in een toeristenhotel
8 Drie jongens als circusdetective
9 Een dollarjacht in een D-trein
10 Een speurtocht door Noord-Afrika 11 Drie jongens en een caravan
12 Kabaa1 om een varkensleren koffer 13 Een motorboot voor een drijvend flesje 14 Een klopjacht op een kapitein
15 Een radarboot als zilvervloot
16 Nummer negen seint New York 17 Een meesterstunt in Mexico
18 Trammelant op Trinidad
19 Vreemd krakeel in Californië
20 Lotgevallen rond een locomotief 21 Pyjama-rel in Panama
22 Vreemd gespuis in een warenhuis 23 Wilde sport om een nummerbord 24 Hoog spel in Hong Kong
25 Een vliegtuigsmokkel met verrassingen 26 Stampij om een schuiftrompet
27 Kunstgrepen met kunstschatten 28 Bombarie om een bunker
29 Ali Roos als Arie Baba
30 Heibel in Honoloeloe
31 Arie Roos wordt geheim agent 32 Cnall-effecten in Casablanca
33 Een zeegevecht met watervrees 34 Bob Evers belegert Fort B
35 Arie Roos als ruilmatroos
36 Kloppartijen in een koelhuis
37 Superslag in een supermarkt
38 Een festival vol verwikkelingen 39 Bouwbonje om een staalskelet
40 Schermutselingen bij een zandafgraving 41 Bakkeleien in een Berlijnse bios 42 De Stripman van Slubice
43 Bizarre klussen met vakantiebussen 44 Raadselrellen rond een rondreis

Ter gelegenheid van het 25 jarig bestaan van het Bob Evers Genootschap is een Bob Evers Omnibus, jubileumuitgave 1997 uitgebracht.