BLOEDSTOLLENDE STUNTS OP EEN BERGWEG
In films zijn achtervolgingen altijd spannend.
Auto’s maken met piepende banden op topsnelheid bochten van
negentig graden en ze rammen fruitstalletjes, brandweerkranen,
handkarren en hekken zonder dat de bestuurder er een
ruggengraatbeschadiging aan overhoudt. Bovendien vliegen hem
meestal de kogels om de oren. Dat geeft niets, want ze zijn toch
allemaal mis, anders zou de lol van het racen er te snel af
zijn.
Bob moest het stellen zonder dit soort sensaties, maar gek genoeg
werd hij er alleen maar nerveuzer door.
Hij reed met een snelheid van ruim honderd kilometer per uur over
een tamelijk smalle weg met flinke bochten en stijgingspercentages
van enkele graden en hij had al snel het water in de handen staan.
Aan weerszijden van de weg vermoedde hij ravijnen en het feit dat
hij ze door de duisternis niet kon zien luchtte hem niet in het
minst op. Het meest benauwde hem nog het vreemde verschijnsel dat
de auto achter hem geen enkele poging deed om hem in te
halen.
‘Wat wíllen die lui?’ vroeg hij, terwijl hij zich vooroverboog en
ingespannen naar de weg keek.
Jan hing over de leuning van de stoel naast Bob en tuurde mee.
‘Schrik aanjagen,’ zei hij. ‘Zelf hebben ze het betrekkelijk
makkelijk, want ze volgen je achterlichten, maar jij gaat van
schrik naar schrik.’
‘Zeg dat wel, man. Daarnet stak een konijn de weg over. Ik dacht
dat mijn hart een slag oversloeg. Wil je wel geloven dat ik me
opgelucht zal voelen als ik straks een kogel langs me hoor
fluiten?’
‘Als teken dat er nu echt iets gebeurt, bedoel je? Ik vind het ook
gek. We kunnen natuurlijk zelf gaan paffen, maar...’ ‘Maar
wat?’
‘Zoveel te paffen hebben we niet, Bobbie. Met de Crossman schieten
we alleen gaten in de lucht en de revolver die Arie heeft veroverd
is ook maar van betrekkelijke waarde.’
‘Wat is het er voor een?’
‘Een Smith & Wesson. Zo een die de bijnaam Bodyguard heeft.
Lijfwachten zijn er op gesteld omdat ze voorzien zijn van een
ingebouwde haan en dus niet makkelijk aan je binnenzak blijven
haken. Daar komt natuurlijk de naam vandaan: bodyguard. Het nadeel
is dat er maar vijf kogels in de cilinder kunnen en dat de loop
kort is. In een kamer zou ik de vent aan de andere kant wel kunnen
raken, vooropgesteld tenminste dat de kamer niet al te groot is.
Vanuit deze Warrior is schieten dolle scherts. Die lui blijven veel
te ver achter ons.’
Bob klemde zijn kaken op elkaar en concentreerde zich op een
Sbocht. ‘Straks gaan we naar beneden. Dan haal ik met gemak 120 per
uur, maar ik zit wel zwaar in de piepzak over de remmen. Als ze
warmlopen dan treinen we achter elkaar een ravijn is. Wanneer wordt
het licht?’
Jan keek op zijn horloge. ‘Dat duurt nog wel een paar uur. Rem eens
af?’
‘Dan halen ze ons in, malloot. Dat probeer ik juist te
voorkomen.’
‘Doen ze niet,’ zei Jan trefzeker. ‘Ze jagen ons op, dat is alles.
Rem maar af, je zult zien dat de afstand niet kleiner wordt.’ Bob
bromde iets dat leek op ‘lijkt me sterk’, maar remde langzaam af op
de motor.
Jan wachtte enkele seconden en gaf een brul naar achteren: ‘Wat
doen ze, dikke?’
‘Niks,’ kreet Arie terug. ‘Ze houden dezelfde afstand.’ ‘Net wat ik
dacht,’ zei Jan tevreden. ‘Doe maar kalm aan, Bob, en blijf uit de
buurt van de ravijnen. Waarschijnlijk hebben ze iets in voorraad,
maar rammen zullen ze ons niet.’
Bob veegde over zijn voorhoofd. ‘Ik help het je hopen. Ik ben
anders benieuwd wat die snuiters voor slims gaan doen. Als de
situatie zo blijft zijn we hooguit veel te vroeg in Salt Lake
City.’
De eerste aanval kwam in Burlington, een plaats
die in het donker leek te bestaan uit een doorgaande weg, een kerk
en huizen die verscholen lagen achter bomen en hoge struiken. Arie
zag de koplampen snel naderen en gaf een brul waar de lak van
bladderde. ‘Hij komt. Bob, gas.’
Bob ging met zijn volle gewicht op het gaspedaal staan en hij
voelde de Warrior snelheid meerderen. Het ging lang niet hard
genoeg naar zijn zin en van pure spanning trok hij zich overeind
aan het stuur.
Jan duwde hem achteruit. ‘Rustig, joh. Dit is een camper, geen
Formule 1 racewagen.’
Bob keek meer in de zijspiegel dan op de weg. ‘Hij gaat hard.’ Hun
achtervolgers gingen inderdaad snel. De koplampen leken naderbij te
vliegen en Bob kreeg een ogenblik het akelige gevoel dat de auto
hem wilde rammen.
Onbewust zette hij zich schrap en hij ademde opgelucht uit toen een
aanrijding uitbleef. ‘Wat doet-ie nu?’
‘Hij gaat je voorbij. Nee. Hij blijft naast je.’ Jan stond half op,
strekte zijn nek tot maximale lengte en keek door een zijraam. ‘Hij
schuift naar ons toe. Hij gaat rammen.’
‘Mooi niet,’ siste Bob. ‘Hier is een zijweg. Houd je vast.’ De
camper leek te kreunen toen Bob het stuur omgooide en Jan werd met
een smak tegen de zijwand geworpen. Achterin hoorden ze Arie een
kreet geven en vervolgens van het bed rollen. ‘Waar is-ie?’ vroeg
Bob tussen twee hijgen door toen hij de Warrior weer recht op de
weg had.
‘Rechtdoor geschoten,’ zei Jan voldaan. ‘Knap werk, jij dolle
yank.’
‘Wat nu?’
‘Wat dacht je? Rechtdoor, man. Dit is een smalle weg. Hier hoeft
hij echt niet te proberen om ons voorbij te komen.’
Bob zag de juistheid van deze woorden in. De weg was niet alleen
smal, hij was ook hobbelig.
Jan werd bleek van schrik toen hij zag hoe de lichtbundels over een
eindeloze aaneenschakeling van kuilen streken. ‘Dit is een
karrenpad,’ kreunde hij.
Bob greep de kaart en wierp haar naar Jan. ‘Kijk of dit pad staat
aangegeven. Straks loopt het dood of struinen we een ravijn in.’
Jan zette zich schrap tussen zijwand en stoel en klemde zich met
een hand vast om een hoofdsteun. ‘Zo te zien is dit een soort
halfverharde weg van een paar kilometer lengte. Als je doorrijdt
dan komen we op de doorgaande weg naar Meeteetse. Valkuilen zijn
hier niet te verwachten.’
‘Uk,’ zei Bob, die centimeters omhoog schoot toen het
rechtervoorwiel in een kuil beukte. ‘Over twee kilometer hebben we
alledrie op zijn minst een hernia. Ik moet echt gas terugnemen
hoor.’
‘Doe dat dan, man. Niemand kan ons voorbij, maar als je straks een
tegenligger krijgt dan is de ellende niet te overzien.’ ‘Wie moeten
we tegenkomen op dit wasbordweggetje?’ ‘Boer Biet,’ snauwde Jan.
‘Op weg om zijn klimgeiten te melken. Doe nou kalm aan of we
trillen straks in onderdelen uit elkaar.’ Hij keek naar achteren en
zag twee koplampen die een gelig licht wierpen op dikke Arie die
half overeind was gekrabbeld en wanhopig probeerde een matras op
zijn plaats te houden. ‘Help me, sukkel,’ hijgde hij. ‘Alles wat
los zit komt naar beneden.’
Alles wat vast behoorde te zitten ook, merkte Jan. Hij zag een
kastdeurtje opengaan en een stroom schoteltjes naar beneden
zeilen.
‘Doe die deur dicht,’ kreet Arie.
Jan zette zich af, deed een stap en werd naar achteren gesmakt toen
Bob plotseling gas gaf. Hij zocht met een hand steun bij de enige
comfortabele stoel die de camper rijk was en gleed met stoel en al
naar achteren.
‘Rustig, Bob,’ riep hij wanhopig. Maar Bob had de koplampen gezien
en probeerde er de sokken in te zetten.
Een tijdlang leek het of alle deuren van hun vergrendeling schoten
en of het complete servies uit de rekken viel. Arie stond met twee
handen drie deuren en een matras tegen te houden en Jan probeerde
te voorkomen dat de stoel zijn benen onder hem vandaan
sloeg.
Ze zuchtten van pure opluchting toen het ritme van de camper opeens
gelijkmatig werd.
Wat is dat?’
‘We zijn weer op asfalt, zo te voelen. Het werd tijd. Ik dacht dat
ik de borden op mijn kop uiteen voelde spatten.’
‘Ik heb suikerklonten tussen mijn kiezen en uit de koelkast loopt
een straaltje melk. Wat doen onze volgers?’
‘Zitten weer een dikke honderd meter achter ons.’
‘Heb je eigenlijk gezien wat het voor een wagen is?’ ‘Nee, man. Het
ging allemaal veel te snel en dat matras schoof tegen me aan. Een
pick-up truck, dacht ik.’
‘Dacht ik ook,’ zei Jan. ‘Iedereen in dit deel van Amerika die een
stuk land bezit heeft een pick-up, dus daar worden we niet wijzer
van. Maar ik word er liever niet door geramd. Wat doen we: de
rommel opruimen?’
‘Doe de kleine bedlampen aan, dan zien we tenminste wat. Die
pick-up blijft wel waar-ie is.’
Het eerstvolgende kwartier waren Jan en Arie bezig met het
bijeengaren van scherven en het opnieuw inrichten van de koelkast.
In het toilet bleek een rol papier in de pot te zijn beland en alle
kleren die Jan op hangertjes had gehangen lagen onder in de
kast.
Tegen de tijd dat ze de boel op orde hadden zat Bob bijna te
schuimbekken.
‘Vertelt iemand me nog een keer hoe de wereld er bij staat, of moet
ik alles in mijn eentje uitknobbelen? Waar is de pick-up? Waar zijn
we? Hoever is het naar de eerstvolgende plaats?’ Aan de vragen twee
en drie kwamen Jan en Arie voorlopig niet toe. Daarvoor was vraag
één veel te boeiend. En te moeilijk. De pick-up was weg.
‘Geen licht te zien,’ zei Arie met een lichte reutel van schrik en
verbazing in zijn keel.
‘Zou-ie zijn koplampen weer uit hebben gedaan?’
‘Veel te link, joh. Het barst van de bochten.’
‘Waar is-ie dan?’
Daar gingen ze alledrie hard over zitten denken.
‘Panne,’ zei Jan opeens. ‘Hij heeft dood-ordinair panne.’ ‘Een
pick-up? Die kunnen wel tegen een paar kuilen, hoor. Daar worden ze
op gemaakt.’
‘Lekke band. Zoiets in elk geval.’
‘Of ze hebben het opgegeven,’ zei Arie nuchter.
‘Waarom zouden ze? Op deze weg kunnen ze geen kant op. Als ze
teruggaan moeten ze weer over dat hobbelstuk.’
‘Misschien rijden ze een eindje om,’ zei Arie minzaam. ‘Misschien
is de maan van gevulde speculaas,’ snauwde Jan. De verdwijning van
de pick-up zat hem lang niet lekker en daar werd hij onzeker van en
in hoge mate chagrijnig.
Bob matigde snelheid tot de Warrior maar net meer dan vijftig per
uur reed. Hij rekte zich uit en schudde zijn armspieren los. ‘Voor
het eerst in ruim een uur rijd ik op mijn gemak. Geen angst voor de
volgende bocht. Wat een weelde.’
‘Stoppen,’ beval Jan.
‘Pieker ik niet over,’ zei Bob opgewekt. ‘We hoeven ze nou ook niet
bepaald op te wachten.’
‘Stoppen,’ herhaalde Jan. ‘We gaan wisselen. De manier waarop jij
hebt doorgejakkerd is niet gewoon meer. Dat hou je geen uren vol.
Ik ben vers. Ik wil achter het stuur.’
Daar zag Bob de redelijkheid van in. Hij reed de camper naar de
kant van de weg en duwde het portier open. ‘Weet je dat ik bijna
niet durf uit te stappen. Straks zitten ze toch zonder lichten
achter ons.’
‘Klets,’ zei Jan. ‘Ik heb de Smith & Wesson en ik dek je. Er
gebeurt heus niets, maar als iemand zo stom is om dichterbij te
komen dan knal ik hem een stuk lood in zijn kuit. Stap maar uit,
Bobbie. Als je voor de camper langs loopt maakt niemand je
iets.’
Bob liet zich langzaam op de grond zakken en bleef naast de Warrior
staan huiveren. Het was koud geworden, voelde hij. Op deze hoogte,
op een van de uitlopers van de Rocky Mountains, was het
waarschijnlijk net boven nul.
Toen hij voor de auto langs liep zag hij dat er wolkjes
gecondenseerde lucht ontstonden elke keer als hij uitademde. ‘Niks
te zien,’ zei hij toen hij aan de andere kant stond. Jan sprong in
de berm en tikte met de korte loop van de Bodyguard tegen zijn
ondertanden. ‘Zei ik je toch?’
‘Ja, Jan,’ zei Bob gedwee. ‘Houd je wel je hand een eind van de
trekker?’
Jan tuurde door de duisternis en concentreerde zich op geluiden in
de verte. ‘Wat zei je? Ik hoor trouwens geen auto. Of ze zijn weg,
of ze staan stil.’
‘Als jij doortikt met die revolver dan kom je er nooit achter waar
ze zijn gebleven, dat zei ik. Haal dat ding van je hoofd,
gloriekloris. Die Smith and Wesson heeft kogels van het kaliber
.38. Heb je enig idee wat voor gaten je daarmee maakt?’ ‘Heus wel,’
zei Jan. ‘Wat ik niet snap is waar die lui zijn
gebleven.’
‘Opgegeven,’ zei Arie. ‘Dat zei ik je toch?’
‘Grr,’ grauwde Jan. Hij liep achter de Warrior langs en ging achter
het stuur zitten. ‘Alles klaar?’
‘De hele bemanning binnen boord. Rijd effe kalm aan, want ik zie
nog een plasje yoghurt liggen. Dat wil ik opdweilen voor we opnieuw
bezoek krijgen.’
Jan kreeg kilometerslang het gevoel dat hij
bezig was aan een vakantietocht. De weg bleef vol bochten, maar het
leek of hij de enige chauffeur in dit deel van Wyoming
was.
Arie, die naast hem was komen zitten, maakte er een opmerking over.
‘Het is of we een plezieruitstapje maken,’ zei hij, terwijl hij
zijn tanden zette in de plastic verpakking van een stel donuts.
‘Wat is dat daar. Een rivier?’
Jan keek naar een smalle streep die oplichtte op plaatsen waar
bouwsels stonden. ‘Dat is de Greybull River. Het lijkt wel of
iedereen die hier woont lampen om zijn huis heeft.’
‘Zou ik ook doen als ik daar woonde,’ zei Arie droog. ‘Heb je
tenminste nog een beetje het gevoel dat je niet alleen op de wereld
bent.’ Hij pakte een donut en maakte een beweging naar Jan. ‘Wil je
er een?’ Toen hij zag dat Jan zijn hoofd schudde nam hij een hap.
Met volle mond ging hij door: ‘Het verbaast me dat hier nog huizen
zijn. We zitten midden in puur gebergte. Bob vertelde net dat er
toppen zijn van meer dan 2.000 meter.’ ‘Links en rechts,’ zei Jan
kort. ‘Ik kan ze niet zien, maar ik voel dat ze er zijn. We rijden
door het rivierdal, maar af en toe moeten we over uitlopers van de
bergen, daarom stijgt het soms zo.’ ‘Wat mij verbaast is dat
nergens een auto te zien is.’ ‘Het is nog lang geen ochtend. Het is
hier Nederland niet, waar je midden in de nacht op pad moet omdat
het overdag te vol is. Wyoming is een hele plak land, maar het
inwonertal ligt beneden het miljoen. Het is geloof ik maar net meer
dan een
half miljoen. Je hebt hier echt wel de ruimte.’
Arie slikte een knoedel donut weg. ‘Kan zijn, maar af en toe zal er
wel iemand vroegtijdig in een auto stappen. Wat doen we als we
straks ergens koplampen zien?’
Jan pulkte aan een neusvleugel. ‘Je bedoelt dat het onze
achtervolgers kunnen zijn, maar ook iemand die naar zijn werk
gaat?’ ‘Of een postbode. met ochtendziekte.’ Arie trommelde zacht
op een bovenbeen. ‘Ik vraag het omdat ik al een halve minuut
lichten zie.’
Jan schoot overeind. ‘Waar?’
‘Rechts achter. Jij kunt ze niet zien omdat we in een bocht naar
rechts zitten en je de rechter buitenspiegel negeert. Kijk maar
goed.’
Jan leunde opzij. ‘Die stomme spiegel staat niet goed afgesteld.
Nou zie ik het ook. Zijn het dezelfde lichten als van de pick-up?’
‘Geen idee. Wat doen we nu?’
Jan klemde zijn handen om het stuur. ‘Niks,’ zei hij korzelig. ‘Dat
is de ellende. We kunnen niks doen, dikke. Het is om knoertgek van
te worden. Iemand neemt een dozijn loopjes met ons en we zijn
absoluut machteloos.’
Kort nadat een verkeersbord aangaf dat er een splitsing op komst
was zat de auto vlak achter de Warrior. De bestuurder ging naar
links en hieldeen hand op de claxon.
Jan staarde via de spiegel naar de lichten. ‘Wat moet ik, dikke?’
‘Naar rechts. Rem af als hij voorbijgaat, dan voorkom je dat hij je
van de weg snijdt.’
Jan stuurde de camper een paar centimeter extra naar rechts en
tikte de rem aan. Met grote ogen volgde hij de bewegingen van de
passerende auto... die keurig links bleef en gas meerderde toen hij
de Warrior voorbij was.
‘Toch een postbode,’ zei hij opgelucht.
‘Of een boerenknecht die op weg is naar zijn werk.’
‘Wat is het voor auto?’
‘Gewone Ford, joh. Zo’n twaalf in een dozijn wagen.’ ‘Ik was echt
een ogenblik bang dat...’
De rest van de zin kwam niet voorbij zijn huig, want er gebeurden
verschillende dingen tegelijk.
Bob was met de passerende auto mee naar voren gelopen en boog zich
over een van Aries hamschouders. ‘Kijk uit: riep hij, terwijl hij
een arm naar de voorruit priemde.
Arie onderdrukte een woest verlangen om het stuur te grijpen en
brulde. ‘Links, Jan. Naar links. Nu.’
Jan had het gevaar gezien en hing bijna met beide armen aan de
linkerkant van het stuur. Hij was een ogenblik bang dat de grote
camper zou kantelen en zuchtte van opluchting toen hij de
carrosserie terug voelde zakken.
‘Wat was dat?’
‘Dat was die Ford. Hij stond precies op de T-splitsing waar we net
de borden van zagen.’
‘Hij stond niet, hij reed, joh.’
‘Zonder lichten dan altijd.’
‘Wilde hij ons rammen?’
‘Het leek er wel op.’
Jan veegde het zweet van zijn kaken. ‘Hij was te laat om te rammen.
Maar wat wilde hij dan wel, jandoekie? Wat is dit voor een
mysteriegedoe. Probeert iemand al zijn trucs op ons uit om te
testen hoe sterk onze harten zijn?’
Arie opende zijn mond, wachtte en hapte opnieuw lucht. ‘Iemand
probeert ons een bepaalde route op te dringen,’ zei hij. Bob knikte
langzaam. ‘Daar zat ik ook net aan te denken, dikke. We werden
ingehaald in het plaatsje Burlington en daar ging ik rechtsaf. Dat
leek heel slim, maar nu denk ik dat het bekeken werk was. We worden
achterna gezeten door slimme jongens die de streek goed kennen. Ze
komen aanzetten als er splitsingen zijn en drukken ons precies de
weg op die ze voor ons hebben uitgezocht.’
‘In de roos, Bobbie. Geef de kaart eens. Ik wed dat we geen kant
meer op kunnen.’
Bob pakte de kaart van Wyoming en boog zich naar het licht. ‘Klopt,
dikke. We zijn keurig de kant van Meeteetse opgestuurd. Er zijn een
paar zijwegen, maar die lopen dood in de bergen. Terug kunnen we
niet, want daar zit de Ford.’
‘Juist,’ zei Jan. ‘Houden de heren er rekening mee dat dat maar een
ding kan betekenen?’
Bob gooide de kaart op bed. ‘Dat doen de heren, waarde Jan. Het
betekent dat iemand een verrassing voor ons heeft. En reken maar
dat het een verrassing is die er mag zijn. Zet je maar schrap. Ons
hachie kan straks wel eens afhangen van jouw stuurmanskunst.’
Het absolute klapstuk van de nachtelijke
bergrit kwam vlak na het oversteken van de Meeteetse Creek. Jan
liep bijna met open ogen in de val en dat kon moeilijk anders, want
die val was uiterst handig opgesteld.
Na de brug over de Meeteetse Creek volgde een stel bochten en
midden in een ervan stond een klein model vrachtwagen. Hij was
beladen met wat er op enige afstand uitzag als balen hooi of stro
en hij stond er heel vredig. Hij stond alleen wel dwars op de weg.
Arie reageerde het snelst. Hij gaf een duw tegen Jans arm en wees.
‘Remmen, Jan. Meteen.’
Arie maakte geen nodeloze, afleidende bewegingen en zijn stem was
wonderbaarlijk kalm, al was er een bijklank die wees op grote
schrik.
Jan zag het gevaar en remde. Toen hij merkte dat de achterkant van
de Warrior begon te schuiven liet hij het pedaal los en gaf hij
gas.
Bob klemde zich aan de achterkant van Jans stoel vast. ‘Wat doe je
nou, jij gek?’
‘Ons redden,’ zei Jan, bijna toonloos. ‘De Warrior moet uit de
slip. Het loopt hier naar beneden, zoals je merkt.’
Toen hij de kampeerwagen onder controle had besefte hij dat het
onmogelijk was om voor de vrachtwagen te stoppen. Het leek of de
auto per tiende seconde twee keer zo groot werd en de ruimte
ernaast steeds kleiner.
‘Houd je vast,’ siste hij tussen zijn tanden. ‘Daar gaat-ie.’ Hij
liet het gas los en tikte het rempedaal aan met korte bewegingen.
Tegelijkertijd rukte hij het stuur naar links. De koplampen
zwenkten weg van de vrachtwagen en verlichtten een gat dat er
uitzag als een tomeloos ravijn dat werd omzoomd door bomen en lage
struiken.
Dit keer had Arie zijn stem niet onder controle. ‘We duiken het gat
in,’ riep hij, terwijl hij op zijn stoel in elkaar kroop. Bob
klemde zich vast aan de rugleuning en zei iets onduidelijks. Jan
reageerde niet. Hij concentreerde zich op de weg en de smalle berm.
Vlak voor de vrachtwagen trok hij het stuur bij en een ogenblik
deed hij zijn ogen dicht. Er viel nu niets meer te doen, wist hij.
Het ging goed of het ging fout, en als het mis ging, dan zou het
goed en grondig zijn.
Hij voelde dat de Warrior met de rechterachterkant een tik gaf
tegen de cabine van de vrachtauto en daardoor iets verder naar
links schoof. De wielen aan de linkerkant leken hun grip op de
bermgrond te verliezen en Jan was er van overtuigd dat ze enkele
seconden door ijle ravijnlucht maalden. Plotseling kreeg het
voorste wiel greep op een stuk rots of een uitgegroeid stuk struik
en even later volgde het achterwiel.
De camper slingerde als een slang die door hoog gras glibbert en
Jan zag met een verbazende snelheid de rechterberm op zich afkomen.
Ditmaal stond hij bot op de rem. Hij hing meer aan het stuur dan
hij er aan trok en merkte dat de Warrior precies de rand van de
rechterberm raakte en daarna terugzwenkte. Met trillende handen
reed hij precies over het midden van de weg tot voorbij de volgende
bocht en toen was de fut er radicaal uit. Zijn armen trilden en
zijn shirt voelde aan of hij in bad had gelegen.
‘Ik...’ zei hij, en dat was precies alles wat hij kon uitbrengen.
Arie klopte hem op een schouder en ging zwijgend naar buiten. Hij
liep naar het portier aan Jans kant en hielp hem uitstappen.
‘Zitten,’ beval hij. ‘Of loop een rondje als je dat oplucht. Hoe je
het hebt klaargespeeld zal ik nooit begrijpen, maar je hebt ons
gered van een ongeluk zoals je er hooguit één in je leven kunt
krijgen: je laatste.’ Hij keek grimmig de weg af. ‘Ik pak de
revolver en ik verzeker je: iedereen die dichterbij komt paf ik de
weg af. Het is nou mooi geweest.’
Bob kwam naast hem staan en samen voerden ze Jan die benen als
stopverf had naar de berm. Arie liep naar de achterkant van de
camper en hield de Smith & Wesson in de aanslag. Bob liep de
kampeerwagen in, haalde een glas water en zette het zwijgend naast
Jan neer. Er hoefde niets te worden gezegd, vond hij. Jan wist wat
hij dacht.
Hij liep naar Arie en bleef naast hem staan. Hij wees in de
richting van de vrachtwagen. ‘En dat allemaal voor een luizige
tienduizend dollar?’
‘Stond ik ook aan te denken, Bobbie. Dat is echt te gek, hoor. Dat
die overvallers van het trailer-park kwaad zijn, oké, maar dit was
een pure poging tot moord.’
Wie weet hoeveel mensen hier een ravijn in zijn gekacheld en nooit
zijn gevonden. Het is een wild gebied.’
‘Je bedoelt dat die overvallers denken dat er toch geen haan naar
kraait?’
‘Wat dacht je dan, bolle. Drie onbekende jongens die spoorloos
verdwijnen. Wie zal ons zoeken? En wanneer?’
‘Dat konden die overvallers toch niet weten?’
‘Nou, een van hen heeft de camper gezien. Onze Warrior heeft een
nummerbord uit de staat Illinois, dat is 2.000 kilometer oostelijk.
Hij kon op zijn vingers natellen dat we op vakantie zijn. We zaten
dicht bij Cody, en dat is de laatste flinke plaats voor
Yellowstone.’
Arie bleef de weg afkijken. ‘Ik wou dat er maar iemand kwam,
jandoekie. Ik vecht het liever hier en nu uit dan dat ik weer op
pad moet.’
‘Heb jij iemand bij de vrachtwagen gezien?’
‘Niemand, joh. Het ging veel te snel. Hoe Jan het heeft klaar
gespeeld...’
‘Dat zit hij zich zelf ook af te vragen. Hij moet de eerste paar
uur echt niet meer achter het stuur. Als hij geen shock heeft dan
is dat een waar wonder. Wat doen wij: lopen we naar de
vrachtauto?’
‘Om het uit te knokken? Met zegge en schrijve één revolver? Veel te
link. Waarschijnlijk wachten ze ons op. Ze kunnen wel met vijf man
zijn, weet jij veel.’
‘Vriendjes, bedoel je?’
‘Tuurlijk, joh, denk na. Eerst zat een pick-up achter ons. Daarna
een Ford. De vrachtwagen was ons zelfs voor. We hebben al
uitgeknobbeld dat we keurig wegen op zijn
gestuurd die de overvallers voor ons uit hadden gezocht. Ga er maar
gevoeglijk van uit dat ze overal in deze buurt vriendjes hebben en
een aantal ervan is natuurlijk per telefoon opgetrommeld. Daarom
was de pick-up ook opeens verdwenen.’ Bob balde zijn vuisten. ‘Maar
dat betekent dat overal nieuwe ellende kan ontstaan.’
‘Zit er dik in,’ zei Arie rustig. ‘Daarom moeten we van de Warrior
af. Die heeft een tik gehad en is beschadigd. We moeten naar
Meeteetse. Daar ruilen we de camper in voor een auto.’ ‘Een stevige
auto,’ zei Bob.
‘Een tank wat mij betreft. Kom mee. Eerst kijken hoe het met Jan is
en dan meteen weg. Ik rijd.’
Tot in Meeteetse gebeurde er niets van enig
belang en opgelucht reed Arie de camper naar een kleine zijstraat
waar woonhuizen en bedrijven elkaar afwisselden.
‘Zijn we gevolgd?’
‘Niet door iemand die licht aan had,’ zei Bob prompt. ‘Ik heb daar
speciaal op gelet. Voorlopig weet niemand dat we hier
staan.’
Arie keek door de straat naar een bergtop die net zichtbaar was in
het eerste ochtendlicht. ‘Het duurt nog wel even voor het in de
dalen helder wordt. Meeteetse is duidelijk geen wereldstad. Ik zie
ons de eerste uren geen auto huren.’
‘Taxi,’ zei een stem achter hem. Bob en Arie draaiden zich met een
ruk om en zagen dat Jan op de rand van het bed was gaan zitten. Hij
had enige kleur op de wangen en hij trilde niet meer. ‘We moeten
hier weg: zeg hij. ‘Elke plaats heeft een taxi. Zoek de chauffeur
op en trommel hem uit bed. Betaal desnoods dubbel. We moeten weg en
snel ook. Pas als we in een stad zijn voel ik me veilig.
Thermopolis misschien. Desnoods Riverton.’ Niemand voelde
aanleiding om grappen te maken over zuinigheid. Snel handelen was
een kwestie van levensbelang en Bob en Arie zagen dat heel goed
in.
‘Regel ik,’ zei Bob. ‘Blijf wachten. Ik zoek een taxi. Daarna
rijden we de Warrior naar een garage. We laten een briefje achter,
pakken onze bagage en verdwijnen. Hoe eerder we uit de buurt van
donkere bergwegen zijn hoe beter.’
Een half uur later waren ze op weg naar
Thermopolis. Ze bereikten de plaats voor het licht werd en gaven de
taxichauffeur opdracht in een ruk door te rijden naar Riverton. De
chauffeur was een stugge, norse man, maar Bob was zo verstandig
geweest om hem al in Meeteetse honderd dollar te geven en hij reed
door zonder een woord van protest.
In Riverton waren de cafetaria’s net open en na een maaltijd was
Jans zenuwgestel voldoende tot rust gekomen om de wereld aan te
kunnen.
‘En nu?’
‘Auto huren,’ zei Bob kort. ‘Een stevige stationcar waar we om
beurten in kunnen slapen. In Salt Lake City hebben we niets aan een
camper, maar een stationwagen valt er niet op. Een dikke
tweehonderd kilometer zuidelijk van hier ligt Rock Springs. Vandaar
kunnen we over de snelweg naar Salt Lake City. Dat is nog eens ruim
tweehonderd kilometer. Het eerste stuk gaat door het Wind River
indianenreservaat en voert daarna over een paar bergpassen, zag ik
op de kaart. Snel zal het niet gaan, maar als we wachten tot het
ochtendverkeer op gang is dan zijn we betrekkelijk veilig. Het
laatste stuk stelt niets voor. Als we geluk hebben dan zijn we rond
het middaguur in Salt Lake City.’ Jan gaf een snork. ‘Geluk. Dat is
het goede woord. Snap je nou hoe zoiets kan? We willen van Chicago
naar Yellowstone. Niets bijzonders. Duizenden mensen doen het.
Niemand krijgt ooit trammelant. Een klapband misschien, of een
aanrijding met blikschade. Hooguit. Maar wij hebben binnen de
kortste keren te maken met aanslagen, vechtpartijen en pogingen tot
het toebrengen van ernstige persoonlijke schade. Hoe kán zoiets?’
Arie bekeek een broodje hamburger alsof hij een warentest
uitvoerde. ‘Aanleg,’ zei hij. ‘Nieuwsgierigheid. Wij moeten ons zo
nodig met alles en iedereen bemoeien, dat is het. Als we weg waren
gereden toen we hoorden van de overval dan was er niets
gebeurd.’
Bob schudde zijn hoofd. ‘Geloof ik geen ros van. Dan waren we
waarschijnlijk aangezien voor de overvallers en achtervolgd door
tweehonderd woedende brandweerlieden. Wij zijn magneten die
avontuur aantrekken. Wat ik gek vind is dat we zoveel
buitenissigheden hebben buiten het basisavontuur om.’ Arie opende
zijn mond en bleef roerloos zitten.
Bob gaf hem een duw. ‘Kijk niet zo dom en doe die voedselvermaler
dicht. Ik bedoel dat we nooit ordentelijk alleen met een avontuur
bezig kunnen zijn. Neem een dikke week geleden. We krijgen een
telegram van een zekere Mac en belanden een paar uur later in een
opstootje bij een Amsterdams station. We zijn in Amerika, komen in
Detroit en merken daar dat het hotel volkomen op zijn kop staat
waardoor Jan naar buiten loopt en wordt gekidnapt. We willen een
nachtje slapen in een trailer-park en duiken bijna een ravijn in.
Dat vind ík nou zo krankzinnig. Het is net of we energie over
hebben en die alleen kwijt kunnen raken in situaties waar een
ordentelijk burger nachtmerries van krijgt.’ ‘Van onze belevenissen
slaan anders zelfs de nachtmerries op hol.’
Jan griste een glas melk voor Aries neus weg. ‘Ik ben bang dat ik
nog wel een paar woeste dromen van die vrachtwagen zal krijgen. De
schrik slaat in mijn knieën als ik er aan denk.’ ‘Denk aan iets
anders, joh. Denk aan Aries sproeten.’ ‘Brr,’ rilde Jan en hij nam
een ontzaglijke slok. ‘Geef me dan de vrachtwagen maar.’
SPROOKJES VAN OME ARIE
Het duurde uren voor Jan zijn laatste rillingen
kwijt was en weer volop meedeed. Hij had geen enkel protest laten
horen toen Bob en Arie in Riverton een riante Ford Fairmont
stationcar huurden en hem voorzichtig op de achterbank deponeerden.
Hij was enigszins opgeleefd toen Bob na een rustige tocht de
autoweg opreed en kort erna het stuur overgaf aan Arie, maar hij
werd in een klap de oude toen Salt Lake City in zicht was en zich
op de voorbank een gesprek ontrolde over hotels en extra auto’s.
‘Niks Hilton,’ zei hij, terwijl hij ineen ruk rechtop ging zitten.
‘We gaan in een bescheiden motel. En niks auto’s. We hebben deze
veel te grote Fairmont, dat is genoeg.’
Bob zette zijn voeten tegen het dashboard en wees met een duim over
zijn schouder. ‘Hij is er weer helemaal bij, zo te horen.’ Arie
grinnikte. ‘Het werd tijd ook. Die Jan. Zo ken ik hem weer. Nog
even en we huren een tent en drie oude fietsen. Kunnen we meteen
kijken hoe het met onze conditie staat. In de buurt van Salt Lake
City zijn toch de testbanen?’
Bob deed een greep naar een kaart. ‘Die zijn voor auto’s en niet
voor fietsen. Bovendien zijn ze nog een machtig eind weg, hoor. Zo
ongeveer op de grens met Nevada en dat is aan de andere kant van de
staat Utah. We zitten hier vlak bij Wyoming.’ Arie wees naar het
heuvellandschap met zijn berguitlopers. ‘Ik dacht dat Utah zo plat
was als een soepbord.’
‘Reken er maar niet op. Je kent de verhalen over het grote Zoutmeer
en over de zoutwoestijnen die er achter liggen, daar komt het door.
Dit deel van de staat is bergachtig. Iets ten noorden van de
snelweg zijn complete wintersportgebieden met skibanen en duizenden
vakantiehuizen die vooral in de winter zijn bewoond. Aan de
zuidkant liggen Bryce Canyon en het Zion National Park en daar zit
je knap hoog.’
‘Zion,’ herhaalde Arie. ‘Dat klinkt tamelijk kerkelijk.’ ‘Klopt.
Half Utah is kerkelijk. Het is de mormonenstaat. Anderhalve eeuw
geleden vestigden ze zich hier. Toen was Salt Lake City precies wat
de naam zegt: Zout Meer Stad. Hooguit kun je zeggen dat het nog
lang geen stad was. De mormonen hebben een gigantisch watersysteem
aangelegd in de woestijn en zijn toen gaan bouwen. Overal zijn
bevloeiingsinstallaties. Je zult het nog wel zien: precies daar
waar de grond niet voortdurend nat wordt gehouden begint de
woestijn.’
Van de achterbank kwam een onbestemd gebrom.
Bob draaide zich om. ‘Zei je iets, Janneman?’
‘Ja,’ snauwde Jan. ‘Ik zei: auto’s. Als je Arie geschiedenisles
wilt geven doe je dat maar een andere keer. Of je geeft hem een
reisboek, dan kan hij het nalezen. Jullie hadden het over auto’s en
ik zei: nee. Of ben je dat vergeten?’
‘Helemaal de oude,’ zei Arie.
‘Het heeft wel iets tegen,’ bromde Bob. Hij draaide zich helemaal
om en vlijde zijn hoofd tegen de zijkant van de rugleuning. ‘We
hebben twee auto’s nodig. Misschien zelfs drie.’
‘Omdat je lekker door de stad wilt raggen, natuurlijk.’ ‘Omdat,
beste Jan,’ zei Bob mild, ‘omdat we een kleinigheid zijn vergeten.
Arie en ik hadden het er een uur geleden over, maar toen was jij
nog niet uitgerild.’
‘Kleinigheid,’ herhaalde Jan zuur.
‘Meer een grotigheid,’ gaf Bob toe. ‘We weten dat Bernie Ritter
morgen een afspraak heeft in Salt Lake City. We weten met wie: Gene
Archer van ABC, American Bus Corporation. We weten hoe laat: drie
uur. We weten helaas niet waar. Dat hebben we even vergeten te
vragen nadat we ex-reisleider Bernie Ritter zijn huis in Kaneville
hadden doorgedweild.’
Jans ogen werden groot van schrik. ‘Lierelare,’ stamelde hij. ‘Dat
hebben we inderdaad niet gevraagd.’
‘Klein foutje. Kan iedereen overkomen,’ zei Bob.
Arie stelde de achteruitkijkspiegel zo bij dat hij Jan kon zien.
‘We waren een beetje moe, toen. Het was laat en we hadden net een
opstand bij een garagebedrijf achter de rug. We hebben Bernie
Ritter laten wegrijden in zijn Plymouth Voyager en ik denk niet dat
we hem weerzien. Dus...’
Jan kreunde. ‘Dus we zijn voor niets naar Salt Lake City gegaan? We
hebben al die ellende op bergwegen voor niets
meegemaakt?’
Arie schudde zijn hoofd. ‘Natuurlijk niet, joh. Denk na. Er zijn
altijd mogelijkheden om er achter te komen waar de bijeenkomst
is.’
‘O, ja?’ schamperde Jan. ‘Noem er eens drie?’
Arie stak een hand omhoog en telde af. ‘Doe ik. We kunnen uitzoeken
waar Gene Archer woont en zijn huis in de gaten houden. Dat is een.
We kunnen op wacht gaan zitten bij het kantoor van ABC en kijken
wie er op zondagmiddag naar binnen gaan. Dat is twee. We kunnen ook
in het Hilton gaan zitten. Met een beetje geluk horen we iets over
een UST-bus waar problemen mee zijn geweest. We weten dat er
chauffeurs zijn betrokken bij de reisstrubbelingen, dus we kunnen
bestuurders van bussen op de huid gaan zitten. Ik geef toe dat dat
wel erg gokwerk is, maar ik zie niet in wat we anders
kunnen.’
Jan knarste met zijn tanden. ‘Dus drie auto’s en een Hiltonkamer.
De heren hebben zich weer bekwaam naar een forse hoop uitgaven
gekletst.’
‘Noodzakelijke uitgaven.’
‘Helemaal niet. We kunnen kamers huren in een bescheiden motel en
in de lobby van het Hilton gaan zitten. Iedereen die behoorlijk
gekleed is kan in Amerika een hotel in, daar heb je geen kamer voor
nodig. Wie in het Hilton op zijn achterwerk zit die heeft geen auto
nodig, dus als we deze veel te grote Fairmont inruilen voor twee
kleine wagens dan zijn we uit de brand.’ ‘Pieker ik niet over,’ zei
Bob vol overtuiging. ‘We hebben de stationcar gehuurd omdat-ie
tegen een stoot kan. Sinds vannacht wens ik stevig staal om me heen
en geen veredeld blik. Bovendien rijdt de Ford lekker. Ik krijg er
een vakantiegevoel van. We huren auto’s bij, twee als we verstandig
zijn. United States Tours betaalt.’
‘Als we de reiszaak oplossen, jij dolgedraaide geldwegsmijter.’
‘Helemaal niet. Sams heeft ons een riant onkostenbedrag gegeven en
dat is volgens mij nog niet op.’
‘Veel scheelt het anders niet.’
‘Het is nog niet open als we geluk hebben dan klaren we de klus
voor het maandag is.’
‘Geluk,’ zei Jan zuinig. ‘Geluk. Dan moet er heel wat gebeuren. Je
moet eens natellen hoeveel geluk we de afgelopen vierentwintig uur
hebben gehad.’
‘We leven nog,’ zei Bob opgewekt. ‘Dat is pas je ware geluk. Zeur
nou niet, want je weet dat het niet anders kan. In Salt Lake City
moeten we ons splitsen.’
De deelnemers aan reizen van UST werden in Salt
Lake City uitsluitend ondergebracht in het Hilton en dat hotel
bevond zich aan de zuidkant van het centrum.
Arie reed erheen en zag tot zijn voldoening dat nog geen honderd
meter verder een McDonald’s was gevestigd. ‘Trek,’ verklaarde hij,
terwijl hij de parkeerplaats opreed. ‘Ik wil een
hamburger.’
‘Jij eet je nog eens een maagverzakking,’ zei Jan, terwijl hij de
losse chocoladewikkels en vetvrije donutsverpakkingen bij elkaar
grabbelde en in een papieren zak deed. ‘We hebben nog voedsel voor
twee dagen bij ons.’
‘Voor twee uur,’ zei Arie opgewekt. ‘Zie het maar als noodvoorraad.
Ik wil koffie en een milkshake. Vannacht stond ik te rillen, maar
hier zitten we weer in een warmtegebied, merk ik.’ Bob wees op een
folder. ‘Terwijl jij in het postkantoor uitzocht waar het Hilton
was heb ik wat algemene informatie en drie stadsplattegronden
versierd. Salt Lake City ligt op een soort plateau, las ik. Het
wordt om deze tijd van het jaar zelden echt heet, maar warm is het
zeker en de warmte blijft lang hangen ook.’
‘Reden te meer om flink wat vocht te nuttigen. Gisteren had ik het
gevoel dat ik was uitgeslapen, maar vandaag is het al weer helemaal
mis. Zo gaat het altijd met avonturen. Soms slaap je dagen niet en
soms eet je in geen half etmaal. We staan nu bij een voedseltent,
dus ik stel voor dat we hem uitvoerig raken.’ Jan liep
schouderophalend mee, bestelde een salade en een cola en weekte
daarna enige informatie los uit een neger die met landerige
bewegingen de vloer had staan vegen.
‘Verderop is een motel,’ zei hij en zijn stem klonk aanzienlijk
opgewekter. ‘Het Hilton ligt aan de Zesde straat, maar aan de
Achtste - of daar in elk geval vlak bij - ligt het Lemon Motel. De
zijstraat die erlangs loopt heet Lemon Street.’
‘Leve de fantasie,’ mompelde Arie. ‘Citroen Motel aan
Citroenstraat. Jij trok niet eens een zuur gezicht toen je de prijs
hoorde dus ze zullen er wel kamers hebben voor twaalf dollar de
man.’ ‘Met negentwintig kakkerlakken en stof in de wasbak,’ vulde
Bob aan. ‘Als het is wat ik vrees dan vertrap ik het glorierijk om
er in te trekken, als je dat maar weet.’
‘Het is schoon,’ zei Jan. Hij wees naar de neger die met
gelijkmatige bewegingen een looppad veegde. Elke beweging duurde
evenlang en elke keer veegde hij precies evenveel centimeters vloer
schoon. ‘Net een machine. Een computer zou het hem niet verbeteren.
Hij zei dat het een keurig motel is. Het ligt bovendien maar een
paar minuten lopen van het Hilton. Dat scheelt een auto, want het
heeft geen enkele zin om een staatsiewagen te huren voor een
verplaatsing van een paar honderd meter en bovendien kun je bij het
Hilton niet parkeren. In elk geval niet zo dat je direct in je auto
kunt springen en weg kunt rijden. Ik zag vier jongens staan die de
wagens van de gasten wegbrengen, dus waarschijnlijk hebben ze een
parkeerplaats die een eind van de ingang ligt. Als we iemand moeten
volgen kunnen we beter een taxi nemen. Daar zijn er bij grote
hotels altijd minstens een dozijn van.’
Bob knikte langzaam. ‘Dus jij gaat naar het Hilton.’ Jan keek
verbaasd. ‘Waarom ‘dus’?’
‘Omdat jij in een taxi mag springen als je zonodig iemand wilt
volgen. Je weet hoeveel ellende je daar mee kunt krijgen. De ene
chauffeur kletst je de sokken van je tenen, de ander is net even te
langzaam en raakt zijn prooi kwijt. De derde is een stuk chagrijn
en weigert er zelfs maar aan te beginnen. Knap jij maar fijn de
Hilton-klus op.’
‘Best,’ zei Jan. ‘Prima. Ik ga in de lobby van dat riante hotel
zitten. Ik koop een pak kranten en ik red me wel. Ga jij maar
lekker door de stad rijden.’
‘Ik ga naar het kantoor van de busmaatschappij.’ Bob keek naar
Arie. ‘Waar is dat ook weer?’
‘Volgens het telefoonboek vlak bij Temple Square en dat is het
belangrijkste plein van de stad. Je kunt het niet missen.’ Bob
pakte een folder. ‘Temple Square, het meest indrukwekkende
toeristenpunt van Utah: las hij. ‘Het plein is het wereldcentrum
van de mormonen oftewel de Heiligen der Laatste Dagen. Het
Tabernacle is de zetel van het beroemde Tabernacle Choir, een koor
dat tot de grootste der wereld behoort.’ Jan stak een hand op. ‘Dat
is genoeg,’ verklaarde hij. ‘Als je je verveelt bij de
busmaatschappij dan ga je maar lekker meezingen.’ Hij keek naar
Arie. ‘En wat denkt ons doorvoede nijlpaard dat hij gaat
doen?’
‘Nog een hamburger eten,’ zei Arie. ‘En daarna van die lekkere
uienringen. Jammer dat ze geen bacon hebben. Niets is zo lekker als
uitgebakken spek. Als ik een basis heb gelegd waar ik trots op ben
dan ga ik een auto huren en daarna ga ik kijken waar Gene Archer
woont. Hij huist ergens in Midvale en dat is een gemeente die tegen
de zuidkant van Salt Lake City geplakt zit, heb ik begrepen. Het is
een eind rijden.’
‘Juist,’ zei Jan tevreden. ‘Dat maakt dus een niet al te duur motel
en een extra auto. Niet te prots en pronkerig als het even kan. Ik
stel voor dat we eerst het motel regelen. We hebben een paar
centrale punten nodig. Het motel voor ‘s nachts, het Hilton voor de
middag en de avond. Als een van jullie een boodschap heeft dan kan
hij bij mij terecht.’
Het Lemon Motel bestond uit twintig kamers die
over twee etages waren verdeeld en in een halve cirkel om een
zwembad lagen waarvan het water bijna groen was. De kamers zelf
waren citroengeel en de gevel zag eruit of hij de dag tevoren in de
verf was gezet.
Bob duwde het portier open en keek er naar met één been op het
gebarsten beton van de oprit. ‘Zo te zien houdt de verf de boel bij
elkaar. Als je in kamer twee een brul geeft dan valt in kamer
veertien de spiegel van de muur.’
‘Klets,’ zei Jan. ‘Het is schoon en het is heel. Bovendien zijn we
waarschijnlijk toch amper in de kamers. Ik ken dat: we huren dure
hotelkamers en gaan vervolgens in een ander deel van de stad aan
het rauzen. Zonde van het geld. Wacht hier, dan regel ik de
inschrijving.’
Hij liep naar een kleine receptie waar een dikke, breedglimlachende
vrouw zat. Haar haren wapperden in de luchtstroom die werd
veroorzaakt door twee ventilatoren. Ze zag Jans verschrikte gezicht
en stelde hem meteen gerust. ‘De kamers hebben airconditioning,
wees maar niet bang. Hier heb ik ook airconditioning, alleen werkt
die niet.’ Ze wees met een dikke vinger naar boven. ‘Daar wel. Wil
je een kamer?’ ‘Ja,’ zei Jan, een beetje bleek. ‘Twee kamers. We
zijn met ons drieën.’
De vrouw pakte twee sleutels. ‘Achttien en twintig. Bovenaan op de
hoek. De noordhoek, dat scheelt in de warmte. Betaling vooruit,
maar dat mag ook als je je koffers naar boven hebt gebracht. Kun je
meteen de airconditioning controleren.’ Daar viel weinig tegenin te
brengen en Jan probeerde dat ook niet. Hij liep naar buiten, wenkte
Arie en ging de Fairmont voor naar de parkeerplaats die bij de
kamers hoorde. Een beetje bezorgd was hij wel toen hij de trap
opliep en de deur van nummer twintig opende, maar tot zijn
opluchting zag hij dat het er kraakhelder was.
‘Alsjeblieft,’ zei hij trots. ‘Schoon en goedkoop. Met twee bedden
en niet een dubbelbed met een kuil in het midden.’ Hij zette zijn
koffer tegen de kant. ‘De oude verdeling maar? Bob en ik hier en
onze kamerolifant apart?’
Bob knikte kort. ‘Opfrissen en op pad. Dit is geen kamer waar ik
nodeloos tijd wil doorbrengen. Het is in elk geval koel.’ ‘Goede
airconditioning,’ zei Jan. ‘Heb ik speciaal naar gevraagd.’ ‘Heb je
al betaald, ook?’
‘Doe ik straks. Vul ik meteen de aanmeldingsformulieren in. Eerst
naar het toilet en mijn nek wassen. Pak jij je koffer uit?’ ‘Ben je
mal? Voor hetzelfde geld gebeurt er iets en moeten we overhaast
vertrekken. Het zal niet de eerste keer zijn.’ Jan bromde iets
onduidelijks, keek van de scheefhangende kast naar zijn smetteloze
koffer en dook het toilet in.
Tien minuten later stonden ze alle drie op de smalle galerij voor
de bovenste rij kamers.
Bob keek vol innige afkeer naar het zwembadwater. ‘Snap je nou
waarom ze dat ding niet leeg laten lopen. Kun je er tenminste in
tennissen. Of volleyballen.’
‘Tenzij de bodem afloopt zoals in de meeste zwembaden,’ zei Arie
kort. ‘Rijd je met ons mee, Jan?’
Jan schudde zijn hoofd. ‘Ik ga wel lopen. Weet ik meteen hoe de
buurt in elkaar zit. Je weet nooit waar het goed voor is. Bovendien
hebben we geen haast. Gaan jullie maar een auto huren. Ik verwacht
wél dat ik voor een uur of zes iets van jullie heb
gehoord.’
‘Zonder mankeren,’ beloofde Bob. Hij gaf een ruk met zijn hoofd.
‘Kom op, dikke. Laten we eens iets doen voor de kost.’
De dikke vrouw zat in precies dezelfde houding
voor de ventilatoren toen Jan de kamers betaalde. Ze glimlachte nog
steeds en deed dat zo onafgebroken dat Jan het onbehaaglijke gevoel
kreeg dat de glimlach op haar gezicht was getatoeëerd.
Hij vulde een paar formulieren in, liet zijn paspoort zien en
vertrok zo snel mogelijk.
Over het gebarsten beton wandelde hij naar de Achtste straat die
kaarsrecht van oost naar west liep en vandaar ging hij naar de
brede West Temple Street die er precies haaks op lag. Het was niet
de beste buurt van de stad, zag hij. De meeste huizen waren
verveloos en een deel was scheefgezakt. Op de straten slingerde een
massa rommel, een klein plein lag vol grote lappen karton, stukken
plastic en winkelwagentjes in verschillende stadia van
onttakeling.
Ontmoetingspunt voor zwervers, dacht Jan. We mogen hier ‘s nachts
wel uitkijken. Hij trok zijn broek op die de neiging had af te
zakken door het gewicht van de Crossman-neprevolver en wandelde
snel door.
Het gebied tussen de Zesde en de Vijfde straat vormde duidelijk de
grens tussen rijk en arm, zag hij toen hij vlakbij het Hilton hotel
was. De straten waren hier smetteloos, de gebouwen waren zeven
slagen groter en nergens ontbrak een lik verf. Het Hilton zelf had
de afmetingen van een paleis en zag er van binnen ook zo uit. De
foyer had de afmetingen van een balzaal en de receptie zetelde
achter bureaus waarop een
pingpongkampioenschap afgewerkt zou kunnen worden. Jan was blij met
zijn schone shirt en perfecte scheiding. Hij rechtte zijn rug en
probeerde er uit te zien als de jeugdige uitvoering van een
miljonair.
‘Ik ben Prins,’ zei hij tegen een kleine man met een minstens even
keurige slag in het haar. ‘Ik ben gestuurd door United States Tours
om een paar groepsleden op te vangen.’
De man keek hem drie tellen strak aan, bukte zich en greep met
fabelachtige snelheid een vel papier onder het bureau vandaan. ‘Er
komt geen bus voor zeven uur,’ zei hij afgemeten. ‘Klopt,’ zei Jan
vriendelijk. ‘De mensen over wie ik het heb komen aan op het
International Airport. Ik ben hier om hen op te vangen. De namen
zijn Evers en Roos. Gelieve mij te waarschuwen als ze bellen. Dank
u vriendelijk.’ Hij maakte een minimale buiging en liep naar een
van de comfortabele banken die in de lobby stonden. Hij voelde de
ogen van de receptionist in zijn rug priemen, maar daar kon hij
heel goed tegen. Hij was moe en hij had meer dan genoeg van
hotelheren die hem aankeken of hij nog maar net rijp was voor de
kleuterschool.
Bob en Arie vonden een garage aan de Dertiende
straat, niet ver van het grote Liberty park en zagen daar tot hun
genoegen een grijze Mercury Sable staan.
Bob gaf Arie een por. ‘Precies goed, dikke. Niet te groot en
protserig en ruim genoeg voor je ballonbuik. Jan zal er tevreden
over zijn.’
‘Heeft-ie airconditioning? Ik smelt weg, hier in de zon.’ ‘Hebben
alle auto’s in dit deel van de States, dat weet je. Heb je enig
idee wat je precies gaat doen?’
‘Geen enkel, man. Ik kan me de zorgjes van Jan wel voorstellen. Hij
heeft gelijk als hij volhoudt dat we een beste kans maken om bot te
vangen.’
‘Jan heeft altijd gelijk,’ zei Bob. ‘Bijna altijd. Maar omdat hij
zo kan drammen krijgt hij het nooit. Als hij vaker een beetje
vlotter was met geld dan zouden we hem aanzienlijk minder vaak
collectief de kast opjagen.’
‘Wat jammer zou zijn, want hij hapt zo lekker,’ vulde Arie aan. ‘We
hebben minder dan vierenwtintig uur om uit te zoeken waar Bernie
Ritter de ons onbekende heer Gene Archer zou ontmoeten. Dat is niet
veel.’
‘Het is genoeg. Als we maar niet langer tijd staan te verbeuzelen.
Huur de Mercury en rijd naar Midvale. Ik ga naar het kantoor van
ABC. Het moet wel heel gek gaan willen we niet ergens houvast
krijgen.’
Arie wreef over zijn stugge haren. ‘Ik help het je hopen, Bobbie.
Enige mazzel zullen we nodig hebben, denk ik.’
‘Mazzel kun je afdwingen,’ zei jongeheer Bob Evers wijsgerig. ‘Ik
krijg het warm hier en duik de koele Fairmont in.’ Hij had het
portier al half open toen hij zich omdraaide. ‘Ik heb de piefpaf
bij me,’ zei hij met gedempte stem. ‘Maar als jij denkt...’ Arie
maakte een afwerend gebaar. ‘Houd ‘m maar. Ik ben niet van plan om
een oorlogje te gaan beginnen in Midvale. Wat mij betreft verloopt
deze dag in welgemeende pais en vree.’ Bob stapte in. ‘Als dat zou
kunnen,’ zei hij. ‘Maar eerlijk gezegd geloof ik er niks van. Ik
heb een tinteling in mijn nek die wijst op actie.’
‘Dat is stijfheid, joh.’
‘Dat is avontuur, dikke. Kijk maar uit met die rode kop van je.
Voor je het weet heb je er een tik op.’
Gene W. Archer bewoonde een huis aan Candle
Stick Lane in Midvale. Het was geen klein huis, zag Arie, en de
Candle Stick Lane was beslist geen klein laantje. De straat begon
bij het Jordan Salt Lake Canal, een van de grote kanalen die zijn
aangelegd voor bevloeiing van de woestijngrond en liep bijna pal
naar het noorden. Links en rechts bevonden zich grote houten huizen
van drie verdiepingen die zonder uitzondering in het midden stonden
van een lap tuin ter grootte van een voetbalveld. Alle tuinen waren
weelderig groen alsof de ondergrond bestond uit vruchtbare klei in
plaats van uit droog zand dat bijna vierentwintig uur per dag
natgehouden diende te worden.
Arie keek naar de tientallen sproeiinstallaties die bogen druppels
uitspuwden waarvan de meeste fonkelden in het zonlicht en dook iets
dieper weg achter het stuur.
Dit is geen buurt waar onbekenden onbeperkt kunnen rondlopen,
stelde hij vast. Maar in de Sable blijven zitten kan ook niet.
Volgens mij kent iedereen elke auto in de laan. Zelfs kinderen
kijken argwanend naar me.
Hij reed langzaam door de laan en zag dat Archer een huis bewoonde
dat zich niet onderscheidde van de andere. Het was niet groter,
maar ook zeker niet kleiner. Op de oprit stonden twee auto’s, maar
dat betekende allerminst dat hij thuis was. ‘Niemand garandeert mij
dat hij geen kinderen heeft die ouder zijn dan zestien,’ mompelde
Arie, ‘en iedereen van die leeftijd die in deze buurt woont heeft
een auto, zo te zien. Maar uitzoeken of Archer in huis zit is
natuurlijk een kleine klus. Een eind noordelijker heb ik een
kolossale supermarkt gezien en daar zijn ongetwijfeld
telefoons.’
Hij reed de laan door tot hij uitkwam op de brede State Street die
een eind ten zuiden van Midvale begon en als een streep doorliep
tot het noorden van Salt Lake City. Rechts van de straat was een
supermarkt van meer dan honderd meter breedte en ervoor stond een
indrukwekkende batterij telefoons. Ze waren niet ingebouwd in
cellen, maar waren op hoofdhoogte omgeven door een kap van
plexiglas waardoor de omgevingsgeluiden enigszins werden
afgeschermd.
Arie kocht een handvol candybars, keek naar de lekkernijen vol
chocola en toffee of hij ze ter plekke wenste te verzwelgen en stak
ze toen met een manmoedig gezicht in een broekzak. Hij liep naar de
telefoons en zag tot zijn voldoening dat ook hier alle boeken nog
heel waren.
Al eerder had hij gezien dat achter de naam Gene W. Archer de naam
van de busonderneming ABC stond vermeld, maar het telefoonboek dat
hij nu in handen had was blijkbaar een slag nieuwer. Het vermeldde
ook het beroep.
.Projectmanager,’ las Arie en hij schoot in de lach. ‘De speciale
projecten omvatten zonder twijfel het ondermijnen van busreizen.
Effe kijken of die snuiter thuis is.’
Hij draaide het nummer en trok verschrikt zijn hoofd weg toen een
schelle kinderstem ‘Huize Archerrrr’ in zijn oor tetterde. ‘Is je
vader er ook?’ vroeg Arie.
‘De vader van mijn vriendje zul je bedoelen.’
‘Ja,’ zei Arie.
Hij maakte een snelle beweging toen hij hoorde hoe de kinderstem
minstens een octaaf omhoog schoot. ‘Geee! Is je vader er
ook?’
Heel gedempt hoorde Arie een antwoord.
‘Wie er is?’ zei de schelle stem.
Arie dacht snel na. ‘Ritter. Bernie Ritter.’
Ditmaal was hij snel genoeg om niet ter plekke tot doofheid te
vervallen. Vanaf meer dan een meter afstand kon hij elk woord
horen. ‘Hij zegt dat hij Ritter heet of zo. Is je vader er?’ Weer
een vaag antwoord.
‘Ja,’ zei de stem. ‘Moet je hem hebben?’
‘Ja,’ zei Arie, terwijl hij oplegde en met een pink in zijn
linkeroor porde. Toen hij de geluiden van het winkelende publiek
weer in stereo hoorde liep hij langzaam naar de Mercury.
‘Wat nu?’ vroeg hij aan een vogel die leek op een klein model
spreeuw en die van onder een afvalcontainer naar een stuk koek
hipte dat lag te blakeren in de zon. De vogel hield zijn kop
scheef, keek Arie met een oog aan en hakte in de koek. ‘Ik zou er
iets voor over hebben als ik wist hoe Archer er uit zag,’ zei Arie
tegen de vogel. Het dier zei niets, maar twee kinderen die vlak
achter Arie hadden gelopen schoten in de lach. ‘Hij praat tegen een
vogel,’ zei de een.
‘Hij is gek,’ zei de ander en hij schopte tegen een steentje. De
vogel hipte geschrokken opzij en verdween met een sierlijke boog
achter de container. Arie werd rood en liep snel naar de
Sable.
Zonder dat hij een vast plan had reed hij terug naar Candle Stick
Lane waar hij constateerde dat het echt geen zin had om voor het
huis van Archer op wacht te gaan zitten. Doorgaand verkeer was er
nauwelijks, zag hij. Iedereen die er reed kwam van een huis of ging
er naar toe. In de laan stond niet één auto geparkeerd en iedereen
die hem inhaalde of tegemoetkwam wierp hem een scherpe blik
toe.
‘Dan maar de achterkant,’ zei Arie opgewekt. ‘Wie weet wat we daar
vinden.’
Hij reed tot aan het kanaal en zag dat hij praktisch in de woestijn
stond. Het huis dat het dichtst bij het Jordan Salt Lake Canal
stond had een tuin van bijna honderd meter lengte die werd omzoomd
door lage palmen en cactussen. Tussen de cactussen en het woonhuis
was kortgeknipt gras waarop sissende sproeiers hun waterstralen
stonden uit te zwiepen. Aan de buitenkant van de erfafscheiding was
zand en armetierig, stug gras.
‘Hebben ze nou geen huizen vlak aan het kanaal gebouwd?’ vroeg Arie
verbaasd. ‘Dat is toch de eerste plaats waar je ze zou
verwachten.’
Ze waren er niet, zag hij, maar ze zouden er gauw komen. Ongeveer
ter hoogte van de plaats van Archers huis waren houten woningen in
aanbouw. Een paar waren bijna af, maar van de meeste was alleen de
vloer gestort en waren de hoekpalen geplaatst.
Arie stapte uit en deed de Sable op slot.
Niets weerhoudt mij om te kijken hoe het met de bouw is, dacht
hij.
Het zand voelde heet aan toen hij naar het bouwterrein baggerde en
hij was blij toen hij in de schaduw stond van een woning waarvan de
benedenverdieping was afgebouwd. De houten planken waren nog
ongeverfd, maar de voordeur was al geplaatst en alle ruiten,
voorzien van een witkalkkruis, zaten in de sponningen.
Rondom het huis was een soort veranda en Arie klom erop via een
losse trap met twee treden. Hij liep naar de hoek en zag dat het
volgende bouwsel vrijwel recht achter het huis van Archer stond.
Snel liep hij er naartoe en hij was net in de schaduw van de
zijwand toen hij met grote snelheid een auto zag naderen. De wagen
slipte over het woestijnzand toen hij remde en Arie zag dat de
voorportieren op precies hetzelfde moment openzwaaiden. Twee mannen
stapten uit. Ze leken op broers die waren ingehuurd voor een
science fiction-film. Ze waren tegen de twee meter lang en droegen
een pet, een zonnebril, staalblauwe pakken en laarzen. Allebei
hadden ze een wapenstok in de hand. Naast de auto bleven ze
stokstijf staan terwijl ze strak naar Arie keken. Na een tijdje
hief een van hen zijn stok en wenkte hij. Bewakingsdienst, dacht
Arie. Sufhoofd. Reuzelbrein, dat kon je op je klompen aanvoelen.
Dit soort bouwterreinen wordt altijd bewaakt, zeker in een buurt
als deze.
Met een volmaakt onschuldig gezicht liep hij naar de auto. Op het
voorportier zag hij de woorden Salt Lake Security: Salt Lake
Beveiliging.
‘Wie ben jij?’ vroeg de man die hem had gewenkt. Toen hij was
uitgesproken zag Arie dat zijn kaken bleven bewegen alsof hij
kauwde op een knoedel bubblegum.
‘Ik keek rond,’ zei Arie.
De man vertrok geen spier. ‘Vroeg ik dat?’
Arie schudde zijn hoofd en probeerde zo vriendelijk mogelijk te
kijken. ‘Ik ben te vroeg voor een afspraak en daarom kijk ik een
beetje rond. Ik ben hier nog geen drie minuten.’
‘Afspraak met wie?’ vroeg Nummer Twee.
Arie wees over een schouder. ‘Gene Archer. Van ABC, de
busonderneming. Ik was te vroeg.’
‘Wie ben jij?’ vroeg Nummer Een op een toon alsof hij de vraag
eindeloos zou kunnen stellen.
Arie dacht snel na. ‘Ritter,’ zei hij. ‘Bernie Ritter.’
‘Waar kom je vandaan?’
‘Illinois.’
‘Hoe lang ben je hier?’
Arie wees om zich heen. ‘Hier? Drie minuten.’
Nummer Een tikte met de wapenstok op de palm van zijn linkerhand.
Het klonk alsof hij op droog hout sloeg. ‘In Utah bedoel
ik.’
‘Vandaag aangekomen,’ zei Arie. ‘Ik logeer in het Lemon Motel aan
Lemon Street.’
Nummer Een knikte en na een paar seconde knikte Nummer Twee met hem
mee. Omdat ze hem nog steeds pal aankeken zag Arie zich vier keer
weerspiegeld in de glazen van de zonnebrillen. Nummer Twee draaide
acht graden toen hij in de richting van de Mercury wees. ‘Is die
van jou?’
‘Van mij, ja. Vanmiddag gehuurd. De auto die ik in New York had
opgepikt lekte olie.’
‘Papieren bij je?’
Arie knikte: ‘Liggen achter de rechter zonneklep.’
‘Geen wapens bij je? Geen drugs? Geen alcohol?’
Arie schudde zijn hoofd. ‘Niets.’
‘Bezwaar tegen als we het controleren?’
Het klonk als een vraag, maar dat was het niet en Arie protesteerde
zelfs niet voor de vorm. Met twee vingers viste hij het sleuteltje
uit zijn broekzak. ‘Ga maar kijken.’
‘Loop maar voorop,’ zei Nummer Een en hij stak zijn wapenstok
weg.
Driehoeksgewijs wandelden ze naar de Sable. Nummer Twee opende het
portier en keek rond. Hij deed het zorgvuldig. Eerst de voorbank,
daarna de achterbank en vervolgens de opbergruimten. Hij kwam de
huurpapieren tegen en een verfrommeld chocoladewikkel, maar dat was
alles: geen wapens, drugs of flessen alcohol.
Arie zuchtte in stilte en hij was bar blij dat Bob de revolver bij
zich had gehouden. Hij hoopte vurig dat het feest nu snel voorbij
zou zijn. Dat was een misverstand, merkte hij snel.
‘Instappen,’ zei Nummer Een terwijl hij zich opstelde bij het
rechter voorportier. Zonder dat ze overlegden ging Nummer Twee
naast het achterportier aan de linkerkant staan. Arie kreeg het
benauwd. ‘Waarom?’
Nummer Een grijnsde. ‘We gaan naar Archer. Kijken of hij echt niet
thuis is.’
Dat was Archer wel en hij liet daar geen
misverstanden over bestaan. Hij was een man van een gemiddelde
lengte van een jaar of vijfenveertig. Hij had een bol gezicht en
een buik die doende was even bol te worden. Hij had felle ogen in
diepliggende kassen. Een ervan zag er blauwig uit, alsof het een
dag of wat geleden was dichtgetimmerd.
Hij zag er bij de eerste aanblik uit of hij bezig was te ontwaken
uit een diepe middagdut, maar zijn manier van handelen wees
allerminst op slaperigheid.
Hij keek van Arie naar de twee veiligheidsagenten en deed een stap
achteruit. ‘Kom mee naar mijn kamer,’ zei hij. ‘De kinderen zijn
achter en mijn vrouw ook. Er is geen reden ze aan het schrikken te
maken.’
Hij liep voorop naar een kamer waarvan de wanden waren volgeplakt
met posters, foto’s en krantenknipsels van bussen en wees naar een
husje stoelen die ordeloos voor een brede tafel stonden.
‘Ga zitten. Drinken?’
De vraag was overduidelijk niet bedoeld voor Arie en daarom hield
de jongen zijn mond. De beide agenten knikten. ‘Whiskey?’
De agenten aarzelden en knikten weer.
Ze kennen elkaar, dacht Arie en hij werd er niet geruster op. In
Utah is een alcoholverbod voor zover ik weet. Het is bijna nergens
te koop. Als agenten whiskey drinken in hun diensttijd dan wijst
dat op heel wat meer dan op oppervlakkige bekendheid met
elkaar.
Archer schonk twee glazen in en keek toen pas naar Arie. ‘Wie is
hij?’
Nummer Twee deed het woord. ‘Hij zegt dat hij Bernie Ritter heet en
een afspraak met u heeft. Kent u ene Bernie Ritter?’ Archer knikte
langzaam terwijl hij Arie nauwkeurig bekeek. ‘Welzeker ken ik ene
Bernie Ritter. Ik heb zelfs een afspraak met hem. Alleen kwam hij
niet opdagen. Ritter is lang, bruin en hij heeft kort haar.’ Hij
wendde zich tot Arie. ‘Heb jij je verkleed jongen? Of heb je staan
liegen?’
Arie had de vragen al minutenlang zien aankomen en hij verblikte en
verbloosde geen seconde. ‘Ik kom námens Bernie Ritter,’ zei hij,
terwijl hij strak terugkeek. ‘Ritter is zoek en dat zit me niet
lekker.’
‘Juist,’ mompelde Archer. ‘Jij zoekt Ritter. Ik zoek hem ook. Is me
dat even toevallig?’ Hij deed zijn ogen half dicht alsof hij diep
nadacht, opende ze en keek naar de agenten. ‘Komen jullie even
mee?’
Hij liep naar de deur en wachtte tot de agenten op de gang waren.
‘Zit en blijf zitten,’ zei hij tegen Arie. ‘Ze blijven in de
buurt.’
Arie wachtte vier tellen en liep toen snel naar de deur. Hij drukte
een oor tegen het hout en hoorde enig onduidelijk
gefluister dat werd gevolgd door geritsel. Hij grinnikte zacht.
Archer geeft ze geld, dacht hij. Ongetwijfeld om ze vier ogen in
het zeil te laten houden. Dat betekent dat ik beter geen
uitbraakpoging kan wagen. Wat nu aan de orde is dat is opzitten en
sprookjes vertellen. Sprookjes van Ome Arie. Ik leid hem niet om de
tuin, ik leid hem om een complete woestijn, let maar op.
Archer hield geen lange inleiding toen hij
terug was. Hij liet zich op een stoel zakken, richtte zijn felle
ogen op Aries voorhoofd en zei: ‘Vertel.’
Arie leunde achterover en telde langzaam tot drie. Kalm aan, dacht
hij. Ik moet vooral niet de indruk wekken dat ik me bezorgd maak.
‘Er valt niet veel te vertellen,’ zei hij uiteindelijk. ‘Ik noemde
de naam Ritter tegen die twee agenten omdat ik wel verwachtte dat
ze u zouden benaderen. Hoe eerder ik hier was hoe beter, ze zagen
er nogal dreigend uit, daar in die woestenij, met hun grote
wapenstokken en hun zonnebrillen.’
‘Wie ben jij nu eigenlijk?’
‘Ik ben Arie Roos,’ zei Arie die heel goed wist dat hij geen
leugens moest vertellen over zaken die snel te controleren waren.
‘Ik heb een kamer in het Lemon Motel en ik ben vandaag in Salt Lake
City aangekomen.’
‘Waarom?’
‘Om Bernie Ritter te zoeken, natuurlijk.’
‘Waarom?’
‘Waarom?’ Arie blies zijn wangen bol als teken van
verontwaardiging. ‘Omdat ik nog geld van hem krijg. Ik heb een paar
klussen voor hem opgeknapt, maar toen ik in Kaneville bij hem aan
de deur was toen bleek hij te zijn verdwenen. Niemand wist waar hij
uithing.’
‘En toen ben jij op stel en sprong naar Salt Lake City gereden.
Meer dan 2.000 kilometer ver. Denk je dat ik dat geloof,
jongen?’
‘Ja,’ zei Arie koppig. ‘Ik denk dat u dat gelooft, want het is de
zuivere waarheid. Driehonderd dollar heeft hij me beloofd voor
akkefietjes in New York, Williamsport en Detroit en...’ Arie hield
op toen hij Archer rechtop zag schieten en het kostte hem moeite om
een grijns te onderdrukken. Hij had vol in de roos geschoten, dat
was duidelijk.
‘Akkefietjes,’ herhaalde Archer. ‘Wat voor akkefietjes?’ ‘Een gids
afbellen die een rondrit zou begeleiden in New York. Koffers
verwisselen in Williamsport. Kamers opzeggen in Detroit. U behoort
er alles vanaf te weten.’
‘O, ja?’ zei Archer meteen en hij keek dreigend. ‘Waarom zou
ik?’
‘Omdat Bernie me dat vertelde. Hij zei ook dat hij morgen in Salt
Lake City moest zijn voor een bijeenkomst met u. Ik kon de
driehonderd dollar goed gebruiken, dus ik dacht: dan zoek ik Bernie
op in Utah.’
Archer liet zich terugzakken en bestudeerde ijverig zijn nagels.
‘Waar ken jij Ritter van?’
‘Van United States Tours. Twee jaar geleden was ik reisleider. Ik
kwam over vanuit Nederland en maakte rondritten in de oostelijke
staten. Vorige jaar hadden ze me niet meer nodig.’ ‘Wat ben je toen
gaan doen?’
‘Op de rederij van mijn vader gaan werken. In Amsterdam. Een van de
vaste lijnen voert naar Amerika en ik kom hier vaak. Ik heb Bernie
enkele malen opgezocht. Vorige week was ik in New York. Ik heb hem
gebeld en hij zei dat ik iets voor hem kon doen. Iets met een diner
en met die gids.’
‘Dus dat heeft Bernie niet zelf gedaan?’
‘Hij was niet eens in de buurt,’ zei Arie glad, terwijl hij steeds
meer pret in zijn buik kreeg. Het was kristalhelder dat Archer wist
van de gebeurtenissen in New York, Williamsport en Detroit. Hij was
er waarschijnlijk van overtuigd dat Bernie Ritter het werk had
gedaan, maar als hij al twijfelde aan Aries woorden dan besefte hij
toch volkomen dat het verhaal niet te controleren was. Hooguit via
Ritter, maar die was nu eenmaal zoek. ‘Waarom knapte jij Ritters
werk op?’
‘Omdat ik met hem bevriend ben. Of beter: was. Dat hij verdwenen is
zit me helemaal niet lekker. En omdat ik een hekel heb aan UST. Ze
hebben me laten vallen. Ik hoorde dat het was omdat ze me te dik
vonden.’ Arie keek zo verongelijkt mogelijk. ‘Dikke mensen kunnen
heel goed reisleider zijn,’ zei hij.
Archer keek of hij daar sterk aan twijfelde. ‘Heb je Ritter ook
niet ontmoet in Williamsport?’
Arie schudde zijn hoofd en dacht na met bliksemkracht. Dit is een
strikvraag, wist hij. Als ik hier doorheen zeil dan heb ik Archer
tuk. ‘Hij zou wel komen. Later hoorde ik dat hij er ook is geweest,
maar ik moet hem zijn misgelopen. Ik heb de koffers verwisseld
samen met een kennis van Bernie. Een vrouw. Ik heb haar nauwelijks
gesproken. We hebben draadjes verwisseld en zijn ‘m gesmeerd. Ik
ben doorgegaan naar Detroit. Ook daar zou Bernie
naartoe.’
Archer verzonk in gedachten en dat verbaasde Arie niet. Zijn
verhaal was zo’n hutsekluts van zuivere waarheid en pure nonsens
dat hij er zelf van in verwarring raakte.
‘Waar denk je dat Ritter gebleven kan zijn?’ vroeg Archer
plotseling.
Arie spreidde zijn handen. ‘Ik wou dat ik het wist. Hij heeft een
camper en daarmee trekt hij graag door het land. Ik nam aan dat hij
naar Utah was gegaan. Hij leek de bijeenkomst met u nogal
belangrijk te vinden.’
‘Juist,’ zei Archer, terwijl hij naar voren reikte en de telefoon
naar zich toetrok. ‘Hij leek het nogal belangrijk te vinden.’ Hij
draaide een nummer, wachtte op de verbinding en vroeg kortaf: ‘Is
Alan daar?... Stuur hem zo gauw je hem ziet. Mijn huis. Zorg dat
hij opschiet.’ Hij mikte de hoorn op de haak en schoot met zijn
ogen fonkels naar Arie. ‘Was jij degene die een dik uur geleden
opbelde en zei dat hij Ritter was?’
Arie knikte.
‘Waar was dat goed voor?’
Arie keek onzeker. ‘Weet ik niet precies,’ zei hij op een toon
alsof hij spijt had. ‘Ik vertrouwde de zaak niet. Ik had het gevoel
dat Bernie me probeerde te beduvelen.’
‘Voor driehonderd dollar?’
‘En de reiskosten. Die zal Bernie moeten vergoeden. Ik heb een hoop
benzine verstookt. Ik hoopte dat ik hem via u zou kunnen
vinden.’
‘Liep je daarom in de woestijn?’
Arie keek bezorgd en hoopte dat Archer zijn aarzeling voor angst
zou aanzien. ‘Eerlijk gezegd wilde ik kijken of Bernie misschien in
de buurt van uw huis was. Ik bedoel: hij kende u. Hij kon best bij
u op bezoek zijn en lekker in de tuin limonade zitten
drinken.’
Archer lachte schamper. ‘Alsof ik een vent als Ritter in mijn tuin
zou poten.’ Hij keek Arie aan. ‘Hij is hier niet en hij is hier
niet geweest ook. Hij is zoek voor zover ik weet en ik heb geen
idee wat er is gebeurd. Maar dat zoek ik uit.’
Hij stond op en hield een sleutel omhoog. ‘Deze is van jouw
Mercury. De auto staat op mijn oprit, maar ik ben zo vrij de
sleutel bij me te houden. Het bevalt me niet dat je mijn naam kent
en het bevalt me nog minder dat je achter mijn huis stond rond te
gluren. Straks komt er iemand om je in het oog te houden. Tot het
zover is houden de twee agenten die je net hebt gezien mijn huis in
de gaten. Ik moet weg om iets te controleren en ik doe de deur op
slot. Als ik jou was dan zou ik rustig blijven zitten.’ ‘Best,’ zei
Arie. ‘Als ik maar wel iets te drinken krijg.’ ‘Natje en droogje,’
antwoordde Archer. ‘Ik zal het je persoonlijk brengen. Hoewel je
hard toe bent aan een vermageringskuur van drie weken, maar dat kan
altijd nog als je je niet heel koest houdt. Schrik niet van Alan,
straks. Hij is een maatje te groot voor deze deur en meestal stoot
hij zijn hoofd. Schiet dan liever niet in de lach.’
Archer gooide het autosleuteltje omhoog, ving het op en stopte het
weg. Hij liep de gang op, kwam even later terug met een karaf vol
limonade en een restant taart en gaf Arie nogmaals het advies
rustig te blijven wachten.
‘Heus wel,’ zei Arie, maar het laatste woord sprak hij tegen een
dichte deur. Archer was toen al. weg. Archer had haast. Er waren
een paar dingen hevig fout aan het lopen, vond de projectmanager
van ABC, en dat hoorde niet. Dat hoorde beslist niet.
BOB ZIET EEN CAMPER EN KRIJGT EEN BUIK VOL ONRAAD
Bob kreeg die middag ruimschoots de gelegenheid
om het centrum en het stratenpatroon van Salt Lake City te
bewonderen. Centraal lag het befaamde Temple Square, merkte hij al
snel, en daar omheen lagen de grote winkelcentra. De straten waren,
zoals in veel Amerikaanse steden, even eenvoudige als praktisch
aangelegd: rechttoe-rechtaan en haaks op elkaar. Een paar grote
noord-zuid wegen hadden namen, maar de meeste waren genummerd. In
het noordoostelijke deel van het centrum was van de nummering
afgeweken en was teruggegrepen op het alfabet. Bob zag op zijn
stadsplattegrond A-Street tot en met U-Street. ‘En toen waren de
wegen blijkbaar op,’ mompelde hij. ‘Of de plannen voor W-, X-, Y-
en Z-Street gingen de ijskast in, dat kan ook.’
Voor de grote oost-west wegen was het systeem van nummering weer
gebruikt. Er was een Eerste straat, maar twee Tweede en Derde
straten. De enige First Street die hij kon vinden liep ter hoogte
van het midden van Temple Square en de twee 2nd Streets liepen ten
noorden en ten zuiden van het plein. Die aan de noordkant had de
toevoeging North, die ten zuiden had alleen een nummer.
‘Vergeten, waarschijnlijk,’ zei Bob tegen de voorruit terwijl hij
de plattegrond opvouwde en in een achterzak schoof. ‘Of uit
gemakzucht weggelaten. De stadskaart houd ik voor alle zekerheid
bij me en de Smith & Wesson ook. Een goed uitgeruste toerist
heeft heel wat mee te slepen, tegenwoordig. Nou eerst eens kijken
waar ABC zetelt, dan vraag ik me daarna wel af wat ik met die
wijsheid aan moet.’
Hij stapte uit, zag dat hij vlak voor een brandkraan stond en reed
de Ford Fairmont naar een tussenstraat die Jackson Avenue was
genoemd.
Op zijn gemak liep hij naar de zuidelijke 2ND Street waar ABC huis
hield en daardoor kwam hij vlak langs Temple
Square. Het was er druk en al gauw werd hij meegevoerd in een
eindeloos lijkende stroom toeristen uit minimaal veertien landen.
Bij de grote ingang van het plein had hij moeite zich aan de stroom
te ontworstelen en vlak naast een met vlaggetjes versierd rijtuig
bleef hij staan uitpuffen.
‘Alsjeblieft,’ mompelde hij vol ontzag. ‘Dat mag je belangstelling
noemen. Zou dat elke dag zo zijn?’
Hij schrok op toen hij tegen een schouder werd getikt. Naast hem
stond een meisje in een rijbroek, het jasje van een rokkostuum en
een hoge hoed. Met een zweep wees zij naar een koets. ‘Ritje door
het centrum?’
‘Nee,’ zei Bob. ‘Dank je.’ Toen het meisje zich omdraaide bedacht
hij zich. ‘Toch maar wel. Maar alleen als je door de Tweede straat
zuid rijdt.’
Het meisje haalde haar schouders op. ‘Mij best. De oost- of de
westkant van Main Street?’
Bob dacht na. ‘Oost, geloof ik. Ik wil weten waar het kantoor is
van ABC.’
Het meisje tikte met de zweep tegen een laars. ‘De busonderneming?
Die is aan de oostkant. Veel is er niet te zien hoor. Een groot
huis en een doorgang naar de garage die erachter ligt.’ Bob klom in
de koets. ‘Rijd er maar langs. Als ik het spannend genoeg vind dan
stap ik wel uit.’
‘Als je de volle ritprijs maar betaalt,’ zei het meisje. Ze klom op
de bok en gaf het paard een tikje met de zweep. Het dier bewoog
enkele centimeters en kwam toen tot rust. Het meisje bleef
onbeweeglijk zitten en na vier tellen bleek het paard besloten te
hebben dat een nieuwe rit tot de mogelijkheden behoorde. Het zette
zich schrap en sjokte naar het midden van de straat. ‘We moeten
eerst een blok terug,’ waarschuwde het meisje. ‘Ik kan niet tegen
de stroom inrijden.’
‘Kan me niet bommen,’ verzekerde Bob haar. ‘Als je maar in de
schaduw blijft. Het is knap warm, hier.’
‘Moet je in de zomer komen. Dan is het pas heet. In het centrum met
al die uitlaatgassen is het nog een paar graden erger ook. Houd je
wel vast. Er zijn altijd grapjassen die vlak
voor ons langsrijden en Nicolaus houdt daar niet van.’
‘Nicolaus?’
‘Van de heilige Nicolaas. Iemand uit Europa vertelde me dat ze daar
een Nicolaasfeest vieren. In Holland of zo. Ken je dat?’ ‘Gelukkig
niet,’ zei Bob en hij hield zijn hoofd scheef om in de schaduw te
blijven.
‘Ligt vlak naast Zweden,’ zei het meisje tevreden. ‘Dat zeiden
ze.’
Bob ging weer recht zitten. ‘Mooi laten liggen. Is het ver naar het
ABC-gebouw?’
Het meisje wees naar links. ‘Bocht om en dan een meter of twee-,
driehonderd. Precies weet ik het niet. Het ligt uit de route.
Officieel mag ik er niet komen met de koets. Wij hebben vaste
straten.’
‘O,’ zei Bob sullig. ‘Dat wist ik niet. Ik wil best...’
‘Uitstappen? Als je het maar laat. Zo goed lopen de zaken niet in
het najaar.’ Ze trok aan de teugel. ‘Ho, Nic.’ Ze zwaaide boos met
de zweep. ‘Daar heb je weer zo’n malloot.’
Bob keek naar een motorrijder die vlak voor de koets naar het
midden van de weg zwenkte en daarna een zijstraat insloeg. Toen de
man uit het zicht was achter een vrachtwagen draaide hij zijn hoofd
terug en automatisch keek hij naar de auto’s die er bumper aan
bumper stonden geparkeerd. Eén voertuig viel daarbij speciaal op en
dat was geen wonder, want het was een flink stuk breder dan de
personenauto’s en het stond bovendien slordig geparkeerd, waardoor
de achterkant een halve meter rijbaan in beslag nam.
Camper, dacht Bob. Een Plymouth.
Honderd meter verderop dacht hij: was het een Plymouth Voyager? En
vijftig meter erna voelde hij dat het zweet hem uitbrak.
‘Daar heb je ABC,’ zei het meisje en ze mikte met haar zweep op een
gebouw dat gedeeltelijk zichtbaar was achter twee
reisbussen.
‘Jaja,’ zei Bob haastig. Hij trok een paar bankbiljetten uit zijn
zak en gaf ze aan het meisje. ‘Hier moet ik zijn. Dank je wel.’ Hij
liet zich bijna uit de koets vallen en stak snel de rijbaan over.
Een limousine toeterde en achter hem zei het meisje verheugd: ‘Dank
je wel,’ maar Bob hoorde het nauwelijks. Hij dook weg achter een
van de bussen, wachtte tot het meisje was doorgereden en liep in
een gestrekte draf naar de zijstraat met de camper.
Het was absoluut een Plymouth Voyager, zag hij. Hij had een
nummerbord uit Illinois en had bonte gordijnen met brede banen en
stippen. Nou wilde Bob voetstoots aannemen dat alle kopers van
Voyagers gordijnen wensten met banen en stippen, maar niet dat ze
allemaal een nummerbord uit de staat Illinois aan de achterkant
monteerden.
Hij keek naar de Plymouth en liep langzaam naar achteren. ‘Is
dit...’ siste hij tussen zijn tanden. ‘Zou dit... Kan dit...’
Daarna hield hij op met zinnen van twee woorden. Sissen zou hem
niet verder helpen. Hij moest er van uitgaan dat hij stond te
staren naar de camper van ex-reisleider Bernie Ritter en dat de man
niet voor niets dicht bij het ABC-gebouw een parkeerplaats had
gezocht.
Bob balde zijn vuisten toen hij nadacht over de camper en hij
voelde dat hij een akelig gevoel onder zijn middenrif kreeg. Een
buik vol onraad, dacht hij, terwijl hij langzaam over zijn maag
streek. Zolang het tegendeel niet is bewezen moet ik er van uitgaan
dat Ritter ons zwaar belatafelt. Hij is na onze inval in zijn huis
in Kanevile geen ontspannen vakantiereisje gaan maken, maar is naar
Salt Lake City gekard. Hij moet dag en nacht achter het stuur
hebben gezeten ook nog, want het is een bar eind en hij heeft niet
kunnen afwisselen. Of wel? Of sta ik toch naar de camper van een
volkomen onschuldige toerist uit Illinois te kijken? Om zekerheid
te hebben moet ik hier blijven wachten. Helaas heb ik daar niet
veel aan, want als Bernie Ritter opdaagt en wegrijdt dan kan ik hem
niet volgen omdat mijn Fairmont veel te ver weg staat. Bovendien
begin ik liever geen eenmansactie voor ik weet of Arie iets heeft
ontdekt. Daarvoor moet ik met Jan bellen, maar voor een telefoon
moet ik weg bij deze camper en in de tussentijd...
Hoe langer hij nadacht over de hopeloze situatie waarin hij zich
bevond hoe zenuwachtiger hij, werd. Dat werd er niet beter op toen
hij bedacht dat de Voyager wel uren en uren kon blijven staan en
dat hij moeilijk de halve dag naar de achterkant van een Plymouth
kon blijven staren. Zoiets valt in het centrum van een stad heus
wel op.
Meer dan een kwartier stond hij nerveus te knarsetanden en van het
ene op het andere been te wippen. Uiteindelijk nam hij een
besluit.
Gokken, dacht hij. Gewoon gokken dat de camper nog een tijdje
blijft staan. Ik moet Jan bellen. Hij moet hier naartoe komen. Hij
kent de camper beter dan ik.
Hij draaide zich met een ruk om en liep terug naar Temple Square.
Bij een groot warenhuis waren telefoons en blijkbaar zat Jan dicht
bij de receptie, want binnen een minuut had Bob hem te pakken. Zijn
stem klonk of hij zich stierlijk verveelde: ‘Zo, Bobbie, vermaak je
je een beetje? Of heb je nu al aanspraak nodig?’
Bob had geen zin in uitbundige inleidingen. ‘Jan, luister. Ik heb
haast. Pak een taxi en kom naar Temple Square.’
‘Iets gebeurd?’ Jans stem klonk nu bezorgd.
Bob lachte spottend. ‘Mag je wel zeggen, ja. Ik weet het niet
zeker, maar ik ruik onheil. Kilo’s onheil. In de Tweede Straat aan
de zuidkant van het plein staat in een zijstraat een camper. Een
Plymouth Voyager met streep- en stippelgordijnen.’ ‘Uit
Illinois?’
‘Uit Illinois, ja. Voel je wat ik bedoel?’
‘Ik voel,’ zei Jan. ‘Mijn nekharen staan rechtop. Waar blijf jij?’
‘Ik ga als de bliksem terug. Rijd naar Temple Square, wandel naar
2ND Street zuid en loop door in de richting van ABC, het nummer
staat in de telefoonboeken. Ergens links van je zie je de camper.
Of niet. Als-ie in de tussentijd wegrijdt probeer ik in een taxi te
volgen.’
‘Niet in de Fairmont?’
‘Staat te ver weg, joh. Klets niet langer en schiet op. Ergens is
iets vreselijk mis aan het gaan.’ Hij bensde de hoorn op de haak en
liep haastig terug naar de Voyager.
Bob was opgelucht toen hij na ruim een kwartier
een bekend fluitje hoorde. Hij deed een stap voorwaarts, zwaaide
kort met een arm en trok zich weer terug onder de luifel van een
winkel in handschoenen. Wat een mens met handschoenen moest in een
stad waar de temperatuur in het najaar nog ruim boven de twintig
graden lag was hem een volkomen raadsel.
Jan kwam hijgend naast hem staan. ‘Ik heb me rotgerend, joh. Ik
trof een geschifte taxichauffeur die weigerde dubbel te parkeren.
Waar is-ie?’
Bob wees naar de camper. ‘Moet je maar fooi geven, zuinige kluns.
Daar staat een Voyager uit Illinois, compleet met bonte gordijnen.
Is-ie van Bernie Ritter, ja of nee?’
Jan liep een eindje naar voren om het nummer te kunnen lezen en
kwam snel terug. ‘Heus wel,’ zei hij grimmig. ‘Ik herken het
nummer. Die Plymouth Voyager stond een halve week geleden bij dat
muziekhotel in Detroit en een dag erna in de wildernis bij
Kalamazoo met mij als panklare, gebonden kalkoen achterin. Hoe komt
die vent zo snel hier? Wij hadden met ons drieën al een hijs aan de
tocht dwars door half Noord-Amerika.’ Bob schudde nijdig zijn
hoofd. ‘Heb ik me gek over staan piekeren. Wij hebben tijd verloren
in het trailer-park in Cody, maar we hebben beslist geen dagen
lopen lanterfanten. Ritter heeft natuurlijk de kortste weg genomen
door Nebraska in plaats van door South Dakota en dat scheelt algauw
honderden kilometers, maar hij kan onmogelijk dagenlang hebben
doorgetrokken.’
‘Misschien was hij niet alleen.’
‘Kan, beste Jan. Kan altijd. Hij zei dat hij in het hotel in
Williamsport hulp heeft gehad van een vrouw. Hij beweerde dat hij
haar nauwelijks kende, maar dat hoeft helemaal niet.’ ‘Hij zei ook
dat hij zich nergens meer mee zou bemoeien,’ zei Jan tussen zijn
tanden. ‘Maar dat is beslist niet waar.’ Hij lachte schamper. ‘We
hebben hem nog wel een indrukwekkend papier laten ondertekenen. Hij
zag er toen bang uit.’
‘De angst is snel verdwenen,’ stelde Bob vast. ‘We kunnen nu wel
vergeten dat we morgenmiddag iets kunnen uitstukken bij
ABC.’
‘Op de vergadering van Gene Archer, bedoel je?’
‘Allicht, joh. Ik had vaag iets in mijn hoofd over het bezoeken van
de vergadering. Zeggen dat ik was gestuurd door Bernie Ritter. Dat
hij een ongeluk had gehad. Zoiets. Met wat voorbereiding had ik het
een tijd vol kunnen houden.’
‘Zou ik niet meer proberen,’ zei Jan die nog steeds strak naar de
camper keek alsof hij verwachtte dat Ritter er elk ogenblik uit te
voorschijn kon komen. ‘Voor we aan de problemen van morgen toekomen
zullen we eerst die van vandaag op moeten lossen,
Bobbie.’
‘Wat wil je: Bernie kidnappen?’
‘Graag,’ zei Jan uit de grond van zijn hart. ‘Heel graag. Kidnappen
en vastbinden en achter zijn camper de halve zoutwoestijn van Utah
doorsleuren. Maar voor het zover is moeten we ons eerst over het
probleem Roos buigen.’ Bob volgde met zijn blik een vrouw die naar
de handschoenen in de etalage keek, rilde of ze het koud kreeg, en
snel doorliep. ‘Is Roos een probleem?’
‘Roos is een rolrond, volvet, bizar besproet spekprobleem. Hij dart
rond in de buurt van Gene Archers huis. Onder normale
omstandigheden zou dat redelijk veilig moeten kunnen. Maar wat als
Archer door Ritter is gewaarschuwd? Als ik hem was posteerde ik een
paar stevige lieden in de voortuin met de opdracht om elke
onbekende jongen van onze leeftijd op de kop te tikken. Jou zullen
ze niet snel voor een vreemde verslijten. Mij misschien evenmin.
Maar Arie? Die zie je heus niet over het rossige hoofd.’
Bob kreunde zacht. ‘Alle kans dat hij ergens in een kelder ligt te
bibberen.’
‘Of is meegenomen naar het ABC-gebouw, weet jij veel. Zo druk zal
het daar niet zijn op een zaterdagmiddag.’
‘Moeten we daar niet kijken dan?’
Jan knikte stug. ‘Dat moeten we. En we moeten naar het Hilton om
Arie op te vangen voor het geval hij toch terugkomt. Ik heb een
boodschap achtergelaten, maar daar heeft hij niet veel aan als hij
belt. We moeten ook de Plymouth volgen als de camper wegrijdt, maar
daar hebben we een auto voor nodig. We moeten minstens drie dingen.
Dat valt niet mee voor twee man.’ ‘Auto,’ zei Bob meteen. ‘Ik was
het bijna vergeten. De Fairmont moet hier naartoe en wel
meteen.’
Jan spreidde zijn handen. ‘Waar kun je parkeren, man? Alles staat
vol.’
Bob grijnsde hem vriendelijk toe. ‘Ik sta hier al een half uur en
ik weet precies wat wel en wat niet kan. Af en toe rijdt er iemand
weg. Duik in het gat en houd het vrij. Ik haal de Fairmont en ben
binnen tien minuten terug. Als Bernie verschijnt dan zie je maar
wat je doet. Is er geen parkeerruimte dan rijd ik rondjes tot jij
me een teken geeft.’ Hij wees naar de winkel. ‘Als je je verveelt
zoek je maar een paar handschoenen uit. Het is echt iets voor jou.
Zelfs afgeprijsd kosten ze meer dan honderd dollar.’ ‘Grr,’ zei
Jan.
Jan keek Bob na en prees zich gelukkig dat hij
rustig in de schaduw kon blijven staan. Zijn tevreden gevoel
verdween op slag toen, vrijwel tegenover de plaats waar de Voyager
stond, een Buick wegreed die een gat achterliet waarin de Fairmont
riant kon staan. Jan nam een sprintje naar het gat, stelde zich
precies in het midden op en werd bijna onder de voet gereden door
een bestelwagen.
De chauffeur wees op het gat en Jan schudde ‘nee.’ De chauffeur
reed dertig centimeter naar voren en Jan rechtte zijn rug en
ontblootte zijn tanden. De chauffeur liet de koppeling een klein
stukje opkomen waardoor de bestelwagen een kwart meter naar voren
bokte en Jan sperde zijn neusgaten.
Dat ging even door en toen stond de bestelwagen met de voorbumper
tegen Jans schenen en was Jan geheel door zijn voorraad dreigende
gelaatsuitdrukkingen heen.
Hij was volgaarne bereid om ter plekke op de vuist te gaan met de
chauffeur, maar uitvoering van dat schone plan was onmogelijk omdat
het ongetwijfeld ruime aandacht van omstanders zou trekken. De kans
bestond dat ook Bernie Ritter erdoor gelokt zou worden en dat moest
beslist niet.
Het meest verstandige was natuurlijk om ruim baan te maken en de
bestelauto het gat in te laten schuiven, maar jongeheer Prins was
in dat soort zaken nu eenmaal zelden verstandig. Hij voelde zich
getergd en een getergde Prins behoorde met pitbulls, ratelslangen
en lang getreiterde olifanten tot de groep wezens waar in hoge mate
rekening mee gehouden diende te worden. Hij deed geen stap
achteruit, maar leunde met zijn schenen tegen de bumper en liet
zich een stukje vooroverhangen als wilde hij de auto naar achteren
duwen. Tegelijkertijd hief hij een vuist en stootte hij een gegrom
uit dat in de cabine hoorbaar moest zijn.
Een oudere heer schrok ervan en hief zijn wandelstok. Twee mannen
in keurige zwarte zakencolberts bleven op de rand van het trottoir
staan en keken zwijgend toe.
Hierna gebeurde er een halve minuut helemaal niets. De automobilist
durfde in het bijzijn van getuigen geen gas te geven en daarbij het
risico te lopen dat hij Jan omver zou rijden. Jan vertrapte het om
een stap achteruit te doen en bleef stoom door zijn neusgaten
blazen.
Deze situatie bleef zo tot Jan ineens voelde dat iemand hem bij een
arm pakte. Hij rukte zich los en haalde uit voor een klap. Meteen
kreeg hij een por in zijn zij. ‘Kom mee, klungel, en houd op met
dit straattheater.’
Jan keek verontwaardigd over een schouder. ‘Hoe kom jij hier? Ik
sta een ruimte vrij te houden voor de Fairmont.’
‘Die staat vijftig meter verderop, uilebal. Kom mee, of ik sleur je
mee. Straks hebben we een opstoot van zestig burgers en negen
agenten en dan zitten we tot middernacht op het bureau uitleg te
geven. Bovendien zit Bernie in zijn camper.’
Jan werd bleek en kreunde zacht. ‘Lieve griezelgrootje, hoe kan dat
nou?’
‘Dat kan omdat je niet stond op te letten, sukkel. Wees blij dat
hij je niet heeft gezien. Maar dat kan elk ogenblik veranderen. Nu
voor het laatst: kom je mee of moet ik je meesleuren?’ Ditmaal liet
Jan zich gewillig meevoeren naar een punt vlak achter de Voyager.
Hij zag witjes om de neus en hij rilde zacht. ‘Ik snap het niet,’
zei hij bijna toonloos. ‘Ik stond daar nog maar net.
Ik...’
Bob wuifde het weg. ‘Wat ik niet begrijp is waarom die vent niet
wegrijdt. Hij zit daar al een paar minuten. Ik zag hem lopen toen
ik kwam aanrijden. Nog een mazzel dat ik meteen kon parkeren. Wat
doet-ie nou?’
Jan onderdrukte een siddering en richtte zijn aandacht op de
Plymouth. ‘Hij duikt weg. Of hij leest iets dat op de stoel naast
hem ligt.’
‘Een plattegrond? Dat betekent waarschijnlijk dat hij over een paar
tellen wegrijdt. We moeten naar de Fairmont, joh.’ Jan aarzelde.
‘Wacht nou even. Hij gaat weer rechtop zitten. Nou zakt hij
onderuit. Ik wed dat hij op iemand wacht.’
‘Juist,’ zei Bob zacht. ‘Dan was hij toch niet alleen, net wat we
dachten. Wat moeten we?’
‘Hier blijven, man, wat kunnen we anders? We kunnen hem moeilijk
midden op de middag in het centrum van een stad overvallen. Dat is
leuk voor de film, maar ons zie ik het echt niet doen.’
Bob twijfelde. ‘Straks komt die tweede man eraan. Als dat ook zo’n
grote is dan krijgen we een hele dobber aan ze.’ Jan lachte
schamper. ‘Met twee wapens? Ze moeten heel groot zijn voor ik bang
word.’
‘De Crossman schiet vooral lucht, sufferd, en wie garandeert ons
dat ze geen pistool bij zich hebben? Twee op de drie inwoners van
de States hebben een wapen en echt niet alleen voor gebruik in
eigen huis. Ik zou me een stuk gelukkiger voelen als ik Bernie
Ritter in zijn eentje had. Liefst buiten de stad.’
‘Ik zie niet in hoe we dat kunnen versieren.’
‘Ik wel,’ zei Bob. ‘Bernie heeft jou goed gezien, maar mij heel
kort en dan nog alleen ‘s nachts. Denk je dat hij mij herkent?’ Jan
keek zuinig. ‘Ik zou er liever niet op gokken. Ik geef toe dat jij
er uitziet als een yank waarvan er twaalf in een dozijn gaan, maar
Bernie is reisleider geweest en die zijn gewend om gezichten uit
elkaar te houden.’
Bob schuifelde met zijn voeten terwijl hij nadacht. ‘Vermomming,’
zei hij langzaam. ‘Ik heb iets nodig dat op straat niet meteen
opvalt, maar waardoor Bernie me niet herkent.’ ‘Doe een zwart pak
aan en zet een hoed op,’ adviseerde Jan. ‘Ondanks de warmte lopen
honderden snuiters er in deze stad zo bij.’
‘Dracht van de mormonen, geloof ik,’ zei Bob zonder dat hij zijn
aandacht er goed bij had. ‘Ik heb inderdaad een hoed nodig. Zoiets
in elk geval. Wacht, ik weet een winkelcentrum. Ik ben zo terug.’
Hij gooide iets op. ‘Sleutel van de Fairmont. Volg Ritter als hij
wegrijdt. Ik moet even iets kopen.’
Dit keer had Bob aanzienlijke haast. Hij slalomde zich door de
toeristenstromen naar het winkelcentrum aan Temple Square en dook
een sportwinkel in.
Binnen drie minuten stond hij buiten met op zijn hoofd een petje
van de Utah JAZZ, een basketbalclub die in de hoogste divisie
speelde. Hij had het petje eerder gezien en er toen met enige
jaloezie naar gekeken. Vooral het feit dat het niets met
jazzmuziek, maar alles met sport had te maken sprak hem aan. Het
kostte bijna twintig dollar, maar het viel zover over zijn
voorhoofd dat het een uiterst nuttige besteding was. Hij leek er op
slag door op een van de vele jongens die in het centrum
rondwandelden en van wie driekwart een JAZZ-petje droeg. Hij liep
haastig naar Jan en zag tot zijn genoegen dat die hem pas op het
laatste ogenblik herkende.
‘Wat is dat nou? Wat moet je met dat JAZZ-ding?’
‘Vermomming, joh. Bernie zit in de camper tamelijk hoog. Ik loop
naar de rechterkant en klop op het portier. Hij moet zich naar
rechts buigen om me te zien en dan kijkt hij schuin op de klep. Ik
tik en trek het portier open. Als het op slot zit blijf ik tikken
tot hij ontgrendelt. Ik spring naar binnen en laat de Smith &
Wesson zien. Sleep ik dat stuk staal tenminste niet de halve dag
voor niks mee.’
Jan knikte tevreden. ‘Moet lukken. Ik ga bij het linkerportier
staan en zorg dat hij niet naar buiten kan. Laat hem naar het
midden schuiven, dan ga ik achter het stuur zitten. Tussen ons in
kan hij geen kant op. Ik rijd de Voyager naar een rustig punt en
dan laten we ons uitleggen wat hij in Salt Lake City uitspookt.’
Bob legde een hand op de kolf van zijn revolver. ‘Schiet op dan,
voor Bernies tweede man opduikt.’
De operatie verliep met een soepelheid alsof ze
vele malen was gerepeteerd. Bob wandelde nonchalant naar de camper,
tikte tegen het portier en hief zijn hoofd net voldoende om onder
de klep door te kunnen kijken.
Hij zag dat Bernie Ritter zich met een ruk omdraaide en naar hem
staarde.
Bob ging iets rechterop staan zodat nu ook zijn wangen zichtbaar
waren en lachte vriendelijk. Met een hand wees hij op het handvat
van het portier. ‘Boodschap: riep hij welgemoed. ‘Boodschap voor
meneer Ritter.’
Bernie aarzelde, kwam toen blijkbaar tot de slotsom dat hij niets
had te vrezen van deze opgewekt kijkende jongen, en boog zich opzij
om het portier te ontgrendelen.
Bob liet geen tijd verloren gaan. Hij rukte het portier open, gleed
naar binnen en richtte zijn revolver op Ritters navel. ‘Ik ben Bob
Evers,’ zei hij. ‘Je kent me van Kaneville dus je kunt raden dat ik
kwaad ben. Mijn Smith & Wesson is ook kwaad. Hij zit vol kogels
die er uit willen en ze houden van exreisleiders die niet te
vertrouwen zijn. Houd dus je waffel en doe het portier links van je
open. Daar staat mijn vriendje Jan en die is ook kwaad.’
Ritter opende en sloot zijn mond als een vis die op het droge naar
water ligt te happen. Hij bewoog op zijn mond na geen spier, maar
zat stokstijf en werd langzaam witkalk-wit. ‘Me...,’ zei hij na
enige tijd. ‘Mmaarr.’
‘Niks te me-en en te maren. Open dat portier en snel, want zowaar
ik Evers heet, ik knal een kogel dwars door een van je billen en
dat zit lastig. Denk niet dat ik het lef niet heb, want door het
lawaai van de auto’s hoort niemand het.’
Heel langzaam kwam er leven in Bernie Ritter en met gebaren die
afkomstig leken uit een film die te langzaam werd afgedraaid opende
hij het portier.
Meteen dook Jan naast hem op. Hij liet snel de Crossmanrevolver
zien en lachte vriendelijk. ‘Ha, die Bernie. Blij dat we weer bij
elkaar zijn. Als je even opschuift dan kunnen we alledrie voorin
zitten. Gezellig.’
Ritter leek ineen te zakken als een opblaaspop waar de lucht
uitloopt. Hij liet zich naar het midden duwen waardoor hij half
tussen de twee zittingen in kwam te hangen en bleef daar in elkaar
gedoken zitten balanceren met een gezicht alsof hij rekende op een
pak slaag.
Jan keek hem aan, blies spottend zijn wangen bol en schoof achter
het stuur.
‘Alles goed, Bobbie?’
‘Piekfijn voor elkaar. De sleutel zit in het contact. Rijden en
wegwezen.’
‘Met genoegen,’ zei Jan. ‘Weten we waarheen?’
‘Ik heb tijd genoeg gehad om het stratenpatroon te bestuderen.
Achteruit 2ND Street in, dan een eindje terug en daarna linksaf
Main Street op. Een eindje ten zuiden van het Hilton moet je weer
naar rechts. Je ziet het vanzelf.’
‘Waar gaan we naartoe? Of is dat een geheim?’
‘Allerminst,’ zei Bob opgewekt. We rijden naar de zoutwoestijn en
daar zetten we deze grapjas grondig in de pekel.’
Aan de rand van de stad ging Jan er op zijn
gemak bij zitten. De motor van de Plymouth snorde als een
naaimachine en er was niets dat er op duidde dat iemand de
kidnapping had opgemerkt. Jan draaide het raampje open en legde
zijn linkerarm op de rand. ‘Even wat warmte,’ zei hij. ‘Deze
airconditioning staat veel te koud afgesteld. Snap je nou dat je
zomaar, midden in een drukke stad, iemand kunt
ontvoeren?’
Bob haalde zijn schouders op. ‘Juist in een stad, joh. Iedereen let
op zichzelf. Zolang er geen geschreeuw aan te pas komt of gezwaai
met machinegeweren kun je heel wat uitspoken.’ Hij gaf Bernie
Ritter een duw. ‘Op wie zat jij te wachten?’
De ex-reisleider keek strak voor zich uit en antwoordde niet.
‘Oké,’ zei Bob opgewekt. ‘Dan niet. Net zoals je wilt. Geef gas,
Jan. Rijd maar een flink eind de woestijn in. Naar een plaats waar
het rustig is. Onze Ritter heeft een beetje aanmoediging
nodig.’
Jan reed over snelweg nummer 80 tot voorbij het
immense Grote Zout Meer dat ten noordwesten van Salt Lake City ligt
en reed voorbij de plaats Rowley Junction een smalle weg op die
naar de uitgestrekte zoutvlakten voerde. Algauw zagen ze niets
anders dan blauwe lucht en zand dat wit oplichtte in het felle
licht. Jan zei geen woord, maar hij vermaakte zich opperbest. Naast
hem zat Bernie Ritter stug te zwijgen en steeds heviger te
transpireren. In de drukte van de stad had hij zich redelijk veilig
gevoeld, maar hier, op de onafzienbare vlakte waar de hete lucht
trillend opsteeg en soms zorgde voor geheimzinnige fata morgana’s
begon hij zichtbaar te twijfelen aan de bedoelingen van zijn
ontvoerders.
Bob zag het ook en toen hij merkte dat de handen van de reisleider
van pure zenuwen gingen trillen gaf hij Jan een seintje. ‘Stop
maar, Jan. Ik denk dat vriend Ritter rijp is voor een goed
gesprek.’ Hij keek voor het eerst sedert ruim een uur de
exreisleider aan: ‘Vertel het nou maar, op wie zat je te wachten?’
Ritter wendde zijn blik af en klemde zijn tanden op elkaar.
‘Juist,’ zei Bob onheilspellend. ‘Gaan we op die toer? Dan ken ik
er ook een.’ Hij wierp het portier open en sleurde de geschrokken
Bernie naar buiten. ‘Eruit, jij, en vlug of ik sla je
eruit.’
De handen van Ritter trilden nu zo dat het leek of hij bittere kou
stond te lijden. ‘W... wat g... ga je doen?’ zei hij terwijl hij
hijgde of hij een astma-aanval had.
‘Ik,’ zei Bob grimmig. ‘Ik ga je een kwart van deze woestijn
overschoppen. Van hier tot in het Zoutmeer. Ik dompel je
zesenzeventig keer onder. Daarna schop ik je terug, jij
onbetrouwbaar stuk leugenaar. Dat ga ik doen.’
Hij verwachtte dat de trillende Ritter ter plaatse in elkaar zou
storten, maar tot zijn verbazing gebeurde dat niet. De man zag er
nog steeds bleek uit en hij had grauwe kringen van schrik onder de
ogen, maar hij kromp niet langer in elkaar. ‘Durf je niet,’ zei
hij.
Bob deed dreigend een stap naar voren en hief zijn revolver. ‘O,
nee?’
‘Nee,’ zei Ritter ietwat bibberend.
‘O,’ zei Bob en toen zat hij vast, want hij wist dat hij het punt
had bereikt waarop woorden in daden behoorden te worden omgezet.
Handelend optreden was nu nodig, want anders zou Ritter niet één
woord meer van hem geloven.
Jan herkende Bobs problemen en hij kwam te hulp. ‘Schoenen uit,’
zei hij kortaf. ‘Sokken ook. Bij Kalamazoo liet je mij op mijn
sokken door de wildernis struinen, ik zal je leren hoe het voelt om
blootsvoets door gloeiend zand te baggeren.’ Hij trok zijn
Crossman. ‘Dit is een Colt Python. Er zitten kogels in en ik ben
kwaad genoeg om er een dwars door een schoen te planten. Als daar
tenen in blijken te zitten heb je pech. Ik ben geen Amerikaan zoals
mijn vriendje, maar een Europeaan en die zijn niet zo weekhartig.
Uit die schoenen en wandelen.’ Ritter keek vol afschuw naar het
hete zand. Hij probeerde iets te zeggen, maar de woorden bleven in
zijn keel steken. Jan zag het en hij wist dat hij aan de winnende
hand was. Doordrukken Jan, dacht hij. Nog even en hij spuit
informatie als een brandweerslang. Hij keek naar de camper en kreeg
een idee. ‘Bovendien nemen we je camper mee. Als je je mond blijft
houden rijd ik je Voyager pal naar het oosten, naar de andere kant
van Salt Lake City. Daar ligt het Wasatch gebergte en dat barst van
de ravijnen. Ik rijd je camper naar de rand van een gat en duw hem
naar beneden. Het ding is toch niet goed voor je. Je rijdt er mee
naar de verkeerde plaatsen.’
‘Nee,’ kreet Ritter. ‘Niet mijn camper.’
‘Wel je camper,’ zei Jan rustig. ‘Je kunt kiezen: óf we laten je
achter en rijden je Voyager naar een ravijn, óf je praat. Je zegt
het maar.’
‘Ik zat te wachten op een collega,’ zei Ritter, en hij leek opeens
tien jaar ouder.
Nu Ritter besloten had om te praten sputterde
hij niet langer tegen. Hij liet zich meevoeren naar de Plymouth en
zeeg neer op het bed dat Jan maar al te goed kende. Het zweet liep
langs zijn gezicht en voor het eerst zag Bob diepe, donkere groeven
langs zijn bruine neus.
Hij pakte een handdoek en gooide hem naar de ex-reisleider. ‘Droog
je eerst maar af. Of steek je kop onder de kraan. Ik krijg het al
warm als ik naar je kijk.’
Jan had minder medelijden. ‘De handdoek is genoeg,’ besliste hij.
‘Op wie zat je te wachten, dat was de vraag.’
Bernie dook half weg in de handdoek en keek er met een scheef oog
overheen. ‘Graham,’ zei hij onduidelijk. ‘Ik wachtte op
Graham.’
‘Was Graham degene die met je meereed?’
Bernie trok met een ruk de handdoek weg en keek verbaasd. ‘Meereed?
Hoezo, meereed? Ik was in mijn eentje.’
‘Van Kaneville naar Salt Lake City?’
‘Tuurlijk. Wie had ik mee moeten nemen?’
‘Graham,’ zei Jan. ‘Of de vrouw met wie je die toer uithaalde in
het hotel in Williamsport.’
‘Die kende ik nauwelijks, dat heb ik jullie toch al verteld?’
Bernie keek nu verontwaardigd, alsof hij niet kon geloven dat
iemand aan zijn woorden twijfelde. Zijn gehijg was minder geworden
en zijn knauwerige accent leek toe te nemen. ‘Ik ben in mijn eentje
weggereden uit Kaneville, dat hebben jullie zelf gezien.’ Hij boog
zijn hoofd en concentreerde zich op een onduidelijke plek op de
vloer. ‘Ja toch? Jullie waren toch zeker in de buurt?’ Jan gaf hem
een duw. ‘Heus wel, maak je niet druk over ons. Wat deed
jij?’
‘Rijden,’ zei Ritter nu vol overtuiging. ‘Uur na uur. Dagenlang.’
‘Rechtstreeks naar Salt Lake City. De enige plaats waar je niet in
de buurt moest komen.’
‘Het ging vanzelf,’ zei Bernie dul. ‘Ik dacht er niet eens bij na.
Ik ging gewoon naar het westen. Pas na een dag wilde ik naar Salt
Lake City.’
‘Waarom?’
Bernie wierp de handdoek in een hoek en keek verontwaardigd. ‘Omdat
ik niet anders kón. Ik wist niet wat jullie van plan waren. Jullie
hebben me een stuk papier laten schrijven en ondertekenen waarin
staat wat ik heb uitgespookt, maar dat papier zegt me niets. Als
jullie aan iemand van UST vertellen wat ik heb gedaan in New York
en Williamsport en later in Detroit dan ben ik de klos. Dan zou
United States Tours naar me op zoek gaan en ze zouden me vinden
ook. Misschien pas over een jaar, maar vinden zouden ze me en dan
deed die brief er toch niets meer toe. Maar als ik naar Mexico zou
rijden en de plannen van Gene Archer zouden fout lopen, dan zou hij
zich later afvragen waarom ik op zondagmiddag niet op de
bijeenkomst in Salt Lake City was en dan zou ik hém achter me
aankrijgen. Ik zat aan alle kanten klem. Bovendien: hoe langer ik
reed hoe minder ik geloofde dat jullie echt belangrijk zijn.’ Hij
keek geschrokken. ‘Ik bedoel...’ ‘Je bedoelt: drie jongens die
nauwelijks een baard kunnen laten staan konden niet echt in dienst
zijn van UST.’ Bernie knikte. ‘Ik wilde weten wat er waar was van
jullie verhaal. Ik wilde ook weten of jullie iemand van UST hadden
verteld van de bijeenkomst morgen met Gene Archer.’ ‘Kon je daar
niet telefonisch achterkomen?’
Ritter schudde zijn hoofd. ‘Zo makkelijk is dat niet. De meeste
chauffeurs en reisleiders die bij deze zaak zijn betrokken zijn
onderweg. Ik ken echt niet van iedereen de route. Het was net alsof
ik automatisch naar Salt Lake City werd getrokken. Ik wilde zelf
zien wat daar gebeurde.’
Jan zuchtte diep. ‘Wát wilde je nou precies zien?’
‘Twee dingen, natuurlijk. Het belangrijkste was of jullie echt naar
Salt Lake City zouden gaan. Daarom had ik de camper ook in die
zijstraat geparkeerd. Ik kon via een zijspiegel precies de voorkant
van het ABC-gebouw zien.’
Jan keek een ogenblik licht verbijsterd naar de ex-reisleider. Was
die man nou echt zo getikt dat hij verwachtte dat drie jongens
achter elkaar naar het ABC-kantoor zouden marcheren? En dat ze de
Plymouth niet zouden herkennen? Hij zag hoe Ritter een gaap
onderdrukte en vermoeid met de rug van een hand over zijn ogen
streek. De vent is aan het eind van zijn krachten, dacht hij. Hij
heeft veel te lang achter het stuur gezeten en zich waarschijnlijk
dag en nacht zorgen gemaakt. Hij doet maar wat. Dat betekent wel
dat we met hem uit moeten kijken, want iemand die oververmoeid is
kan rare dingen doen als hij over zijn zenuwen heen
raakt.
‘Juist,’ zei hij vriendelijk. ‘En wie is nu Graham?’
‘Een reisleider,’ zei Bernie meteen. ‘Daarom stond ik met de camper
tussen het ABC-kantoor en Temple Square in. ‘Graham is een
Engelsman die voor UST werkt. Hij kreeg aan het begin van het
seizoen ruzie met de baas in Los Angeles over zijn salaris en dat
liep op. Hij wist in juni al dat hij volgend jaar geen schijn van
kans maakt om opnieuw in dienst te worden genomen.’ ‘Dus ging hij
meedoen met jullie spelletjes. Lekker stel heeft Archer verzameld.
Wat moest Graham op Temple Square?’ Bernie keek of hij het een erg
domme vraag vond. ‘Hij komt vandaag in Salt Lake City met een groep
die een reis maakt naar alle nationale parken. Iedere toerist die
naar Salt Lake komt krijgt een rondleiding over Temple Square.
Graham is ook uitgenodigd voor de vergadering van morgen. Ik wilde
hem opvangen en vragen of hij Gene Archer wilde bellen. Misschien
kon hij er achter komen of Archer iets over mij had gehoord.’ ‘Of
wij jou verraden hadden, bedoel je?’
Bernie boog zijn hoofd weer. ‘Zoiets, ja. Ik moest toch iets? Ik
ken Graham goed. Hij zou me willen helpen, dat weet ik zeker. Omdat
ik niet wist hoe laat hij zou aankomen ben ik vandaag af en toe op
het plein gaan kijken.’
Jan knikte. ‘Dus daarom bleef je bij 2ND Street in je camper
zitten. Je was net terug van Temple Square en ging verder met het
in het oog houden van het ABC-kantoor?’
‘Ik kon het niet allebei tegelijk,’ zei Bernie verongelijkt. ‘In je
eentje kun je te weinig. Ik moest naar Temple Square en ik wilde
weten waar jullie waren.’ Hij gaapte tot er tranen in zijn ogen
sprongen. ‘Ik wou dat ik kon slapen,’ zei hij vermoeid. ‘Straks,’
beloofde Jan. ‘Straks mag je een gat in de nacht slapen. En in de
dag van morgen, wat mij betreft. Eerst wil ik een paar dingen heel
zeker weten, dus luister goed, want als je me beduvelt dan rijd ik
je camper subiet naar het Wasatch gebergte. Je wachtte dus op
Graham, maar je hebt hem nog niet gesproken?’
Ritter schudde zijn hoofd.
‘Fijn,’ zei Jan. ‘Heb je misschien iemand wél gesproken van wie wij
de naam moeten kennen?’
‘Niemand,’ zei Bernie meteen vol overtuiging. ‘Daarom bleef ik ook
niet op Temple Square hangen. Ik wilde niet dat iemand wist dat ik
in Salt Lake City was. Ik wilde Graham zien en verder
niemand.’
‘Je hebt ook niet gebeld met een collega of met Archer?’
‘Niemand.’
‘Je bent ook niet bij Archer in de buurt geweest, zodat hij jou
gezien kan hebben?’
Ritter haalde zijn neus op. ‘Ik kijk wel uit. Gene Archer woont in
Midvale, vlak bij het kanaal. In die buurt kent iedereen elkaar.
Wie daar gaat rondrijden wordt binnen een half uur
aangehouden door een bewakingsdienst.’ Hij rilde bij de gedachte
alleen en Jan rilde even met hem mee. Hij keek snel naar Bob die
een bedenkelijk gezicht trok en klopte daarna Ritter
vriendschappelijk op een knie.
‘Als het allemaal waar is dan heb je kans dat je er redelijk
afkomt. Als, zeg ik. Ik hoop dat je niet hebt zitten liegen, want
dan...’ Hij knarste met zijn tanden.
‘Heus niet,’ zei Ritter snel. ‘Eerlijk niet.’
‘Fijn,’ suste Jan. ‘Dan mag je nu gaan slapen. Op dit bed. Het is
een uitstekend bed, daar weet ik alles van. We binden wel even je
armen en benen vast. Met tape. Ik wed dat je ergens een stuk hebt
liggen. Ik hoop vurig dat de vlieg er nog is die op mijn gezicht
kriebelde toen ik als een konijn op dit bed lag vastgebonden. Weet
je meteen hoe gezellig vliegen zijn.’ Hij duwde Ritter plat op het
matras en gaf Bob een wenk. ‘Zoek even de tape, Bobbie. We moeten
het een en ander controleren.’ Bob knikte. ‘In Midvale, vermoed
ik?’
‘Precies. Tenzij Arie in het Hilton zit of in ons motel, maar ik
vermoed dat dat niet het geval is. Ik heb een heel vaag gevoel van
onheil.’
ARIE SPEELT PAARD MET EEN VRIENDELIJKE REUS
Arie kreeg gaandeweg de middag het gevoel dat
hij in een mallemolen was beland die steeds sneller ging draaien en
waar hij onmogelijk uit kon.
Het begon kalm, maar lang duurde dat niet. Hij keek rustig toe toen
Gene Archer met de sleutels van de Mercury Sable de deur uitliep en
hij bewoog geen vin tot hij een automotor hoorde
aanslaan.
Juist, dacht Arie. Die is weg. Nou kan die Archer wel zeggen dat
hij een paar mensen op wacht heeft staan, maar ik ben toch zo vrij
om dat even te controleren. Bovendien kan het nuttig zijn om te
weten hoe dit huis in elkaar zit.
Hij liep naar het raam aan de zijkant van de kamer en zag een stuk
tuin dat was afgezet met weelderig groen. Erboven was de zijkant
van een huis waarneembaar, plus het bovenste deel van een
waterstraal die op het hoogste punt in duizenden glinsterdruppels
uiteen brak. De weg was niet te zien, evenmin als het achterste
stuk van de tuin en de nieuwbouw daar weer achter.
Arie draaide zich op de ballen van zijn voeten om en bleef roerloos
staan toen hij in de deuropening twee jongetjes zag. Waar ze
vandaan kwamen wist hij niet en hoe lang ze er al stonden evenmin.
Het kleinste droeg een hoofdtooi en had een stok waaraan een steen
was gebonden in een hand. Het grootste jongetje had een blauwe
zakdoek om zijn nek geknoopt en had een cowboyhoed op die over zijn
ogen zakte. Arie ging weer zitten. Hij stopte zijn gebalde vuisten
diep weg in zijn broekzakken en probeerde vriendelijk te kijken.
Het liefst had hij het duo bij het nekvel gepakt en in een diepe
kast opgesloten, maar dit plan was helaas niet goed uitvoerbaar.
Ten eerste wist hij niet hoeveel personen er in het grote huis
verbleven en ten tweede moest hij rekening houden met de komst van
de als een reus afgeschilderde Alan.
Het is overdreven om te zeggen dat zijn glimlach spontaan en
geolied was, maar het wás een glimlach.
‘Wie zijn jullie?’
‘Ik ben Gene,’ zei de cowboy. ‘Iedereen noemt mij Gee.’ Hij wees op
de indiaan. ‘Dat is mijn vriendje.’
‘Ja,’ zei de indiaan met de schelle stem die Arie herkende van het
telefoongesprek dat hij eerder op de dag met het huis van Archer
had gevoerd.
‘Hoe heet jij?’ vroeg hij.
‘Ken,’ zei de indiaan, en hij zwaaide met de steenstok. ‘Dit is
mijn tommahak.’
De cowboy gaf hem een duw. ‘Tomahawk, stommerd. Je weet ook
niks.’
‘Welles,’ zei Ken.
‘Nietes,’ zei Gene Archer junior. ‘Ik heb het je al drie keer
voorgezegd. To-ma-hawk.’
‘Tommahak is mooier,’ zei de indiaan. Hij deed een stap naar voren
en keek Arie aan. ‘Zal ik jou eens slaan?’
‘Zou ik niet doen,’ zei Arie. ‘Hoe lang staan jullie hier al?’ ‘Een
uur,’ zei Gee trots. ‘Wij sluipen. Je hebt ons niet gehoord en mijn
vader ook niet.’ Hij trok een gezicht. ‘Mijn vader hoort nooit
iets.’
‘Heerlijk,’ zei Arie. ‘Ik wou dat ik nooit iets hoorde. Vooral
jullie niet.’ Hij wees op de cowboyhoed. ‘Is die van jou?’ De
jongen wees opzij en keek boos. ‘Van zijn broer. Die was gisteren
jarig. Ik mag geen cowboyhoed van mijn moeder.’ Hij keek sip. ‘En
geen geweer.’
‘Hij heeft een stok,’ zei Ken en hij keek of een cowboy met een
stok zich diep behoorde te schamen.
Arie bleef glimlachen. ‘Ik had vroeger ook een stok,’ zei hij.
‘Poef, paf, het gaat best met een stok. Waar is je moeder? Nog in
huis?’
‘De stad ingegaan,’ zei Gee. ‘Met Marylee.’
‘Je zuster?’
‘Zusjé,’ zei Gee met nadruk.
‘Stomme griet,’ zei Ken.
De twee jongens keken elkaar aan en knikten. Ze waren het eens.
‘Hoe oud is Marylee?’
Gee haalde zijn schouders op. ‘Twee of zo.’
‘En jij?’
‘Negen. Hij is pas acht.’
Ken zwaaide met zijn tomahawk. ‘Ik ben sterker dan jij.’ ‘Poeh,’
zei Gee en hij ging voor zijn vriendje staan.
Arie stak een hand uit en trok Gee weg. ‘Ho wat. Vechten kan altijd
nog. Jullie zijn dus alleen thuis.’
‘Alan komt,’ zei Gee. ‘We hebben alles gehoord. Alan moet op je
passen. Alan is heel sterk.’
‘Ik ook,’ zei Arie terwijl hij opstond. ‘Vooral als ik gegeten heb.
Ik ben net Popeye, alleen wil ik geen spinazie maar koek en cola.’
Hij duwde de jongens weg en wandelde de gang in. ‘Waar is de
keuken?’
‘Je hebt al gebak gehad,’ zei Gee boos. ‘Mijn gebak. Van zijn
broertje gisteren.’ Hij wees op Ken. ‘Je hebt alles opgegeten. De
limonade is ook op. Je mag niet weg.’ Terwijl hij sprak probeerde
hij zich langs Arie te wringen. Hij kwam klem te zitten en verloor
zijn cowboyhoed. Ken gaf er een schop tegen, waarna Gee een greep
deed naar de hoofdtooi. Twee seconden later hoorde Arie een klap,
gevolgd door gebrul.
Nieuwe indianenoorlog uitgebroken, dacht hij. Laat ze maar vechten.
Ik neem aan dat de keuken aan de achterkant van het huis zit en dat
ik vandaar de tuin kan overzien.
Terwijl achter zijn rug gebrom en gegrauw weerklonk liep hij naar
het eind van de lange gang. Links was de keuken, zag hij tot zijn
voldoening. Ze bevatte een enorme koelkast en een groot
raam.
Arie keek smachtend naar de koelkast en liep toen zuchtend door.
Bij het raam verstijfde hij en daar was reden toe. Rechts van hem
zag hij een stuk gras ter grootte van een hockeyveld met daarachter
de nieuwbouw. Precies in het midden van zijn blikveld echter werd
de hemel verduisterd door iets kolossaals. Midden in de nacht zou
het goed zijn geweest voor een koortsdroom waar je drie dagen de
beverd van hebt. Nu, midden op de middag, was het nog steeds
voldoende om bleek weg te trekken.
Arie deed geschrokken een stap achteruit en rolde met zijn ogen.
Hij drukte zich met de rug tegen de koelkast en zag dat de
keukendeur werd opengerukt en dat een reusachtig been met een plof
op de plavuizen werd gezet. Boven het been, dat was omhuld door een
versleten spijkerbroek, zat een rood T-shirt dat groot genoeg leek
om een middelgrote auto mee af te dekken. Aan weerszijden staken
armen als boomstammen uit het shirt. Aan de bovenkant zat een nek
met een breedte van bijna twee decimeter. Boven de nek
zat...
Arie dacht een volle seconde dat hij ter plekke krankjorum was
geworden. Boven de nek zag hij eerst helemaal niets en toen alleen
de bovenkant van de deurpost. Langzaam scharnierde het middelste
deel van het lichaam achteruit en kwam een groot, donker hoofd in
beeld. Het verscheen of het deel uitmaakte van een plaatje dat was
afgedekt en waarvan de deklaag langzaam werd afgepulkt. Arie zag
een kin, een mond, twee dubbeltjegrote neusgaten, twee bolle wangen
waarvan een met een klein litteken, twee ogen en een stuk
voorhoofd.
Daar bleef het bij. Het lichaam was blijkbaar uitgescharnierd en
het hoofd kwam naar voren.
Bamm, deed het voorhoofd en Arie was er zeker van dat hij de
bovenste balk van de deurpost zag bewegen.
‘Shiiiit,’ zei het hoofd en met een ruk werd het een halve
decimeter lager getrokken. Het hele lichaam schoof nu de keuken
binnen en het lichaam vouwde zich uit alsof zich aan de achterkant
een scharnier bevond dat werkte dank zij een stelsel veren dat was
afgestemd op een volkomen verticale stand. Toen de man rechtop
stond leek hij bijna tweeëneenhalve meter. Arie had het gevoel dat
hij zelf in elkaar schrompelde tot een lengte van zeven decimeter
en hij kreunde zacht toen hij een hand op zich af zag komen die de
grootte leek te hebben van het schepblad van een
baggermolen.
De hand bleef ter hoogte van zijn borstkas hangen en een
vriendelijke stem zei: ‘Hi, ik ben Alan.’
‘A... Arie,’ zei Arie met een trillende stem. Hij stak zijn
rechterhand een stukje uit en zag die verdwijnen in de enorme
kolenschop.
De reus bewoog zijn arm voorzichtig alsof hij gewend was om te gaan
met breekbare materialen, maar Arie had het gevoel dat hij even los
kwam van de grond.
‘Hi, Arie,’ zei de vriendelijke stem. ‘Ik moet op jou passen, zei
meneer Archer. Is dat een probleem?’
‘N... Nee,’ stamelde Arie die hoopte dat hij zijn hand terug zou
krijgen. Geen probleem. Absoluut niet.’
Alan liet los en Arie bevoelde zijn vingers. Alles leek intact en
dat kwam hem voor als een van de grote wonderen van deze tijd.
‘Mooi,’ zei .Alan. ‘Waarom ben je dan hier, Arie? Meneer Archer had
je toch achtergelaten in de werkkamer?’
‘Ho... Honger,’ zei Arie en hij wees op de koelkast.
Daar bleek Alan begrip voor te hebben. Hij knikte naar koelkast en
zei: ‘Pak maar wat. En dan terug naar de werkkamer.’ ‘Ja,’ zei Arie
met een benepen stem. Hij kon zijn blik met moeite losmaken van de
reusachtige gestalte en toen hij zijn schouders bewoog had hij het
gevoel dat de helft van zijn spieren was verkrampt.
Uit een ooghoek zag hij dat Alan een plastic zak op de keukentafel
legde en naar de gang liep. Hij bewoog zich nu met een opvallende
lichtvoetigheid en met een soepelheid die iets katachtigs
had.
Sportman, dacht Arie. Basketballer waarschijnlijk, dat zijn in de
regel lange mensen. De buitendeur staat nog open, maar het lijkt me
beter dat ik maar niet de tuin in loop.
Hij trok de koelkast open en pakte een donut en een flesje cola,
terwijl achter zijn rug opgewonden kreten klonken. Cowboy Gee en
indiaan Ken hadden hun vete beëindigd toen ze Alan zagen en waren
op de man afgestormd. Allebei omklemden ze een been en Gee deed
pogingen omhoog te klimmen, zo ongeveer op de manier waarop een
volwassene een uitgegroeide eik te lijf gaat. Alan plukte de
jongens los, zakte op zijn knieën en slingerde ze op zijn
schouders. De jongens raakten bijna het plafond, maar ze leken het
gewend te zijn, want ze vertrokken geen spier. Op zijn knieën
schuifelde Alan door de gang naar de werkkamer. Bij de deur wenkte
hij Arie. ‘Kom maar,’ zei hij. ‘Loop niet weg, want ik heb een
hekel aan hardlopen. We gaan spelen.’
Arie voelde zijn mond openzakken. ‘Spelen?’
‘Spelen,’ zei Alan. Hij zette de jongens op de grond, stond op,
plooide zijn lichaam in de deuropening en stootte zijn hoofd tegen
de bovenkant van de lijst.
‘Shiiitt,’ zei hij op een toon alsof hij het honderd maal per dag
herhaalde.
Hij keek niet om naar Arie en dat was ook niet nodig. Jongeheer
Roos had geen snode plannen. Hij had zelfs geen snood
miniplannetje. Zolang zijn hartslag vijfentwintig strepen boven
normaal was wenste hij geen idee te krijgen ook.
Spelen, dacht Arie en rillend drukte hij de koele colafles tegen
een van zijn zeer rode wangen.
In de werkkamer waren alle stoelen tegen de
muur geschoven. Alan trok de brede tafel naar het midden en liet
zich toen op handen en knieën zakken. Gee en Ken namen een
aanloopje en sprongen op zijn rug.
‘Tjoek,’ zei Alan. ‘Tjoeketjoek.’ Hij tufte rond de tafel en
schudde met zijn achterwerk. Ken, die achter Gene junior zat, werd
gelanceerd alsof hij per katapult was afgeschoten. Hij rolde door
de kamer en kwam precies tussen twee stoelpoten tot
stilstand.
‘Nu ik,’ joelde Gee die zich naar achteren manoeuvreerde. Voor de
tweede keer maakte Alan een beweging met zijn rotsbrede billen en
de jongen buitelde door de kamer. Zijn cowboyhoed was hij vergeten
en ook de hoofdtooi van zijn vriendje lag verfrommeld in een
hoek.
Na vier rondjes keek Gee uit naar iets spannenders.
‘Botsen,’ riep hij. ‘Ken moet op zijn rug.’ Hij wees naar Arie die
op een stoel in de hoek was gaan zitten en enigszins verdwaasd naar
het schouwspel keek. Nooit eerder had hij zo’n overweldigende homp
mens gezien. Een uiterst vriendelijk mens bovendien, met bewegingen
die maar op één doel waren afgestemd: niemand nodeloos
bezeren.
Alan ging om met de jongens alsof ze kasplantjes waren en hij tilde
ze op met een opvallende voorzichtigheid. Hij scheen de spelletjes
gewend te zijn en zijn ademhaling versnelde geen moment.
Hij wenkte Arie. ‘Meedoen,’ zei hij en voor het eerst viel Arie op
hoe weinig de stem bij de man paste. Bij een borstkas als een
goederenwagon hoorde een zware, doordringende stem, vond Arie, en
niet het lichte geluid van een hoge tenor. Hij bleef rustig zitten,
maar hield Alan uit een ooghoek in de gaten.
‘Ik weet dat je kijkt,’ zei de reus. ‘Doe niet zo flauw. De jongens
willen botsen en dus gaan we botsen. Ik zorg wel dat je heel
blijft.’
Hij stak een hand uit en Arie zag de schepbak grijpende bewegingen
in de richting van zijn kuiten maken.
Zuchtend liet hij zich zakken en met een rood hoofd voelde hij dat
Ken op zijn rug klom. De jongen greep een dot van Aries peenhaar en
sloeg met zijn andere hand op een schouder. ‘Hort sik.’
Afgelopen met het getjoek, dacht Arie terwijl hij probeerde te
glimlachen. De trein is ingeruild voor een paard. Arie Roos als
karhengst. Van veelbelovende speurder tot speelgoedknol. Ik hoop
vurig dat Jan en Bob nooit te horen krijgen wat mij vanmiddag
overkomt. Ik zou het tot mijn dood moeten horen, minstens een keer
per week.
Hij kroop een eindje vooruit en zag dat Gee op de nek van Alan was
gaan zitten met zijn benen om diens keel. Het hoofd van de reus
leek iets dikker te worden, maar hij zei geen woord. Hij kromde
zijn rug en kwam naar voren.
‘Vort paard,’ riep Gee.
‘Hort sik,’ vuurde Ken aan.
Arie zag het hoofd van Alan snel groter worden en hij nam van
schrik stappen van nauwelijks meer dan drie centimeter. Het zweet
stond op zijn rug en hij was er van overtuigd dat hij na de botsing
met de reus meteen doorvervoerd zou kunnen worden naar het
regionale hospitaal.
Tot zijn verbazing liep het anders. Alan schampte met zijn kruin
een van Aries schouders, kreunde of hij hard was geraakt en liet
zich met een plof op een zij vallen. De vloer dreunde, maar Gee had
het zien aankomen (of was het gewend) en hij had zich op tijd
afgezet. Hoe hij het klaarspeelde was Arie die zijn ogen had
gesloten bij het naderende gevaar niet duidelijk, maar hij belandde
op de buik van Alan
en bleef daar liggen terwijl de man eerst zijn benen en daarna zijn
armen tegen de vloer sloeg.
Arie volgde zijn voorbeeld, maar zijn techniek bleef duidelijk
achter bij die van Alan en de kleine Ken protesteerde heftig. Hij
was pas tevreden gesteld toen er een nieuwe aanvaring in scène was
gezet waarbij hij op de nek van Alan mocht.
Daarna wilde Gee weer en toen moest Ken natuurlijk nog een
keer.
Tegen de tijd dat de reus genoeg had van het spelletje was Arie
volkomen buiten adem en met moeite sleepte hij zich naar een
stoel.
Alan stuurde de jongens naar de keuken met de opdracht cola te
halen en keek de vuurrode, drijfnatte Arie vermanend aan: ‘Geen
conditie,’ zei hij op een meewarige toon.
Arie klopte op zijn buik. ‘Gebak,’ zei hij. ‘Ik ben te dik voor
paard.’
‘Jij bent te dik voor alles,’ zei Alan. ‘Waar kom je vandaan?’ ‘New
York,’ zei Arie voorzichtig. ‘Via Chicago.’
Alan knikte. ‘Ken ik,’ zei hij. ‘Ik ken alle steden van de States.’
‘Via de sport?’
‘Basketbal. Tot ik te oud was. Ruim tien jaar geleden.’ Hij klopte
op zijn maagwand en een geluid rolde door de werkkamer alsof de
reus een tik op een grote trom had gegeven. ‘Ik ben nu te zwaar.
Alleen nog wat honkbal.’
Arie keek hem met verbazing aan. ‘Hoe oud ben je dan? Ouder dan
dertig?’
Alan keek tevreden. ‘Bijna veertig. Ik werk nu voor meneer
Archer.’
‘Als wat?’
‘Tuinman. Chauffeur. Oppas. Van alles. Ik ga wel eens met hem mee
als hij belangrijke papieren bij zich heeft.’
Arie wreef over zijn hoofd. Lijfwacht, dacht hij. Als Alan morgen
mee komt naar de vergadering dan hoeven we echt niets te proberen.
Misschien krijg je de man opzij met een antitankgranaat of met een
deugdelijk versterkt rupsvoertuig, maar de kans is groot dat je het
voertuig na de botsing als schroot kunt verkopen.
‘Werk je al lang voor Archer?’
‘Ja,’ zei Alan en zijn toon maakte duidelijk dat het onderwerp was
afgedaan.
Arie luisterde met een half oor naar de geluiden uit de keuken.
Zijn angst voor de goedaardige reus was minder geworden en ergens
achter in zijn hoofd begon heel vaag een ontsnappingsplan te
groeien. Maar daarvoor moesten er niet te veel personen in huis
zijn, vond Arie. Twee jongens en een reus, dat was wel het maximum.
De vrouw van Archer kon gemist worden, evenals een meisjes van om
en nabij twee jaar.
‘Wc,’ zei hij. ‘Ik moet naar het toilet.’
‘Tweede deur links,’ zei Alan. ‘Ik ga niet mee. Je loopt toch niet
weg.’
Arie zonk terug op zijn stoel. ‘O, nee? Waarom niet?’ ‘Omdat ik
harder loop,’ zei Alan en het klonk als een onwrikbare waarheid.
‘Als ik je pak dan knijp ik. Dat wil ik niet, want ik moet op je
passen en meer niet. Daarom loop je niet weg.’ ‘Nee,’ zei Arie. Hij
reikte Alan de fles cola aan die hij in een hoek had gezet. ‘Pak
maar. Ik haal wel een andere.’
Alan knikte. ‘Niet door de keukendeur,’ zei hij waarschuwend. ‘Ik
kijk wel uit,’ zei Arie en hij keek de reus aan met ogen vol van
het eerlijkste blauw. Dat kon hij makkelijk doen, want hij loog er
geen woord van. Weglopen was nog niet aan de orde. Dat was deel
twee van het plan dat werd uitgewerkt door de Roos-computer.
Misschien was het zelfs wel deel drie. Voorlopig had Arie genoeg
aan deel één en dat diende zich af te spelen in de keuken.
Gene junior en Ken zaten op de vloer voor de
koelkast. Tussen hen in stond een stuk taart dat ze met hun vingers
in tweeën deelden.
Arie ging op zijn hurken naast hen zitten. ‘Hoe kom je aan die
taart? In de koelkast liggen alleen donuts.’
Gee keek slim en grinnikte. ‘Verborgen,’ zei hij.
‘Hij mag geen taart van zijn moeder,’ vulde Ken aan. ‘Meestal niet.
Alleen een klein stukje.’
Arie haalde een vinger langs het bord en veegde een stuk mee. ‘Hoe
kom je er aan?’
Ken keek of hij het een stomme vraag vond. ‘Mijn broer was toch
jarig! Ik heb het meegenomen. We hebben het verborgen.’ Hij keek
snel naar een laag kastje. ‘Ik zeg niet waar.’ ‘Hoef ik niet te
weten ook,’ zei Arie, terwijl hij nog een stuk wegsnaaide. ‘Ik wil
straks een ander spelletje doen.’ ‘Geen botsinkje?’
Arie likte zijn vinger af. ‘Iets anders. Tikkertje of zo.’ ‘Mag
niet,’ zei Gee geschrokken. ‘Als Alan ergens tegen aan botst dan is
het kapot. Hij mag niet eens botsinkje doen van mijn
moeder.’
Arie begon een paar duidelijke beelden te krijgen van Gene’s
moeder. ‘Wat mag je dan wel?’
‘Soms honkballen in de tuin,’ zei Gee. ‘Maar dat mag jij niet. Jij
moet binnen blijven.’
‘Met auto’s spelen mag ook,’ zei Ken.
Gee haalde zijn neus op. ‘Auto’s zijn stom. Vooral bussen.’ ‘Goed,’
zei Arie. ‘Dan ga ik stil op een stoel zitten wachten, net zolang
tot je vader terugkomt.’
Dat was niet helemaal de bedoeling van de jongens en ze deden een
half dozijn suggesties die door Arie allemaal werden afgewezen.
Eindelijk zei Ken: ‘Verstoppertje.’ En dat was precies waar Arie op
had zitten wachten. Hij had het zelf niet willen voorstellen, omdat
Alan dat waarschijnlijk een tikkeltje te verdacht zou vinden. Nu
het voorstel van een van de jongens kwam hoefde hij alleen maar in
te stemmen.
Hij onderdrukte een zucht van opluchting en knikte langzaam.
‘Vooruit dan maar. Als het mag van Alan. Misschien denkt hij wel
dat ik wegloop als hij zich heeft verstopt.’
‘Boven,’ zei Ken. ‘We gaan ons boven verstoppen. Of op zolder. Daar
kun je niet weglopen.’
Gee trok een bedenkelijk gezicht, maar Arie drukte snel door.
‘Goed,’ zei hij. ‘Ga maar aan Alan vragen. Ik pak cola en kom ook.’
Hij pikte het laatste stuk taart in en stond moeizaam op. Gee zag
het met opgetrokken bovenlip aan. ‘Jij kunt niet eens weglopen,’
zei hij. ‘Jij bent veel te dik.’
‘Precies,’ prees Arie. ‘Maar ik kan heel goed verstoppen. Zeg dat
maar tegen Alan.’
Toen de jongens de gang in waren gelopen dook hij als een havik op
de plastic zak die Alan op de keukentafel had laten liggen. Er
zaten boodschappen in variërend van een combinatietang tot een half
brood. Onderin zat een bosje sleutels. Arie gromde tevreden.
‘Prijs,’ mompelde hij. ‘Ik had niet verwacht dat Alan was komen
lopen en in die strakke spijkerbroek kan hij nog geen kassabon
verbergen. Aan het sleuteltje te zien heeft hij een Chevrolet. Een
grote mag ik aannemen, eentje die op zijn afmetingen is
gebouwd.’
Hij pulkte het autosleuteltje los van de bos en stopte het onder
zijn zakdoek. ‘Dat is het einde van fase één,’ mompelde hij. ‘Nu
nog uitzoeken waar de auto staat en dan kan ik er vandoor. Niks
wegrennen via de achterdeur. Een Roos rent niet, een Roos laat zich
rijden.’
Hij was halverwege de werkkamer toen het massieve hoofd van Alan de
hoek om schoof. De man lachte breed. ‘Ik dacht al, hij zal toch
niet zo stom zijn?’
Arie liet een blikje zien. ‘Cola. Ik zou toch drinken halen? Ik kon
het niet meteen vinden.’
Alan wees met een duim als een hamersteel naar de trap. ‘Ze willen
verstoppertje spelen. Boven.’
‘Heb ik gehoord,’ zei Arie vlot. ‘Allemaal beweging. Als het zo
doorgaat word ik hier nog slank.’
Op de bovenverdieping waren vier slaapkamers,
een badkamer, een toilet met een douche, twee gastenkamers die
halfvol met schaalmodellen van bussen stonden en een algemene
rommelkamer die voor eenderde was gevuld met losse kasten. De
kamers met de bussen waren verboden terrein, meldde Alan en
hetzelfde gold voor de grootste slaapkamer. De rest was vrij
toegankelijk, al werd het gebruik van de trap Arie ten zeerste
ontraden.
‘Ik ben ‘m,’ zei Gee toen Alan het terrein duidelijk had
afgebakend. Ken schoot als een raket de rommelkamer in en Alan liep
op zijn gemak naar de slaapkamer van Gene junior, vanwaar hij de
trap in het oog kon houden. Arie liep naar de badkamer en keek op
zijn gemak naar buiten.
De zon stond nog maar een handbreedte boven de horizon, zag hij tot
zijn schrik. Over een paar uur zou het donker zijn en dat was heel
mooi bij een ontsnappingspoging, maar hij vreesde dat voor die tijd
het grote huis volgestroomd zou zijn met leden van de
Archer-familie. Hij bestudeerde de achtertuin, zag in de verte een
auto van de bewakingsdienst langzaam langs de nieuwbouw rijden en
probeerde zich in het bad te verstoppen toen hij Gee hoorde
naderen.
‘Jij bent erbij,’ zei de jongen tegen Aries achterwerk dat een
decimeter boven het bad uitstak. ‘Jij bent ‘m straks.’ Arie
protesteerde niet. Toen het zijn beurt was keek hij onder zijn
wimpers door naar de plaats waar Alan zich verstopte (weer de
kinderkamer) en daarna ging hij uitgebreid op zoek naar Ken en Gee
aan de voorkant van het huis. Op de oprit stond zijn Mercury Sable.
Erachter zag hij een witte Chevrolet Beretta. Dat is wat ik wilde
weten, dacht Arie. Die Beretta is van Alan, kan niet anders. Nu
duimen dat ik een kans krijg om hem te smeren voor pa terugkomt, of
ma met in haar armen een krijtend kind. Hij plukte Ken onder het
bed van Marylee vandaan, vond daarna Gee in een kast en maakte zich
krampachtig glimlachend op voor de volgende ronde.
Alan maakte zijn eerste en enige fout toen hij een zoekbeurt had en
als eerste Arie ontdekte. Moeilijk was dat niet want de jongeheer
Roos begon schoon genoeg te krijgen van het kindervermaak. Hij
stond pal achter een halfopen deur te kuchen en alleen iemand die
was geslagen met een combinatie van tijdelijke blind- en doofheid
had hem kunnen missen. Alan keek hem met een bedenkelijk blik na
toen Arie doorliep naar het toilet, maar omdat zijn gevangene zich
urenlang meer dan voorbeeldig had gedragen zei hij niets.
Arie duwde de deur achter zich dicht en trok haar meteen erna een
paar centimeter open. Met veel kabaal klikte hij de grendel om. Het
schuifje viel achter het gat, maar dat was niet waarneembaar voor
iemand die op enige afstand stond. Door de kier zag Arie dat Alan
een poosje bleef staan en toen naar de achterste slaapkamer
liep.
Arie knipte bliksemsnel de grendel terug en slipte de gang op. Hij
trok geluidloos de deur achter zich dicht en liep op zijn tenen
naar de trap.
Ik ben een domme, dikke jongen, dacht hij terwijl hij grijnsde. Ik
hijg als ik loop en ik stamp te hard. Ik ben te langzaam en te bang
om te vluchten en ik moet regelmatig naar het toilet. Ik hoop dat
ze denken dat ik daar wens te overnachten.
Hij stond beneden in de gang toen hij boven in de slaapkamer de
kreten hoorde van iemand die wordt beetgepakt en opgetild. Alan
heeft Gee gevonden, dacht Arie. Ik moet buiten staan voor ze bij de
trap zijn.
Hij hoopte vurig dat de voordeur niet op slot zou blijken te zijn
en verschoot van kleur toen hij de grendel naar achter trok en
niets zag gebeuren. Wanhopig greep hij met zijn vrije hand het
handvat dat vlak boven het slot was geschroefd. Hij gaf een ruk en
zeilde bijna met deur en al tegen de muur.
‘Hij klemde,’ gromde Arie binnensmonds. Hij keek snel naar boven,
zag of hoorde niets en stapte naar buiten. Hij durfde de deur niet
in het slot te trekken en liet haar op een kier staan. Gebogen liep
hij langs de struiken naar de Beretta. Het portier was open en
hijgend schoof hij op de voorbank. Met trillende vingers duwde hij
het sleuteltje in het contact. Het ging soepel en hij nam de tijd
om op adem te komen.
Bij het huis was geen beweging waarneembaar, maar precies op het
ogenblik waarop hij de Beretta wilde starten zag hij iets
reflecteren in de zijspiegel.
Arie verstarde en kreunde zacht. Een grote stationwagen reed tot
aan de achterbumper van de Beretta. Een vrouw met een kapsel dat er
uit zag als een misverstand in de kleuren blauw en paars verscheen
in beeld. De vrouw bukte zich en trok een kind naar buiten dat
hevig spartelde.
‘De vrouw van Archer,’ tierde Arie. ‘Tien seconden later en ik was
weg geweest. Wat doe ik nu?’
In een flits zag hij zijn enige mogelijkheid. Hij stapte uit, liep
naar de vrouwen liet het sleuteltje van de Beretta zien.
‘Ik heb even de auto van Alan geleend,’ zei hij. ‘Ik heb haast.
Wilt u hem het sleuteltje geven?’
De vrouw klemde het meisje tegen haar middel. Ze keek of ze wilde
weigeren, maar stak toen haar vrije hand uit. Ze zei geen woord en
aan haar gezicht was te zien dat ze niet in een glorierijke
stemming was.
‘Dank u zeer,’ zei Arie die een kleine buiging maakte. ‘Doet u
vooral de groeten aan Alan.’
Haastig liep hij naar de weg. Toen de vrouw zich had omgedraaid
drukte hij zich tegen de overhangende struiken en meteen erna holde
hij de andere kant op.
Op de openbare weg was hij niet veilig, besefte hij. De enige
plaats waar ik me verborgen kan houden is het bouwterrein. Als daar
tenminste geen bewakingspersoneel ronddart.
Hij werd warm toen hij aan de beveiligingsagenten dacht. Hij keek
om zich heen als een aangeschoten haas en zette er de sokken
in.
De roodaangelopen, oververhitte Arie zou
mogelijk onopgemerkt het voorste huis van de nieuwbouwbuurt hebben
bereikt als alleen de reus Alan aan het zoeken was geslagen. Helaas
had de man hulp gekregen van Ken en Gee en de twee jongens waren
naar de achtertuin gelopen. Ken was de eerste die Arie zag. Hij gaf
met zijn schrille stem een kreet die de vogels over een oppervlakte
van een halve vierkante mijl deden verstommen en zette het op een
hollen. Zijn vriendje Gee deed iets anders. Hij gaf ook brullen,
maar dan wel iets doelgerichter. Hij riep een half dozijn namen en
binnen een minuut braken van verschillende kanten jongens en
meisjes door het struikgewas.
‘Daar,’ zei Gee en hij wees naar de nieuwbouw. ‘Iemand is
weggelopen van Alan.’
Er ging een golf van opwinding door de groep. Alle kinderen kenden
Alan en van één ding waren ze zeker: van hem weglopen hoorde je
niet te doen.
‘Hij heeft rood haar en hij is dik,’ zei Gee. ‘Hij is die kant op.’
Deze mededeling werd beschouwd als een soort algemeen alarm en de
hele groep volgde Gene junior die stilzwijgend was erkend als
leider. Onderweg kwamen er kinderen bij en toen Gee de nieuwbouw
had bereikt was zijn gevolg aangegroeid tot ruim anderhalf dozijn
volijverige speurders. Ze verspreidden zich over het bouwterrein en
liepen joelend alle huizen in en uit. Arie had een schuilplaats
gezocht op de zolder van een van de weinige woningen waarvan het
dak vrijwel was afgetimmerd. De binnentrap was nog niet klaar en
het gat in de zolder was alleen te bereiken via een wrakke houten
ladder.
Arie trok de ladder achter zich op en luisterde naar het lawaai van
de kinderen. Door het dakraam kwam af en toe een vlaag zoele lucht.
Daar koelde Arie wel iets van af, maar hij kikkerde er niet bepaald
van op. Door het raam zag hij dat de zon vrijwel onder was en hij
ging vurig zitten hopen dat de zoekende horde binnengeroepen zou
worden voor het donker was.
Jan en Bob reden door Candle Stick Lane toen
alle kinderen van de buurt waren gemobiliseerd. De meesten waren in
het nieuwbouwdeel, maar een aantal speurde in de tuinen langs de
laan.
Bob wees verbaasd naar vier jongetjes die, gewapend met stokken,
door een kluit jonge aanplant baggerden.
‘Wat is dat daar? Een speurtocht?’
Jan reed met de Fairmont om een paar vuilnisbakken heen die half op
de weg stonden. ‘Soort vossenjacht, joh. Iemand viert
iets.’
‘Dat doet hij dan wel middels het vernielen van een compleet
bloemperk. Weet jij het nummer van Archer?’
Jan wees voor zich. ‘Eindje verderop. Wat voor auto heeft Arie ook
weer gehuurd?’
‘Toen ik wegreed stond hij te lonken naar een grijze Mercury
Sable.’
‘Duur,’ knorde Jan. ‘Het zal ook eens goedkoop. Als jullie worden
losgelaten zijn jullie erger dan een koppel eksters. Alles wat
blinkt is buit.’
‘Neem maar van mij aan dat de Sable blonk,’ zei Bob kortaf. ‘Je
kunt het zelf controleren, want daar staat-ie. Net voor die witte
Beretta.’
Jan klakte met zijn tong. ‘Dus Arie is in het huis van Archer. Is
dat een goed teken?’
‘Nee,’ zei Bob. ‘Als hij binnen is dan is dat een heel slecht
teken, want dan is hij gepakt. Er is geen enkele andere redelijke
verklaring. Als hij buiten is, wat doet Aries Mercury dan op
Archers oprit?’
Zwijgend reden ze door en daardoor kwamen ze automatisch bij de
zijweg die naar de nieuwbouw voerde.
‘Daar banjeren wel twintig jongens en meisjes rond.’ ‘Toch een
feest?’
‘Een zoektocht?’
Jan remde en draaide het raampje open. ‘Het is bijna donker. Er
zijn daar vrijwel geen lantaarns dus over een dikke vijf minuten
zie je geen hand voor ogen. Wat doen we? Kijken?’
Bob tikte nerveus tegen zijn bovenbeen. ‘We kunnen niet te lang
hier blijven. Bernie Ritter ligt vastgebonden in zijn eigen camper,
maar de parkeerplaats achter het Lemon Motel is niet bepaald een
lekkere plek.’
‘Had je hem los willen laten misschien? Dat hebben we een keer
gedaan en je zag wat ervan terecht kwam. In plaats van op zijn
gemak door het land te tuffen is hij als een aangeschoten, bang
kalf naar Salt Lake City gejakkerd. We hadden nog mazzel dat hij er
niemand heeft gesproken.’
Bob gaf een snork. ‘Misschien heeft hij dat wel. Weet jij zeker dat
hij niet loog?’
Jan zuchtte diep. ‘Als we zo doorredeneren worden we knoertgek.
Bernie lag een half uur geleden vast en we moeten er van uitgaan
dat hij dat nog steeds ligt. De vraag is: ligt Arie vast? En zo
nee: waar is hij dan.’
Bob duwde het portier open. ‘Ik wandel naar de nieuwbouw en ga
kijken wat er aan de hand is. Blijf niet staan. Dat valt te veel op
en misschien loog Bernie niet toen hij het had over
beveiligingsmensen. Rijd rondjes en zorg dat je elke vijf minuten
hier bent. Niet steeds dezelfde rondjes natuurlijk.’
‘Nee, pa,’ zei Jan. ‘Blij dat je het zegt, pa. Daar was ik zelf
nooit opgekomen.’
‘Graag gedaan, zoon,’ zei Bob. Hij stapte uit en liep terug naar de
zijweg. De nacht viel nu snel en na honderd meter was hij niet meer
dan een schim.
Bob deed allerminst geheimzinnig of schichtig.
Hij schoof zijn JAZZ-petje iets naar achteren, haakte zijn duimen
achter zijn broekband en wandelde zachtfluitend naar de nieuwbouw,
ervoor zorgend dat hij zoveel mogelijk in het licht van de
lantaarns bleef. Bij een woning waarvan nauwelijks meer te zien was
dan het vloeroppervlak kwam hij een paar meisjes tegen. Hij knikte
vriendelijk en wees naar een onbestemd punt in de duisternis. ‘Doen
jullie een spelletje?’
‘Wij zoeken iemand,’ zei het grootste meisje. ‘Maar mijn zusje moet
naar huis.’ Haar stem klonk of ze het heel kwalijk vond. ‘Is er
iemand verdwaald?’
Het meisje giechelde. ‘Weggelopen,’ zei ze. ‘Van Alan.’ ‘Wie is
Alan?’
‘Alan is groot,’ zei het meisje. ‘Hij is vaak daar.’ Ze wees vol
ontzag naar een huis waarvan nauwelijks iets was te zien. ‘Wie is
er weggelopen?’
‘Weet ik niet,’ zei het meisje, ‘maar hij heeft een heel dikke buik
en heeft rood haar. Iedereen zoekt hem.’
Bob deed een stap in de richting van de nieuwbouw. ‘Is hij daar?’
‘Ken zegt van wel. En Gee ook,’ zei het meisje. Ze pakte een arm
van haar zusje. ‘Ze moet naar huis.’
‘Ga maar gauw,’ adviseerde Bob. ‘Ik help wel zoeken.’ Hij wachtte
tot de meisjes verdwenen waren en kreeg opeens haast. Het was
zonneklaar dat er een algemene klopjacht op Arie was uitgebroken
onder leiding van een zekere Alan. Toen het meisje zijn naam noemde
had ze bijna steil naar boven gekeken alsof ze in gedachten iemand
zag met een lengte van ruim drie meter, maar Bob was daar niet erg
van onder de indruk. Hij zag er uit zoals duizenden Amerikanen van
zijn leeftijd en er was geen enkele reden om aan te nemen dat hij
snel in de gaten zou lopen. Zelfs al was dat wel zo, overwoog Bob,
dan nog had hij een kleinigheid voor op zijn meeste landgenoten.
Hij had een paar pond staal bij zich in de vorm van een schietklare
Smith & Wesson en dat gaf hem een groot gevoel van veiligheid.
Ontzetting van benarde Arie, dacht hij. Liefst goedschiks, maar als
het moet met geweld. Ik ben de cavalerie die aanstormt als de held
reddeloos verloren lijkt. Het verschil is dat ik geen klepperend
paard heb en ook geen vaandel. Maar ik
heb mijn fluitje, dat werkt ook.
Hij omzeilde een paar volwassenen die namen van kinderen riepen en
bleef tegen een half afgebouwde zijmuur staan. Hij was nu uit het
licht van de lantaarns en vrijwel onzichtbaar vanaf de
weg.
Zacht floot hij een signaal. Toen niemand reageerde liep hij op
zijn gemak naar het volgende huis. Twee keer kwam hij groepjes
kinderen tegen, maar niemand vroeg hem iets. Ze keken naar zijn
buik en zijn hoofd en liepen snel verder. Bob had niet de indruk
dat ze vol overgave rondspeurden, eerder dat ze bezig waren
volwassenen te ontwijken van wie een half dozijn bezig was kroost
naar huis te drijven.
Bob floot het signaal bij elke woning dat ver genoeg was af gebouwd
om schuilplaatsen te bezitten. Bij een groot huis waarvan de
voorkant werd beschenen door een lantaarn had hij succes. Van boven
klonk hetzelfde signaal terug.
Bob floot een keer kort en maakte een rondje om het bouwsel. ‘Alles
veilig,’ siste hij naar boven. ‘Waar ben je, rooie?’ ‘Op de
zolder,’ fluisterde Arie. ‘Ik heb de ladder achter me
opgetrokken.’
‘Kun je naar beneden?’
‘Op elk gewenst moment. Hoe is het buiten?’
‘Overal lopen groepjes, joh. Ze zoeken iemand met rood haar en een
dikke buik. Dat ben jij toch niet toevallig?’
‘Nee,’ zei Arie, iets luider nu. ‘Ik heb vanmiddag een rood geverfd
nijlpaard zien lopen dat last had van woestijnziekte. Ik ben er
bang van geworden, daarom zit ik hier.’
‘Lekker blijven zitten,’ adviseerde Bob. ‘Ik heb Jan en de Fairmont
in de buurt. Samen vinden we wel een dierentuin voor het
beest.’
‘Kijk uit voor Alan,’ waarschuwde Arie.
Bob keek snel om de hoek toen hij een geluid hoorde. ‘Er komen
mensen deze kant op. Wie is Alan?’
‘Een reus,’ zei Arie uit de grond van zijn hart. ‘Bijna
tweeëneenhalve meter lang en ongeveer even breed. Blijf uit zijn
buurt.’
‘Heus wel,’ verzekerde Bob. ‘Houd nou je waffel en luister. Ik haal
Jan en de auto. We parkeren bij het volgende huis. Aan de
rechterkant als je van hier naar de straatlamp kijkt. Als we
uitstappen druk ik kort op de claxon. Ik stap uit en doe of ik iets
controleer. Als de kust veilig is dan zwaai ik met een arm. Je ziet
het wel in het licht van de koplampen. Ren naar de Fairmont en duik
achterin. Loop in een keer door. Als het link wordt dan gebruik ik
mijn revolver. Duidelijk?’
‘Als een glazen bol, Bobbie. Schiet maar op. Ik lig hier al veel te
lang.’
‘Binnen tien minuten ben je weg,’ zei Bob. ‘Houd je rustig en wacht
op het signaal.’
Nu duidelijk was wie op welke plaats verbleef was de bevrijding van
Arie niet meer dan een kwestie van techniek. Bob liep soepel in
wandeltempo naar de Fairmont en gaf Jan opdracht rustig het
bouwterrein op te rijden en aan het einde te draaien. Iets voorbij
het huis waarin Arie zich had verborgen gaf hij Jan een teken.
‘Stop hier. Druk kort op de claxon als ik ben uitgestapt. Laat de
motor lopen. Ik wimpel iedereen af die ons aanschiet en geef Arie
het signaal. Als het goed is zijn we binnen anderhalve minuut
weg.’
Hij liep naar de voorkant van de Fairmont en bleef staan met zijn
rug naar de koplampen. In de verte zag hij dat een paar volwassenen
naar hem keken. Onder hen was een erg grote man. Vier kinderen die
naar de Fairmont waren gelopen doken de schaduw in toen ze de
volwassenen zagen. Ze fluisterden opgewonden en even later hoorde
Bob hen in tegenovergestelde richting verdwijnen.
Toen Bob de indruk had dat er niemand in de directe omgeving van
Aries schuilplaats was zwaaide hij met een arm. Meteen liep hij
naar de auto en voor hij goed en wel zat duwde hij het
achterportier open.
‘Even vol licht, Jan, maar niet te lang. Daarginds zijn mensen. Als
je er kort de grote lampen opzet dan zijn ze een seconde of wat
verblind. Lang genoeg voor Arie.’
Jan knipte het grote licht aan en Bob duwde het portier verder
open. Snuivende geluiden klonken en Arie schoot naar binnen als een
snoek die aas ziet. Meteen liet hij zich plat op de achterbank
vallen.
Bob trok het portier dicht. ‘Rijden Jan. En doorrijden. Niet
stoppen. Wie voor de Fairmont gaat staan die heeft een
probleem.’
Twee mensen probeerden het, maar ze deinsden terug toen Jan gas bij
gaf. Een paar keer hoorden ze een schreeuw en eenmaal zagen ze
iemand met een lamp zwaaien.
‘Operatie voltooid,’ zei Jan tevreden toen hij Candle Stick Lane
indraaide. ‘Verliezen onder de manschappen tot een minimum
beperkt.’
Arie krabbelde overeind en keek door de achterruit. ‘Alleen een
Mercury Sable, helaas.’
‘Tja,’ zei Bob. ‘Waar wij hakken vallen auto’s.’
Jan gromde iets onduidelijks en hij weigerde opzij te kijken toen
hij langs het huis van Archer reed. ‘Waar gaan we naar toe?’ ‘Als
we niet worden gevolgd naar het Lemon Motel,’ zei Bob. ‘Daar ligt
onze gevangene.’ Hij keek naar Arie. ‘Terwijl jij je liet opjagen
door kinderen die net geen luier meer om hoeven hebben wij Bernie
Ritter gevangen.’
Arie rilde. ‘Je had Alan eens moeten zien. Daar heb je twee dozijn
luiers voor nodig. Per keer wel te verstaan. En dan praat ik alleen
over de voorkant, geloof dat maar.’
HET DRAAIEN VAN EEN LISTIGE LOER
In kamer elf van het citroengele Lemon Motel
zat Arie met gekruiste benen midden op een van de twee bedden. Hij
peuterde met het uiteinde van een paperclip onder een nagel en
verbaasde zich over de hoeveelheid vuil die hij wegduwde.
‘Ze mogen de zolders van nieuwbouwwoningen wel eens vaker vegen,
jandoekie,’ bromde hij. ‘Ik heb een kwart woestijn bij elkaar
geklauwd. Waar is Jan?’
Bob hield op met het bestuderen van de lijnen in het gebarsten
stucwerk van het plafond. ‘Die staat te knoeien met zeep en warm
water. Hij heeft een vlek ontdekt in een shirt dat schoon behoorde
te zijn.’
‘Krijgt-ie er nooit uit, dat weet hij toch?’
Bob ging op het tweede bed zitten en schurkte net zolang met zijn
schouders tot hij het kussen goed tussen zijn rug en de muur had
liggen. ‘Natuurlijk weet hij dat. Hoe langer je prutst hoe erger
het wordt. De vlek wordt minder zichtbaar, maar wel steeds groter.
Over een paar minuten gooit hij het shirt in een hoek.’
‘Jan gooit niet,’ zei Arie die aan een nieuwe nagel begon. ‘Jan
legt zijn kleren teder neer en moppert daarna beschaafd
binnensmonds.’
‘Als-ie er maar mee opschiet. We moeten echt wel even krijgsraad
houden.’
‘Dat zeker. Als we zo door blijven blunderen dan bereiken we minder
dan niets.’
Bob trok een wenkbrauw op en keek opzij. ‘Ho wat, bolle. Het
geblunder komt voor jouw rekening. Jan en ik hebben duidelijke
resultaten bereikt, lijkt me zo.’
Jan stak zijn hoofd om de hoek van de badkamerdeur. ‘Laat ‘m maar,
Bobbie. Hij is nog aan het verwerken dat hij gevangen is gehouden
door twee jongetjes van onder de tien.’
‘Je had Alan moeten zien,’ zei Arie waardig. ‘Heb je je shirt
gereinigd, Janneman?’
Jan hield een kledingstuk omhoog. ‘Zeker wel. En goed ook. Jullie
kunnen zoiets niet, maar ik wel.’
Bob klopte op het matras. ‘Fijn voor je. Ik heb vier shirts bij me
vol vlekken. Als je wilt mag je er mee spelen, maar toch wel nadat
we enig overleg hebben gevoerd. Buiten, in zijn eigen camper, ligt
ex-reisleider Bernie Ritter. Wat moeten we met die vent?’
‘Vasthouden,’ zei Jan meteen. ‘Hij is niet te vertrouwen. Als we
hem laten lopen is hij in staat om als een postduif naar Gene
Archer te snellen en dat moet niet.’
Bob deed een greep opzij en griste een reep chocola van het
nachtkastje. Door die beweging gleed zijn kussen scheef en het
duurde enige tijd voor hij naar volle tevredenheid zat. ‘Dat moet
zeker niet, maar wat wij doen is kidnappen. Weten de heren wat er
in dit land op kidnappen staat?’
‘Jaar of tien?’
‘Minstens. Ze zijn in de States niet kinderachtig op dat gebied.’
Arie stak een hand uit. ‘Gooi eens een stukje op, Bob? We kidnappen
hem niet. We beschermen hem tegen zichzelf. Morgen is er een
vergadering. We mogen er van uitgaan dat daar snode plannen worden
ontwikkeld op het gebied van het ontwrichten van toeristenreizen.
Wat wij doen is Bernie beschermen tegen deelneming aan die
plannen.’
‘Door hem vastgebonden in zijn eigen camper te laten liggen. Het is
een interessante vorm van bescherming, dat moet ik zeggen, maar ik
zou er niet op gokken dat een rechter het met je eens
is.’
Jan sloeg met een vlakke hand op het bed. ‘Kletsica. Humbug. Bernie
ligt vast en Bernie blijft vast. Wat ik me afvraag is of de vent de
waarheid sprak.’
‘Of hij inderdaad op zoek was naar Graham, bedoel je?’ ‘Precies,
Bobbie. Wie garandeert me dat hij niet allang met die vriend heeft
gesproken? Of met Gene Archer?’
Arie wentelde zich op zijn buik en Jan keek geschrokken naar het
bed. Het boog zichtbaar door en de houten rand week minstens vier
volle millimeters. ‘Een stukje is te weinig. Hoeveel repen liggen
er nog?’
‘Drie,’ zei Bob. ‘Voor ieder een.’
‘Geef de mijne dan nu maar. Bernie heeft niet met Archer gesproken,
dat weet ik zeker. De man heeft in dagen niet van Ritter gehoord.
Daarom nam hij me ook niet echt gevangen. Hij wist gewoon niet wat
hij moest doen.’
‘Maar hij zal zich niet lekker voelen nu hij weet dat je bent
ontsnapt. En dat je daarbij hulp hebt gekregen.’
Arie knikte. ‘Hij zal heus wel voorzichtig zijn, de eerstkomende
dagen, maar ik geloof niet dat hij echt nattigheid voelt.’ ‘Dat
moet ook niet,’ zei Bob nadenkend. ‘Ik had vaag het plan om morgen
naar de bijeenkomst te gaan en te zeggen dat ik het hulpje ben van
Ritter, maar dat plan kan ik op mijn buik schrijven, vrees
ik.’
‘Radicaal en definitief,’ zei Jan met grote stelligheid. ‘Daar
trapt Archer heus niet in.’
‘Maar Ritter naar de bijeenkomst laten gaan kunnen we
evenmin.’
Dat kon beslist niet, vonden ze alledrie. Daarvoor was de man veel
te weinig betrouwbaar.
‘Bernie zit klem,’ vatte Bob samen. ‘Hij weet niet wat hij moet en
daarom is de kans groot dat hij met hangende poten naar Archer rent
en gaat kwispelen als een hond die blij is dat zijn baas er is om
de bevelen te geven.’
Arie greep met grote behendigheid een nieuwe reep, negeerde de
verontwaardigde blikken van zijn vrienden en pulkte op zijn gemak
aan het zilverpapier.
‘Als we nu eens helemaal niets doen?’
‘Rustig gaan slapen, bedoel je?’
‘Waarom niet? We zijn hondsmoe. In dat nieuwbouwhuis viel ik een
paar keer bijna in slaap. Als we blijven doorjagen dan zijn we
morgen minder dan niets waard. Bovendien: waar moeten we naartoe
jakkeren? Naar Candle Stick Lane? Dank je feestelijk. Archer ziet
ons komen. Of anders Alan wel. Jullie kunnen er grappen over maken,
maar die man is echt niet mis. Naar het ABC-kantoor? Ook zinloos.
Het is zaterdagavond, zoveel spannends zal er niet
gebeuren.’
‘Naar Graham?’ suggereerde Jan.
‘Dat vriendje van Ritter? En wat dan? Stel dat we hem uit zijn
kamer weken, wat moeten we met hem? De stuipen op het lijf jagen?
Dan krijgen we een situatie gelijk aan die van Ritter: als we hem
uit het oog verliezen kan hij ons naar hartelust belatafelen. Ik
stel voor om niets te doen. We gaan slapen en morgen gaan we op
tijd naar het ABC-kantoor. We kijken wie er naar binnen gaat en wie
er weer naar buiten komt. We nemen Bernie mee en laten hem Graham
aanwijzen. We volgen hem, grijpen hem en vragen wat er is
besproken. Simpel en doeltreffend.’
Jan keek vol bewondering naar zijn dikke vriend. ‘Eerlijk, Arie, ik
snap niet waar je het vandaan haalt. Ik lag allerlei ingewikkelde
constructies te bedenken van kidnapping tot overvallen. Dit is
natuurlijk het beste. Eenvoud, daar gaat het om.’
‘Niets zo ingewikkeld als eenvoud,’ zei Bob vol bewondering. ‘Tot
je het bedacht hebt, natuurlijk. Dan is eenvoud weer gewoon
eenvoudig. Het betekent wel dat we Bernie Ritter moeten pappen en
nathouden.’
‘Op tijd voederen, bedoel je. Toespreken voor hij moet slapen. Zijn
kussen opschudden. Die dingen.’
‘Vooral op tijd uitlaten,’ zei Bob nuchter. ‘Hij zal ook wel eens
een plasje moeten. Ik denk dat ik maar naar hem toega. Samen met de
enige reep die Arie niet heeft verslonden en een restant
cola.’
‘Een van ons moet in de camper blijven slapen, joh. We kunnen niet
het risico lopen dat hij zich bevrijd?’
‘Doe ik ook, Janneman. Yanks onder elkaar. Van jullie wordt hij
alleen maar schichtig. Voor een ex-reisleider die maanden met
buitenlanders is opgetrokken reageerde hij wel erg opgewonden toen
we iets anders spraken dan Engels.’
Arie keek naar de laatste reep, zag dat Bob dreigend een vinger
opstak en rolde zich zuchtend terug op zijn rug. ‘Moeten we
langzamerhand UST-baas Sam Samson niet waarschuwen?’ ‘Sams?
Waarover?’
‘Over die bijeenkomst, joh. Als hij er met een ploegje stevige
heren binnenvalt dan heeft hij alle oproerkraaiers op een kluit.’
Bob keek hem meewarig aan. ‘Daarnet was je oerslim en nou ben je
weer hartverscheurend stom. Wij alarmeren UST-baas Sam Samson. Hij
dendert de vergadering binnen en Archer zegt dat hij bezig was met
een instructiemiddag voor veiliger rijden. Wat doet Sams dan?
Archer in de boeien sluiten? Of zijn snor opstrijken en ons zes
keer onder laten dompelen in het zoutmeer?’
Arie kreeg een kleur en sloot zijn ogen.
Bob grinnikte zacht en gaf Jan snel een knipoog. ‘Ik stel het
volgende voor. Ik ga de stad in en koop een fototoestel met een
telelens. We gaan op tijd naar het ABC-kantoor en we fotograferen
iedereen die morgen naar binnen gaat. Na afloop tikken we Graham op
zijn kop en als we weten welke plannen er zijn beraamd dan pas
bellen we Samson. Wat denken de heren hier van?’
Arie kreunde nog steeds en maakte een slappe beweging met een
hand.
Jan grijnsde breed. ‘Vergeten we niet een klein onderdeel?’ Bob
keek hem niet begrijpend aan. ‘Vergeten? Ik dacht dat we de
bussenzaak geheel onder controle hebben.’
Jan zei niets, maar grijnsde net zo lang verder tot ook Arie zich
oprichtte. ‘Hij weet iets dat wij niet weten,’ zei Arie. ‘Hij heeft
iets slims bedacht,’ gaf Bob toe. ‘Iets ellendig, hinderlijk
slims.’
‘Maar we vragen hem niet wat het is,’ zei Arie.
Bob schudde zijn hoofd. ‘Absoluut niet. Onder geen voorwaarde. We
blijven zitten tot zijn grijns van ouderdom is versleten.’ Toen Jan
het niet langer volhield om zijn gezicht in een scheve stand te
forceren vroeg hij: ‘Weten jullie nog wat ons probleem vanmorgen
vroeg was?’
Arie en Bob keken elkaar aan. ‘Hadden wij een probleem?’ ‘Dacht ik
niet.’
‘Dacht ik wel,’ zei Jan stralend. ‘We stelden vast dat er weliswaar
een vergadering was van Archer, maar dat we niet wisten waar de
bijeenkomst werd gehouden. Daarom en daarom alleen gingen we op
pad. We hebben Ritter gevonden en Arie heeft vriendschap gesloten
met Archer, Alan en de kinderen van Midvale, maar we weten nog
steeds niet waar de vergadering is. We doen alsof ze in het
ABC-kantoor wordt gehouden, maar wéten doen we niets.’
Er viel een lange stilte. Arie was de eerste die bewoog. Hij rolde
zich op zijn buik en drukte zijn hoofd diep in het kussen. Bob
stond langzaam op en klemde de reep chocola vast alsof het om een
reddingsboei ging.
‘Ik zal het Bernie vragen,’ zei hij stijf. ‘Meteen en onverwijld.
Hij zal het me zeggen ook, al moet ik hem er drie kwartier voor
onder zijn voetzolen kietelen. Daarna ga ik het fototoestel kopen
en meteen een rondje lopen voor frisse lucht. Weet je dat ik morgen
zonder me iets af te vragen naar het ABC-kantoor aan 2ND Street zou
zijn gegaan?’
‘Waarschijnlijk is het daar ook,’ zei Jan. ‘Het zit er zelfs dik
in, maar ik zou het wel graag zeker weten.’
‘Ik ook,’ zei Bob. ‘Reken maar dat Bernie het me gaat
vertellen.’
In theorie was er geen enkele reden om niet
vlot te gaan slapen, maar zoals altijd hingen er aan het avontuur
kleine rafels die één voor één verwijderd dienden te worden voor er
van nachtrust sprake kon zijn.
De eerste rafel was er een die permanent en onafwendbaar terugkwam.
Ze was onvervreemdbaar bezit van dikke Arie Roos en ze kwam al ruim
voor half tien tot wasdom.
Arie rolde zich zuchtend van zijn bed. Hij stelde vast dat zijn
voedselvoorraad lang niet toereikend was om de zondagochtend te
kunnen halen en hij kondigde aan dat hij bij de receptie eten ging
versieren. Desnoods zou hij doorwandelen naar de McDonald’s en daar
een noodvoorraad inslaan.
Tegen tien uur was hij terug met een grote papieren zak en de
mededeling dat de camper van Bernie Ritter was verdwenen. Helemaal
onlogisch was het niet, want het was onwaarschijnlijk dat Bob met
Bernie aan een touw in de buurt van het motel zou gaan rondlopen,
maar het baarde wel een klein zorgje. Om tien over tien wenste Jan
ineens telefoonnummers te verzamelen.
‘Als we morgen Samson moeten bellen dan is het handig als we weten
waar we moeten zijn. De man kan wel ik weet niet waar wonen en als
we op zondagmiddag achter een telefoonnummer aan moeten jagen dan
verliezen we tijd die we misschien hard nodig hebben,’ zei hij, en
tegen die redenering wist Arie niets in te brengen.
Jan ging naar de receptie, stelde vast dat daar alleen
telefoonboeken van de staat Utah waren en liep zuchtend terug. In
de kamer belde hij met Chicago. Bill Holden, de baas van het
noordoostelijke gebied van United States Tours, was niet op kantoor
(aldus een telefoonbeantwoorder) en niet in het opvanghuis bij Poe
Street. Hij was wel in het Hilton hotel en hij had zich daar zitten
vervelen. Hij was ook lichtelijk verstoord en daar had hij reden
toe, zei hij. In de afgelopen dagen had hij te maken gehad met een
Engelse heer Griffith die uiterst ontevreden was omdat hij een
halve week niets had vernomen van de vorderingen van de drie
schertsdetectives Jan Prins, Arie Roos en Bob Evers. Bovendien had
Suzanne hem het hemd van het bruine lijf gevraagd en was hij
belaagd door minstens dertien Nederlandse, Belgische en Engelse
toeristen die na Williamsport niets meer van Jan Prins hadden
vernomen en daar enige vragen over hadden. Holden wond zich steeds
meer op en voor Jan een vraag had kunnen stellen was het tien voor
elf.
Voor Holden bereid was om het privénummer van Samson te geven was
het kwart over elf en tegen die tijd was Jan toe aan
buitenlucht.
Hij maakte een rondje, zag dat de Plymouth Voyager van Bernie
Ritter terug was en ging opgelucht terug naar kamer achttien. Even
overwoog hij de nacht door te brengen in kamer twintig omdat het
zonde was een van de twee gehuurde kamers geheel onbenut te laten,
maar na enig aarzelen zag hij daar van af. Om vijf over half twaalf
lag hij in bed.
Om kwart voor twaalf begon jongeheer Roos onrustbarend te ronken.
Jan kneep zijn besproete neus dicht, liep terug naar zijn bed en
lag net languit toen Roos opnieuw een solo gaf. Om acht minuten
voor twaalf lag Jan toch gestrekt in kamer twintig.
Om drie voor twaalf werd hij gestoord door Bob die kwam kijken waar
hij was. Bob was naar kamer achttien gelopen om mee te delen dat
hij Bernie had uitgelaten in het grote Liberty Park en dat de man
hem had verzekerd dat de bijeenkomst van Archer inderdaad in het
ABC-gebouw zou plaatsvinden. Hij had ook een compactcamera gekocht,
zei hij. Met een zoomlens, goed voor een afstand tot een meter of
tachtig.
Toen Bob weg was bedacht Jan dat hij vergeten had om te vragen
hoeveel de camera kostte en dat hield hem een half uur uit de
slaap.
Om vier minuten voor half een werden Jan en Arie wakker van een
groep feestgangers die in beschonken staat thuis kwamen van het ene
feest en zich klaarmaakten voor het volgende. Bob werd kort voor
een uur gestoord door een motor-zonderuitlaat die werd geparkeerd
naast de camper.
Tegen een uur waren ze alle drie bewusteloos.
Ruim voor twaalf uur had Bob de Ford Fairmont
geparkeerd op een plek schuin tegenover de entree van het
ABC-kantoor. Hij keek door de zoeker van de camera en zag dat hij
foto’s kon nemen van iedereen die het kantoor binnen ging en van
degenen die langs het gebouw naar de garage liepen die erachter
stond. ‘Ik sta half op een inrit,’ zei hij, ‘maar dat lijkt me geen
bezwaar, zo druk zal het hier niet worden.’
Jan keek om zich heen. ‘Ik ben blij dat de Fairmont getint glas
heeft. Lopen we niet een beetje erg in de gaten?’
Bob bewoog ongemakkelijk zijn schouders. ‘Wat moeten we anders. We
kunnen moeilijk de Voyager hier neerzetten. Graham kent de camper
en misschien anderen ook. We hadden een bestelauto of zoiets kunnen
huren, maar...’
Arie grinnikte hem toe vanaf de achterbank. ‘Maar dat gaat te veel
kosten, volgens Jan. Blijf nou maar zoet zitten. Niemand kent
jullie voor zover we weten en ik houd me heus wel gedekt. Bernie
ook, hij ligt keurig aan het koord.’
Jan keek naar Bernie Ritter wiens handen gebonden op zijn schoot
lagen. ‘Ik waarschuw je,’ zei hij. ‘Een kik te veel en je Voyager
wordt vanmiddag nog gedumpt in het Wasatch gebergte. Of ik rijd ‘m
persoonlijk het zoutmeer in.’ ‘Ik kik niet,’ zei Bernie
stug.
Bob trommelde op het stuur. ‘Laat ‘m nou, Jan. Bernie en ik hebben
vanmorgen een goed gesprek gevoerd. Als hij meewerkt dan zorgen wij
ervoor dat hij er zonder problemen afkomt.’ Jan keek weifelend. ‘Is
dat verstandig?’
‘Dat is heel verstandig. In de Amerikaanse rechtspraak gebeurt het
dagelijks. Tientallen kleine bandieten gaan vrijwel vrijuit als ze
bereid zijn om de grote vissen er bij te lappen. Als Bernie zich
gedraagt en we zien kans om Archer compleet met bewijzen aan Samson
over te dragen dan zorgen wij ervoor dat UST hem laat
lopen.’
Jan bromde iets dat niet te verstaan was en keek voor zich. Bernie
werd er onzeker van en Bob was twee volle minuten bezig hem te
verzekeren dat zijn vrienden zich aan de afspraak zouden houden.
Hij controleerde nog een keer de camera, draaide het raampje dicht
en zette de airconditioning koeler. Het werd al weer warm, vond
Bob.
Om tien over half drie zag Arie Archer naar het
ABC-kantoor lopen. Bob draaide het raam op een kier en nam foto’s.
‘Wie is die berg die achter hem loopt?’ vroeg hij vol ontzag. ‘Mijn
vriendje Alan,’ zei Arie. ‘Ik zei toch dat hij groot was!?’ Bob nam
opnieuw foto’s. ‘Toen je groot zei dacht ik aan groot, aan gewoon
groot, maar deze man is grootgroot. Als hij zich niet bukt dan
slaat hij straks de deurpost uit het lood.’
‘Doet hij regelmatig, joh. Hij is het gewend. Hij mompelt iets dat
lijkt op ‘shiiiitt’ en gaat gewoon verder. Ik heb het zelf
meegemaakt.’
‘Nog een wonder dat de gevel blijft staan. Wat een vent. Wie is
dat?’ Bob wees op een jonge vrouw die schuin de weg overstak. ‘Geen
idee, joh. Zet iedereen maar op de foto. Samson zoekt later wel uit
wie een onschuldige voorbijganger is en wie niet.’
In het komende kwartier maakte Bob foto’s van
tegen de twintig mensen. Acht gingen het ABC-kantoor binnen, vier
liepen in de richting van de garage, de anderen bleken inwoners die
door 2ND Street wandelden en het gebouw negeerden.
Vijf personen werden herkend door Bernie Ritter. De vierde was
Graham. Betrekkelijk klein van stuk, rossig haar en de spierwitte
kleren van een UST-reisleider.
Arie keek hem na. ‘Had hij vandaag niet met een groep op reis
gemoeten?’
‘Heeft zich vast ziek gemeld,’ zei Bernie. ‘Of hij is gewoon
weggebleven. Wat kan het hem schelen, hij weet allang dat hij
volgend jaar niet meer mee mag doen.’
Om twee minuten over drie verscheen een haastige heer die in
stemmig zwart was gekleed en daarna keerde de rust terug. Een vol
uur gebeurde er niets. Toen, opeens, ging de grote deur van het
kantoor open en kwam een dozijn mensen naar buiten. ‘Daar heb je
ze,’ stelde Bob vast. ‘De conferentie is afgelopen. Is Graham
erbij?’
‘Vierde van links,’ zei Arie. ‘Achter die vrouw met dat rode
haarlint.’ Hij maakte de handen van Bernie los. ‘Er uit, Bob. Als
de snortorren achter hem aan, samen met Bernie. Wij volgen in de
Fairmont. Probeer hem op te pikken als hij alleen is.’ Hij legde
een hamhand op Ritters schouder. ‘Mijn vriendje heeft een Smith
& Wesson bij zich. Hij schiet eerst op jou als er moeilijkheden
komen, denk je daar aan?’
‘Ja,’ zei Ritter benauwd. ‘Heus wel. Ik wil meehelpen. Echt
waar.’
‘Ik hoop het,’ zei Arie, terwijl hij over de ex-reisleider heen
reikte en het portier openduwde. ‘Opschieten, jij. Vooruit, Jan.
Achter het stuur. Ais we nu een fout maken dan geef ik geen
stroopjanus voor onze kansen om deze zaak ooit uit de knoop te
trekken.’
Graham liep met een groepje op tot de hoek van
2ND Street en Regent Street. Vier mannen hielden daar hun pas in en
zwenkten af naar een aftandse Cadillac. De meesten liepen
rechtdoor, maar Graham en de vrouw met het haarlint wandelden op
hun gemak Regent Street in. Ze keken geen moment achterom en bleken
evenmin haast te hebben. In de schaduw liepen ze in de richting van
Temple Square, gevolgd door Bob en Bernie.
Precies tussen 2ND Street en First Street in keek Bob om zich heen.
Geen van de andere deelnemers aan de vergadering van Archer was in
de straat en verkeer was er nauwelijks. Bob stootte Bernie aan.
‘Ken jij de vrouw?’
‘Wel eens gezien. Ze heet iets met Anne, geloof ik. Maryanne of
Louanne. Zeker weten doe ik het niet.’
‘Is ze getrouwd met Graham?’
‘Getrouwd? Met Graham?’ Het klonk alsof Bernie ervan overtuigd was
dat geen enkel weldenkend mens met iemand als Graham zou wensen te
huwen.
Toen Bob zag dat het tweetal van plan was om door te lopen naar de
Eerste Straat gaf hij Bernie een zet. ‘Kom mee, en doe wat we
hebben afgesproken.’
Ze zetten er de sokken in en haalden Graham en de vrouw in voor ze
bij de drukke First Street waren.
‘Hoi, Graham,’ zei Bernie.
De rossige man draaide zich om. Hij keek of hij zijn ogen niet
geloofde en bleef staan met zijn mond half open.
Bob zag dat Graham allerminst blij was de grote ex-reisleider te
zien. Hij deed een stap achteruit en keek omhoog met kleine,
groenige ogen die ontevreden stonden. De kleren van de man die van
een afstand wit leken bleken bij nadere beschouwing grauw te zijn
van het vuil. Eronder staken zwarte halfhoge laarzen met hakken van
ruim een halve decimeter en met punten van dofuitgeslagen
koper.
Toen hij was uitgekeken op Bernie Ritter begon hij aan Bob en
daarna blikte hij schuin naar de vrouw die ongemakkelijk stond te
wiebelen en aan wie te zien was dat ze met de situatie geen raad
wist.
Bernie zag in dat er enig ijs was te breken. ‘Ik was te laat voor
de vergadering,’ zei hij snel. ‘We hadden pech met de Plymouth.
Aanrijding. Heleboel gedoe met de politie.’ Hij wees opzij. ‘Dit is
Bob. Hij heeft me geholpen in Williamsport.’
‘O,’ zei Graham.
‘Ik zag je lopen,’ zei Bernie. ‘Enne...’
‘Zo,’ zei Graham.
‘Ikke..., ik wilde weten of ik nog bij Archer aan kan komen. Ik
bedoel, ik was te laat enne...’
Dit was het soort vraag dat Graham begreep. ‘Ah,’ zei hij, terwijl
hij naar Bob keek.
‘Weet overal van’ verzekerde Bernie hem. ‘Bob had meegemoeten naar
de bijeenkomst, maak je geen zorgen.’ ‘Tja,’ zei Graham en Bob zag
dat zijn kleine ogen zich vernauwden.
Een stuk verdriet, stelde Bob snel vast. Een van die ontevreden
mensen die altijd denken dat het lot hen slecht gezind is. Hij zei
niets en keek van Bernie naar Graham. Tussen die twee was de
conversatie duidelijk aan het doodbloeden, zag hij. Er ontstond een
stilte die snel gênant werd.
De vrouw merkte het en ze liet blijken dat ze er niets mee te maken
wilde hebben. ‘Ik neem een taxi,’ zei ze snel. Ze wees met haar
hoofd. ‘Daarginds is een standplaats. Ik zie jullie nog wel. Tot
ziens.’
Ze knikte naar Graham, liet haar ogen over Bob en Bernie flitsen en
liep weg met klikkende hakken.
Bob zuchtte van opluchting. Hij wachtte tot de vrouw de hoek met
First Street was omgeslagen en liet snel de kolf van zijn revolver
zien.
‘Aan deze kolf zit een Smith & Wesson vast,’ zei hij kort. ‘We
moeten even praten.’ Hij zwaaide met een arm en meteen kwam de
Fairmont aanrollen. ‘Erin jij.’
‘Wat?’ zei Graham.
‘Je mag meerijden,’ zei Bob. ‘Naar binnen of ik mep je naar binnen.
Bernie, achter hem aan. Ik ga voorin zitten.’ Hij wachtte tot de
achterbank was gevuld en liep snel om de Fairmont heen. ‘Rijden,
Jan. De stad uit. Rijd maar weer naar het meer. Je kent de
weg.’
Op hetzelfde verlaten stuk zoutwoestijn als de
vorige dag zette Jan de Fairmont stil. Hij draaide het raampje open
en luisterde naar het tinkelen van de motor.
‘De ene dag rijd je een onbetrouwbare ex-reisleider naar de
woestijn in een camper, de dag erna heb je er twee in een Ford. Wij
maken nog eens wat mee. Wat doen we met die snuiters? Vol zand
stuiven?’
Bob stapte uit en gaf Arie een wenk. ‘Schuif Graham even naar
buiten.’
De kleine reisleider sputterde tegen en Arie was genoodzaakt een
voetzool tegen diens bil te zetten. Bernie zag het geweld komen en
stapte haastig uit. Graham volgde. De man zette zich weliswaar
schrap tegen de voorbank, maar omdat zijn handen gebonden waren
kreeg hij geen houvast. Alsof hij door een bulldozer werd
verplaatst schoof hij de auto uit en toen zijn rechterbeen naast de
bank belandde viel hij zijwaarts op de grond.
Bob ging naast hem staan en gaf Bernie een wenk. ‘Ga maar weer
zitten, jij. Ik heb alleen deze snurker nodig.’ Hij wachtte tot
Ritter in de Fairmont was en wenkte. ‘Loop maar achter me aan.’
‘Nee,’ zei de reisleider.
‘Ja,’ zei Bob.
‘Nee,’ zei Graham.
Bob grinnikte sinister en wenste dat hij een grasspriet had. Met
een spriet tussen de tanden zou hij er een stuk dreigender uitzien,
dacht hij, of met een sigaar. Helaas waren er in deze woestijn geen
sprieten en een sigarenwinkel was evenmin voorhanden. Er was wel
wat anders.
Bob deed een stap opzij en boog zich naar Graham toe. ‘Luister
goed, ontevreden stuk verdriet. Een eind verderop staat een cactus.
Niet zo’n grote cactus zoals ze in Arizona hebben, maar toch een
heel behoorlijke cactus. Die cactus heeft stekels. Nou mag je
kiezen: of je maakt zinnen van meer dan een woord of ik bind je
vast aan die cactus. Misschien ga ik daarna wel terug naar Salt
Lake City en scharrel ik in een vierentwintig-uurs winkel een
trechter op en giet ik je vol ongezeefd zoutmeerzand. Jij mag
kiezen, praten of de cactus.’
‘Durf je niet,’ zei Graham.
‘Nee,’ zei Bob. ‘Daarom heet ik ook Bange Bob. Angsthaas Evers,
zeiden ze vroeger.’ Hij pakte de Smith & Wesson en zwaaide de
revolver onder Grahams neus. ‘Ik ben zo bang dat ik nog niet eens
zonder wapen een zandbak indurf. Als het geen zonde was van die
mooie patronen dan zou ik je met alle genoegen een beetje lek
schieten, maar op een andere manier krijg ik mijn zin ook wel.’ Hij
stak de revolver in zijn broekzak, greep de kleine Graham bij zijn
nek en sleurde hem overeind. ‘In de benen, jij.’ Hij mikte een
schop naar het achterwerk van de reisleider en haalde uit voor de
volgende. ‘Naar die cactus, daarginds. En maak me niet kwader dan
ik ben, want desnoods schop ik je van hier naar het huis van
Samson, de grote baas van UST, en die woont in Los
Angeles.’
Elke keer als hij een been naar achter zwaaide schoot Graham van
schrik een paar meter vooruit. Ze waren bijna halverwege de cactus
toen Bob hoorde dat een portier van de Fairmont open
ging.
Hijgend kwam Bernie Ritter achter hem aan, op enige afstand gevolgd
door Arie die keek of hij een dergelijk tafereel vijf maal per dag
meemaakte.
‘Stop,’ zei Bernie. Zijn knauwstem klonk zenuwachtig alsof hij
ruzie op grote schaal vreesde en Bob hoorde dat zijn kortademigheid
toenam. ‘Hou op met dat gedoe.’ Ritter liep naar Graham en hield
hem tegen. ‘Vertel maar,’ zei hij. ‘Ze weten bijna
alles.’
‘Van jou zeker,’ zei Graham nors.
Daar gaf Bernie geen antwoord op. Hij herhaalde eenvoudig dat
Graham mee moest werken en hij deed dat net zolang tot de
ontevreden Brit toegaf. ‘Wat wil je weten?’ vroeg hij nors. ‘Wat
heeft Gene Archer met jullie besproken?’ vroeg Bob. Graham aarzelde
opnieuw, maar na hulp van Bernie zei hij nors: ‘Wat maakt het ook
uit. Die Archer vertrouw ik evenmin als de UST of jullie. Archer
wil meer maatregelen tegen de bussen, dat is alles.’
‘De bussen of de reizigers?’
‘De bussen natuurlijk. De reizigers kunnen hem niets schelen. Het
gaat om de ruzie tussen ABC en de busonderneming die de reizen dit
jaar verzorgt en dat is NBC.’
‘Wat is hij van plan?’
Graham liet zijn kleine ogen heen en weer flitsen van Bernie naar
Bob. Het was hem duidelijk dat Ritter de kant van Bob had gekozen
en dat haalde het laatste restje fut uit hem.
‘Archer wil de koeling van een stel bussen vernielen.’ Bob schrok.
‘Koeling van de motor? Dan komen ze allemaal langs de kant van de
weg te staan.’
Graham schudde zijn hoofd. ‘Niet die koeling. De airconditioning.
Hij wil de koelvloeistof laten weglopen. De bussen kunnen dan nog
wel rijden, maar het wordt binnen hartstikke warm.’
‘Juist,’ zei Bob en hij keek naar de opstijgende hete lucht die de
woestijn het aanzien gaf van een trillende zee. ‘Lekkere
vakantietocht zal dat worden. Om hoeveel bussen gaat het?’ Graham
haalde zijn schouders op. ‘Weet ik niet. Zoveel mogelijk. Alle
bussen die vannacht in de NBC-garage in Las Vegas staan.’ Bob keek
op zijn horloge. ‘Vannacht?’
‘Vannacht,’ herhaalde Graham en in zijn stem klonk voldoening. Het
was zonnehelder dat hij ervan overtuigd was dat Bob onmogelijk op
tijd in Las Vegas zou kunnen zijn om Archer tegen te
houden.
Iets dergelijks dacht Bob ook toen hij Arie een wenk gaf. ‘Naar de
Ford, dikke. We gaan even een kleine conferentie houden.’ Hij zette
een hand tegen de borst van Bernie die meteen een stap in de
richting van de Fairmont deed. ‘Blijf jij maar hier, samen met je
lekkere vriendje. We willen rustig praten en dat doen we niet in
deze hitte. De Fairmont heeft airconditioning en die doet het
prima.’
Jan wreef in zijn handen van pure pret. ‘Las
Vegas,’ zei hij toen Bob was uitverteld. ‘In die stad heb ik altijd
al willen kijken. Kijken zeg ik, dat is iets anders dan met
dolgeworden hijgkoppen mijn laatste cent vergokken. We zullen een
kleine verrassing organiseren voor projectmanager Archer. Lekker
project, trouwens. Je zult midden in de woestijn zitten in een bus
waarvan de airconditioning onklaar is.’
‘Gokverrassing in Vegas,’ mompelde Bob. ‘Die stad ligt in de staat
Nevada en daar is het een graad of tien warmer dan hier.’ Jan zette
een rooster om waardoor de koele lucht recht in zijn gezicht blies.
‘Voor de warmte hoeven we hier niet weg te gaan, dat is
zeker.’
Arie boog zich voorover en gaf Jan een tik op zijn schouder van
ongeremd geluk. ‘Wij gaan naar Vegas en daar draaien we Archer een
droom van een loer. Hij zal niet weten wat hem overkomt,
vannacht.’
‘Weten we waar we moeten zijn?’ vroeg Jan. ‘Of lopen we eerst uren
te hannesen, net als in Salt Lake City, gisteren?’ Bob werd bleek.
‘Vergeten: gaf hij toe. ‘Maar dat vraag ik na aan Graham. Anders
zoeken we het op in een telefoonboek. NBC zal heus geen serie
garages bezitten in Vegas. De vraag is: draaien we onze loer alleen
of draaien we samen met Samson?’ Dat was een vraag waar een paar
minuten over nagedacht diende te worden.
‘Tsja,’ zei Jan en hij trok aan zijn onderlip. Hij keek wazig naar
Graham en Bernie die in de volle zon stonden te praten terwijl ze
zich zelf begeleidden met heftige armgebaren. Helemaal met elkaar
eens leken ze het niet te zijn.
‘LoerVegas,’ zei Arie voor zich uit. Hij krabde geconcentreerd aan
het onderste deel van zijn gebilte, streek vervolgens over de
bovenste laag van zijn spek en duwde zich omhoog.
‘Bellen,’ zei hij. ‘We bellen Samson en hangen hem een verhaal aan
zijn snor. Een kort verhaal. We zeggen dat we in Vegas iets op het
spoor zijn. We zeggen niet waar en niet wat. Voor we het weten
stormt hij met een ploegje helpers als een stier door de
porseleinkast en dan zien we Archer nooit terug.’
Jan rilde. ‘Ik zie het voor me. Loeiende sirenes en piepende
banden. Liefst een paar zwaailichten. Dat moet niet, nee. We pikken
Samson wel op.’
Bob keek zuinig. ‘Dat zal hij niet leuk vinden. Samson is niet het
soort man dat je lang aan een lijn kunt houden.’
‘Kan me niets bommen. Als hij de reisproblemen wil oplossen dan zal
hij de gok moeten nemen en ons geloven. Onderweg gaat Arie een
listige loer bedenken en die gaan we draaien op onze
manier.’
Arie opende een muil als een hamerhaai en verplaatste drie kubieke
meter lucht. ‘Wat doen we met die twee grapjassen, daarbuiten?
Loslaten?’
‘Ammenooitniet,’ zei Bob meteen. ‘We binden die snuiters vast en
leggen ze in de Voyager. Bernie Ritter doet wel of hij onze
schoothond is, maar ik vertrouw hem voor geen dollarcent en Graham
met zijn priemoogjes voor nog geen lekke cactus.’ ‘In de Voyager
achterlaten is ook link, joh.’
‘Desnoods nemen we ze mee. We hebben genoeg geslapen om ertegen te
kunnen.’
Jan knikte instemmend. ‘Je hebt gelijk, Bobbie. We zijn geen oude
joffers, jandoekie, we moeten wel een halve dag in touw kunnen zijn
zonder dat we wegkwijnen.’
‘Geef ik je bovendien niet veel kans toe,’ zei Bob nuchter. ‘Vegas
is hier meer dan zeshonderd kilometer vandaan. Daar rijden we zeker
zeven uur over. Gelukkig zijn er snelwegen, maar toch...’
Jan keek naar het klokje voor in de Fairmont. ‘Als we opschieten
zijn we er dik voor drie uur vannacht. We mogen aannemen dat Archer
niet voor middernacht inbreekt en hij zal het risico waarschijnlijk
niet nemen voor twee, drie bussen. Ik denk niet dat er een
vliegende haast bij is, maar we moeten nu echt wel uitvergaderd
raken. Arie, haal die twee schertsbandieten en vlij ze op de
achterbank. Met jou ernaast zitten ze prijzenswaardig klem, dat
haalt de snode plannen er wel uit. We pikken de Voyager op en gaan
in een ruk door.’
‘Zonder het motel op te zeggen?’
Jan aarzelde. ‘Nee,’ zei hij. ‘Zo’n haast hebben we ook weer niet.
Dat doe ik, terwijl Bob met Samson belt. Het is niet nodig dat we
de onkosten alle pannen tegelijk uit laten rijzen.’
‘Gelukkig,’ zei Arie uit de grond van zijn hart.
Jan keek verbaasd. ‘Hoezo, gelukkig?’
‘Ik was een ogenblik bang dat je vlot zou worden op je oude dag.
Rijd naar die twee snurkers, dat scheelt een stuk lopen in deze
hitte. Of ben je bang dat je dan een druppel brandstof te veel
verstookt?’
DENDERENDE STUNT VAN BUSCHAUFFEUR ARCHER
De Plymouth Voyager zoefde met een vaart van
een kleine honderd kilometer per uur over de Interstate nummer 15,
de snelweg die rechtstreeks van Salt Lake City naar Las Vegas
leidt. Arie zat achter het stuur en zag dat het licht van duizenden
sterren werd opgevangen door minstens evenveel sproeten op zijn
onderarmen.
Hij slikte een stuk gedroogde worst weg dat hij dagen eerder had
gekocht en probeerde met zijn tong een sliert je weg te duwen dat
klem zat tussen twee van zijn roofdierkiezen.
‘Als het zo door gaat val ik in slaap,’ zei hij onduidelijk.
‘Stukjes woestijn links en woestijn rechts, met daar tussenin een
lap beton, meer zie ik niet. Echt spannend is anders.’
Bob morrelde aan de radio. ‘Is altijd zo, joh. Het is dat je ‘s
nachts opschiet... Ha, country, dat lijkt er op. Bij het platteland
hoort countrymuziek. Dwight Yoakam, zo te horen.’ Arie keek naar
buiten. ‘Plat is het hier wel. Niet vaak zie je land dat zo plat
is. Je weet dat ergens verderop bergen zijn, maar het is net alsof
ze wijken als je eraan komt.’
‘Omdat dit soort wegen door de laagvlaktes is aangelegd. Daar is
nog heel wat gezoek voor nodig geweest. Je moet de verhalen maar
eens lezen over de oude spoorzoekers die weken over bergtoppen
klommen om daarna te ontdekken dat ze twaalf kilometer verderop
vrijwel in één ruk door hadden kunnen rijden.’
Arie scheurde een stuk worst af. Het geluid deed Bob rillen. ‘Waar
haal je het toch vandaan, bolle? Tientallen keren heb ik durven
zweren dat je geen milligram voedsel bij je had, maar een kwartier
later zat je te schransen.’
Arie keek spottend opzij. ‘Omdat jullie denken dat ik bol ben, jij
en Jan. Jullie denken dat ik een en al buik ben. Dat is een
misverstand. In werkelijkheid heb ik geheime voedselvoorraden.’
‘Zoals een hamster zijn wangzakken,’ zei Bob getroffen. ‘Of een
kangoeroe zijn buidel. Roos het rossige buideldier. Heb je
toevallig ergens een stuk kaas?’
‘Nee,’ zei het buideldier. ‘Ik heb worst. En nog ergens een donut,
maar die lust je niet, want daar heb ik op gezeten. Hoe is het met
onze reisgenoten?’
‘Feestelijk. Ze liggen rug aan rug en volgens mij knijpen ze elkaar
uit nijd in de billen. Graham vindt Bernie een verrader en Bernie
vindt Graham stom. Hij probeert hem te overtuigen dat hij mee moet
werken.’
‘Maar dat wil Graham niet.’
‘Dat wil-ie zeker niet. Hij behoort tot de zure, ontevreden stukken
verdriet die ervan overtuigd zijn dat de wereld tegen hen is en dat
ze altijd worden miskend.’
‘Ze liggen nog wel vast, hoop ik.’
Bob draaide de radio harder. ‘Tim McGraw, die hoor je niet vaak.
Lekkere stem. Ze liggen vast als schildpadden klaar voor de soep.
Zie je Jan nog?’
‘In de spiegel, Bobbie. Hij zit achter ons. Soms slingert-ie. Zou
hij moe zijn?’
Bob schoot in de lach. ‘Weet je wat Jan aan het doen is?’ ‘Hij telt
het aantal omwentelingen van de wielen en berekent de slijtage aan
de banden,’ gokte Arie.
‘Veel mooier, man. Hij heeft in South Dakota een kleine
taperecorder gekocht. In die winkel met brandschade die uitverkoop
hield, ergens halfweg Rapid City. Toen. we daarnet wisselden zei
hij dat hij van plan was alvast alle onkosten op te
tellen.’
Arie keek ongelovig. ‘Via de recorder?’
‘Ja, man. Hij zei dat hij terug kon spoelen als hij zich vergiste.’
Aries buik bolde van de pret. ‘Hij wil voorbereid zijn op de
ontmoeting met Samson, begrijp ik.’
‘Hij zei dat hij wilde beginnen met de auto’s. We hebben er echt
wel een paar gehuurd in de afgelopen week.’
‘Dat zeker, Bob. Als we zo doorgaan dan staat half NoordAmerika
over een tijdje vol met door ons achtergelaten vervoermiddelen in
alle denkbare maten en soorten.’ ‘Doe je heus langer over dan een
paar maanden,’ zei Bob droog. ‘Dit is een groot land. Maar één ding
is zeker, als we in Vegas zijn dan is de onkostennota in
orde.’
‘Fijn,’ verklaarde Arie. ‘Heerlijk. Zo hebben we allemaal onze
afwijking. Ik ben dik, Jan is zuinig, jij bent Amerikaan.’ Bob
haalde hoorbaar zijn neus op. ‘Jullie vertellen me anders altijd
dat ik een halve Europeaan ben geworden.’
‘Niet hier,’ verklaarde Arie vol overtuiging. ‘Hier in de States
val je weer terug op je verderfelijke gewoontes. Daarom heb je dat
JAZZ-petje ook bewaard. Vertel me eens iets leuks over Vegas, jij
yank. Is dat niet gesticht door gangsters?’
‘Door Bugsy Siegel,’ zei Bob meteen. ‘Bugsy had geen zin meer in
New York en al helemaal niet in Chicago waar Al Capone de baas was.
Hij leende geld om een casino te bouwen midden in de woestijn. Las
Vegas was toen nog een dorp van niks. Hij leende miljoenen dollars
en daarna opnieuw een paar miljoen en hij bouwde het Flamingo
Hotel. Toen het werd geopend regende het zo hard als het in de
woestijn nog nooit had geregend en er kwam geen mens. Alle
geldschieters hadden tegen die tijd een leuke vete opgebouwd met
Siegel en hij werd kort na de opening neergeknald. Dat was in 1945.
Meer dan dertig jaren bleven de gangsters de baas, maar toen stelde
de staat Nevada orde op zaken. Tegenwoordig is er een soort
controlecommissie en die is niet mis. Oplichting en afpersing zijn
ook niet meer nodig. Jaarlijks komen er meer dan tweeëntwintig
miljoen mensen naar Vegas om te gokken in een van de tientallen
casino’s. Een enkeling wint, de rest verliest. Als je in Vegas
geklater hoort dan is het misschien water, maar zeer waarschijnlijk
geld dat in de zakken van casinobazen stroomt.’
‘Ik hoop dat wij er iets van te zien krijgen,’ zei Arie. ‘Ik wil
een casino in.’
‘Ik ben benieuwd hoe je dat Jan uitlegt.’
‘Ik leg niks uit,’ bromde Arie. ‘Jan kan het him bim krijgen, als
ik een casino zie dan duik ik erin.’
‘De casino’s zitten op twee plaatsen. Langs een boulevard die de
Strip wordt genoemd en in het oude centrum bij Fremont Avenue.
Voorlopig krijg je geen van beide te zien, want de garage van NBC,
de National Bus Corporation, is er een heel eind vandaan. We moeten
naar noord Las Vegas, naar een straat die Tonopah heet.’
‘Wacht Samson daar?’
‘Ben je beglorietoeterd. Veel te link. Hij wacht bij het
gemeentehuis van North Las Vegas. Bij City Hall dus. Op het
voorplein. Knarsetandend en wel, naar ik aanneem.’ ‘Hij was niet zo
blij met je telefoontje?’
‘Wel met het telefoontje, maar niet met mijn weigering om te
vertellen wat er precies moet gebeuren. Hij was een weinig
verstoord.’
‘Een weinig?’
‘Ietsje meer,’ gaf Bob toe. ‘Het verbaasde me dat de telefoondraden
niet ter plekke smolten.’
‘Maar hij is er wel?’
‘Reken maar. Met een ploegje stevige heren, zoals hij zei. Als ik
jou was ging ik maar eens nadenken over de loer die we gaan
draaien. Voor we het weten zet Samson ons op sterk water en dendert
hij als een opgewonden waterbuffel de garage binnen.’ ‘Ik hoop
vurig dat er dan iemand is om tegenaan te denderen,’ zei Arie
beminnelijk. ‘Wat doen we als Archer in geen velden of wegen te
bekennen is?’
‘Reutelende ratelslangen,’ kreunde Bob. ‘Ik zie het voor me: Samson
met wapperende snor en spetterende pijp rondrennend tussen een
dozijn verlaten toeristenbussen.’ Hij sloot zijn ogen. ‘Het is dat
ik dit nummer van Billy Ray Cyrus wil horen, anders ging ik een
potje zitten wanhopen. Gebruik je elektronische brein, bolle, en
verzin een koppel listen. We zullen ze nodig hebben.’
Sam Samson, directeur van United States Tours,
stond op het plein voor City Hall. Hij droeg hetzelfde joggingpak
dat de jongens al in Chicago hadden mogen bewonderen en hij bezat
nog steeds zijn knevel en zijn pijp.
De knevel trilde zacht en de pijp pruttelde. Samson zelf borrelde.
Van opwinding en van nijd.
‘Halsoverkop,’ zei hij. ‘Halsoverkop vlieg ik van Los Angeles naar
Vegas en drie kwartier sta ik midden in de nacht te wachten op drie
snotneuzen die niet in staat blijken me in behoorlijk Engels te
vertellen wat er aan de hand is.’
‘Nog een tref dat het warm is,’ zei Arie die met zijn handen op
zijn rug de maan stond te bewonderen.
Samson wendde zich met een ruk naar hem toe. ‘Wat zei je,
jongen?’
‘Een geluk dat het warm is, meneer Samson,’ herhaalde Arie. ‘Het
had ook kunnen vriezen en drie kwartier is lang.’ ‘Grr,’ zei Sams
en hij keek of hij wilde bijten. ‘Is er iemand bereid me te
vertellen waarom ik hier sta?’
Bob keek naar de vier mannen die zwijgend achter de UST-baas
stonden en knikte. ‘Doe ik,’zei hij. ‘Vannacht wordt sabotage
gepleegd op alle bussen die in dienst zijn van UST en staan
geparkeerd in de garage van NBC.’
Sams beet zo hard dat de steel van zijn pijp kraakte. Hij nam het
saxofoongeval uit zijn mond, keek ernaar en wierp het op de grond.
Een van de vier mannen pakte de pijp op en gooide haar in een
afvalbak.
‘Wie heeft jullie over de sabotage verteld?’ blafte Sams. Bob wees
naar de camper. ‘Een reisleider en een ex-reisleider. We hebben ze
gevangen genomen.’
‘Hier met die lui,’ beval Sams. ‘Meteen.’
‘Nee,’ zei Bob. ‘We hebben de ene beloofd dat hij vrijuit mag gaan.
De andere kan ons niets schelen. Hij heet Graham en wat mij betreft
mag u hem roosteren en samen met schijven ananas uitserveren op het
jaarlijkse UST-feest. De eerste blijft bij ons. Zijn naam doet er
niet toe.’
Sams keek hem aan of hij tot de aanval wenste over te gaan, slikte
toen hoorbaar en zei op redelijke toon: ‘Vertel wat je
weet.’
Bob keek het plein over. ‘Is die Buick van u? Laten we daar dan in
gaan zitten, hier vallen we te veel op.’ Hij maakte een beweging
met een arm: ‘Jan, rijd de Fairmont naar een onopvallende
plaats.’
Jan zat met een bil op de betonnen rand van een bloembak. ‘Kom
eraan,’ zei hij snel. ‘Ben zo klaar.’
‘Met wat?’ grauwde Sams. ‘Wat zit jij nou weer te doen,
jongen?’
‘Onkostenrekening,’ zei Jan opgewekt. ‘Ik ben net klaar.
Alstublieft.’
Hij gaf Samson een stuk papier dat hij had afgescheurd van een
boodschappenzak. ‘Alles staat erop. Onderweg heb ik een bandje
ingesproken en dat overgeschreven op papier. Dan hebt u het alvast.
Desgewenst kunt u het bandje erbij krijgen.’ Sams keek naar het
papier alsof hij het wenste op te eten. ‘Jij bent gek, jongen.
Jullie zijn alledrie gek. Wat denk je dat ik ben, de bank van
Amerika die uitbetaalt als de maan het hoogst staat?’ ‘U mag het
overmaken hoor,’ zei Jan vriendelijk. ‘Het banknummer staat erbij.
Over een uurtje zijn we klaar met onze opdracht en de kans bestaat
dat wij dan ijlings een straatje verderop moeten. We hebben het
vaker meegemaakt dat we na de finale even een paar weken de plaat
moesten poetsen. Ik poets het prettigst als de financiële rafels
zijn weggewerkt.’ ‘Knettergek,’ herhaalde Sams. ‘Straks gaan jullie
me ook nog vertellen wat ik moet doen.’
Bob nam het over. ‘In de Buick,’ zei hij. ‘Hier vallen we te veel
op.’
De conferentie duurde niet lang. Bob vertelde
wat Archer had besloten op de middagvergadering in Salt Lake City
en Sams luisterde, terwijl hij af en toe bewegingen maakte alsof
hij nog steeds rookte.
‘Davis,’ zei hij toen Bob was uitgepraat. ‘Martin Davis moet worden
ingelicht. Hij is de baas van National Bus Corporation in Las Vegas
en het lijkt me dienstig dat hij weet wat er in zijn garage wordt
uitgespookt.’
Bob schudde zijn hoofd. ‘Kan altijd nog. Ik stel voor dat we eerst
gaan kijken of er iemand binnen is. Als we lang wachten is Archer
weg. U mag straks bellen wie u wilt, maar wij gaan naar het
NBC-gebouw aan Tonopah.’
Sams knikte. ‘Buiten staan Steve, Dave, Dan en Cree. De laatste
heet anders, maar hij is een volbloed Cree-indiaan, vandaar. Ze
behoren bij de vaste bewakingsploeg van UST. Ik ken ze al jaren. Ze
gaan met jullie mee. Ze zijn gewapend.’
Bob bewoog zich ongemakkelijk. ‘Het is niet de bedoeling dat we
oorlog gaan voeren.’
‘Als je met vriendelijk vragen je zin krijgt moet je het zeker
doen,’ zei Sams. ‘Maar soms helpt vragen niet. Houd Cree in je
buurt. Hij is de snelste van het stel en de handigste. Ik zal
zeggen dat ze kalm aan moeten doen tenzij duidelijk is dat
ingrijpen niet is te vermijden. Naar je zin, zo?’
Bob was er niet gelukkig mee, maar hij zag in dat hij Sams met
enige omzichtigheid moest behandelen. ‘Cree gaat met ons mee,’ zei
hij. ‘De andere drie blijven op een afstand. Hoe meer mensen bij de
garage rondlopen, hoe sneller we opvallen.’
‘Vooruit maar. En schiet op. Ik informeer Davis en zorg ervoor dat
hij jullie niet voor de voeten loopt.’
‘Fijn,’ zei Bob, maar hij had er een hard hoofd in.
Gewoon gokken dat Sams zich koest houdt, dacht hij. En vooral
opschieten, we moeten resultaten hebben geboekt voor iemand van UST
of NBC slimme ideeën krijgt waar we uren last van hebben.
De NBC-garage lag aan het eind van Tonopah.
Ervoor bevond zich een parkeerplaats met een ruime hoeveelheid
olievlekken, erachter lag een prairieachtig stuk woeste grond. De
garage zelf had iets van een ouderwetse kazerne waar tussenmuren
uit waren verwijderd om ruimte vrij te krijgen voor de bussen. De
voorgevel was van rode baksteen en had kleine ramen met matglas en,
precies in het midden, een deur die er uitzag of ze van plaatstaal
was. De enige zijkant die zichtbaar was bestond uit kale
muur.
‘Een fort,’ kreunde Jan. ‘De meeste garages zijn een soort hallen
met roldeuren en glas en daar kom je zonder veel moeite binnen.
Voor dit gebouw kun je beter een paar staven dynamiet
aanslepen.’
Arie bewoog zich ongemakkelijk. ‘Waar is Bob?’
‘Ergens achter ons. Hij probeert de hulptroepen koest te
houden.’
‘Hoe lang?’
‘Precies zo lang als nodig is. Hij zei dat hij met genoegen jouw
briljante voorstellen afwacht.’
Arie keek bezorgd naar de garage. ‘Ik had een iets luchtiger gebouw
verwacht,’ gaf hij toe. ‘Het lijkt wel of ze dat bouwsel nog
gebruikt hebben om de indianen op een afstand te houden.’ ‘Eerder
de ratelslangen. Vroeger was dit kale woestijn. Geen indiaan die er
trek in had.’
Arie stapte uit. ‘Laten we eerst maar eens een rondje maken.’
‘Wacht dan effe, dikke. Deze camper staat te veel in de loop.’ Jan
keek rond. ‘Er is op deze parkeerplaats geen enkele auto, dat vind
ik een beetje gek.’
Arie grinnikte kort. ‘Archer heeft ook om de hoek geparkeerd, wat
ik je brom. Er zal daar wel bijna een opstopping ontstaan als wij
erbij komen. Kijk maar uit. Archer kent waarschijnlijk deze
Plymouth. Hij kende in elk geval Bernie Ritter en die verplaatst
zich alleen per camper zoals we weten. Ik wacht op je bij die hoek
daar.’
Jan reed de Voyager naar een straat die Perliter heette en liep
snel terug naar de garage. Op enige afstand zag hij de Fairmont
staan en daar een eind achter de donkere wagen van drie leden van
het Samson-team. Hij ontdekte Arie achter een hoop afval in het
stuk prairie naast het fort.
‘Iets wijzer geworden, bolle?’
‘Aan de achterkant is licht te zien. Er is iemand binnen, dat is
zeker.’
Jan zuchtte van opluchting. ‘Heerlijk. Ik zou niet graag aan Sams
uitleggen dat het gebouw in diepe rust verkeerde. Kon je iets
horen?’
‘Niets, man. Dit fort is geluiddicht. Ik zag alleen licht omdat een
van de ramen kapot is. Het lijkt wel of het glas van binnen is
afgedekt of zoiets, maar ergens zit een gat. Meer een gaatje.’ ‘Hoe
hoog?’
Arie wenkte en liep vooruit. ‘Kijk zelf maar. Daar zit het. Halen
we dat?’
‘Misschien net. Ga bok staan, bolle. Ik trek me op.’
Jan moest een voet op de kruin van Arie planten om een oog voor het
gaatje in het matglas te kunnen schuiven. Veel zag hij niet, maar
af en toe hoorde hij het geluid van metaal op metaal en een keer
zag hij een man in een overall achter een bus langs
lopen.
Hij liet zich zakken. ‘Prijs, dikke. Er wordt gewerkt. Met een
minimum aan licht en geluid. Het gaat heus niet om overwerk, dat
verloopt in de regel met iets meer misbaar. Met
radio’s en met geklets. Binnen zit het heus niet snor.’ ‘Maar zit
Archer er, daar gaat het om.’
Jan trok hem mee. ‘Dat merken we straks wel. Hoe bestormen we dit
fort zonder al te grote verliezen, dat is de vraag.’ ‘We kunnen
Samsons mannen in de voorste linie zetten en afwachten,’ zei Arie
nadenkend.
‘Met de kans dat we in een pracht van een vuurgevecht belanden
zeker, waar zie je me voor aan? Voor we het weten staat hier
vijfenzeventig man politie en zitten we vijf dagen in een cel met
hardstalen tralies. We zullen, de zaak iets verfijnder aan moeten
pakken. Staat je boordcomputer aan?’
‘Al uren,’ zei Arie.
‘Gebruik hem dan, stuk vastelandswalvis. We hebben je niet voor
niets het halve continent overgesleept. Verzin de list die nodig is
voor onze loer.’
‘Heb ik al,’ zei Arie. ‘Maar het is een gekke loer en ik weet niet
of-ie helpt. Ik dacht er ineens aan toen ik zei dat Archer
misschien de camper kent.’ Hij haalde zijn schouders op. ‘Het is de
enige loer waar ik over beschik. Kom mee, zuinigmans, we hebben
Bernie nodig.’
Ex-reisleider Ritter lag nog steeds
vastgebonden naast Graham. Praten deden ze allang niet meer en het
trof dat ze bil aan bil lagen, want het was sterreklaar dat ze
elkaars gezicht niet konden luchten of zien.
‘We hebben een klus voor je,’ zei Arie welgemoed. ‘Wrijf je polsen
en drink wat als je dorst hebt. We hebben je nodig voor het
uitroken van Archer.’
Bernie keek angstig naar buiten. ‘Is-ie in de buurt?’
‘Zeer waarschijnlijk zit hij in een soortement fort en we willen
graag naar hem toe. Kent Archer je camper?’
Bernie knikte. ‘Hij heeft ‘m een paar keer gezien.’
‘Dat treft,’ zei Arie. ‘Wat we gaan doen is het volgende. Jij rijdt
de Voyager naar het gebouw dat we zullen aanwijzen. Je stapt uit en
bonkt op de deur. Als iemand naar buiten komt die je niet kent dan
vraag je naar Archer. Je blijft doorvragen tot hij hem gaat halen.
Zeg maar dat je uit Salt Lake City bent komen jakkeren om hem te
waarschuwen.’
Bernie kon het tempo niet bijsloffen. ‘Waarschuwen voor wie? Voor
wat?’
Arie grinnikte. ‘Voor ons. Hij kent mij. Zeg maar dat een
belachelijk dikke jongen hem op de hielen zit. Dat je in Salt Lake
City gevangen bent genomen, maar dat je bent ontsnapt. Vertel
precies wat er ook werkelijk is gebeurd.’
Bernie keek onzeker. ‘En dan?’
‘Als de deur ver genoeg openzwaait om de camper naar binnen te
laten rijden zit jouw taak erop. Dan krijg jij het sleuteltje en
mag je verdwijnen. We bergen wel eerst Graham op, want die hebben
we aan Samson beloofd. Smeer ‘m en kom niet terug. Beduvel ons niet
nog een keer, want dan ben je de klos. Oké?’ ‘Oké,’ zei Bernie
meteen. ‘Graag.’
Arie glimlachte hem beminnelijk toe. ‘Blijf nog even zitten. Ik
moet iets met mijn vriendjes overleggen.’
Hij scharrelde achterwaarts de Plymouth uit en bleef naast Jan
staan die hem vol ontzag aankeek.
‘Waar háál je het vandaan, bolle!? Zo logisch, zo simpel. Geen
speld tussen te krijgen.’
‘Probeer dat dan ook maar niet. Haal als de snortorren Bob en Cree
op. De indiaan moet de rest van Samsons hulptroepen aanvoeren.
Eerst moet Graham uit de camper en daarna moet de UST-ploeg erin.
We maken van de Voyager geen paard maar een camper van
Troje.’
‘En wij?’
Arie grinnikte slim. ‘We houden ons gedekt in de Fairmont. Als er
slag geleverd moet worden doet Cree dat wel. Wij zijn de veegploeg.
Wij pikken de lui op die kans zien om te ontsnappen.
Duidelijk?’
‘Als cactusstekels, bolle. Pap jij Bernie, dan haal ik Bob.’
Er kwam een wijziging in het plan omdat Bob
samen met Cree en de andere drie mannen van het Sams-team in de
Voyager wilde plaatsnemen. Graham werd uit de camper verwijderd en
Jan en Arie wandelden naar de Fairmont.
Even later zagen ze de camper, nu bestuurd door Bernie, naar het
garagefort rijden en voor de grote stalen deur stilhouden. Bernie
stapte uit en bonkte met beide vuisten tegen het metaal. ‘Hé, hoo.
Is Archer binnen?’ brulde hij. Ritter was een grote man en hij had
stevige knuisten waar hij indrukwekkende dreunen mee gaf. Zijn stem
had voortdurend een astmatische bijklank, maar hij kon er flink mee
uithalen als hij wilde. Zijn woorden schalden over de parkeerplaats
en echoden tegen de gevels van de omliggende huizen.
Na een paar minuten had zijn geschreeuw effect. De kleine deur die
in de rechter onderhoek van de massale staalplaat zat ging open en
een man in een blauwe overal stapte half naar buiten. Hij zwaaide
met iets dat een stuk ijzer kon zijn, maar ook een buks met
afgezaagde loop, zag Arie. Hij draaide het raampje van de Ford open
en luisterde.
‘Archer,’ zei Ritter en heel duidelijk was de angst in zijn stem te
horen. ‘Ik moet Archer spreken. Meteen. Er is gevaar.’ ‘Rustig,’
zei de man met een raspende stem. ‘Wie ben jij?’ ‘Ritter,’ zei
Bernie. ‘Archer kent me. Ik ben ontsnapt en hierheen gereden om
Archer te waarschuwen. Ze zitten achter hem aan.’ ‘Jaja,’ raspte de
man. ‘Ik zie ze al achter je zitten. Houd je waffel en
wacht.’
‘Nee,’ kreet Bernie. ‘Ik wil naar binnen. Naar Archer. Ze kunnen
hier elk ogenblik zijn.’
Er klonk voldoende paniek in zijn stem om de man te overtuigen. Hij
keek de parkeerplaats af, zag niets alarmerends en drukte op een
knop. Met een sissend geluid schoof de stalen deur opzij. Ritter
rénde bijna naar de Voyager. Hij reed de camper met de neus de
garage in en remde.
Met rode hoofden van opwinding zagen Jan en Arie dat het UST-team
aangevoerd door Cree uit de Plymouth sprong. Bob was de laatste en
hij was net op tijd, want Bernie ramde de versnelling in de
achteruit en gierde naar buiten. Met piepende banden maakte hij een
draai en op volle kracht reed hij Tonopah af.
‘Dat was Bernie,’ zei Jan bijna ademloos. ‘Ho wat, is dat een
knal?’
‘Dat is een knal,’ beaamde Arie. ‘Ik hoop dat Bob zijn kop uit de
vuurlinie houdt. Draai de Fairmont, Jan. Ik denk dat er straks wel
iemand naar buiten stormt. Deze aanval gaat ietwat onbesuisd,
precies zoals ik vreesde.’
In de garage was de toestand al snel uiterst
onoverzichtelijk. Bob was dapper achter Cree en zijn trio
assistenten aangehold, maar hij remde spoedig af. Voor hem uit
klonk verward geschreeuw, gevolgd door haastige voetstappen, maar
slechts af en toe zag hij iemand en dan nog heel kort. Daarvoor
waren twee oorzaken. Ten eerste was de verlichting nogal spaarzaam.
In de garage was alleen het allernoodzakelijkste werklicht
ontstoken en dat was weliswaar voldoende om niet tegen een bus op
te wandelen, maar het was beslist te karig voor snelle sprints. Ten
tweede stonden de bussen nogal dicht op elkaar. Het waren er veel,
zag Bob, minstens dertig, maar ze zagen er niet allemaal hetzelfde
uit.
Ruim een half dozijn werd gebruikt voor rondreizen. Dat was
tamelijk snel te zien aan de grote borden achter de voorruit waarop
UST stond. Van de andere bussen was niet helemaal duidelijk waar ze
voor werden gebruikt en dat bemoeilijkte het zoeken naar monteurs
die met de airconditioning aan het knoeien waren.
Toen Bob besefte dat tussen de bussen door laveren ongeveer
hetzelfde was als vragen om een klap op het hoofd remde hij
schielijk af. Hij liep terug naar de stalen deur en drukte zich
tegen de muur. Hij had een hand op de kolf van zijn Smith &
Wesson, maar dat was een tamelijk zinloos gebaar, want er was
niemand in zicht om op te schieten.
De actie speelde zich voorlopig af in het achterste deel van de
garage, merkte hij. Er klonken kreten, gevolgd door een schot.
Daarna verdwenen de menselijke geluiden en hoorde hij alleen nog
een zacht getjotter.
Staan er bussen te ronken? vroeg hij zich af. Dat kan toch niet?
Dat is vragen om koolmonoxidevergiftiging. Of duidde het zachte
achtergrondgeruis erop dat er afzuiginstallaties aan
stonden?
Bob bezwoer zich dat hij op een van de komende dagen alle bladen
door zou lezen waarin de geheimen van airconditioningssystemen
werden onthuld en bleef met een ontevreden gezicht in de schaduw
staan.
Zelden had hij zich zo nutteloos gevoeld. Hij zag of hoorde niemand
en kreeg langzaam maar zeker het onheilspellende gevoel dat hij
evengoed op een onbewoond eiland had kunnen zitten.
‘Wel slikseldrement,’ siste hij tussen zijn tanden. ‘Wat doen die
lui? Diefje met verlos? Er moet toch een keer iemand in beweging
komen?’
Na ruim een volle minuut roerloos wachten hoorde hij het eerste
geluid. Het kwam van boven, merkte hij tot zijn verbazing. Zou er
iemand op een bus zitten?
Hij hief zijn revolver en keek over de loop in de richting van het
zachte geschraap. Millimeter voor millimeter schoof een bos haar
zijn schootsveld binnen. Achter het haar zat een bang gezicht met
grote ogen die bijna smachtend in de richting van de deuropening
keken.
Bob liet de Smith & Wesson zakken toen hij zag wat de man van
plan was.
Hij zoekt houvast aan de ruitenwisser, dacht hij. Die vent laat
zich naar beneden glijden en sprint dan naar buiten. Maar dat zal
hem tegenvallen, want Bobbie Evers staat paraat.
Hij zag dat de man zich nu zover voorover had laten zakken dat hij
greep kreeg op het ruitenwisserblad. Hij zag bovendien nog iets
anders. In zijn beeld verscheen Cree. Onhoorbaar liep de indiaan
voor de bus langs en toen de man hulpeloos balanceerde op het
randje van het dak greep hij diens haar.
De man maakte geen schijn van kans. Zijn hand werd losgerukt van de
ruitenwisser en hij viel voorover op de betonnen vloer. Cree
knielde naast hem, legde twee vingers tegen diens keel en keek
tevreden om zich heen.
Bewusteloos, maar heel, dacht Bob. Dat is een. Minstens, want
achterin is ook weer iets aan de gang.
Er was inderdaad een geheel nieuwe fase aangebroken in de bijna
geluidloze strijd tussen de UST-ploeg en het Archer-team. Het
geluid van een busmotor klonk opeens heel helder en aan zijn
rechterkant zag Bob iets groots bewegen.
Een ogenblik stond hij volkomen perplex.
Dat is kras, flitste het door hem heen. Iemand gaat er vandoor in
een complete bus. En de deur is nog open. Die moet dicht.
Meteen.
Hij stormde naar de knop en drukte erop alsof hij daarmee de
schuifsnelheid van de stalen deur kon doen toenemen. Toen hij met
een bezweet gezicht opkeek zag hij dat Cree naast hem
stond.
De indiaan keek hem goedkeurend aan. ‘De deur,’ zei hij. ‘Lukt
niet,’ hijgde Bob. ‘Gaat te langzaam.’
Hij keek beurtelings van de bus die grommend dichterbij kwam naar
de deur die tergend langzaam dichtschoof en hij wist dat de bus te
snel was.
Cree zag het ook. Hij hief een pistool en vuurde. Krééngg, deed de
kogel die afketste op het metaal.
Cree ging wijdbeens in het gangpad staan en mikte opnieuw, maar Bob
pakte zijn arm en trok hem opzij. ‘Doe niet zo heldhaftig,’ grauwde
hij. ‘Het is de film niet. Die bus rijdt door, wat je ook
doet.’
Met de ruggen tegen de muur gedrukt zagen ze de bus langs zich
daveren. Als de chauffeur rechtdoor had kunnen rijden dan had hij
het gehaald. Hij moest echter een bocht naar links maken en hij
probeerde dat te doen zonder snelheid te minderen. De stalen deur
had al meer dan een meter afgelegd en verkleinde elke seconde de
doorgangsruimte met enkele centimeters. Het voorste deel van de bus
kwam ongehavend buiten, maar ergens vlak achter het midden raakte
de zijkant de metalen deur. De gevolgen waren
opzienbarend.
De onderkant van de deur werd losgescheurd van de ijzeren rail waar
ze overheen liep en daardoor werd de bovenkant, compleet met
glijrail, van de muur gerukt. De deur maakte slagzij en leek om te
vallen.
De bus daverde door en de achterkant schuurde met een akelig geluid
langs de scheve deurplaat. Even leek de snelheid op slag uit het
voertuig te zijn gehaald, daarna schoot het tonnenzware geval naar
voren en reed het de parkeerplaats op. ‘Naar de auto,’ schreeuwde
Bob en hij rende de garage uit.
Arie en Jan hadden met open mond de
spectaculaire aanvaring van de bus met de stalen deur aanschouwd en
keken met verbijstering naar de lappen ijzer die uit het achterste
deel van de zijkant staken.
Arie boog zich voorover toen het voertuig onder een lantaarnpaal
doorreed. ‘Dat is Archer,’ schreeuwde hij opgewonden. ‘Er achter
aan.’
Jan wees naar de garage. ‘Loopt Bob daar?’
‘Weet ik niet zeker, joh. We moeten de bus hebben.’ ‘We moeten een
revolver hebben,’ zei Jan nuchter. ‘Wat wil je doen? Met de
patronen van de Crossman naar dat ding gooien? Bob heeft een wapen
dat schiet. Houd je vast.’
Hij gaf een straal gas en maakte een bocht. Even later tuimelde Bob
naar binnen, op de voet gevolgd door Cree.
Jan keek naar de garage. ‘Hoe is de toestand binnen?’ ‘Verward,’
hijgde Bob. ‘Rijd nou maar, anders is de bus verdwenen.’
Jan keek hem meewarig aan. ‘Kalm maar, Bobbie. Als ik in een
Fairmont geen aangeschoten bus meer kan bijhouden dan ben ik rijp
voor het oudemannenhuis. Ik laat hem even gaan. Hoe minder
opgewonden Archer is, hoe beter. Schietpartijen in de stad moeten
we niet hebben.’
Bob schoot overeind. ‘Archer?’
‘Arie heeft hem herkend.’
‘Is Aries vriendje ook in de bus?’
‘Alan?’ Jan boog zich opzij. ‘Hoe zit ‘t, bolle, heb je je grote
speelkameraad gezien?’
Arie zei iets als ‘uk’ en keek strak voor zich uit en Bob schoot in
een hikkende lach. Een paar seconden gebeurde er helemaal niets.
Toen liet Cree zijn pistool zien. ‘Uitstappen,’ zei hij. Jan werd
bleek. ‘Wat?’
‘Uitstappen. Als ik clowns nodig heb ga ik wel naar het circus.
Maak je geintjes maar op straat. Ik moet die bus hebben.’ ‘We
moeten allemaal de bus hebben,’ zei Jan.
‘De bus is uw beste vriend,’ mompelde Bob.
‘Komt dik in de bus,’ vulde Arie aan.
Een ogenblik zag het er naar uit dat Cree zou gaan schieten en
daarom trok Jan haastig op. ‘Kalm maar,’ zei hij. ‘Zo zijn we nu
eenmaal. We blazen stoom af. We zijn bezig met ons repertoire aan
loeren en listen en we waren even aan een pauzepunt toe. Houd je
vast. Ik zit achter de bus voor je het weet.’
‘Dan blazen we weer stevig in de bus,’ meldde Arie. Bob hikte
opnieuw. ‘We hebben een plan,’ zei hij. ‘Ons plan is altijd goed.
Het klopt als een bus, zogezegd.’
Cree zuchtte diep en sloot, zacht mompelend, zijn ogen. Jan
negeerde het gehik van Bob en het zachte gekreun van Arie en
concentreerde zich op de weg. Hij zag de achterlichten van de bus
langzaam groter worden en merkte dat Archer bezig was de stad uit
te rijden.
Des te beter, dacht hij. Schieten is nu veel te gevaarlijk. We
zitten nog in een woonwijk. Als de politie erbij wordt betrokken
dan zeilen we het gevang in en dat heb ik niet over voor Samson en
zijn UST. Maar midden in de woestijn wil ik met liefde een
robbertje knokken met Archer.
Hij volgde Archer op flinke afstand en merkte tot zijn verbazing
dat de bus de route naar het vliegveld van North Las Vegas
volgde.
Arie zag het ook. ‘Zou die vent denken dat hij tijd krijgt om er in
een vliegtuig vandoor te gaan?’
‘Misschien heeft hij niet in de gaten dat hij wordt gevolgd, joh.’
Arie keek om zich heen. ‘Zie jij een andere auto? Dit deel van de
stad is volkomen verlaten. We zitten al minutenlang vlak achter
hem. Als hij dat niet merkt dan is er iets aan hem losgeschoten.’
Jan wees door de voorruit. ‘Aan de bus zit ook iets los. Bij elke
bocht zit ik even in de rats. Als de plaat metaal die daar hangt te
zwabberen losschiet dan kunnen er vreemde dingen gebeuren.’ ‘Kun je
hem voorbij?’
‘En dan?’
Arie aarzelde. ‘Een schot door de voorruit is te link, vrees ik.’
‘Veel te link, helaas. Het gebied is me nog lang niet verlaten
genoeg.’
Bob boog zich naar hen toe. ‘Als hij de borden naar het vliegveld
blijft volgen dan zullen we toch spoedig iets drastisch moeten
ondernemen, lijkt me. Op een luchthaven wemelt het van de agenten,
daar iets uitstukken is echt niet aan te raden.’ Jan klemde zijn
handen om het stuurwiel tot zijn knokkels wit werden. ‘Wat moeten
we dan, jongens? In deze straat kunnen we echt niet op een bus gaan
paffen hoor. Ik ben niet bang, maar ik zit ook niet te solliciteren
naar zestien jaar dwangarbeid.’ ‘Bovendien valt er niet veel te
paffen,’ zei Bob nuchter. ‘Zoveel kogels zitten er niet in mijn
Smith & Wesson. In Wyoming is er ook mee geschoten.’
Cree bemoeide zich ermee. ‘Ik heb een pistool met handenvol
patronen. Ik heb reserveclips bij me.’
‘Hoera,’ zei Jan zacht. ‘Leve de artillerie. Maar toch wordt er
niet geknokt in de bebouwde kom.’
‘Mag niet eens,’ zei Arie. ‘Daar zijn die bordjes voor. Kogels
mogen niet sneller dan vijftig kilometer in het uur.’
‘Wel grote, gierende...’ zei Cree.
Bob maakte sussende geluiden. ‘Hij meent het niet. Hij is nerveus,
dat is alles. Hij weet dat we een list nodig hebben, maar er schiet
hem niets te binnen en dan begint hij over te lopen van humor. Net
als een snelkookpan. Als het drukventiel open gaat dan komt er
stoom uit. Bij Arie zijn het komische opmerkingen.’ ‘Giet hem dan
maar gauw af,’ adviseerde Cree. ‘Als Archer doorrijdt naar het
vliegveld dan zetten we hem straks klem. Desnoods doe ik het
alleen.’
Braaf gebruld, dacht Jan, maar helemaal lekker voelde hij zich
niet. Hij wist dat actie hoognodig was, maar hij zag met de beste
wil van de wereld niet in wat ze nu konden uitrichten Toen Archer
onverwacht afsloeg zuchtte hij van opluchting. ‘Hoe heet het
hier?’
Bob had een bord gezien. ‘Highland Avenue. We zwenken van het
vliegveld weg.’
‘De bebouwing neemt af,’ zei Arie tevreden.
Jan knipte de koplampen uit. ‘Deze weg loopt kaarsrecht. Hier durf
ik wel te volgen zonder licht. Ik wacht een poosje en rijd hem dan
voorbij. Met een beetje geluk ziet Archer me pas als ik voor hem
ben.’
‘Griezelig link,’ zei Arie nadenkend. ‘Als hij je in de gaten heeft
dan kraakt hij je.’
Jan haalde zijn schouders op. ‘Risico van het vak. Waar gereden
wordt vallen deuken. Bovendien zit jij rechts voorin en ik moet de
bus nog zien die een deuk in jouw spek rijdt.’
‘Die moet je juist niet zien,’ zei Arie benauwd.
‘Zet je maar schrap dan en doe je ogen dicht. Ik geef gas.’ Hij
haalde het bijna. De neus van de Fairmont stak al ruim een meter
voor de bus uit toen Archer reageerde. Blijkbaar gaf de man een
enorme ruk aan het stuurwiel, want het gevaarte zwenkte plotseling
naar links.
‘Gas,’ brulde Arie geschrokken.
Bob schoot naar het midden van de achterbank en belandde half op de
schoot van Cree. ‘Sorry,’ zei hij sullig.
Bééngg deed de bumper van de bus tegen de achterkant van de Ford.
De Fairmont leek om zijn as te willen draaien en schoot toen met
krijsende banden de berm in.
‘Ik... zal... je,’ zei Jan verbeten. Hij hing bijna aan het stuur
en bleef gasgeven.
Hij kwam recht op de weg en zag de bus opnieuw naar de Ford toe
draaien. Ditmaal schampte de bumper het achterste puntje van de
auto en bleef het bij een lichte schok. Zuchtend ging Jan rechtop
zitten. ‘Iedereen heel?’
‘Maar net,’ zei Arie bleek. ‘Dit was een complete moordaanslag.’
‘Dat zet ik hem betaald,’ zei Bob grimmig. ‘Rijd door, Jan. Zorg
dat je een eind vooruit komt en draai de Fairmont.’
‘En dan? Wachten tot Archer ons vol raakt?’
‘We stappen uit. Of Archer remt of hij ramt de Fairmont, maar in
beide gevallen verliest de bus snelheid en krijgen we tijd om de
banden lek te schieten. Het moet afgelopen zijn met het gerag.’
Arie strekte zuchtend zijn rug. ‘Eindelijk iets constructiefs. Ik
begin schoon genoeg te krijgen van Archer.’
‘Wij allemaal,’ zei Bob kortaf. ‘Zo is het ver genoeg. Draaien en
uitstappen. Laat de portieren open, dan lijkt de wagen breder. Jan,
knip de grote lichten aan. Archer moet geen tijd hebben om rustig
na te denken, want dan kachelt hij om ons heen door de woestijn.
Het schokeffect, daar gaat het om.’
‘Ik zal hem een handje helpen met schokken,’ zei Cree. Hij duwde
het portier open terwijl Jan de Ford draaide en mikte een paar
schoten naar de bus.
Jan nam de moeite om de motor uit te zetten voor hij de berm
inrende. Rechts van hem hoorde hij Arie wegstuiven. Bob bleef naast
Cree op de weg staan en om beurten losten ze een schot dat was
gericht op de banden.
Lange tellen leek het of Archer van plan was om de Fairmont
eenvoudigweg van het asfalt te schuiven, maar op het laatste moment
sloegen de remmen aan. Piepend en schuivend kwam de bus tot
stilstand en even later siste het voorportier open en kwam Archer
naar buiten, de handen geheven.
‘Ik ben ongewapend,’ zei hij bevend.
‘Des te beter,’ snauwde Arie. ‘Waar is Alan?’
Archer herkende de stem. ‘Ben jij het? Die dikke jongen?’
‘Helemaal,’ zei Arie opgewekt. Hij liep naar de projectmanager van
ABC en beklopte zijn zakken. ‘Geen wapen. Jammer. Hoe meer
belastend materiaal, hoe blijer Samson is, maar ik denk dat je ook
zonder revolver je laatste project voorlopig wel hebt uitgevoerd.
Wandel maar netjes naar de Ford, dan zet mijn vriendje dit restant
bus aan de kant.’
Jan liep naar de Ford en knipte de lichten uit. Cree toverde een
stel handboeien uit zijn zak en sloeg ze om de polsen van Archer.
Bob stapte in de bus en reed het gevaarte de berm in. Binnen twee
minuten waren ze weer op pad. Niemand had iets van hun actie
gemerkt.
‘Dat is het voordeel van een groot land,’ zei Arie vol waardering.
‘Je kunt nog eens een bus veroveren zonder dat inwoners over
allerlei kleinigheden aan je hoofd komen zeuren.’
Opgewekt reden ze in de Fairmont terug naar
North Las Vegas, maar aan de vrolijkheid kwam een eind toen ze een
sterk in kracht toenemend rumoer vernamen.
Jan draaide het raam open en luisterde. ‘Wat is daar gaande? Oorlog
op kleine schaal?’
‘Op middelgrote schaal zul je bedoelen.’
Jan zette de auto stil en keek nadenkend. ‘Ben ik pessimistisch als
ik opper dat het lawaai wel eens uit de omgeving van de garage zou
kunnen komen?’
‘Absoluut,’ zei Bob. ‘Jij bent veel te pessimistisch.’
‘Hopeloos,’ vulde Arie aan. ‘Maar je hebt wel gelijk.’ ‘Clowns,’
mopperde Cree. ‘Rijd door, jongen. Ik wil weten wat er aan de hand
is.’
‘Ik niet,’ zei Jan. Hij zette de motor af en draaide zich om naar
de indiaan. ‘Ik kan wel raden wat er is gebeurd. Onze Samsonsnor
heeft zijn vriendje Davis van NBC opgetrommeld en samen hebben ze
groot alarm geslagen. Hoor maar. Sirenes. Die komen heus niet van
bussen. Ik wil een lekke cactus verwedden tegen een lot uit de
loterij van Las Vegas dat de halve politiemacht rond de garage
paradeert.’
‘Maar dan...’ zei Cree.
‘Dan niks. Als de politie de saboteurs niet kan vinden dan hoeven
wij het niet eens te proberen.’
Cree keek hulpeloos rond en zocht steun bij Bob. ‘Jij was in de
garage. Jij weet wat er is gebeurd. Ik werd bijna overreden.’
‘Omdat je voor een rijdende bus sprong. Zoiets kun je beter niet
doen, daar krijg je ongelukken van. Jan heeft gelijk. Ik vertrap
het om met een geboeide Archer naar die garage te rijden. Voor we
het weten hebben we zesentwintig agenten op onze nek en worden we
afgevoerd naar het plaatselijke gevang. Daar kletsen we ons wel
uit, maar tegen die tijd zijn we drie dagen en vier UST-advocaten
verder.’
Cree hief zijn handen in wanhoop. ‘Wat wil je dan? Hem laten gaan?’
Hij wees naar Archer wiens bolle gezicht trekken van hoop en
vreugde begon te vertonen.
Bob grijnsde de man toe. ‘Zou-ie wel willen. Ik stel het volgende
voor. We rijden tot een paar honderd meter van de garage en zetten
jou en Archer uit de Ford. Jij wandelt met je buit vrolijk de
zwaailichten tegemoet en je zegt dat je eigenhandig een bus hebt
veroverd.’
‘In mijn eentje?’
‘In je eentje,’ zei Bob.
‘Zonder auto?’
‘Zeg maar dat-ie beschadigd is. Laat ons er even buiten. Later als
de rust is teruggekeerd kun je uitleggen hoe we de vork aan de
steel hebben gedraaid. Wij houden niet zo van de rompslomp na
afloop van een avontuur.’
‘Vooral niet de slomp,’ zei Arie stralend. ‘Wij zijn absoluut tegen
de slomp.’
‘De romp ook hoor,’ zei Jan. ‘Dat zegt hij nooit omdat hij nogal
veel romp heeft, maar Bob en ik zijn sterk anti-romp.’ Cree maalde
met zijn kaken alsof hij uit alle macht een aantal heftige woorden
achter zijn huig probeerde te houden. Toen begon hij langzaam te
glimlachen. ‘Gek,’ zei hij. ‘Knoertknettergek. Stapelmesjokke. Maar
prima om in de buurt te hebben als het spannend wordt. Beter dan de
meeste mensen met wie ik moet werken. Ik zal een goed woordje voor
jullie doen bij Samson. Misschien dat er een beloning af
kan.’
Jan straalde van oor tot oor. ‘Hebben we allang geregeld. Sams
heeft onze onkostennota gekregen op het plein bij City Hall. Daar
stond je vrijwel naast.’
‘Je smiespelde,’ zei Cree.
‘Ik was zakelijk bezig,’ protesteerde Jan. ‘Over geld schreeuwt men
niet.’
Cree keek de jongens een voor een aan. ‘Gek,’ zei hij weer. Hij
toverde een kaartje te voorschijn en gaf het Bob. ‘Hier staat mijn
naam en adres op. Ik ben hoofd van de beveiligingsdienst van UST en
daarnaast doe ik nog een en ander. Als jullie ooit in dit deel van
de States in de problemen komen bel me dan. Oké?’ ‘Dik voor
mekaar,’ zei Bob. Hij grabbelde in zijn broekzak en gaf Cree twee
rolletjes. ‘Ik heb gistermiddag foto’s gemaakt in Salt Lake City.
Alle bezoekers staan erop die hebben deelgenomen aan de bijeenkomst
waarin Archer het plan ontvouwde om bussen te saboteren. Misschien
hebben jullie er iets aan bij de afhandeling van deze
zaak.’
Cree keek hem vol bewondering aan. ‘Formidabel,’ zei hij. ‘Alleen
die foto’s zijn waarschijnlijk al duizenden dollars waard. Ik zou
Samson maar om een aanvulling van de beloning vragen.’ ‘Reken
maar,’ zei Jan meteen. ‘Ik rijd nu door en zet je af. Als we hier
blijven kletsen dan is het garagefeest voorbij voor jij in de buurt
bent.’
Een kwartier later reden ze over de beroemde
Strip met zijn honderden meters lange casino’s waarin duizenden
gokmachines staan en vele tientallen poker- en
roulettetafels.
Ter hoogte van het beroemde Circus minderde Jan snelheid. ‘En
nu?’
‘Garage,’ zei Bob meteen. ‘Zoek een garage, dan zetten we de
Fairmont daar neer. Deze auto is te gevaarlijk geworden. Je hebt
kans dat iemand over ons gaat kletsen en dat de politie op zoek
gaat naar deze Ford. Dan moeten wij uit de buurt zijn. We dumpen de
Fairmont, pikken een taxi en laten ons over de Strip rijden.
Verderop heb je het beroemde Caesar’s Palace en het Sands Hotel.
Die wil ik zien.’
Jans stem klonk argwanend: ‘Alleen zien?’
‘Meer dan zien,’ zei Bob. ‘Ik wil actie.’
Jan kreunde. ‘Geld wegsmijten bedoel je.’
Bob trok een gezicht. ‘In Vegas zijn en niet even gokken? Laat naar
je kijken.’
‘Het is veel te laat voor gokken, joh.’
Arie keek naar de stromen mensen die over de brede trottoirs
liepen. ‘Zo te zien is er nog geen slapte op de markt. Kom op met
de centen, Jan. We hebben genoeg verdiend, vannacht.’ Jan gaf een
kreet die over honderd meter Strip rolde. ‘Maar dat hébben we nog
helemaal niet, jij rampzalige rooie grappenmaker. Dat moet nog
komen.’
‘Des te beter,’ zei Arie onverstoorbaar. ‘Gokken gaat het best met
geld dat je niet hebt. Als je het kwijtraakt dan heb je niets
verloren.’
Bob schoot in de lach en rolde hinnikend de Fairmont uit. Jan bleef
zitten met zijn mond open. Na een paar minuten schudde hij zijn
hoofd. Hij had ook zin in een gokje. Een klein gokje. Een
mini-gokje. Maximaal een dollar, dacht Jan. Hij stapte uit om zijn
vrienden te verzamelen en zag in het overdadige licht van de
honderden lampen een quarter glinsteren, een munt van een kwart
dollar. Snel raapte hij het geldstuk op.
De eerste winst, dacht Jan tevreden. Als de sterren goed staan dan
wordt dit een boeiende nacht.
De verdere avonturen van Jan, Bob en dikke Arie leest u in:
FEESTELIJKE VELDSLAGEN IN SAN ANTONIO
ISBN 90 6056 600 9 (verschijnt september 1999) In deze serie verschenen:
1 Avonturen in de Stille Zuidzee
2 Drie jongens op een onbewoond eiland
3 De strijd om het goudschip
4 Een overval in de lucht
5 De jacht op het koperen kanon
6 Sensatie op een Engelse vrachtboot
7 Tumult in een toeristenhotel
8 Drie jongens als circusdetective
9 Een dollarjacht in een D-trein
10 Een speurtocht door Noord-Afrika 11 Drie jongens en een
caravan
12 Kabaa1 om een varkensleren koffer 13 Een motorboot voor een
drijvend flesje 14 Een klopjacht op een kapitein
15 Een radarboot als zilvervloot
16 Nummer negen seint New York 17 Een meesterstunt in
Mexico
18 Trammelant op Trinidad
19 Vreemd krakeel in Californië
20 Lotgevallen rond een locomotief 21 Pyjama-rel in
Panama
22 Vreemd gespuis in een warenhuis 23 Wilde sport om een nummerbord
24 Hoog spel in Hong Kong
25 Een vliegtuigsmokkel met verrassingen 26 Stampij om een
schuiftrompet
27 Kunstgrepen met kunstschatten 28 Bombarie om een
bunker
29 Ali Roos als Arie Baba
30 Heibel in Honoloeloe
31 Arie Roos wordt geheim agent 32 Cnall-effecten in
Casablanca
33 Een zeegevecht met watervrees 34 Bob Evers belegert Fort
B
35 Arie Roos als ruilmatroos
36 Kloppartijen in een koelhuis
37 Superslag in een supermarkt
38 Een festival vol verwikkelingen 39 Bouwbonje om een
staalskelet
40 Schermutselingen bij een zandafgraving 41 Bakkeleien in een
Berlijnse bios 42 De Stripman van Slubice
43 Bizarre klussen met vakantiebussen 44 Raadselrellen rond een
rondreis
Ter gelegenheid van het 25 jarig bestaan van het Bob Evers Genootschap is een Bob Evers Omnibus, jubileumuitgave 1997 uitgebracht.