GESPREK VOOR DRIE HEREN EN DRIE SLIMME JONGENS
De kamer werd door een bureau van drie meter
breedte precies in tweeën gedeeld. Erachter stonden drie stoelen en
ervoor ook, al waren de stoelen aan de voorkant van aanzienlijk
mindere kwaliteit.
Op de middelste stoel achter het bureau zat een man die het aanzien
zeker waard was. Hij was van enkels tot nek gestoken in een grijs
joggingpak dat zweetplekken vertoonde op de borst en bij de oksels.
Aan zijn voeten zaten sportschoenen die er uitzagen of ze honderd
dollar per stuk hadden gekost, maar erboven was een smalle rand
vaalwitte sokken te zien vol rafels. Het joggingpak was oud en
vrijwel tot op de draad versleten. Boven het pak hing een bijna
rond hoofd dat aan de joggingkledij leek vast te zitten. Wie snel
keek kreeg de indruk dat de nek volkomen ontbrak, al maakte zelden
iemand zich druk over de nek. De aandacht werd meestal volledig
getrokken door andere onderdelen, waarvan de voornaamste een snor
was met punten van vijftien centimeter lengte. De punten hingen
niet, maar staken precies horizontaal zijwaarts uit. Tussen de
punten, alleen enkele centimeters lager, begon de steel van een
pijp. De steel liep rond en had veel weg van een klein model
saxofoon. De pijpenkop had de vorm van een beker en was groot
genoeg voor een half pakje tabak per keer. Uit de pijp kwam een
wolk als van een middelgrote stoomtrein en daardoor waren de mannen
die links en rechts zaten niet scherp waarneembaar.
Rechts zat Bill Holden, chef van het bureau Chicago van UST, United
States Tours, een organisatie die reisleiders leverde voor bussen
gevuld met toeristen die de Verenigde Staten wilden bekijken.
Holden was groot, zeer kortgeknipt en gespierd. Meestal was zijn
gezicht bruin, maar ditmaal was het bleek. Hij zat in zijn eigen
kantoor aan Oak Street in Chicago en hij had overduidelijk last van
de rook, maar hij durfde er geen opmerking over te maken. Daarvoor
waren een paar goede redenen die nog uitgebreid aan de orde
komen.
Links van de Pijp zat iemand die leek op de Dood van Pierlala uit
een poppenkast. Hij was zeker twee meter lang en graatmager. Hij
droeg een lichtgewicht zomerkostuum, maar hij zag eruit of hij zich
het best thuis voelde in zwart. Met zijn rechterhand maakte hij
korte bewegingen. Het was net alsof hij in gedachten een paraplu
vasthield die hij voortdurend bewoog. Hij was erg Engels en was de
vorige dag in Chicago aangekomen op verzoek van toeristen die
getroffen waren door een lange reeks van tegenslagen op hun
vakantiereis. Zijn naam was Griffith en zijn taak was uit te zoeken
waardoor de raadselachtige rellen die bustochten begeleidden, waren
ontstaan. Hij voelde zich lichtelijk schuldig omdat hij de vorige
dag in het luxueuze Hilton and Towers-hotel in slaap was gevallen
en na zes uur in de middag geen seconde aan toeristen had gedacht.
Ook hij had last van de rook, maar ook hij hield zich stil. Hij was
gast. Een Engelse gast. En Engelse gasten klagen niet, vond de heer
Griffith. Engelse gasten klemmen hun lippen op elkaar en laten zien
hoe knap ze ijzig kunnen zwijgen.
Voor het bureau stonden drie rechte kantoorstoelen. Van links naar
rechts, gezien vanaf de deur die toegang gaf tot de
personeelsruimte, zaten daar de jongeheren Evers, Prins en Roos.
Bob Evers zat onderuitgezakt en keek of hij ergens anders was. Arie
Roos humde zacht en trommelde op een buik die leek op een
schaalmodel van een verre planeet. Jan Prins zat stijf rechtop. Hij
keek strak naar de man recht tegenover hem en aan zijn gezicht was
te zien dat hij zich uitgebreid had voorbereid op elke denkbare
vorm van discussie.
De Pijp nam het initiatief. Hij blies een formidabele wolk uit,
kuchte beschaafd en zei: ‘Wil iemand me uitleggen in wat voor soort
gekkenhuis ik ben beland?’
Voor die vraag was enige reden, want er waren in een tijdsbestek
van nauwelijks tien minuten wel een paar dingen voorgevallen in het
UST-kantoor.
Als eerste was dat het binnenkomen van Holden. Hij had een snauw
gegeven naar de man wiens taak het was om de prullenbakken te legen
en de vloer driemaal daags op te wrijven en hij had zijn
secretaresse gezegd dat hij niet gestoord wilde worden. Daarna was
hij bibberend achter het bureau gaan zitten om zich voor te
bereiden op de komst van de grote baas uit Los Angeles die zich op
de hoogte wilde stellen van de eindeloze aaneenschakeling van
tegenslagen waardoor busreizigers werden getroffen en die hadden
geleid tot pittige telefoontjes en faxen uit vier Europese
landen.
Hij zat minder dan een minuut toen hij toch werd gestoord. De
secretaresse stak haar hoofd om de hoek van de deur en kondigde het
bezoek van de heer Griffith aan. ‘Die uit Engeland. Van gisteren,’
fluisterde ze.
Holden had net tijd om op te staan voor de Engelsman binnenkwam.
Griffith verontschuldigde zich voor zijn weinig inspirerende gedrag
de vorige dag en zei opgeruimd dat hij vroeg uit bed was geklommen
om uitvoerig de klachten van een aantal reizigers door te kunnen
nemen.
Holden kreunde zacht, glimlachte verkrampt en keek op de grote klok
boven de deur. Het was toen drie minuten over negen, een uur voor
de grote baas zou komen.
Hij kreeg niet de kans om Griffith duidelijk te maken dat hij hoog
bezoek verwachtte, omdat de deur opnieuw open ging. Dit keer kwamen
er twee hoofden. Een bang hoofd van de secretaresse en een rood
hoofd met snor en pijp.
Holden kende het hoofd en hij kreunde nu aanzienlijk langer. Het
behoorde toe aan Sam Samson die zich Sam Sams liet noemen en die
niet alleen directeur van United States Tours was, maar ook
eenenvijftig procent van alle aandelen van het bedrijf in zijn
kluis had liggen.
Sams negeerde Griffith en vroeg waar hij zich kon verkleden. Hij
had gejogd, zei hij kortaf. Hij jogde elke ochtend. Meestal in Los
Angeles, maar deze ochtend in Chicago. Het was hem niet bevallen en
daarom had hij zijn dagelijkse loopje met vier mijlen bekort,
waardoor hij vroeger was komen binnenvallen dan zijn bedoeling was.
Hij was uit zijn humeur. Hij wilde douchen en snel ook.
Helaas bezat het kantoor geen douche en Holden wilde dat net
uitleggen toen de secretaresse voor de derde keer haar instructies
overtrad en stoorde. Ze nam nu drie hoofden mee. Een goedgekapt,
een kortgeknipt en een rolrond en hevig besproet hoofd.
Het duurde even voor iemand iets zei en nog langer voor iedereen
iedereen min of meer kende. Na een rondje namen noemen had Sams
iedereen naar een stoel gedirigeerd, had hij de brand in zijn pijp
gestoken en had hij na een pauze van zestig seconden die een half
uur leek te duren, en waarin het kantoor werd voorzien van een
rookgordijn zijn eerste vraag gesteld. ‘Wil iemand me uitleggen in
wat voor soort gekkenhuis ik ben beland?’
Griffith bewoog geen spier. Holden kreeg ineens last van een
plotseling opkomende kuchaanval. Bob staarde naar een punt op het
plafond en Arie toverde een brede glimlach te voorschijn waardoor
hij eruit zag als een kind dat niet tot drie kon tellen. De enige
die een echt teken van leven gaf was Jan en op hem richtte Sams
zijn aandacht. Hij nam zijn pijp uit zijn mond en wees naar hem met
een steel zo groot als de loop van een middelgroot
pistool.
‘Jij lijkt me er een van de padvinderij,’ gromde hij. ‘Doe je goede
daad, leg het me uit.’
Jan knikte minzaam. ‘Als u dat stinkding uit doet,’ zei hij. Sams
keek alsof hij een klap op het hoofd had gekregen. ‘Het
wát?!’
‘Stinkding,’ herhaalde Jan. ‘Die saxofonische rookbom. Als u zo
doorgaat dan liggen we over vijf minuten alle zes bewusteloos op
het zeil.’ Hij keek naar beneden. ‘Pardon, op het hoogpolige
tapijt. Het zeil is voor het gewone personeel hiernaast. Waarom
jogt u eigenlijk als u rookt als een soort chemische fabriek?’ Het
zag er een ogenblik naar uit alsof Sams een driftaanval van grote
omvang zou krijgen, maar hij hield zich in. Hij staarde
secondenlang naar Jan, richtte daarna zijn blik op zijn pijp en
dekte vervolgens de kop af met een nog ongeopende envelop die op de
hoek van het bureau lag.
‘Van joggen word je gezond,’ zei hij op een toon alsof hij een grap
voor de honderdste maal vertelde. ‘Roken is ongezond. Het een heft
het ander op. Als ik niet zou roken dan zou ik ook niet joggen en
mijn vrouw wil dat ik jog, elke dag. Alleen lopen is me te gezond
en daarom rook ik. Snap je het een beetje?’ Nee, dacht Jan, die een
daas gevoel over zich kreeg. ‘Ja,’ zei hij. ‘Wij zijn hier om te
overleggen.’
Sams wachtte tot hij er zeker van was dat zijn pijp uit was, mikte
het ding in een asbak die hij op een computer had gezet en
zuchtte.
‘Heerlijk,’ zei hij. ‘Ik kom naar Chicago voor een gesprek met een
werknemer en ik vind een afgezant uit Engeland die informatie wil
en drie ongeschoren jongens die wensen te overleggen.’ Hij maakte
een breed gebaar. ‘Overleg, jongen. Overleg zoveel als je wilt,
maar vertel me eerst waarom jullie vlak na mij binnen zijn komen
vallen en waarom de secretaresse van Holden jullie niet meteen op
het trottoir heeft gesmeten.’
Jan grinnikte kort. ‘Toeval,’ zei hij. ‘Om kwart over acht zaten we
aan de overkant. Daar is een Denny’s, een soortement cafetaria. We
hielden het kantoor in het oog. We zagen eerst Holden en vlak erna
Griffith. Beiden hadden we eerder gezien. We zagen u ook. We kenden
u niet, maar we wisten dat er iemand uit Los Angeles zou komen
en...’ Zijn stem stierf weg toen hij naar het doorzwete joggingpak
keek.
Sams begreep wat hij dacht. ‘Jullie zagen een man in oude kleren en
dachten meteen: dat is de grote baas.’
‘Nee,’ zei Jan koppig. ‘We zagen Griffith en we dachten: die baas
komt wel. Het gaat ons voorlopig om Holden.’
‘Waarom,’ vroeg Sams en de vraag klonk als een pistoolschot. ‘Omdat
we nieuws hebben over de reisrellen, daarom.’ ‘Juist,’ zei Sams en
hij keek naar de asbak of hij trek kreeg in zijn pijp. Hij wuifde
Holden die half overeind was gekomen terug in zijn stoel, trok aan
zijn joggingpak alsof de stof aan zijn huid kleefde, streek over
zijn snorpunten en zei: ‘Vertel, jongen. Vertel alles wat je weet.
Ik ben hard toe aan een douche en als je verhaal me verveelt dan
praai ik een taxi die weet waar het buurtbadhuis is. Maar als jij
me kunt uitleggen waarom tientallen toeristen dit seizoen overstuur
zijn geraakt
dan ben ik bereid de volgende twee uren ademloos naar je te
luisteren.’
Twee uur duurde het niet, maar langer dan een
paar minuten zeker wel. Jan vertelde en hij deed het boeiend genoeg
om Sams vastgenageld aan zijn stoel te houden. Griffith bewoog de
hele tijd geen ooglid en Holden zat er bij met grote angstogen
alsof hij een onheil voelde naderen dat niet was te keren. ‘Het
begon in Amsterdam,’ zei Jan. ‘Daar kwam bij mij thuis een telegram
van iemand die zich Mac noemde. Na een paar misverstanden kwamen we
erachter dat het ging om MacGarrigle, een Schot met wie we ooit
avonturen hebben beleefd in de Stille Zuidzee. Mac kwam niet zelf
opdagen, maar namens hem verscheen een familielid. Ze noemde zich
Suzanne en ze vertelde dat ze reisleidster was voor United States
Tours.’
Hij pauzeerde kort en keek strak naar het gezicht van Sams die even
strak terugkeek. De man had een tiende seconde met een ooglid
geknipperd toen Jan zei dat hij avonturen in de Stille Zuidzee had
beleefd, maar dat was de enige reactie. Hij gaf er geen enkele
blijk van dat hij een reisleidster kende die Suzanne heette en het
leek zelfs of hij nog nooit van UST had gehoord. Een pokerspeler,
dacht Jan. Hij is iemand die niet laat blijken wat hij denkt, houd
dat in de gaten.
‘Suzanne vertelde dat er vreemde dingen gebeurden op busreizen van
toeristen en dat dat tot gevolg kon hebben dat zij en andere
reisleidsters slechte beoordelingen kregen. Omdat de meeste
leidsters werken op jaarcontracten kon dat heel makkelijk betekenen
dat ze volgend jaar niet opnieuw zouden worden aangesteld. Ze kende
ons via Mac en ze wist dat wij,’ - Jan maakte een gebaar naar Bob
en Arie die leken te slapen - ‘in verschillende delen van de wereld
allerlei soorten akkefietjes hebben opgeknapt. Ze vroeg ons naar
Amerika te komen en uit te zoeken wie de trammelant
veroorzaakte.’
Sams bewoog nu wel enkele spieren. Zijn lippen tuitten zich en hij
vroeg kortaf: ‘Hoe?’
‘Hoe?’ Jan moest even over de vraag nadenken. ‘Gewoon in een bus,
natuurlijk. Een van ons in elk geval. Ik zou meerijden in een
tourbus die van New York via Washington, Toronto en Chicago naar
het westen ging en Bob en Arie zouden volgen in een auto. Als zich
iets bijzonders voordeed dan zouden ze bij de hand zijn voor
onderzoek.’
Een nieuwe vraag als een pistoolschot klonk. ‘Wat gebeurde er?’
‘Veel,’ zei Jan. ‘Het begon al voor er een kilometer van de echte
reis was afgelegd. In New York kregen de reizigers een uitnodiging
voor een welkomstdiner. Ze dachten dat het gratis was, maar moesten
na afloop ongeveer 50 dollar de man betalen. Het diner had niets
met een welkom te maken. Het was een grap. Van wie weten we
niet.
Er gebeurde nog zo het een en ander, maar heel bar was wel het
verwisselen van koffers in Williamsport. Vlak bij de Niagara Falls
stonden twee bussen vast bij de Canadese douane.’
Hij hield op toen Sams twee vingers opstak en een vragend gezicht
trok.
‘Twee, ja. Er was ook een bus vol Duitsers van wie koffers waren
verwisseld. In een aantal gevallen waren paspoorten in de
zoekgeraakte koffers achtergebleven en die mensen mochten
natuurlijk Canada niet in.’
Jan wees naar Bob. ‘Hij heeft de achterblijvers naar Detroit
gereden, waar ook het een en ander scheef ging. Gehuurde kamers
bleken telefonisch te zijn opgezegd en in het hotel waren
drieëntwintig dolgeworden muziekgroepen aan het paraderen. Dat
laatste had niets met de reis zelf te maken, maar wel met wat daar
met mij gebeurde. Dat vertel ik straks, want eerst moet u weten wat
Arie die dag deed. Hij ging op onderzoek uit in het Port Inn-hotel
in Williamsport en kwam erachter dat een man en een vrouw de
draadjes hadden gewisseld die altijd worden bevestigd aan de
koffers van UST-toeristen. De man was gebruind, had kort haar en
droeg witte kleding. Eenzelfde soort man kwam ik tegen in Toronto.
Arie diepte de ontbrekende koffers en paspoorten op en reed naar
Detroit. Daar ging ik midden in de nacht ook naartoe en als het
rustig was geweest in het hotel dan zou ik er een kamer hebben
genomen. Door het lawaai zocht ik buiten een plek. Ik zag
iemand die leek op de man die Arie had beschreven en die ik in
Toronto had gezien en volgde hem.’
Hij aarzelde, wreef zonder dat hij er erg in had over zijn hoofd en
vervolgde: ‘Ik werd neergeslagen op de parkeerplaats, in een camper
gestopt en naar een verlaten gebied in de buurt van Kalamazoo
gereden?’
‘Camper?’
‘Een Plymouth Voyager, daar kwamen we later achter. Ik werd zonder
sokken en schoenen achtergelaten, kreeg een lichte onenigheid met
twee jongens, veroverde een motor en reed naar Chicago.’
‘Waarom?’
Jan begon te wennen aan de vragen die klonken als een bevel en kon
nu vrijwel meteen raden wat de man zo ongeveer dacht. ‘Waarom niet
terug naar Detroit, bedoelt u. Om verschillende redenen. Omdat ik
dichter bij Chicago was, onder meer. Omdat het geen zin had om in
Detroit op de bus te wachten waarin Suzanne en de andere reizigers
zaten. Omdat ik een paar dingen wilde uitzoeken.’ Hij wachtte, zag
dat Sams niet van plan was een vraag te stellen en ging door. ‘In
het Hilton and Towers zag ik een bus UST-toeristen uit Canada. Ze
hadden ook problemen gehad en een paar groepsleden hadden kritiek
op de reisleider, die Dick Wayland heette. Uit nieuwsgierigheid
volgde ik hem en ik kwam terecht in Poe Street, midden in een
staking bij een garage. Ernaast bleek een huis te staan waarin
UST-personeel werd ondergebracht. Ik had een gesprek met Bill
Holden en ging terug naar het Hilton.’
Jan keek naar Holden en had pret voor tien. Hij zag dat de man
zweetdruppels van spanning op zijn voorhoofd had en daar was reden
voor, want hij had in een zeer opgewonden bui eerst Jan ontslagen
en daarna Bob en Arie.
Als ik zeg wat zich in het huis heeft afgespeeld dan barst de bom,
dacht Jan. Dan ontslaat Sams hem op staande voet, zeker als hij
heeft gehoord welke resultaten we ondanks ons ontslag hebben
geboekt. Maar ik zeg voorlopig niets,. dat kan altijd nog als de
nood aan de man komt.
‘Bob en Arie waren ondertussen ook bij het UST-huis aangekomen en
gezamenlijk lukte het ons om via Wayland het adres op te sporen van
een zekere Bernie Ritter. Hij was tot vorig jaar UST-reisleider,
maar kreeg geen nieuwe aanstelling. Hij bleek de man te zijn die de
koffers verwisselde in Williamsport. Hij was ook degene die me een
tik op mijn kop gaf in Detroit.’ Het was een beetje anders gegaan
dan Jan vertelde, maar het kwam op hetzelfde neer, vond hij. Sams
moest. vooral de indruk krijgen dat de drie jongens door handigheid
en voorbeeldige samenwerking een belangrijk deel van de opdracht
hadden voltooid. Hij dacht niet dat Sams geïnteresseerd zou zijn in
de fijne finesses van het onderzoek.
Dat was Sams in het geheel niet. Hij voelde aan dat Jans verhaal
uit was en drukte zich rechtop. Hij streek langs zijn snor, trok
opnieuw zijn joggingpak los van zijn vel en ging over op zinnen van
meer dan een woord.
‘Was Wayland bij de onregelmatigheden betrokken?’ ‘Nee,’ zei Jan.
‘We kregen de indruk van niet. Hij was gewoon bevriend met Ritter.
Waarschijnlijk zijn meer reisleiders dat.’ Sams draaide zich met
een ruk om en priemde een vinger naar Holden. ‘Waarom kreeg hij
geen contract?’
Holden was nog steeds uitermate bleek, maar hij leek ervan
overtuigd te raken dat het niet Jans bedoeling was om omstandig uit
te leggen dat hij de vorige dag kwistig ontslagen had staan
uitdelen. Zijn ademhaling was redelijk normaal toen hij antwoord
gaf. ‘De vent was te slordig. Nooit iets voor elkaar, altijd te
laat. Er waren klachten.’
Sams gromde zacht en keek weer naar Jan. ‘Waar is Ritter? Ik wil
hem hebben.’
‘Weg,’ zei Jan.
‘Weg? Zei je: weg?’
‘Ik zei weg. Heel erg weg. Hij is vannacht in zijn camper gestapt
en is vertrokken voor een lange reis. Ik denk niet dat we nog last
van hem zullen hebben. Hij was met erg belangrijk. Een
tussenpersoon, meer niet.’
Sams keek of hij een woedeaanval ging krijgen. ‘Dus de man die voor
ernstige verstoring van de orde zorgde is op vrije voeten. De man
die zo’n opschudding heeft veroorzaakt dat de heer Griffith, hier
in dit vertrek aanwezig, in allerijl uit Engeland kwam overvliegen,
reed in alle rust weg in zijn camper. Maar dat gaat zo maar niet.’
Hij deed een greep naar een telefoon. ‘Ik wil dat de politie hem
zoekt. Dat de FBI in actie komt.’
Jan stond op en drukte de hoorn neer. ‘Nee,’ zei hij.
‘Nee?’
‘Nee. We hebben niets aan Ritter. Hij woont in Kaneville, een eind
buiten Chicago en hij komt vanzelf wel terug. We wilden hem uit de
weg hebben en we hebben hem uit de weg.’ ‘Waarom?’
‘Omdat we andere plannen hebben, plannen waarin Ritter niet
past.’
Sams liet zich terugzakken. ‘En over die plannen ga je me nu
vertellen.’
‘Inderdaad,’ zei Jan vriendelijk. ‘Dat is ook de reden van onze
komst. Wij hebben plannen en we voeren ze uit zo gauw we een paar
kleinigheden hebben doorgenomen.’
Heel kort blonk er een helder licht in de ogen van Sams. ‘Laat me
raden waar ze over gaan: geld.’
‘Juist,’ zei Jan. ‘Geld. Het is mijn specialiteit. Zullen we dat
onderwerp eerst afhandelen?’
Sams opende zijn mond, maar werd onderbroken door Griffith. De man
had zich gedragen als een. granieten beeld, maar bleek toch te
kunnen bewegen. Hij stond langzaam op en keek de kring rond. ‘Ben
ik bij dat gesprek nodig?’ vroeg hij in het algemeen. ‘Geenszins,’
zei Sams.
Griffith maakte een lichte buiging. ‘Willen de heren me dan
excuseren? Ik heb vanmorgen niet ontbeten. Ik ga naar het hotel.
Als de heer Holden me daar vanmiddag op wil zoeken, dan denk ik dat
ik vanavond een uitgebreid rapport naar Londen kan sturen waarin ik
kan vertellen dat de problemen tot tevredenheid lijken te worden
opgelost.’
‘Uitstekend,’ zei Sams en hij stond op om Griffith naar de deur te
begeleiden. Toen de Engelsman in de opening stond vroeg Jan opeens:
‘Wie was de man die zoveel drukte maakte dat u naar Amerika werd
gestuurd?’
Griffith draaide zich om en zijn gezicht verstrakte. ‘Pardon?’ ‘Was
het York, die zeurpiet die meer blaft dan praat?’ Er gleed een kort
glimlachje over het gezicht van de steile Griffith en tot Jans
verbazing knipoogde hij kort. ‘Goedemorgen, heren. Het was me een
genoegen,’ zei hij toen hij wegliep. Nadat de deur achter hem was
gesloten vroeg Sams aan Holden: ‘Hadden we hem nodig?’
‘Nee,’ zei Holden.
‘Dacht ik al,’ zei Sams. ‘Daarom heb ik hem laten gaan.’ Hij keek
om zich heen. ‘Ik heb evenmin ontbeten. En jullie?’ ‘Koffie in dat
Denny’s-ding,’ zei Jan kort. ‘We hebben niet gegeten en niet
geslapen. Bijna niet, tenminste. We hebben driekwart van de nacht
gewerkt.’
Sams wenkte Holden. ‘In actie, jij. Zorg voor vier stevige
ontbijten. Vijf als je zelf mee-eet. Ik zoek een plaats waar ze een
douche hebben. Binnen een uur ben ik terug. Zorg dat het eten dan
op dit bureau staat. Tot zo.’
Bill Holden gaf de bestelling door aan zijn
secretaresse en liep langzaam om het bureau heen. Hij ging zitten
in de stoel die nog warm was van het achterwerk van Sams en keek
schaapachtig. ‘Bedankt,’ zei hij tegen Jan.
De jongen wist precies wat hij bedoelde. ‘Laat maar zitten. Ik mag
aannemen dat het ontslag van gisteren een misverstandje
was?’
‘Klein misverstandje,’ beaamde Holden. ‘Praten we niet meer
over.’
‘Fijn,’ zei Jan. ‘De prettigste misverstanden zijn de misverstanden
die snel en soepel worden opgelost.’ Hij stootte Arie aan. ‘Word
wakker, rinoceros.’
Arie hief zijn roodronde gelaat. ‘Waarom?’
Jan schakelde over op Nederlands. ‘Als Sams straks terugkomt moet
hij drie frisse, helder kijkende jongens vinden aan wie hij van
harte en tegen een riante beloning een opdracht
toevertrouwt.’
Arie rilde. ‘Helder. Weet je hoeveel ik geslapen heb?’ ‘Op een
prik. In de benen, jij. Loop maar een eind door Oak Street. Ik wil
dat je dat ballonhoofd van je erbij hebt als er zaken gedaan moeten
worden. Misschien gaat het zo eenvoudig niet. Sams was niet
gelukkig met het vrij rond laten lopen van Ritter.’ ‘Wat hadden we
dan moeten doen? Hem bij de politie afleveren? Veel te veel
risico.’
‘Dat de arrestatie uitlekt, bedoel je.’
‘Tuurlijk, joh. En dat de rest kopschuw wordt en onderduikt.’ ‘Kan
nu ook,’ zei Jan.
Arie stond kreunend op en gaf een schop tegen de stoel van Bob. ‘Ga
mee, Bobbie. We lopen een eindje rond. Ome Jan wil dat we vief en
vrolijk zijn, straks.’
‘Brr,’ zei Bob en hij gaapte tot zijn kaakspieren kraakten.
Jan bleef achter en zag dat Holden zuinig
keek.
‘Is er iets?’
De man gromde zacht. ‘Ik ben al een tijd getrouwd met Suzanne, jij
grapjas. Ik ben tientallen keren in België geweest. Ik spreek heel
behoorlijk Vlaams en dat ligt dicht tegen het Nederlands aan. Ik
begreep waar jullie het over hadden.’
‘Des te beter,’ zei Jan opgeruimd. ‘Ik nam een aanloopje voor het
gesprek van straks. Dat zal gaan over onkosten en beloningen. Ik
hoop wel dat je ons steunt.’
‘Omdat je anders over het ontslag begint, bedoel je.’ ‘Dat zou
chantage zijn,’ zei Jan terwijl hij straalde. ‘Chanteren kan altijd
nog. Ik ga er vanuit dat je vast zult houden aan de grote lijn.
Suzanne en jij schakelden ons in. Wij hebben resultaten bereikt.
Als we de bron van de ellende opsporen is het afgelopen met de
tegenslagen die jullie ondervinden en dan ben jij straks de
slimmerik die de aanzet tot de oplossing gaf. Dan spring je er goed
uit.’
‘Als het jullie lukt,’ zei Holden voorzichtig.
‘Wij hebben meer bereikt dan wie ook,’ bitste Jan. ‘Volg ons nou
maar en steun ons, dan komt alles terecht. En laat me nou, want ik
wil een voorlopige onkostenlijst maken. Voorlopig, zeg ik. De
definitieve komt als ik een nacht goed heb geslapen. Ik mag daar
zeker wel een velletje van nemen?
Bedankt. En die pen ook? Je krijgt ‘m terug.’
Hij schoof zijn stoel tegen het bureau en boog zich over een vel
hagelwit papier.
Na precies een uur stonden er vijf ontbijten op
het grote bureau en zat Sams weer op de middelste stoel. Hij was nu
gekleed in een lichtgrijs kostuum en zag eruit of hij net uit een
schoonheidssalon was ontsnapt.
Hij dronk thee, verzwolg een broodje, dronk weer thee en drukte
zich af van de bureaurand. ‘De rest komt straks. Geld, wat bedoelde
je met geld?’
‘Dollars,’ zei Jan. ‘Een onkostenrekening, een beloning.’ Sams
drukte een hand tegen zijn mond, wachtte tot een beschaafd boertje
langs zijn snor was gegleden en vroeg: ‘Welke afspraak hebben
jullie gemaakt met Suzanne?’
‘Een losvaste,’ zei Jan en aan zijn gezicht was te zien dat hij
eronder leed. ‘We zijn naar de Verenigde Staten gekomen op basis
van ‘no cure no pay’. Geen oplossing, geen betaling. Die afspraak
willen we graag herzien.’
Sams grijnsde. ‘Kan ik me voorstellen. Waarom zou ik daar
intrappen?’
‘Omdat we een deel van de oplossing hebben.’
‘Dat deel is Ritter. Die heb je laten lopen.’
‘Nadat we hem hebben laten praten, ja.’
Sams nam nog een broodje. ‘Als ik het niet dacht. Je houdt iets
achter de hand. Wat is het? Kom op.’
Jan wees naar Arie. ‘Dat is zijn afdeling. Hij heeft vijf broodjes
op als ik het goed heb geteld en drie glazen cola. Ik heb een droge
keel.’
Sams verlegde zijn aandacht. ‘Vertel.’
Arie slikte het laatste stuk voedsel weg en glimlachte breed. ‘Het
probleem zit niet bij de reisleiding, maar bij de bussen.’ Hij zag
dat Sams en Holden allebei een paar centimeter omhoog kwamen van
pure verbazing en ging snel door. ‘Vorig jaar werkte UST met ABC,
de American Bus Combination. Klopt dat?’
‘Klopt: zeiden Sams en Holden tegelijkertijd.
‘Dit jaar doen jullie zaken met NBC, de National Bus Corporation.
Dat zit ABC lang niet lekker.’
‘Juist,’ zei Sams kortaf. ‘Dat zit ze niet lekker en daarom laten
ze onze reizen in het honderd lopen. Wat willen ze bereiken? Dat we
failliet gaan?’
Arie schudde zijn hoofd. ‘Denk ik niet. Ze willen hun contract
terug. Ze willen dat jullie gaan denken dat NBC de zaken niet goed
voor elkaar heeft en dat daardoor al die problemen
ontstaan.’
‘Dat hadden ze gedacht. Ik ga dat even rechtzetten. Vandaag nog.’
Sams greep de telefoon en blafte tegen Holdens secretaresse. ‘Zoek
uit hoe laat er een vliegtuig naar San Francisco gaat.’
Hij was te nijdig om te zien hoe tevreden Arie was en hoe opgelucht
Jan en Bob naar hun vette vriend keken. Het laatste stukje in het
plan dat Arie die ochtend had uitgekiend en dat was bedoeld om de
kopstukken van UST klem te zetten lag op zijn plaats.
‘Wie wilt u opzoeken in San Francisco?’ vroeg Arie zoetsappig,
terwijl al zijn sproeten glommen van voldoening.
‘De baas,’ zei Sams. ‘Die woont daar. Wie anders? De werkster? De
hoogste baas. Hij zal ervan lusten.’
‘Ik wilde dat ik erbij kon zijn,’ zei Arie. ‘Waarschijnlijk laat
hij zes advocaten komen en klaagt hij u aan wegens smaad. Hoe wilt
u uw beschuldigingen bewijzen?’
Sams opende zijn mond en liet meteen erna zijn kaken op elkaar
klappen. Het klonk als een bereval die dichtsloeg. ‘Grrr,’ zei hij
tussen zijn tanden.
‘We hebben het verhaal van Ritter,’ zei Arie, terwijl hij zo
vertrouwenwekkend als mogelijk was uit zijn blauwe ogen keek. ‘We
weten wat de. plannen van ABC zijn, maar we kunnen het niet
bewijzen. Als we Ritter vast hadden gehouden en naar de politie
hadden gebracht dan had hij alles ontkend. Bovendien had hij ons
waarschijnlijk aangeklaagd, want we zijn gedrieën zijn huis in
Kaneville binnengevallen. We weten dat er over een paar dagen een
bijeenkomst is in Las Vegas waarop wordt afgesproken op welke
manier ABC uw bedrijf en het concurrerende NBC wil gaan aanpakken.’
Hij spreidde zijn handen en keek onschuldig. ‘Wat wij willen is
uitzoeken wie op die bijeenkomst verschijnen en vooral: wie de
leiding heeft.’
Arie zweeg en liet zijn blauwe ogen fonkelen van onschuld. De
afspraak was in Salt Lake City, maar de dikkerd wilde dat Sams
liever nog niet aan diens weelderige snor hangen.
‘Wanneer is de bijeenkomst?’ De vraag knalde er ouderwets hard
uit.
‘Zondag. Om acht uur in de avond.’ Arie loog nu volop en hij deed
het zonder een gram van zijn spek te bewegen. ‘Dus jullie
denken...’
Nu pas bemoeide Bob zich met het gesprek. Hij had zich volgegeten
en hij had cola gedronken tot hij zijn maag voelde borrelen. Hij
kwam twee decimeter naar voren en wachtte tot Sams hem aankeek.
‘Wij denken,’ zei hij. ‘Wij denken dat we op het goede spoor zitten
en dat we onze opdracht kunnen uitvoeren.’
Sams bewoog enkele tellen lang geen spier. ‘Praten jullie altijd om
en om?’ vroeg hij.
‘Reken maar,’ zei Bob. ‘Wij zijn een goed ingespeeld team. We zijn
jong en we ogen als snotneuzen en dat is precies onze kracht. Heel
wat mensen hebben zich al op ons verkeken. Als u ruzie gaat maken
in San Francisco dan klapt iedereen dicht. Als u privé-detectives
huurt omdat u ons niet vertrouwt dan kost dat smakken geld en hebt
u evenmin enige garantie. Maar wij hebben Ritter gevonden en wij
weten dat ABC achter de strubbelingen zit. Ik stel voor dat u ons
een officiële opdracht geeft. Boeken we zondag geen resultaten dan
mag u ons de laan uitgooien.’ ‘Na vergoeding van de kosten,’ vulde
Jan aan.
‘En het verschaffen van kaartjes voor het vliegtuig terug,’ zei
Arie.
Sams keek het rijtje langs en wendde zich toen tot Holden. ‘Jij
hebt ze gehuurd. Wat vind jij?’
‘In zee gaan,’ zei Holden meteen. ‘Dankzij hen is de zaak in
Williamsport en Niagara Falls uit de knoop getrokken. Dat is al
heel wat.’
Sams haalde een stapeltje papieren uit zijn binnenzak. ‘Ik heb
terwijl ik weg was alle gegevens over de reis nagetrokken die de
vrouw van Bill Holden op dit ogenblik maakt. Dankzij jullie is de
ellende binnen aanvaardbare perken gebleven.’ Hij knikte naar Jan.
‘Vertel me over de onkosten.’
Jan keek of hij grondig beethad en pakte het vel papier. ‘Huur van
een Fiat Panda in Amsterdam,’ zei hij. ‘Huur van een...’ Sams hief
een hand. ‘Stop. Ik wil geen overzicht. Ik wil een bedrag. Duizend
dollar? Tweeduizend? Drie?’
Jan kreunde zacht. Hij hield er niet van zich op een bedrag vast te
leggen zonder dat hij twee etmalen had nagedacht. ‘We hebben
motelkamers gehuurd. Ik heb schoenen moeten kopen,’ zei hij. ‘En
sokken en...’
‘Drieduizend,’ zei Sams met veel gezag. ‘Holden betaalt jullie een
rond bedrag voor de onkosten van de afgelopen dagen. Duizend de
man. Lossen jullie de trammelant op, dan komt er vijfduizend bij
plus een vergoeding van de kosten die jullie in de komende dagen
maken. Staan jullie zondag voor schut dan wil ik jullie namen niet
meer horen. En zeker jullie gezichten niet meer zien.
Akkoord?’
‘Ja,’ zei Jan, terwijl hij zacht trilde van emotie. Het ging iets
te snel voor hem en dat was zichtbaar.
‘Ja,’ zei Arie onverschillig. Bob zei niets, maar knikte kort.
‘Fijn,’ zei Sams. ‘Als de heren genoeg hebben gegeten verwacht ik
dat ze op pad gaan. Las Vegas is een eind weg, maar Amerika is een
mooi land. Rijd er op je gemak doorheen. Je ziet meer in een auto
dan in een vliegtuig en het is goedkoper ook.’ Hij stond op. ‘Ik ga
naar het Hilton om Griffith te pappen en nat te houden. Holden
regelt de financiële zaken. Succes.’
Een kwartier later stonden Jan, Bob en Arie op
het trottoir voor het UST-kantoor.
‘Het wordt weer warm,’ zei Bob.
‘Ik wil slapen,’ meldde Arie.
‘Ik ga een camper huren,’ stelde Jan vast.
Bob keek hem verbaasd aan. ‘Een camper? Weet je wat dat
kost?’
‘Nee,’ zei Jan met een grijns, ‘maar ik hoop dat het veel is, want
UST betaalt. We leveren vandaag alle losse auto’s in en nemen een
camper. We moeten niet naar Las Vegas, maar naar Salt Lake City en
dat ligt evenmin naast de deur. In een camper kunnen er steeds twee
slapen. We moeten het hele Mid-Westen door en daar valt niet veel
te zien.’
Bob keek hem spottend aan. ‘Wat weet jij daarvan?’ ‘Genoeg,’ zei
Jan. ‘Kom mee, luiwammesen. Eerst de huurauto’s naar een garage,
daarna een camper huren en dan onze kamers in het Hilton opzeggen.
Ik wil wegwezen uit Chicago voor Suzanne met haar gevolg aankomt.
Ik ben een paar dagen geleden ietwat snel vertrokken uit Toronto en
ik denk dat Suzanne nog steeds een beetje boos op me is.’
‘Meer dan een beetje,’ stelde Bob vast.
‘Hoogstwaarschijnlijk buitensporig veel meer,’ gaf Jan toe. ‘Een
goede reden om weg te wezen voor de bus bij het hotel is.’ Hij
rilde. ‘Ik moet er niet aan denken dat ik die gekke York onder ogen
komen. Hij vilt me en levert de brokstukken over aan Griffith met
de opdracht ze mee terug te nemen naar Engeland.’
VAN CHICAGO NAAR WYOMING MET EEN KRIJGER
Arie Roos zat op het trottoir van East Balbo
Street, een kleine honderd meter van de hoofdingang van het
kolossale Hilton and Towers-hotel. Rechts van hem stonden drie
koffers, twee afgetrapt en een glanzend. Links van hem stonden
evenzovele bruinpapieren zakken die tot de nok waren gevuld met
etenswaren.
Hij zat onbeweeglijk en dat bleef zo tot een grote camper aan kwam
rijden. Het voertuig stopte twee centimeter naast de stoeprand en
een raam ging naar beneden.
‘Vervoer voor nijlpaarden,’ zei Jan. ‘Meer dan zeven meter lang en
geschikt voor vijf volwassenen. Jij neemt drie plaatsen in dus voor
Bob en mij blijft er precies voldoende ruimte over.’ Arie bleef
rustig zitten. ‘Heb jij dat ding gehuurd of Bob?’ Jan werd op slag
argwanend. ‘Hoezo?’
‘Hij is zo lang. Niks voor jou.’
‘Ze hadden ook campers van acht en negen meter lengte, maar daar
heb ik Bob van af kunnen kletsen. De dingen zijn niet te parkeren,
ook nog.’
Arie keek langs de zijkant. ‘Zie ik daar Warrior staan?’ ‘Ja, man.
Krijger. Een mooiere naam is er niet. We gaan op veldtocht met een
Krijger. Officieel werd dit ding door de verhuurder een
Intermediate C-25 genoemd, maar volgens Bob is het een Chevy
Van.’
Het hoofd van Bob verscheen naast dat van Jan. ‘Het was een hard
gevecht, bolle. Er stond ook nog een overjarige kampeerwagen die
half tent was. Ik heb gewonnen, maar het kostte moeite. Dit ding
heeft een automatische versnelling, airconditioning, een generator
voor de stroom die we nodig hebben, een koelkast en een toilet. Jan
vond het pas goed toen ik hem beloofde dat we onze opdracht tot
genoegen van Sams en zijn UST zouden voltooien. Hij is een beetje
bang dat we de onkosten niet vergoed krijgen.’
‘Zei je airconditioning?’ vroeg Arie die met een scheef oog naar de
baan zon keek die langzaam langs de muur kroop. ‘Loopt als een
tierelier,’ zei Bob. ‘Stap in, dan maken we dat we de stad
uitkomen. Ik weet niet hoe laat de bus met Suzanne en haar
toeristen aankomt.’
Arie drukte zich zuchtend omhoog. ‘Over een paar uur,’ zei hij. ‘Ik
heb het nagevraagd toen ik afrekende. Maar je hebt gelijk, we
hebben in Chicago niets meer te zoeken. Open de zijdeur, jongetje
Evers, dan ga ik de bedden proberen.’
Een dik uur later stonden ze een paar kilometer
buiten de plaats Joliet op een parkeerterrein. Ze bekeken de
Warrior en stelden vast dat ze zelden zo luxueus gekampeerd
hadden.
‘Dit geval doet me denken aan de caravan waarmee we aan het
avonturen zijn geweest in Nederland en België,’ zei Jan
dromerig.
Arie keek afwezig naar het geraas van het verkeer over de snelweg
van Chicago naar het westen. ‘Ik denk wel dat we met onze Krijger
iets meer kilometers zullen afleggen. Hoe ver is het naar Salt Lake
City, Bobbie?’
Bob had dat allang uitgerekend. ‘Grofweg 2.200 kilometer. Via de
kortste weg tenminste.’
Arie keek met een ruk op. ‘Zo te horen nemen we die niet.’ ‘Nee,’
zei Bob. ‘Ik stel voor dat we een omweg maken via het Yellowstone
National Park.’
Jan ging op zijn hurken zitten en bekeek een steentje dat rood
opglinsterde in de zon. ‘Waarom, Bobbie?’
‘Twee redenen. Ten eerste omdat het de route van de bus is en ten
tweede omdat ik altijd al naar het Yellowstone Park heb gewild.’
Hij wees in westelijke richting. ‘Als we pal naar het westen rijden
dan komen we langs en door allerlei plekken en plaatsen die ik al
jaren wil zien, maar waar ik nooit ben geweest omdat we in andere
werelddelen aan het rauzen waren. De Mississippi bij Davenport, de
Missouri bij Sioux City, Rapid City, Buffalo en Cody, de plaats die
is genoemd naar Bill Cody oftewel Buffalo Bill. We hebben tijd
genoeg. Als we nu de kans niet pakken dan komt het er nooit meer
van.’
Arie grinnikte om Bobs enthousiasme. ‘Het lijkt wel of je je
verheugt op een schoolreisje.’
‘Camperreis,’ zei Bob. ‘Warrior-reis. Een reis met een Krijger door
het oude indianengebied. Wat is er mooier?’
‘Niets,’ gaf Arie toe. ‘De vraag is: hebben we er tijd genoeg
voor?’
Bob keek op zijn horloge. ‘Bijna drie uur. Over precies drie keer
vierentwintig uur plus een uur moeten we in Salt Lake City zijn. We
hebben vanmorgen heel wat tijd verloren omdat het lang niet
eenvoudig was alle auto’s terug te vinden die we deze week hebben
gehuurd, maar als we om en om achter het stuur gaan zitten dan
halen we het ruim. Bedenk dat we geen motelkamers hoeven huren. We
slapen in de camper en als het moet rijden we vierentwintig uur
achter elkaar.’
‘Als we maar wel stoppen bij de Mississippi,’ zei Jan. ‘Ik wil die
rivier bekijken.’
‘Reken maar dat we daar stoppen,’ zei Bob. ‘We stoppen op alle
plaatsen waar we willen rondneuzen, maar er zijn ook honderden
kilometers waar weinig anders te zien is dan maïsvelden. We moeten
door de Mid-West en je had gelijk toen je zei dat daar weinig te
beleven valt. We zijn nu in de staat Illinois en we moeten in de
breedte door Iowa en South Dakota. Pas tegen de tijd dat we in
Wyoming zijn wordt het spannend, maar dan zijn we meer dan 1.500
kilometer verder. Als we een etmaal doorpezen dan hebben we daarna
de tijd om op ons gemak door Yellowstone te rijden. Dat moet ook
wel, want de wegen zijn daar tweebaans.’
‘Het eerste stuk is autoweg?’
‘Bijna 2.000 kilometer. Tot aan Sheridan en dat ligt een eindje
voorbij Buffalo in het noorden van Wyoming. Het is allemaal freeway
en dat betekent dat we geen cent tol hoeven te betalen. Dat systeem
hebben wij, Amerikanen, speciaal voor Jan bedacht en daarom mag hij
het eerste stuk rijden. In de benen jullie.’ Hij maakte een
schoppende beweging, maar brak die af toen hij een gaap voelde
komen. ‘Ik ben bekaf, weten jullie dat? Ik ga slapen op een van die
riante bedden. Maak me wakker als we bij de Mississippi zijn.’
De zon stond nog maar enkele handbreedtes boven
de horizon toen ze vanaf een heuvel even buiten Davenport neerkeken
op de Mississippi. De rivier was op deze plaats een paar
honderd meter breed en zag er uit alsof ze nog nooit door een schip
was bevaren.
Arie krabde zijn rode hoofd. ‘Toch had ik me het water breder
voorgesteld.’
‘Moet je meer naar het zuiden gaan,’ zei Bob kort. ‘Dit is het
noordelijke stuk. De Mississippi wordt breder naarmate ze meer
water van zijrivieren opneemt. Tegen de tijd dat het water bij New
Orleans is, is het mondingsgebied kilometers breed.’ Jan veegde
over zijn voorhoofd. ‘Warm,’ zei hij. ‘Dat is de ellende met
airconditioning. In de camper is het lekker, maar erbuiten breekt
het zweet je uit. Ik heb zin me in de rivier te laten
rollen.’
‘Ik raad het je niet aan. Er wordt nogal wat afval in geloosd. Als
je de Mississippi goed wilt bekijken dan kun je beter een raderboot
nemen.’
‘Zijn die hier dan ook? Ik dacht dat ze alleen in het zuiden heen
en weer voeren.’
‘Hier zijn ze ook.’ Bob lachte. ‘Het zijn drijvende casino’s. Ware
gokboten.’
Arie plukte een grasspriet en zoog erop. ‘Waarom is dat? Gokt het
op water beter dan op de wal?’
Bob dacht na. ‘Het heeft te maken met allerlei wetten van de
deelstaten, geloof ik. Zeker weten doe ik het niet, maar het heeft
te maken met vroeger. Toen werd als gekken gegokt op die boten.
Iedere cowboy en goud- of zilverzoeker kwam zijn geld opmaken op
die grote radergevallen. In de meeste staten is gokken tegenwoordig
verboden. Niet in Nevada, waar Las Vegas en Reno liggen en ook niet
in New Jersey waar Atlantic City barst van de casino’s, maar verder
bijna overal wel. Wie in deze streken wil gokken moet een raderboot
op.’ Hij zweeg toen hij een zacht pokkepok hoorde. ‘Al zijn leven
komt er daar een aan. Kom mee, jongens, naar de rand.’
Ze liepen achter elkaar de heuvel af tot ze tussen de loofbomen
langs de rand van de rivier stonden. Enkele minuten later voer een
reusachtig schip voorbij dat werd aangedreven door twee enorme
schepraderen, een aan elke kant.
‘Pimpelpaarse tulpenbollen,’ zei Jan vol ontzag. ‘Wat is dat ding
groot. Veel groter dan ik had verwacht. Drie verdiepingen plus een
soort zonnedek. Hoeveel mensen kunnen er op?’ Bob boog zich
voorover om niets van het schouwspel te hoeven missen. ‘Honderden.
Een paar duizend, lijkt me.’
‘Vroeger werd zo’n boot natuurlijk kolengestookt. En nu?’
‘Dieselolie, joh, luister maar naar het geluid. Dat gebok krijg je
alleen met dieselmotoren.’
Met grote ogen keken ze naar de enorme boot die statig door het
water gleed.
‘Ik zie geen mens.’
‘Die zitten te gokken.’
‘Zonder dat ze naar buiten kijken? Het kan nu nog, over een uur is
het donker.’
‘Je let niet op tijd als je wint.’
‘En als je verliest?’
‘Dan helemaal niet. Dan ween je bitter. Vroeger sprongen er
regelmatig lui overboord.’
‘Nu niet meer dan?’
‘Het schijnt dat iemand die alles heeft vergokt tegenwoordig een
buskaartje terug naar huis krijgt. Dat vindt de maatschappij
prettiger. Al die drenkelingen hielden maar op.’
Ze bleven staan tot de boot uit het zicht was verdwenen. ‘Terug
naar de Warrior,’ zei Bob en hij pakte de grasspriet uit Aries
mond. ‘Ik maak er twee stukken van. Wie het kortste trekt
rijdt.’
Arie trok en hield een spriet van twee centimeter lengte omhoog.
‘Mijn beurt. Welke route?’
‘Via Des Moines naar Sioux City,’ zei Bob. ‘Daar loopt de Missouri.
Dat is ook een flinke lel rivier. Stop daar maar. We gaan hier de
staat Iowa in en bij Sioux City gaan we er weer uit. Jij mag de
hele staat. Als je het redt tenminste, want het is een geweldige
lap land.’
Arie redde het niet. Tegen middernacht zat hij
te gapen tot zijn kaakspieren verkrampten en een paar keer had hij
het gevoel dat zijn oogleden dichtgleden. Toen hij merkte dat hij
op een onverklaarbare wijze ineens op een andere rijstrook reed dan
waar hij dacht te rijden had hij er genoeg van. Hij
reed de Warrior een parkeerplaats op en schudde Jan wakker. Vlot
ging het niet. Jan lag op het tweepersoonsbed als een zeester,
armen en benen gespreid. Hij had zijn gezicht in het kussen gedrukt
en weigerde te reageren.
‘Ik mag toch drie keer verhiphopt zijn als ik aan onze Janneman
blijf sjorren,’ bromde Arie. ‘Even kijken of een fijnzinniger
oplossing werkt.’ Hij deed een stap opzij en stond toen voor het
kleine keukenblok. Gapend en kreunend zette hij koffie. De lucht
vulde de camper van voor tot achter en dat leidde snel tot
resultaten.
Jan ging rechtop zitten, drukte zijn vuisten tegen zijn ogen en
vroeg of het licht uit mocht. Bob viel met een plof uit bed. ‘Grr,’
zei hij toen hij schuin omhoog naar Aries sappige kuiten
keek.
Arie knikte vriendelijk. ‘Die Bob. Altijd drukte maken. Als je nou
valt terwijl we rijden dan is dat te begrijpen, maar nee hoor, Bob
tuimelt uit bed als we stil staan. Wil je zo graag koffie?’ ‘Bed is
te smal,’ gromde Bob. ‘Jan ligt lekker achterin en hij heeft de
ruimte. Ik heb een bed dat voor heel smalle personen is. Ik heb me
aangeleerd me vast te klampen aan de zijkant anders vlieg ik er uit
bij elke bocht. Geef me koffie, potvis.’ ‘Het licht,’ zei Jan
korzelig. ‘Doe uit.’
Arie loosde een zucht als een windhoos, schonk koffie in voor
zichzelf en opende de deur. ‘Ik zit buiten naar de sterren te
kijken. Als de heren uitgemopperd zijn dan merk ik het wel,’ zei
hij waardig. Voor hij uitstapte greep hij een handvol repen chocola
uit de koelkast en geeuwend zocht hij een plaats vanwaar hij de
lichten kon zien van een dorp dat lag te slapen in het vrijwel
vlakke landschap.
Een paar minuten later zaten Jan en Bob naast hem. Ze hadden zich
gewassen en merkten dat hun humeur na een paar slokken koffie in
snel tempo bijtrok.
‘Lekker,’ zei Bob. Hij hield zijn hoofd scheef en luisterde naar
het gezoef van de autobanden over het asfalt van de snelweg. ‘Het
is een tijd geleden dat we zo’n lange tocht hebben gemaakt.’ Arie
knorde instemmend. ‘Meestal houden we ons bezig met korte
verplaatsingen.’ Hij grinnikte. ‘Een soort aanloopjes voor nieuwe
rauspartijen.’
‘Dit mag je wel een maxi-aanloop noemen.’
‘Als er maar gerausd gaat worden, vroeger of later.’
‘Zit je er op te hopen, dikke?’
‘Het wordt een gewoonte,’ zei Arie. ‘Ik voel nu al
onthoudingsverschijnselen. Net of ik iets mis.’
Jan nam een slok, brandde zijn bovenlip en kreunde zacht. ‘Ik weet
wat je bedoelt. Wij lijden aan klapverslaving.’
‘Dreunziekte.’
‘Het actiesyndroom. Wat wij nodig hebben is elke vierentwintig uur
twee opstootjes, onregelmatigheden of klopjachten.’ Bob keek om
zich heen. ‘Ik ben hier anders ook dik tevreden mee op dit
ogenblik.’
Jan draaide zich naar hem toe. ‘Wat bedoel je?’
‘Dit man. Hier zitten. Kijken naar die lichten. Koffie drinken.
Driekwart van de bevolking is nu bewusteloos en wij zitten op ons
gemak buiten koffie te slobberen.’ Hij porde zijn elleboog in Aries
zij. ‘Geef me een stuk chocola, veelvraat. Bij nachtelijke koffie
hoort een reep. Ik krijg een kampeergevoel.’
Arie deelde chocola uit. ‘Kamperen doe je met een tent. Die camper
geeft me eerder het gevoel dat we bezig zijn aan een luxe
verhuizing. Alles zit in dat ding. Van verwarming tot koelkast.’
Hij rilde. ‘Het begint hier anders aardig af te koelen.’ ‘Dat wordt
erger naarmate we westelijker komen. En noordelijker. En hoger.
Yellowstone ligt in de Rocky Mountains. Ik denk dat het daar wel
ongeveer vriest om deze tijd van het jaar. ‘s Nachts dan
altijd.’
‘Hoera,’ zei Jan. ‘De Rockies. Daar heb ik altijd al eens
uitgebreid door willen rijden. Wanneer zijn we er?’
Bob keek naar Arie: ‘Waar zitten we nu?’
‘Dik uur voor Sioux City, ongeveer.’
‘Effe rekenen dan. Als ik de kaart goed in mijn hoofd heb dan
rijden we het laatste stuk naar Sioux City bijna naar het noorden.
Dat blijft zo tot Sioux Falls. Daarna wordt de weg pal westelijk,
een kilometer of zes-, zevenhonderd lang. Vanaf Rapid City naar
Cody is het nog altijd dik zeshonderd kilome
ter en bovendien is het niet allemaal snelweg. Driekwart etmaal
doen we er heus wel over hoor.’
Jan liet zijn kopje uitdruipen en luisterde naar het zachte tikken
van de druppels op een steen. ‘Rijden we eindeloos door of stoppen
we ook nog ergens?’
‘Waarom zouden we?’
‘Omdat ik nu al het gevoel heb dat ik nog steeds rijd. Die beweging
zit zo in mijn botten dat ze nawerkt. Als we zo door blijven gaan
dan laat ik over vierentwintig uur vier wielen onder me monteren en
dan gedraag ik me als de eerste menselijke auto.’ Bob schoot in de
lach. ‘Ik ken dat gevoel. Maar we doen er heus verstandig aan om
nog een tijdje door te trekken. We zitten midden in landbouwgebied
en daar is weinig aan af te zien. De ‘cornbelt_ noemen ze het hier.
Zeg maar: het maïsgebied van de States. Eindeloze velden en hier en
daar een heuveltje van niks. Straks in South Dakota wordt het
landschap langzaam spannender, vooral het westelijke deel. Achter
Rapid City rijden we de Black Hills in, dat is een gebied waar wel
het een en ander is gebeurd.’
Arie slikte de laatste chocola weg. ‘Is dat niet de plek waar die
generaal Custers van jullie klop kreeg van de indianen?’ ‘Dat was
bij Little Big Horn, ja. Wat zou dat?’
‘Niks,’ zei Arie bezwerend. ‘Maar ik dacht dat je daar juist
pijlsnel doorheen zou willen rijden. Het was een beste nederlaag
van goed bewapende yanks die tegenover de pijlen en speren stonden
van mensen die ze uitscholden voor wilden.’
‘Geweren,’ zei Bob nijdig. ‘Denk maar niet dat de indianen toen nog
met pijl en boog vochten. En als ze wild waren dan was het van
woede. Zit me nou niet te stangen, want dat deel van de
geschiedenis is allang rechtgetrokken en dat weet je. Een eindje
ten zuidwesten van Rapid City ligt Mount Rushmore en jullie kunnen
hoog en laag springen, maar daar wil ik kijken.’ ‘We springen met
je mee, Bobbie,’ zei Jan rustig. ‘In Mount Rushmore zijn toch de
koppen van vier presidenten in de rotswand uitgehouwen?’
‘Washington, Jefferson, Lincoln en Roosevelt,’ zei Bob trots. ‘De
koppen zijn achttien meter hoog, als ik het me goed herinner.
Alleen de neuzen zijn al zes meter. Een beeldhouwer schijnt er ruim
de helft van zijn leven aan gehakt te hebben.’ ‘Waarom
eigenlijk?’
Bob krabde achter een oor. ‘Dat is me nou ook een vraag. Dat
vertellen ze je nooit op school. Waarschijnlijk was de vent gewoon
knoertgek. Wie gaat er nou midden in een gebergte een paar dozijn
jaren staan hakken. Ik zou niet weten waarom hij er zelfs maar aan
wenste te beginnen.’
Arie schoot in de lach. ‘Misschien was zijn vader directeur van de
plaatselijke VW en vond hij dat er te weinig te beleven was?’ Jan
viel hem bij: ‘Hij zei: Zoon, steek de handen eens uit de mouwen,
je bent zo goed in kleien, doe eens iets nuttigs.’ ‘Hak een stukje.
Neem er de tijd voor. Er is toch niets anders te doen.’
Bob stond op. ‘In de benen jullie. Als jullie hier blijven zitten
wordt het alleen maar erger. De meligheid slaat bij jullie altijd
toe in een eenparig versnelde beweging. Er zou zo een wiskundige
formule op gebaseerd kunnen worden. En denk maar niet dat de vader
van die beeldhouwer zich verveelde. Waarschijnlijk had hij het veel
te druk met graven naar goud. Dat deden ze bijna allemaal in de
Black Hills. Waarom denk je dat Custers de indianen te lijf ging.
Omdat er in dat gebied gebrek was aan een graspol of een stuk rots?
Aan het einde van de vorige eeuw werd er goud gevonden. Je zult de
mijnen nog wel zien.’ Hij rekte zich uit. ‘Ik pik het achterste
bed. Jan, maak me wakker als je genoeg hebt van de snelweg.’
Jan hield het vol tot een uur of vier en voelde
toen dat het niet langer ging. Zijn spieren leken vast te zitten en
zijn rechterbeen verkrampte boven het gaspedaal. Hij maakte Bob
wakker door hem overeind te trekken en een fles cola tegen een
neusgat te drukken.
‘Brr,’ zei Bob. ‘Wat is dat voor gebruis?’
‘Koolzuur. Dat prikkelt de hersenen.’
Bob zwaaide zijn benen buiten bed. ‘De trommelvliezen zul je
bedoelen. Ik hoor geronk. Heb je de motor nog aan?’ ‘’Dat is ons
hemellichaam Roos. Hij ligt half buiten bed. Zo’n beetje in
evenwicht, maar als je het mij vraagt ligt hij al uren zo.’ ‘Zonder
dat hij valt, bedoel je.’
‘Jij zou vallen. Ik zou vallen. Maar Arie heus niet. Dat spek
verankert hem. Kom nou maar mee.’
‘Waar zijn we?’
‘Een heel eind voorbij Sioux Falls. Zelfs al voorbij Mitchell. Stad
van de maïs, noemen ze zich daar. Ik ben een eind langs de Missouri
gereden. Die rivier heeft machtige kronkels. Straks kom je er
opnieuw in de buurt. Je moet er zelfs overheen. Zie je er ook nog
wat van.’
Bob schepte water over zijn ogen. ‘Is er nog eten?’
‘Genoeg voor drie dagen. Wat dacht je, Arie heeft ingekocht. Eet
niet te veel, daar word je lui van, heb ik ervaren. Cola helpt.
Suikerklonten nog meer. Ik heb een doos voorin gezet. Suiker geeft
energie.’
‘Suiker hapt je tanden weg.’
‘Dan poets je maar een keer extra. Kijk uit, Bobbie, want het is
machtig vervelend rijden, zo midden in de nacht. Ik durfde de radio
niet hard te zetten ook, om jullie niet te storen.’ ‘Brave Jan,’
zei Bob. ‘Ga maar slapen, jij. Ik rijd naar de befaamde Black
Hills.’
Aan het eind van de ochtend waren ze in het
plaatsje Keystone, ten zuiden van Rapid City. De weg was niet
langer vierbaans en werd bijna per kilometer smaller.
Jan zat naast Arie voorin en wees op de bergen die in grillige
formaties een bijna ondoordringbare granieten muur leken te
vormen.
‘Het is een knap woest gebied hier.’
Bob die voor een zijraam zat boog zich voorover. ‘Nu zijn er
geasfalteerde wegen. Had je vroeger moeten komen. In cowboyfilms
lijkt het zo mooi. Klepperdieklop, daar jakkert weer een held op
zijn mustang door het land. In werkelijkheid was het een eindeloze
klauter- en klimpartij. Die goudzoekers hadden heus een bar leven.
Als je weet hoe ze woonden dan begrijp je waarom ze een saloon
indoken zo gauw ze een
klompje goud hadden omgezet in geld. Bijna niemand werd rijk in die
tijd.’
‘Het moet nog veel erger zijn geweest toen de eerste landverhuizers
door dit gebied trokken.’
‘Reken maar, joh. Dat was meer dan verschrikkelijk. Ze begonnen met
huifkarren vol huisraad, maar al bij het eerste gebergte moest de
piano eruit, en dat mooie kastje. Daarna de stoel en de lamp. Tegen
de tijd dat ze hier waren hadden ze alleen nog kleding. En dat
waren dan de mazzelaars. De rest lag langs de kant van de weg.
Gesneuveld in de strijd met indianen. Geveld door ziekte, of domweg
uitgehongerd. Wie in dit deel van het land nog iets aan bezittingen
overhad die raakte het wel kwijt in de Rocky Mountains. Je moet de
boeken maar eens lezen over de eerste spoorzoekers. Hier ergens in
de buurt lopen een paar zogenaamde trails, routes die
landverhuizers volgden. De omwegen die ze moesten maken om aan de
andere kant van een ravijn te komen waren soms krankzinnig.
Tegenwoordig bouw je op een betrekkelijk eenvoudige manier een
brug, maar vroeger lag dat zo simpel niet.’
Arie klakte met zijn. tong. ‘Kijken de heren even mee naar
richtingborden? Geschiedkundige beschouwingen kunnen straks wel,
lijkt me.’
Ze doken dieper het gebergte in en zagen aan weerszijden van de weg
verweerde borden die verwezen naar oude, langgesloten
mijnen.
Bob wees ernaar. ‘Onlangs las ik dat er nog mijnen open zijn. Er
zijn nog steeds goudzoekers.’
Jan keek achterom. ‘Echt waar?’
‘Echt waar. Van die kluizenaars die in hun eentje in de grond
wroeten. Soms schijnt iemand iets te vinden ook nog.’ ‘Waarna hij
wordt neergeslagen, waarschijnlijk.’
‘Ik ben er bang voor. Dit gebied ziet er niet uit of er elk uur een
politiepatrouille langs je hut rijdt. Rechtsaf, Arie. Achter die
steenklomp daar moet Mount Rushmore liggen.’
Arie draaide de zijweg in, reed een kilometer en belandde midden in
een soort toeristische kermis.
‘Waar komen die bussen vandaan?’
‘Uit heel Amerika, sukkel. Of denk je dat we de enigen zijn die
naar de gebeeldhouwde koppen van presidenten komen kijken. Zet de
camper ergens neer. Ik wil mijn benen strekken.’ Achter een groep
van vijftig Koreanen liepen ze naar een groot bezoekerscentrum dat
een restaurant bleek te bevatten, compleet met terras. Op het
terras stonden grote verrekijkers en die waren nodig ook.
Arie zuchtte toen hij om zich heen keek. ‘Sodemeplotje. Hadden ze
geen plek kunnen vinden die nog verder van die beeldhouwkoppen af
was?’
Bob gooide een muntstuk in een van de verrekijkers. ‘Laat naar je
kijken, bolle. Je schijnt nog steeds te denken dat een berg iets is
waar je onder alle omstandigheden fluitend overheen banjert. We
zijn hier in een stuk woeste natuur. Als je dichterbij wilt dan zul
je een muilezel moeten huren. En nog een gids ook, denk ik. Of een
helikopter, dat gaat het snelst.’
Hij keek en gaf de kijker over aan Jan. ‘Als je snel kijkt dan
spaar je een kwartje uit.’
Arie had geen behoefte aan een kijker. Hij keek naar de
gebeeldhouwde hoofden en stelde vast dat de bonte vloed toeristen
minstens zo interessant was. Toen hij er een zag die hapte in een
taartpunt zei hij iets onduidelijks en wrong hij zich door de
menigte.
Jan keek op. ‘Wat gaat Arie doen?’
‘Eten natuurlijk, wat dacht je dan. Heb je het gezien?’ Jan knikte
bedachtzaam. ‘Eerlijk, Bobbie, het valt me tegen. Ik heb hetzelfde
gevoel als een paar dagen geleden bij de Niagara Falls. Het is
minder indrukwekkend dan ik had verwacht.’ ‘Komt door alle
verhalen, joh. Je leest en hoort over die geweldige smak water en
je maakt ze in je gedachten steeds groter. Met deze beelden is het
net zo. Ik had er ook meer van verwacht. Achttien meter voor een
kop is heel wat, maar we staan er zover vanaf dat die presidenten
bijna weer de normale grootte lijken te hebben.’
Jan stootte hem aan. ‘Wat doen we hier dan nog? Als we oud zijn
doen we de tocht wel dunnetjes over. Dan maken we meteen foto’s.
Opa Bob met op de achtergrond president Jefferson.’ Bob lachte
scheef. ‘Als wij oud zijn dan hebben we de hele wereld vier keer
gezien.’
‘Op een holletje, en met slaap in de ogen, zul je bedoelen. Kom
mee, dan scheuren we Arie uit het restaurant.’
Ze reden via Keystone terug naar de snelweg en
zoefden een goed uur later de staat Wyoming binnen. Toen ze de
Black Hills achter zich hadden kwamen ze in een afwisselend
heuvellandschap met imposante stukken grasland vol vee. Jan zat
achter het stuur en wees langs de neus van Bob naar buiten. ‘Is
hier geen bouwgrond?’
‘Weinig voor zover ik weet. Dit is het gebied van de prairies.
Wyoming is de cowboystaat. Als beeld hebben ze ook een cowboy die
een lasso boven zijn hoofd zwaait, kijk maar naar de honkbalpetjes
die ze hier verkopen en naar het houtsnijwerk in de
snuisterijenwinkels. Hier lopen nog eindeloze kuddes.’ ‘Die ze op
de ouderwetse manier bijeendrijven?’
‘Te paard, bedoel je? Dat zal heus wel, hier en daar; vooral als
het land erg woest is. Maar de meeste boeren hebben piek-up trucks
of een jeep met vierwielaandrijving.’
Jan reed een vrachtwagen voorbij die beladen was met
boomstammen.
‘Aan hout geen gebrek hier.’
‘Bos genoeg, ja. Maar verkijk je niet. Het meeste hout komt uit
Montana of uit Canada. Ze zijn hier niet zo hakkerig meer.’ Hij
draaide zich om toen hij een snurk hoorde. ‘Ligt-ie nou weer te
pitten?’
‘Een tukje,’ zei Jan. ‘Zo noemde hij het. Hij ging een tukje doen.
Niet eens onverstandig, hoe meer we slapen, hoe beter. Zou je ook
niet?’
Bob schudde zijn hoofd. ‘Nee, man. Ik vind dit gebied veel te mooi.
Ik moet er vroeger eens zijn geweest, maar toen was ik een jaar of
vier. Het is gloednieuw voor me. Ik heb een beetje het gevoel van
een schooljongen die voor het eerst een snoepreisje maakt door zijn
eigen land.’
Jan knorde iets onduidelijks, stuurde keurig naar rechts toen hij
zag dat een haastmaker op zijn staart zat en wees met een duim.
‘Die vent rijdt minstens veertig kilometer te hard.’
‘Dat zal dan niet lang duren. De controle is hier intensief. Ik heb
het laatste uur drie politieauto’s langs de weg zien staan.’ ‘Dan
hoop ik voor hem dat hij van de snelweg moet voor de volgende
controle komt. Waar gaan we naar toe?’
Bob vouwde een kaart open. ‘Daar zit ik net aan te denken. We
rijden nu bijna vierentwintig uur vrijwel onafgebroken door. Dat
moeten we niet eindeloos blijven doen. We krijgen onze portie slaap
en we hebben eten, maar langzamerhand krijg ik snelweggekte. Het
lijkt me dienstig dat we vannacht een kampeerplaats of zoiets
opzoeken.’
‘Als je dat maar weet,’ zei Jan vol overtuiging. ‘Ik heb het gevoel
dat ik aan deze camper vastgroei. Onze Warrior mag er zijn, maar ik
krijg te veel van het goede.’
Bob wees met een vinger bij. ‘De snelweg loopt vrijwel pal naar het
westen tot vlak voor Buffalo. Daar vlak achter beginnen de Big Horn
Mountains en dat is een gebergte dat je moeilijk uitvlakt. De weg
buigt dan af naar het noordwesten en loopt voor een deel om het
gebergte heen. Een eindje voorbij Sheridan moeten we van de snelweg
af. We rijden dan dwars door de bergen in de richting van Cody en
dat is zo ongeveer de laatste tamelijk grote plaats voor het
Yellowstone Park. Als we geluk hebben dan zijn we daar een eind
voor middernacht. Ik stel voor dat we in de buurt van Cody een
staplaats zoeken.’
Jan keek met een schuin oog mee.
‘Hoeveel kilometer is het?’
‘Tot Cody nog ruim vijfhonderd. Vanaf hier, wel te verstaan.’ Jan
keek schuin naar de zon die al een flink eind was gezakt. ‘Ik rijd
hooguit tot Sheridan. Daarna moeten we om het uur wisselen. We
slapen veel, maar echt uitgerust voel ik me niet. Als we vaak
afwisselen dan hebben we de grootste kans dat onze Warrior niet
hulpeloos in een greppel blijft steken omdat de chauffeur last van
zweverigheid krijgt.’
Om elf uur in de avond had Arie er genoeg van.
Een paar kilometer voorbij het plaatsje Ralston nam hij gas terug.
‘Het is minder dan een uur naar Cody, maar ik vertrap het verder.
Ik rijd geen mijl meer. Ik heb doorgezeten billen. Mijn rechtervoet
doet pijn als ik het gaspedaal indruk en als ik met mijn ogen
knipper dan denk ik drie volle seconden dat het buiten mist. Ik
krijg het wegdek niet meer scherp op mijn netvlies. Dat is niet van
moeheid, maar van eentonigheid of zoiets. Het wordt tijd dat ik een
poosje vaste grond onder de voeten krijg in plaats van trillende
bodemplaat.’
‘Remmen en draaien,’ zei Bob kortaf. ‘Een eindje terug is een
trailer- park.’
‘Wat zou dat?’
‘Meestal is daar een kampeerplek bij.’
‘Trailers zijn toch uit hun krachten gegroeide caravans die
gebruikt worden als huis?’
‘Precies. Ze kunnen wel van hun plaats, daarom worden ze ‘mobile
homes_ genoemd, beweegbare huizen, maar ik zou het maar niet
proberen. Veel trailer-parken zijn uit hun krachten gegroeide
campings. Vroeger stonden er tenten, daarna bescheiden caravans en
nog later langwerpige houten bouwsels waar alleen voor de vorm
wielen onder zitten. Draai nou maar om en ga kijken. Of zoek je
liever een motel?’
Die opmerking zette Jan in beweging. Hij lag op het bed dat boven
de bestuurdersruimte was gebouwd en stak een verschrikt hoofd over
de rand.
‘Niks motel,’ zei hij, ondersteboven hangend. ‘Als we willen slapen
doen we dat in onze Warrior. Waar het om gaat is dat we een tijd
stilstaan. Arie, rijd naar dat park.’
Het trailer-park had inderdaad een ruimte voor
gasten. Het had nog iets anders ook. Het had twee lange rijen
brandweerauto’s in alle soorten en maten die ordentelijk langs de
oprit geparkeerd stonden.
‘Zou er brand zijn?’
‘Laat naar je kijken. Als er een fik is dan zetten ze de auto’s
heus niet keurig naast elkaar. In dit park wonen uitsluitend
brandweerlieden of vandaag is de jaarlijkse bijeenkomst van alle
spuitgasten tussen Powell en Cody.’
‘Als dat zo is dan zal het wel lekker rustig zijn vannacht.’
‘Beleven we tenminste wat. Ik vond het leven maar saai, de laatste
uren. Stop daar, bij dat kantoor. Het lijkt me raadzaam dat we ons
even melden.’
Ze werden ingeschreven door een man van achter in de zeventig. Hij
had een stoppelbaard van drie dagen en bleef met een oog naar een
basketbalwedstrijd op een zwart-wit televisie kijken, terwijl Jan
morrend een paar dollar betaalde voor elektriciteit en water. Dat
ze het niet nodig hadden deed er niet toe. Het behoorde te worden
betaald, zei de man. Aan het aanwijzen van een plaats begon hij
niet, want het was gewoon een kwestie van de middelste asfaltweg
afrijden en op tijd remmen.
‘Als je te lang gas geeft rijd je in de Shoshone rivier,’ zei hij
terwijl hij zowaar even wegkeek van de televisie. ‘Van mij mag het,
maar ik vis je er niet uit. Tot ziens en laat me nou naar de
wedstrijd kijken.’
Aanwijzen was inderdaad niet nodig. Het
trailer-park bleek even fantasieloos als praktisch van aanleg. Het
bestond uit lange rijen woonwagens die mathematisch precies in het
gelid stonden. In de lengte liepen er asfaltwegen tussen de rijen
door. Na elke vijfde behuizing was er een dwarsweg van met puin
verharde grond. Aan de achterkant was het park afgeschermd door een
hek van twee meter hoogte, maar bijna in het midden was een
uitsparing van een meter of vijf. Erachter was een terrein dat voor
de helft was verhard. De andere helft bestond uit gras dat in weken
niet was gemaaid en dat, mogelijk door storm en regen, plat was
geslagen. In de hoeken stonden booglampen die een armetierig licht
verspreidden; net genoeg om de witte betonnen paaltjes te zien
waaraan stopcontacten waren bevestigd en koperen kranen die groen
waren uitgeslagen.
Jan keek ernaar en zoog op zijn onderlip. ‘Gezellige boel. Geen
wonder dat er geen gasten zijn. Het is duidelijk dat ze hier een
ontmoedigingsbeleid voeren.’
‘Verderop moet een rivier zijn. De Shoshone River, zei die oude
baas. Laten we de camper maar zo dicht mogelijk bij de oever
zetten. Kabbelend water is gezelliger dan dom asfalt.’ ‘Shoshone.
Is die naam niet indiaans?’
‘De Shoshones vormen een indianenstam. Heb je vroeger Karl May niet
gelezen?’
Jan rilde. ‘Dat Old Shatterhand-gedoe? Met al die blanken die
toevallig allemaal uit Duitsland bleken te komen? Doe me een lol.’
Hij liep tot de rand van de gastenruimte en zag in het sterrenlicht
vaag een glinstering.
Veel rivier was het niet, stelde hij vast. De bedding was breed
genoeg, maar er kwam blijkbaar nog niet genoeg water van de bergen
om de geul die in het midden was uitgesleten behoorlijk te
vullen.
Hij liep terug, wees Arie waar hij naartoe moest rijden en zuchtte
diep. ‘Eindelijk geen beweging onder me. Wat doen we? Binnen
zitten, of buiten?’
‘Buiten,’ zei Bob kort. ‘We pakken koffie, cola, brood en een stel
van die hompen worst die Arie vanmiddag heeft gekocht en we gaan
picknicken aan de Shoshone rivier.’
Een half uur later zaten ze, gevuld met
knoflookworst en koffie uit te puffen in de
rivierbedding.
Arie keek naar een schijf maan en loosde een zucht. ‘Wat een leven.
Hoe laat is het nu?’
‘Middernacht, dikke. Spookuur.’
‘Het spookuur is om twee uur. Of drie, dat vergeet ik steeds.
Twaalf uur is Assepoestertijd. Waarom verander jij niet in een
pompoen, jongetje Prins.’
‘Omdat ik mijn glazen muiltje niet aan heb, bolle. Ik heb van
middernachtelijke effecten geen last. De vraag is: wanneer is het
met jóu misgegaan? Jij bent een keer veranderd in een volvette
duikelaar en nooit meer terug getoverd.’
Arie klopte tevreden op zijn buik. ‘Duikelaar is een goed woord.
Wat er ook gebeurt, ik kom altijd op mijn voeten terecht. Wat nu:
zuinigmans? Maken we een rondje over het terrein, of moeten we naar
bed van je?’
‘Waarom zouden we gaan lopen? Voor onze gezondheid?’ Arie maakte
een gebaar naar het park. ‘Omdat ik nieuwsgierig ben naar die
brandweerlieden. Ik hoor voortdurend enig rumoer achter me. Er is
ergens een feest aan de gang of zoiets.’ Jan hield zijn hoofd
scheef. ‘Nou je het zegt, dikke... Ik had het niet
gehoord.’
‘Omdat je weemoedig naar de Shoshone-golfjes zit te kijken,’ zei
Bob, terwijl hij opstond. ‘Kom mee, rood gevaar. We gaan kijken.’
Hij aarzelde. ‘Misschien is het beter als een van ons hier blijft.
We staan nogal eenzaam en voor je het weet zijn we een paar wielen
kwijt.’
Jan verzamelde de koppen en de restanten voedsel. ‘Gaan jullie
maar. Ik heb geen zin in lallende brandweerhelden. Ik heb genoeg
aan het ruisen van het riet.’
Arie rilde. ‘Je wordt oud. Kom op, Bob. Ik heb behoefte aan leven
in de brouwerij.’
Hij liep naar het park in zalige onwetendheid van het feit dat elke
voetstap hem dichter bij een reeks vreemdsoortige gebeurtenissen
bracht.
MINI-BRAND VOOR 200 BRANDWEERLIEDEN
Onder de booglamp bij het hek bleef Bob staan.
Hij hief zijn hoofd en snoof als een jachthond. ‘Het geluid komt
niet uit het midden van het park,’ zei hij.
Arie keek vol belangstelling naar hem. ‘Snuif je geluid,
tegenwoordig?’
‘Ik dacht dat ik een baklucht rook, joh. Alsof er gebarbecued
wordt. Ik deed twee dingen tegelijk. Dat scheelt tijd.’ ‘Alsof we
er gebrek aan hebben. We hebben de hele nacht hoor, Bobbie. Snuif
en luister maar rustig na elkaar. Maar nu je het zegt, ik ruik het
ook. Het komt van rechts.’
‘Niet uit het midden van het park als je dat bedoelt. Eerder van de
rand.’
Arie wees naar het hek. ‘Laten we daar dan langs lopen. Niets is zo
vervelend als wild over wegen gaan darren die er allemaal hetzelfde
uitzien.’
Bob gaf een korte knor en sloeg rechtsaf. Buiten het geroezemoes
dat langzaam sterker werd waren er nauwelijks geluiden. In de verte
hoorden ze een paar claxongeluiden en een keer schrokken ze op van
een dier dat voor hen langs de weg overschoot.
‘Is iedereen nu al naar bed?’
‘Ze zijn op dat feest, joh. Er stond een formidabel aantal auto’s
bij de ingang en je weet hoe het werkt: een festiviteit trekt als
een magneet mensen aan. De sufkoppen duiken vroeg in bed en trekken
een kussen over hun hoofd, de anderen gaan allemaal naar het
centrum van activiteit.’
‘Net als wij. We zullen gek opkijken als er helemaal geen feest is,
maar alleen de jaarvergadering van brandweerlieden uit de staat
Wyoming met een hapje na.’
‘Dan vergaderen ze bar lang. Het is dik na een uur. Daarginds wordt
heus wel iets gevierd hoor. Ho, wat is dat?’ Bob stond met een ruk
stil en wees naar een punt achter het hek. ‘Dat is een auto. Schrik
jij tegenwoordig van een automotor?’ ‘Daar is de rivier,
bolle.’
‘En wie zegt jou dat daar geen weg langs loopt?’
‘Ik. Dat zeg ik. Ik heb uitvoerig de kaart bekeken en die was heel
gedetailleerd. Achter dit hek loopt de Shoshone River en beslist
geen weg. Misschien een karrenpad, maar...’
Hij luisterde aandachtig. ‘Volgens mij is het een terreinwagen.’
Arie zuchtte diep. De lucht van geroosterd vlees was aanzienlijk
sterker geworden en Arie had het gevoel dat een onzichtbare hand
hem onweerstaanbaar naar het lekkers toesleurde. ‘Wat zou
dat?’
Bob hief een hand. ‘Stil. Hij stopt. Wat dat zou? Waarom denk je
dat ze hier een hek van meer dan twee meter hoogte hebben gezet?
Tegen de vliegen?’
‘Een eind terug is er anders een gat van meters breed in gemaakt.
Als het hek is bedoeld om dieven tegen te houden dan is er toch
iets misgegaan. Een stukkie omlopen is zo moeilijk niet.’ ‘Behalve
vannacht. De Warrior staat er en die is verlicht als een kerstboom.
Houd nou even je waffel en laat me luisteren.’ Aries aandacht was
en bleef bij de feestelijke lucht die per windvlaag lekkerder leek
te worden, maar Bob concentreerde zich op geluiden achter het hek.
Af en toe gaf hij commentaar. ‘Iemand roept iets... Er valt iets in
water of zo. Dat moet bij de rivier zijn... Wacht es, verderop
staat iemand bij het hek.’
Hij pakte Aries armen gaf een ruk.
‘Loop achter me aan. Zacht. Duik in elkaar als ik een teken geef.
Er is iemand bij het hek aan het rommelen. Ik vind het maar bar
vreemd.’
Hij liep op zijn tenen over de verharde weg en hurkte neer achter
een struik toen hij, niet ver voor zich uit, het tinkelende geluid
van metaal hoorde. Arie was nu ook in hoge mate geboeid en zeeg
naast hem neer.
‘Wat is dat? Knipt iemand het gaas door?’
‘Of hij klimt over het hek, dat kan ook, maar ik denk dat hij een
gat maakt.’
Toen het feestgeluid enkele seconden wegviel hoorden ze praten.
‘Twee mensen?’
‘Misschien meer, maar ik denk twee.’
‘Misschien lui die aan de andere kant van de rivier wonen en naar
het feest willen.’
‘Knippen die een gat in het gaas? Laat naar je kijken. Voor
inbrekers is dit een schitterende nacht. Je mag aannemen dat de
helft van de bewoners van dit park bij het feest is.’
Bob liet zich op zijn buik glijden en tijgerde langs de struiken
naar voren. Hij schrok op toen hij opnieuw getinkel hoorde en vlak
erna een snel gefluister. Schuin voor zich zag hij twee gestalten
de weg oversteken. De achterste droeg iets op zijn rug. Het zag er
uit als een volgestopte rugzak.
Bob krabbelde overeind, deed drie haastige passen en hield toen in.
Volgen was ondoenlijk, zag hij in. Op veel plaatsen tussen de
stacaravans was het aardedonker, maar op de wegkruisingen waren
lantaarns. Daar zou hij onderdoor moeten, tenzij hij er de voorkeur
aan gaf om door de kleine tuintjes te kruipen. Dat laatste lokte
Bob niet in het minst en hij bleef aarzelend van zijn ene op zijn
andere been staan hoppen tot hij de gedaanten zag verdwijnen. Ze
liepen snel en wekten de indruk dat ze precies wisten waar ze
naartoe moesten.
Bob ging terug naar Arie. ‘Twee personen,’ zei hij kort. ‘Mannen,
lijkt me. Een heeft iets op zijn rug. Ze dragen donkere
kleding.’
‘Volgen?’
‘Heb ik aan gedacht, maar dat is niet te doen. We kennen dit park
niet en als we schichtig gaan doen of gebukt gaan lopen worden we
misschien zelf voor inbrekers aangezien. Laten we maar naar het
punt gaan waar de geluiden vandaan komen. Houd wel je ogen open,
dikke.’
‘En mijn neusgaten. De luchten worden steeds lekkerder. Toch lijkt
het me dienstig als we even uitzoeken waar ze het park zijn
binnengekomen.’
Ze liepen naar het hek en wandelden er langzaam langs terwijl ze
een hand langs het gaas lieten glijden.
‘Hiero,’ zei Bob opeens. Hij wachtte tot Arie naast hem stond en
trok met twee vingers het gaas opzij. ‘Zo te voelen is het vanaf de
grond tot ruim een meter hoogte doorgeknipt.’
‘Geen mannen dus, die wilden kruipen,’ zei Arie droog. ‘Ze hebben
een best gat gemaakt. Wat doen we. Kijken waar de auto
staat?’
‘Dan moeten we door de rivier, joh. Er zullen wel makkelijk
doorwaadbare plaatsen, maar wij kennen ze niet. Voor we het weten,
staan we tot onze oksels in het water. Dank je feestelijk. Ik zie
meer in de barbecue.’
Ze duwden het gaas op zijn plaats en liepen terug naar de weg. ‘Op
naar het feest.’
‘Op naar het voedsel, zul je bedoelen. Ik hoop dat er nog iets voor
een hongerige bezoeker overschiet.’
‘Kijk ondertussen wel uit naar donkergeklede heren met een
rugzak.’
‘Ja pa,’ mompelde Arie, maar hij was er met zijn gedachten niet
bij. Een nieuwe windvlaag trof hem vol in het gezicht en hij rilde
toen een heerlijke karbonadelucht zijn neusgaten vulde.
Er was inderdaad een feest aan de gang, maar
het was beslist wel een heel bijzonder soort festiviteit. Het
speelde zich af in en om een groot, rechthoekig gebouw dat ongeveer
honderd meter westelijk van het parkcentrum was geplaatst en dat
was omgeven door kleine, houten gebouwtjes.
Van deze gebouwtjes naar de grote steenklomp in het midden waren
lijnen gespannen waaraan grote doeken hingen. ‘Steun de brandweer,
geef voor een pomp,’ las Bob. ‘Geef met vuur en vul de ton. Dit is
wat ze ‘fund-raising’ noemen, een geldinzamelingsactie. Moet je die
spandoek zien. Ton vol, vlammen weg. Waar slaat dat op?’
Arie grinnikte en wees naar een grote houten ton, die op een podium
voor het centrale gebouw stond. ‘Daar, naast dat drumstel, staat de
ton waar ze het over hebben. ‘Money_, staat er op. Geld. Zo te zien
is het de bedoeling dat er met gulle hand wordt gestort. Kun je
lezen wat er op het schoolbord staat dat erboven hangt?’
‘Een getal. 9.387. Als dat het bedrag is dat ze al op hebben
gehaald dan zijn ze hier flink aan de gang geweest.’
‘Moet je zien. Iemand gooit een paar biljetten in de ton. Het
bedrag is nu 9.397. Hoe krijgen ze dat geld bij elkaar?’ Bob liet
zijn ogen over het feestterrein gaan. ‘Zo te zien zijn de houten
gebouwtjes voor allerlei centrale voorzieningen. De post, de was,
een EHBO-punt. Het grote gebouw zal wel een restaurant zijn. Met
zelfbediening, waarschijnlijk, dat is meestal zo in dit soort
parken. Als je het mij vraagt zijn er verschillende activiteiten.
Daarginds zie ik een bord waarop bingo staat, en links in dat
kleine ding achteraf is een soortement schiettent. Dit is een feest
en een kermis tegelijk, dikke.’
‘Met een echte muziekgroep gelukkig, en nou eens niet met een
geluidsband. Daar komen de muzikanten. Het stoerdere werk, zo te
zien.’
‘Countrygroep,’ stelde Bob vast. ‘Zit er ook dik in, we zijn hier
midden in cowboyland.’ Hij wachtte tot de band had ingezet en keek
verheugd opzij. ‘Dat is ‘Night Life’, joh. Van Willie Nelson. Ze
doen het nog goed ook.’
Arie pakte Bob bij een arm en gaf een ruk. ‘Blijf nou niet als
versteend staan, jij. Achter het podium zie ik walm. Daar is de
barbecue. Als het om het inzamelen van geld gaat zal niemand
bezwaar hebben als ik een paar hamburgers koop. Kom mee jij, je
kunt ook luisteren terwijl ik eet.’
Het was betrekkelijk rustig geweest op het plein rond het centrale
gebouw, maar dat veranderde toen de band speelde. Tientallen
mannen, vrouwen en kinderen groepeerden zich voor het podium en een
aantal van hen begon te dansen. De omstanders weken achteruit tot
er een flinke dansruimte over bleef en ze begeleidden de musici met
handgeklap.
Het was Bob en Arie snel duidelijk dat de festiviteit niet alleen
voor brandweerlieden was bedoeld. Om een of andere reden was
blijkbaar afgesproken dat iedereen die met de brandweer te maken
had een deel van zijn pak aan zou houden en het wemelde dan ook van
lieden met een helm, of een leren jack met een brandweerembleem;
het waren er minstens een paar honderd. Maar ze legden het in
aantal af tegen de bezoekers in de meest vreemdsoortige kledij. Er
waren er die in een T-shirt liepen te rillen, maar ook tientallen
die al een warm winterjack aan hadden.
‘Zo te zien zijn dat de bewoners van de stacaravans. Degenen die
zijn gekomen toen het nog warm was staan nu te bibberen. De
laatkomers hebben meer aangetrokken. Gelijk hebben ze. Het wordt
knap fris.’
‘Reden te meer om warm eten te nuttigen,’ zei Arie. Hij wrong zich
door de menigte en bestelde twee hamburgers en cola. De prijzen
waren aan de pittige kant, maar dat werd verklaard middels een
kartonnen bord. ‘Geen prijs te hoog voor onze vuurvreters’, stond
erop.
Arie wees er naar, terwijl hij een hap nam. ‘Ik betwijfel of Jan
het er mee eens is.’
‘Mij een zorg,’ zei Bob, terwijl hij met een snelle beweging zijn
cola redde die hem bijna uit de hand werd geslagen door een vrouw
die minstens vijftien stukken worst tegen haar borst klemde. Hij
scharrelde opzij tot hij op een betrekkelijk rustige plek stond en
keek naar de band. ‘Goede groep,’ zei hij vol waardering. ‘Ze
spelen nu ‘Whiskey under the Bridge’ van het duo Brooks & Dunn.
Dit kon slechter, dikke, veel slechter.’ ‘Moeten we Jan niet
ophalen?’
‘En de camper onbeheerd achterlaten?’
‘We kunnen de camper afsluiten. Dat doen we sowieso. Of hier
naartoe rijden.’
‘Haal jij Jan, of ik?’
Arie verzwolg zijn hamburger en leegde zijn plastic glas. ‘Doe ik
wel. Luister jij maar naar de muziek. Je houdt meer van country dan
ik. Ik koop een paar stukken worst en loop naar de Warrior. Blijf
hier tot ik terugkom, Bobbie.’
‘Heus wel,’ zei Bob. ‘Zolang de band speelt krijg je me hier niet
vandaan.’
De countryband speelde nog drie nummers en
sloot toen af met ‘A bad goodbye’ van Clint Black. Na het laatste
nummer verspreidden de bezoekers zich weer over de gebouwen en even
later hoorde Bob bingo-cijfers over het park schallen. Hij liep een
tijdje rond en wandelde toen naar het centrale gebouw waarin
honderden mensen zich bezighielden met een soort mini-minigolf. Op
tafels waren kleine baantjes uitgelegd waarop met een golfstok van
enkele decimeters een licht balletje geslagen moest worden. Drie
keer proberen kostte een dollar, maar blijkbaar zat het publiek
ruim in de slappe was, want geen tafel was onbezet.
Buiten zag Bob dat het bedrag in de ton was opgelopen tot iets
boven de tienduizend dollar. Hij zag ook dat de ton werd bewaakt
door twee forse brandweerlieden in vol ornaat, compleet met bijl.
Een van hen hield op het schoolbord de stand bij, de ander keek
rond of hij op zoek was naar misdadigers die het op het geld hadden
voorzien.
Ik ben benieuwd wat hij doet als er iemand met een revolver komt,
dacht Bob. Ik zou me niet lekker voelen als ik met een helm en een
bijl tienduizend dollar moest bewaken.
Hij liep naar het gebouw dat in gebruik was als schiettent en hij
was een meter van de ingang toen hij achter zich een snel toenemend
rumoer hoorde.
Een stroom mensen kwam uit het centrale gebouw en allemaal liepen
ze naar dezelfde kant. Ook de schiettent begon nu leeg te lopen en
Bob moest snel een paar stappen achteruit doen om niet omver te
worden gewalst.
‘Brand,’ hoorde hij iemand opgewonden zeggen. ‘Er is een fik.’ Bob
voegde zich in de stroom en liet zich meevoeren naar de zijkant van
het gebouw. Achter het podium stonden honderden mensen te kijken
naar een punt in de verte waar een straal vuur te zien was die
tientallen meters hoog reikte; het was net vuurwerk, maar dan
zonder knallen.
Opeens, zonder aanwijsbare reden, kwam de menigte in beweging en
gezamenlijk dromde men in de richting van de brand. Bob scharrelde
naar de zijkant en sloot achter in de rij aan. Het was een eind
lopen, maar het was de moeite waard. Precies in de buitenste rij
stacaravans was een bouwsel in vlammen op aan het gaan. Het hout
knetterde zacht met af en toe een knal. Ervoor stonden de bezoekers
van het feest. De brandweerlieden vormden de eerste rijen. Ze
liepen opgewonden heen en weer alsof ze een ei hadden dat ze niet
kwijt konden en het duurde geruime tijd voor Bob begreep wat er aan
de hand was.
Gebrek aan water, zag hij. Toen hij naar rechts liep zag hij drie
mannen die beteuterd stonden te kijken naar een lange slang waar
geen druppel uitkwam. Links van hen werd een nieuwe slang
aangevoerd, maar ook hier bleek iets mee aan de hand.
‘Doorgesneden,’ hoorde Bob iemand op een grimmige toon
zeggen.
Rondom hem werden nu vuisten gebald en klonk pittige taal. De
brandweerlieden reageerden er verontwaardigd op en even leek het of
er twee partijen zouden ontstaan die elkaar te lijf wensten te
gaan.
Bob schoot in een grinnik toen hij begreep wat er aan de hand was.
Aan de ene kant stonden de bewoners van de stacaravans. Ze hadden
urenlang flinke bijdragen geleverd aan eer brandweerfonds, maar
merkten dat al het brandweergeweld niet in staat was om zegge en
schrijve één fik te blussen. Aan de andere kant stonden meer dan
tweehonderd brandweerlieden zich te verbijten van ellende. Ze
wilden blussen, maar konden niet omdat het materiaal was
gesaboteerd.
De situatie bleef gespannen tot een kleine man met een verweerd
gezicht een paar heldere ideeën kreeg. Hij had een stem als een
scheepstoeter en hij dwong er voldoende gezag mee af om de
gemoederen enigszins tot bedaren te brengen. Hij stuurde een ploeg
brandweermannen op pad met de opdracht water te halen, desnoods in
plastic emmers en stelde daarna een paar groepen samen die alle
voorwerpen rond het brandende huis weg moesten slepen om overslaan
van het vuur te voorkomen.
Toen er eindelijk iets tastbaars gebeurde, was het met de
agressiviteit van de omstanders snel afgelopen. Toen ook nog iemand
kwam melden dat de stacaravan al een week leeg stond en er zeker
geen slachtoffers waren beschouwde vrijwel iedereen de fik als een
extra attractie. Wie te weinig kleren aan had drong naar voren om
zich te warmen en wie het spannende van de vlammen had afgezien
begon een praatje met kennissen of druppelde naar huis.
Bob bleef staan tot hij iemand over geld hoorde praten en voelde
toen een rilling door zich heen gaan. Het was net of iemand hem een
stroomstoot had gegeven die eindelijk zijn hersens aan het werk
zette, want achter elkaar dacht hij aan de twee figuren die het hek
hadden stukgeknipt en aan de ton met geld die zo stoer werd bewaakt
door twee gebijlde lieden.
‘Deze fik is een afleidingsmanoeuvre,’ mompelde hij. ‘Terug,
Bobbie. En snel.’
Hij zwenkte behendig om een groep kinderen heen die op de grond
waren gaan zitten en een aftelspelletje deden en rende naar het
feestgebouw.
Jan en Arie ontdekten dat er brand was nadat ze
de Warrior naar de meest heldere booglamp bij het hek hadden
gereden en de auto hadden afgesloten.
Jans uitzicht werd beperkt door een groepje bomen en hij zag geen
vlammen, maar hij had goede oren en hij hoorde dat het soort lawaai
dat uit het park naar hem toe dreef van aard was
veranderd.
‘Is er ergens een soort opstand?’
Arie stond buiten het hek en keek in de richting van het geluid.
‘Het komt niet van het feestplein, maar meer van de zijkant. Nou
zie ik het: vuur.’
‘Brand?’
‘Wat dacht je dan. Een vreugdevuur voor en door opgewonden
brandweerlieden? Kom mee, joh. Kijken.’
Achter elkaar liepen ze haastig over de verharde weg vlak langs het
hek en na een paar honderd meter wees Arie opzij. ‘Hier zijn die
twee figuren doorgekomen, waar ik je over vertelde.’ ‘Dit is wel in
de richting van de vlammen. Gek, hè.’ ‘Ja,’ zei Arie dul. ‘Vreemd.’
Hij voelde dat in zijn computerbrein schakelingen tot stand werden
gebracht en hij kreeg opeens haast.
‘Kom op, Jan. Doorlopen. Er is iets...’
Jan kwam hijgend achter hem aan. ‘Iets wat, dikke?’ ‘Iets geks.
Eerst kijken of er echt brand is.’
Er was welzeker een echte brand merkten ze toen ze bij de rand van
het park waren. De steekvlammen waren al verdwenen en er was niet
veel meer te zien dan drukbewegende brandweerlieden die ijverig met
emmers sjouwden, maar die situatie veranderde toen een vrouw kwam
aangerend die druk met haar armen zwaaide. Ze remde af voor de
kleine man die de leiding van het bluswerk op zich had genomen en
riep tussen twee hijgen door: ‘De ton is gestolen.’
Drie lange seconden leek het of er een absolute stilte over het
park was gevallen. Zelfs de vlammen hielden zich in en geen
halfverkoolde balk knetterde.
‘Wáátt?’ riep de man op volle kracht en hij pakte de vrouw beet.
Hij deed het iets te ruwen de vrouw maakte een beweging of ze hem
wilde schoppen. ‘Laat me los, vent. Het geld is gestolen. Twee
mannen...’
De rest ging verloren in lawaai dat aanzwol tot een middelgrote
geluidsstorm.
De kleine man brulde iets en een aantal mensen uit zijn omgeving
kwam in beweging.
‘Wat gaan ze doen?’ vroeg Jan die ingespannen stond te kijken. ‘Als
kippen zonder kop naar het feestterrein lopen, natuurlijk. Maar dat
moet niet,’ zei Arie haastig. ‘Ik wed dat de diefstal en de brand
met elkaar te maken hebben. De twee figuren die Bob en ik hebben
gezien weten er meer van. Al zijn leven gaan ze met de buit straks
de rivier over. Kom mee, Jan.’
Jan hield hem tegen. ‘Moeten we geen versterking hebben? Tegen twee
gewapende snuiters beginnen we niks.’
‘Heb jij de Crossman bij je?’
‘Die schertsrevolver? Wat moet ik daar mee?’
‘Het ding lijkt op een Colt. Haal op, man en kom terug naar de
plaats bij het hek die ik aanwees. Ik haal hulptroepen.’ Hij
negeerde Jan en drong zich door de menigte naar de kleine man die
op volle kracht bevelen gaf en daarbij wild met zijn armen
zwaaide.
Arie dook onder een arm door en ging voor hem staan. ‘Terug,’ zei
hij.
De man sloot zijn kaken met een klap. ‘Terug? Terug wat?’ ‘Niet
allemaal naar het feestterrein, dat heeft geen zin. Een groep moet
die kant op.’
De man keek Arie onderzoekend aan. ‘Ben jij gek geworden, jongen.
Daar is de rivier.’
‘Ik ben gek geboren,’ zei Arie. ‘Ik ben gek genoeg om te weten dat
twee figuren een gat in het hek hebben geknipt. Aan de andere kant
van de rivier staat een terreinwagen. Ik denk dat de brand
aangestoken is om de aandacht af te leiden.’
De kleine man knipperde met zijn ogen en een ogenblik zag Arie in
de pupillen een vervaarlijk licht. Als de leider van de
brandweerlieden al aan Aries woorden twijfelde dan liet hij dat in
elk geval niet merken. Hij verspilde geen tijd met uitbundige
verhoren, maar strekte een arm en haalde adem. ‘Cliiiint,’ brulde
hij met een kracht die Aries trommelvliezen deed trillen. Een
forsgebouwde man met een dikke buik draaide zich om. ‘Hierrr,’
brulde de kleine leider. Hij wachtte tot de grote man voor hem
stond en gaf bevelen die aan duidelijkheid niets te wensen
overlieten. ‘Deze jongen heeft iets gezien bij de rivier. Zoek tien
man bij elkaar en ga kijken.’
‘Neem zaklampen mee,’ zei Arie snel.
‘Zorg voor lampen. Klamp maar wat lui aan die hier wonen. Schiet
op. Er is kans dat de rovers vluchten via de rivier. Ik ga naar het
hoofdgebouw.’
De man die Clint was genoemd verloor geen tijd. Hij schoot drie
mannen aan die op hun beurt bewoners van de stacaravans opporden en
al gauw kwamen er mensen aanlopen die met zaklantaarns
zwaaiden.
‘Welke kant?’ vroeg hij.
‘Het hek,’ zei Arie kortaf. ‘Schiet op, want we verliezen tijd.’ De
groep van tien was aangezwollen tot een formatie van bijna vijftig
personen en gezamenlijk drong men op naar het hek. Het duurde even
voor Arie het gat had gevonden en tegen die tijd zuchtte hij van
opluchting, want het was duidelijk dat niemand echt geloofde dat
deze belachelijke dikke, onbekende jongen echt iets nuttigs had
gezien.
Het gat werkte als een tovermiddel.
Clint keek ineens aanzienlijk blijer en hij stortte zich naar de
andere kant. ‘Waar staat de auto?’ riep hij.
‘Ergens,’ zei Arie die rustig was blijven staan. ‘Je moet door de
rivier.’
‘Kom mee dan,’ riep Clint. ‘We gaan zoeken. Allemaal.’ Het was
verbazend om te zien met welk een snelheid de opgewonden groep zich
door het hek wrong. Arie was er zeker van dat het gat werd opgerekt
tot meer dan anderhalve meter, maar zelf voelde hij geen enkele
behoefte om erdoor te kruipen. Toen hij bij de rivier een paar
plonsen hoorde die werden gevolgd door woedende uitroepen liep hij
voorzichtig achteruit. Zonder hem zou de wildgeworden groep de auto
ook wel vinden, vond hij. Als de wagen er nog steeds was dan
altijd. Nat worden kon hij altijd nog. Het was nuttiger om eerst te
kijken of Jan terug te vinden was en Bob ook, als het even kon.
Bob trof bij het feestpodium twee
brandweerlieden in staat van grote ontreddering. Een van hen had
een buil op zijn hoofd ter groette van een duivenei en de ander
keek alsof hij nog steeds spoken zag.
De overval was er een geweest zonder enige vorm van franje,
vertelden ze keer op keer aan iedereen die kwam aangestormd. Twee
mannen in donkere kleding en met honkbalpetjes diep over de ogen
getrokken waren naar het podium gelopen toen daar alleen nog de
twee brandweerlieden waren die manhaftig aan weerszijden van de ton
op hun post waren gebleven. Vlak achter hen, in het hoofdgebouw,
hadden bandleden gezeten en degenen die hamburgers en stukken
karbonades klaarmaakten voor de barbecue, maar zij hadden niets
gemerkt.
De twee mannen waren aan komen slenteren, hadden ieder een revolver
laten zien en hadden de bewakers gedwongen de ton mee te nemen naar
de schiettent. Ze hadden de deur dichtgedaan en de ton omgekeerd.
De bewaker die zich had verzet had een tik op zijn hoofd gekregen
en de ander was gedwongen om het geld in een weekendtas te stoppen.
Dat was nog een heel karwei geweest, want in de ton had zaagsel
gezeten en hij werd gedwongen om zaagsel en geld te scheiden. Omdat
er veel biljetten van een dollar in de ton waren gestopt had het
geruime tijd geduurd voor de weekendtas was gevuld met ruim
tienduizend dollar en tegen die tijd hadden er mensen bij het
podium gestaan. De overvallers hadden de bewakers een handvol
zaagsel in de mond gestopt en daarna een doek om het hoofd
gebonden. Vervolgens hadden ze de brandweermannen met handboeien
aan een stang van de verwarming geketend en waren de deur
uitgeglipt.
Omdat tamelijk snel iemand de schiettent was binnengekomen had het
niet lang geduurd voor er alarm was geslagen, maar de overvallers
waren toen al onvindbaar. Onderzoek had uitgewezen dat ze
weggelopen waren in de richting van de
ingang van het park, maar dat was de enige informatie waarover de
bewakers tot nu toe beschikten en daarom werd iedereen die zich als
vrijwilliger aanbood erop uitgestuurd om een gele weekendtas te
zoeken.
Bob kreunde toen hij het verhaal hoorde, want hij kon zich levendig
voorstellen wat de gevolgen zouden zijn van een dergelijke
zoekpartij. Het meest waarschijnlijk was dat binnen de kortste
keren tientallen mannen, vrouwen en kinderen op zouden stomen naar
de ingang van het park om daar de boel volkomen te verstoppen. Een
deel zou bovendien door tuinen gaan banjeren en het was een kwestie
van tijd voor er op zes plaatsen handgemeen zou ontstaan met
bewoners van stacaravans die wakker werden omdat iemand hun
struiken plat walste. De eerste kreten die in die richting wezen
kwamen binnen drie minuten en nog een minuut later leek het of in
alle caravans lichten waren aangedaan.
Het werd nog veel erger toen een stroom feestvierders terug kwam
van de brand en, tot de nok gevuld met edele verontwaardiging, deel
ging nemen aan de speurtocht.
Straks springt iedereen op iedereen, dacht Bob. Ik ken dit soort
ongerichte acties. Wacht maar tot de eerste vechtpartij uitbreekt,
dan kun je wat beleven. Ik denk dat het nodig is om de zaak ietwat
slimmer aan te pakken. De eerste vraag is: hebben de overvallers
iets te maken met de twee figuren die Arie en ik hebben
gezien?
Het antwoord lag natuurlijk voor de hand en dus ging Bob over naar
vraag twee: waar zijn de overvallers naartoe? Naar de terreinwagen
waarschijnlijk, aan de andere kant van de rivier, ook dat was
zonder moeite uit te knobbelen.
Bob kende maar twee manieren om aan de andere kant van het hoge hek
te komen: via het gat en via het terrein waarop de Warrior was
geparkeerd.
‘Juist,’ zei Bob toen hij zover was. ‘Het is dus zaak dat ik die
kant op ga. Zonder lantaarn begin ik niets bij het gat, dus ik ga
naar de camper. Voorzichtig aan, voor alle zekerheid. Als ik niet
uitkijk word ik besprongen door acht wildgeworden speurders die
jacht maken op weekendtassen. Je zult hier
wonen en een tas in je tuin hebben staan. Als er iets van je
bloembedden overblijft is dat een waar wonder.’
Jan en Arie kwamen elkaar tegen op de verharde
weg langs het hek. Ze botsten niet tegen elkaar op, maar het
scheelde een haar. Het was in dit deel van het park aardedonker en
pas op het laatste ogenblik herkende Jan het gehijg van dikke Arie
die zo hard liep als hij kon.
‘Ho, wat,’ riep hij, terwijl hij afremde.
‘Jan?’
‘Wie dacht je dan, uileklurk? De sjah van Perzië?’
‘Daar hebben ze geen sjah meer.’
‘Des te meer kans dat-ie hier is,’ zei Jan. ‘Wat is er aan de hand
daarginds? Het lijkt wel een opstand.’
‘Vijftig man baggert door de rivier en zoekt een terreinwagen. De
rest is terug naar de plaats waar het feest was. Heb je de
Crossman?’
‘Heb ik bij me. Enig idee waar Bob is?’
‘Geen enkel. Maar we moeten terug naar de camper.’
‘Waarom?’
‘Daarom, joh. Het is de enige plaats waar Bob ons zal zoeken.
Bovendien: als ik geld had gejat dan zou ik er niet mee door het
gat in het hek kruipen. Het is daar echt niet veilig. De enige
andere route naar de rivier die ik ken voert langs de camper.’
‘Oei,’ zei Jan geschrokken. ‘Als ze maar niet in de Warrior
kruipen.’
‘Waarom zouden ze?’
‘Omdat ze misschien schrikken van het lawaai bij de rivier. Wat is
er mooier dan ook een camper stelen? Zo moeilijk is het niet om
contactdraden door te verbinden.’
‘Ik kan het niet, hoor.’
‘Ik wel,’ zei Jan nijdig. ‘En Bob ook. Kom nou maar mee. Ik voel me
heus een stuk geruster als ik bij de Warrior ben.’
Helemaal bij de camper kwam hij niet, maar het
scheelde weinig. Jan was ongerust en hij liep iets harder dan Arie.
Hij keek nauwelijks om zich heen omdat er in het duister nu eenmaal
niets te zien was en hij hoorde weinig anders dan het gebonk van
zijn eigen hart en rumoer op minstens elf plaatsen in het park.
Zijn botsing met een hem onbekende man kwam als een volslagen
verrassing. De man kwam van een asfaltweg aan de rechterkant en hij
raakte Jan tegen diens rechterschouder. Op het ogenblik van de
botsing deed zich een verschijnsel voor dat iedereen kent die ooit
is lastiggevallen met mechanica. Wanneer twee krachten op elkaar
inwerken dan ontstaat een derde kracht die afhankelijk is van de
richting en de snelheid van de eerste krachten. De snelheid van Jan
en de onbekende was ongeveer even groot. Jan liep zuiver recht en
hij werd aan de rechterkant geraakt. Hij schoot onder een hoek van
vrijwel 45 graden naar links en hoorde de man die hem had geraakt
achter hem hoppende bewegingen maken en tegen het aangestampte
gruis slaan.
Hij hoorde nog iets anders ook. Hij hoorde een plof en een voorwerp
dat schurend weggleed over de weg.
Een koffer, dacht Jan. Of een tas.
Zonder dat hij er iets van zag wist hij dat het zinvol was om het
voorwerp dat was gevallen te pakken te krijgen. Hij negeerde het
gekreun van de man die tegen hem was opgebotst en rolde naar de
plaats waar hij het schurende geluid had gehoord. Als hij alleen
was geweest zou hij enkele seconden later de bezitter zijn geworden
van een weekendtas waarvan de gele kleur vaag zichtbaar was in het
weinige sterrenlicht dat door de bomen langs het hek drong. Maar
Jan was niet alleen. Achter hem walste Arie en van rechts kwam een
tweede gedaante.
Er ontstond aldus niet één botsing, maar een hele serie en gezegd
moet worden dat de meest indrukwekkende op rekening kwam van
jongeheer Roos. Bij het berekenen van krachten speelt niet alleen
de snelheid een rol, maar zeker ook de massa. Bij Jan en de
onbekende was de massa min of meer gelijkelijk verdeeld geweest,
maar wanneer Arie aan het botsen sloeg dan was er beslist sprake
van een wanverhouding.
Arie liep op een stevige sukkeldraf achter Jan aan en hij zag voor
zich een donkere schaduw die zijn vriend ramde. Hij hoorde ook de
plof van het voorwerp, maar hij zag dat voorwerp niet. Het gevolg
was dat hij erover struikelde. Hij viel niet direct, maar hinkte
over de verharde weg, met steeds groter wordende sprongen en ramde
een persoon met een snelheid die formidabel was.
De man had geen schijn van kans en werd tegen het wegdek geveegd
met een kracht alsof hij was geraakt door een klein model tank. Hij
dweilde over de grond en verloor het laatste restje lucht toen Arie
op hem neerplofte.
Jan was als eerste op de been, maar hij dook in elkaar toen, een
paar meter van hem af, een schot klonk en een kogel over hem
heenfloot.
Hij rolde zich om en voelde tot zijn genoegen dat hij het voorwerp
meeschoof. Naast hem hoorde hij gekreun en voor hem, op de plaats
waar het schot was afgevuurd, vernam hij het geschraap van iemand
die voorzichtig dichterbij schuift. Die knaap zullen we een klein
lesje leren, dacht Jan. Hij pakte de Crossman en vuurde in de
richting van het geschraap. Meteen erna rolde hij zich om. Achter
het voorwerp drukte hij zich tegen de grond en voorzichtig voelde
hij om zich heen.
Geen koffer, dacht hij. Een tas, en een zware tas ook. Ik zal toch
niet het geluk hebben dat ik vlak achter de brandweerbuit lig? Het
idee alleen al vulde hem met gelukzalige gedachten en hij was
vastbesloten geen afstand van de tas te doen voor hij er in had
kunnen kijken. Hij hield zijn hoofd naar beneden en bleef roerloos
liggen.
Een halve minuut lang zei niemand een woord en de situatie werd
langzaamaan tamelijk lachwekkend. Arie was de eerste, die begreep
dat onverwijld handelend diende te worden op-getreden en hij wist
ook op welke wijze.
Als de vent die een eind verderop ligt een wapen heeft, waarom zou
de figuur die ik lig te pletten dan zonder revolver zitten? vroeg
hij zich af. En waarom zou ik dat schietding niet inpikken? Jan
voelt zich waarschijnlijk tamelijk hulpeloos met zijn veredelde
luchtdrukwapen. Het wordt tijd dat hij enige
vuursteun krijgt.
Hij rolde zich voorzichtig een eindje om, hoorde de man onder hem
wanhopig zuchten en wachtte tot hij wist dat hij opnieuw in
evenwicht lag. Onder zijn rechter bovenbeen bespeurde hij iets
hards en voorzichtig schoof hij met een hand over de man tot hij
een langwerpig voorwerp voelde.
Hij grinnikte zacht en wurmde het wapen te voorschijn. Meteen rolde
hij terug en hij hoorde tot zijn genoegen een fluitend geluid toen
de man opnieuw leeg liep.
Dat is een, dacht slimme Arie. Nu de ander. Hij bevoelde het wapen,
merkte dat het een revolver was en richtte de loop in de richting
waar hij de andere man vermoedde.
‘Ik ben Arie,’ zei hij zacht en sinister. ‘Ik lig boven op je maat,
dus schiet niet, want je hebt een beste kans dat je hem raakt. Ik
heb zijn revolver. Als je me niet gelooft dan schiet ik met
genoegen een keer op je. Een eindje verderop ligt mijn vriend. Hij
is zuinig op zijn kleren en nu waarschijnlijk heel boos omdat hij
op de grond ligt. Wat doen we: blijven we hier tot de ochtend
gloort en de haan kraait of maken we een afspraak?’ Het duurde
geruime tijd voor de man iets zei. ‘Artie?’ vroeg hij
opeens.
‘Uchh,’ zei de man onder Arie.
‘Ligt er iemand op je?’
Arie trok zijn buik net voldoende in om de man onder hem de kans te
geven een paar kubieke centimeter lucht in te ademen. ‘Jaa,’ klonk
het moeizaam.
‘Heeft hij je wapen?’
‘Jaa,’ zei Artie toen Arie opnieuw zijn buik introk.
‘Kun je...?’ vroeg de man, maar Arie sneed de zin af. ‘Genoeg
gebabbeld,’ zei hij opgewekt. ‘Je bent helemaal bijgepraat. Je kunt
kiezen. Of je smeert ‘m, of we knallen in het rond tot je je
overgeeft. Wat doen we?’
‘Waar is de tas?’
Jan kwam tussenbeide. ‘Die heb ik en ik lig erachter. Iets zegt me
dat ik veilig achter tienduizend dollar lig, maar als het je vuile
was is dan blijkt dat later wel. We brengen de tas naar de
brandweerlieden en als je je spullen terug wilt dan meld je je daar
maar. Oké?’
De man zei niets, maar het was duidelijk dat hij overeind
krabbelde.
‘Als ik weg loop, laten jullie mijn vriend dan vrij?’
‘Zonder mankeren,’ zei Jan. ‘Maar we blijven twee revolvers op
jullie richten tot jullie uit de buurt zijn. Smeer ‘m en blijf weg.
Als ik kon dan haalde ik honderdvijftig brandweerlieden om je broek
af te kloppen, maar dat zal helaas niet gaan. Steek de rivier over
en rij weg.
‘Hoe?’ klonk het geschrokken.
‘Hoe wij weten dat jullie een auto aan de andere kant van de
Shoshone River hebben staan? Omdat we alles weten. Wij zijn slimmer
dan paashaas en de Kerstman samen. Ik tel tot drie en dan laat mijn
vriend Artie vrij. Vlot lopen zal hij niet, maar als hij later
vertelt dat er een rotsblok op hem lag van onvoorstelbare
afmetingen geloof hem dan maar... Arie, laat de vent gaan.’ Arie
rolde van zijn slachtoffer af en hoorde de man innig kreunen. Hij
deed geen pogingen om slim te zijn, maar sleepte zich in de
richting van het hek.
‘Als je de andere kant op gaat gebeurt je niks,’ adviseerde Arie
beminnelijk. ‘Zonder tas doet niemand jullie iets. Het gat in het
hek zou ik even vergeten en probeer niet om in de buurt van de
gastenruimte te komen, want daar zijn wij en ik beloof jullie: we
knallen op alles wat beweegt.’
Daarmee was gezegd wat er gezegd behoorde te worden. De twee mannen
verdwenen in de richting van de stacaravans en Jan pakte de
tas.
Hij zuchtte van opluchting toen hij zag dat de mannen langs een
verlicht raam liepen en in het donker verdwenen.
‘Ik zat goed in de piepzak, dikke. Heb je echt een revolver?’
‘Was-echt en schietklaar. Heb jij een tas met geld?’
Jan friemelde aan de rits en bevoelde de inhoud. ‘Echte dollars,
joh. Reken maar.’
‘Kom op dan. Naar de camper. Laten we hopen dat Bob snel opdaagt,
want ik heb wel het gevoel dat we uit de buurt van die twee
snuiters moeten zien te komen. Ze hebben nog een wapen en
waarschijnlijk hebben ze op dit ogenblik een aanval van
wraakgevoelens.’
SPOOKBOTSING MET TIENDUIZEND DOLLAR
De gebeurtenissen in het trailer-park bij het
plaatsje Ralston in de staat Wyoming werden in snel tempo wilder en
onoverzichtelijker. Op meer dan een dozijn plaatsen klonk rumoer en
een paar keer ging geschreeuw gepaard met felle knallen. ‘Schoten,’
zei Jan. ‘Ik vroeg me al af waarom niemand op ons af stormde toen
we op die verharde weg lagen te paffen.’ Arie luisterde
geconcentreerd. ‘Bam, dat is een jachtgeweer. Die paf van daarnet
was een revolver of een pistool. Ik hoop wel dat ze in de lucht
schieten, anders wordt het hier een slagveld. Zou niemand de
politie bellen?’
‘Die van Ralston zeker. Hoeveel agenten zouden daar ‘s nachts
dienst hebben? Twee? Wat doen we met het geld?’
‘Terugbrengen natuurlijk.’
‘Allicht, zeekoe. Dat is duidelijk genoeg. Maar we zijn nu bij de
camper. Gaan we meteen op pad of wachten we op Bob?’ Arie trok aan
zijn onderlip. ‘Blijven,’ besliste hij. ‘Je weet hoe hopeloos de
situatie kan worden als we ons centrale punt opgeven.’
Jan wist daar alles van. Het was vaker voorgekomen dat ze uit
elkaar dreven als takken die door verschillende stromen werden
meegevoerd, maar zolang er een vast ontmoetingspunt bleef was dat
zelden een onoverkomelijk probleem. Bob wist waar de Warrior stond
en hij zou er ongetwijfeld naar terugkeren. ‘Als je maar niet denkt
dat ik in de camper ga zitten,’ zei Jan. ‘Mij te link.’
‘Door die twee snuiters, bedoel je.’
‘Allicht, joh. Een van hen heeft een wapen en hij zit echt wel vol
wraakzuchtige gedachten.’
‘Zou hij een schietpartij beginnen?’
‘Weet jij veel, weet ik veel. Als hij gek genoeg is, wel. Hij heeft
dik tienduizend dollar gepikt en is de buit binnen een half uur
kwijtgeraakt. Zoiets zet enig kwaad bloed hoor.’
‘Wat doen we dan?’
‘Ik schuif deze tas naar binnen en daarna zoeken we een
strategische plek onder een paar bomen. De Warrior staat onder de
lantaarn dus we zien iedereen die op de camper afgaat ruim van
tevoren komen.’
Arie keek om zich heen. ‘Schiet op dan. Zelf moet je ook door het
licht als je de tas wegzet. Ik dek je vanaf hier.’
De operatie veiligstelling weekendtas verliep zonder incidenten en
Jan liep snel terug naar Arie.
‘Nou maar duimen dat Bob opschiet.’
Arie gaapte naar de toppen van de bomen. ‘Heb je haast?’ ‘Niet zo’n
beetje ook. Ik voel me niet lekker bij het idee dat we misschien
twee figuren achter ons aan hebben, van wie er een gewapend is.’
Hij maakte een beweging van schrik. ‘Wie garandeert ons bovendien
dat ze niet in de buurt wonen? Voor we het weten haalt nummer twee
een nieuw schietijzer.’
Arie zuchtte diep. ‘Waar het op neer komt is dat we ons flink in de
nesten hebben gewerkt.’
Jan schurkte zijn rug langs de stam van een den en antwoordde
korzelig: ‘Precies, dikke. Het lijkt wel stoer om die tas terug te
pikken, maar het is stom. Oerstom. Magistraal stom. We hebben
andere dingen te doen dan een ruzie uitvechten met twee leden van
de plaatselijke penoze.’
Arie grinnikte kort. ‘Daarnet dacht ik dat het een wild geluk was
dat we tegen die snuiters opliepen, maar het is dus eigenlijk pure
pech.’
‘Wilde pech, maar we hebben er zelf om gevraagd. We hadden nota
bene zelf uitgerekend dat die kerels niet meer door het gat in het
hek konden en dus waarschijnlijk langs de Warrior zouden
gaan.’
‘We liepen terug en zij deden hetzelfde,’ vulde Arie aan. ‘Dat we
op die verharde weg tegen elkaar opknalden was toeval, maar anders
waren we elkaar hier wel tegen gekomen.’
‘Als je dat maar weet. Maar dat kan alsnog. We hebben die lui
verteld waar wij uithangen. Ik voel me hier echt niet op mijn
gemak.’
‘Ik evenmin, Janneman. Maar ik zie niet in wat we kunnen doen. We
moeten wachten tot Bob opduikt.’
Bob was er in buitengewoon hoog tempo van overtuigd geraakt dat hij
zich bevond in een sluipend gekkenhuis. Het zoeken naar de mannen
met een gele weekendtas verliep volkomen ongecoördineerd en het
duurde niet lang of een aantal jongeren begon er een vreselijk
potje van te maken. Ze liepen te spoorzoeken of ze Winnetou zelf
waren en ze besprongen iedereen die ze niet direct
herkenden.
Binnen tien minuten na het algemeen alarm waren er vier geheel
verschillende groeperingen ontstaan in het park. De eerste groep
was rustig en wilde nergens mee te maken hebben. Ze bestond
hoofdzakelijk uit oudere mensen die behoefte hadden aan slaap en
die teruggingen naar hun caravans. De kans dat ze de eerstkomende
uren een oog dicht zouden doen was minimaal, maar ze werden in elk
geval niet besprongen door plukken jongeren die in lachen
uitbarstten als ze de volgende onschuldige tegen de grond hadden
gewerkt.
Groep twee was het grootst en werd gevormd door de brandweerlieden
en tientallen caravanbewoners die met gulle hand geld hadden
gegeven. Deze lieden waren zonder uitzondering gloeiend kwaad en
heftig verontwaardigd.
Wanneer er een bank is overvallen zijn er altijd vrijwilligers die
bereid zijn deel te nemen aan een klopjacht. Omdat het om geld van
een ander gaat verloopt zo’n jacht meestal zonder veel overtuiging:
wie geen zin meer heeft haakt af en na een tijdje bloedt de zaak
vanzelf dood. In dit geval lag het echter een tikkeltje anders. De
geldinzameling was bedoeld voor de aanschaf van een nieuwe pompauto
voor Ralston en honderden mensen hadden dollars gegeven. De
diefstal werd derhalve gezien als een aanslag op de eigen
portemonnee en dat dreef velen tot grote woede. Een paar honderd
man was aanvankelijk naar de ingang van het park gestormd, en was
vandaar uitgezwermd over de wegen, voorzien van het heilige
voornemen om alles en iedereen te onderzoeken.
De derde groep bestond uit jongeren die er voornamelijk een geintje
van maakten, die lang niet ongevaarlijk bleken. Er ontstond al snel
wrijving tussen de serieuze zoekers en de genen die er een lolletje
van maakten en dat leidde op een paar plaatsen tot pittige
discussies en een keer tot een vechtpartij
vol blauwe ogen en dikke lippen.
Groep vier was klein maar levensgevaarlijk. Ze bestond uit degenen
die zich hadden voorgenomen niemand in de buurt van hun caravan te
laten komen. Een deel was gewapend met buksen, geweren en revolvers
en af en toe werden daaruit waarschuwingsschoten gelost.
Bob botste binnen een afstand van veertig meter op twee plukken
speurders die hem de kleren van het lijf vroegen en hij had toen
definitief in de gaten dat hij de camper alleen zou kunnen bereiken
via een lange kruip-sluiptocht.
Hij drukte zich tegen een stacaravan toen hij het zoveelste
luidruchtige groepje hoorde langsparaderen en haalde opgelucht adem
toen de mannen voorbij waren.
Met een korte sprint bereikte hij de volgende woonwagen en een paar
minuten later was hij er weer een opgeschoten.
Achter zijn rug hoorde hij knallen, gevolgd door geschreeuw en een
eindje links van hem werd opeens een raam opengegooid en zeilde een
voorwerp naar buiten. Blijkbaar was het een fles of een vaas, want
er volgde glasgerinkel. Blijkbaar had iemand gemikt op een ploegje
jongens, want er klonk een verenigd protest. Even later bonkte iets
tegen de wand van de caravan. Met een klap werd het raam gesloten
en de jongens liepen door. Beëindiging van een incident, dacht Bob.
Wat doe ik nu, elke derde minuut twintig meter opschieten of bedenk
ik iets slims? Zijn kans kwam korte tijd later toen een half dozijn
jongeren voorbij kwam slenteren. Ze vertelden elkaar sterke
verhalen waar ze vreselijk om moesten lachen en ze letten geen
moment op hun omgeving.
Bob haalde diep adem, zette zich af en sloot bij de groep aan. Een
meisje keek verbaasd naar hem, maar Bob trok een onschuldig gezicht
en wandelde mee of hij al dagen met het stel op pad was.
De ploeg liep in de richting van de rivier en dat was precies de
goede kant. Toen de voorste jongen naar links afzwenkte, stapte Bob
uit de formatie. Hij was nu in een betrekkelijk rustig deel van het
park en gokte erop dat hij in zijn eentje de
camper onbeschadigd zou kunnen bereiken. Voor alle zekerheid liep
hij midden op de weg en floot hij zacht en onschuldig. Een keer
kwam hij een colonne brandweerlieden tegen, maar ze lieten de
jongen die in alle rust voortwandelde met rust.
Bij het gastenterrein bleef Bob verbaasd staan. Hij had verwacht
dat de Warrior verlicht zou zijn en kreeg een prikkelend gevoel in
zijn nek toen hij de donkere camper zag.
‘Van je bimbambommel,’ fluisterde hij. ‘Zouden Jan en Arie door het
park aan het struinen zijn? Ik hoop het niet voor ze.’ Hij liep
aarzelend in de richting van de Warrior en maakte een sprong van
bijna een meter toen hij een fluitje hoorde.
‘Grapneus,’ zei hij nijdig, toen hij het signaal van Jan had
herkend. ‘Ik schrik me een verzwikte huig.’
‘Klets niet,’ zei Jan snel. ‘Hierheen, vlug.’
Bob sputterde niet langer, maar liep met grote passen op het geluid
af. ‘Wat is eraan de hand. Oorlog?’
‘Veel scheelt het niet. Kwek nou niet langer en kom mee. Arie zit
een eindje verderop.’
Toen Bob op de hoogte was gebracht van de
verovering van de weekendtas en de revolver vatte hij de situatie
als volgt samen: ‘Het komt er dus op neer dat we een dikke
tienduizend dollar hebben waar we niet mee gezien mogen worden en
dat we zo snel mogelijk dit park dienen te verlaten.’
‘Precies, Bobbie,’ stemde Jan in. ‘Zeer snel als het kan. Wat denk
je dat er gebeurt als een ploeg brandweerlieden op het idee komt om
de onbekende Warrior te onderzoeken die sinds middernacht op de
gastenplaats staat?’
Bob kreunde. ‘Dan vinden ze een gele tas.’
‘Denk je dat we dan nog tijd krijgen om uit te leggen dat we de
zuiverste bedoelingen hebben?’
Bob huiverde hoorbaar. ‘Denk ik niet. Denk ik helemaal niet. Wat er
dan van ons overblijft is niet de moeite waard om bij elkaar te
vegen, vrees ik. Wat een toestand.’
‘Het is nog erger dan je denkt,’ fluisterde Arie. ‘Ik heb het
gevoel dat we in de gaten worden gehouden.’
‘Zeker weten?’
‘Nee, joh. Een gevoel. Een rilling over mijn rug. Ergens achter ons
ligt iemand naar ons te loeren.’
‘Een van de overvallers?’
‘Zit er dik in. We moeten echt zo snel mogelijk weg.’ ‘Met het
geld?’
‘Het geld moet terug, natuurlijk, maar liefst wel zonder dat we er
kleerscheuren aan overhouden.’
‘Kleerscheuren is wel het minste,’ zei Bob nuchter. ‘We hebben ons
echt solide in de nesten weten te werken.’
‘We kunnen natuurlijk de weekendtas in de struiken gooien, dan
maakt niemand ons wat.’
Jans stem werd luider van pure verontwaardiging. ‘Niks ervan. Je
zegt net dat een van de kerels op wie we het geld hebben veroverd
waarschijnlijk in de buurt ligt. Voor we het weten pikt hij de tas
weer in en dan is alles voor niets geweest. Het geld moet terug
naar die brandweerlui. Zonder mankeren.’ ‘Ben ik met Jan eens,’ zei
Bob. ‘Arie, gebruik je computerhoofd. Als we ons hier niet uit
kunnen kletsen dan hoeven we aan het serieuze werk niet eens te
beginnen.’
Arie grinnikte zacht. ‘Ik dacht al dat ik de kastanjes uit het vuur
zou mogen pikken. Terwijl we op je zaten te wachten heb ik de
computer al aangezet. Ik stel het volgende voor. Ik heb de revolver
waar echte kogels in zitten. Ik sluip naar de andere kant van het
hek en dek jullie. Over vijf minuten rennen jullie naar de Warrior.
Jan, jij zwaait met de Crossman. Niemand ziet dat het een veredeld
klappertjespistool is. Rijd de camper het hek door en wacht op
me.’
‘En als we je hebben opgepikt, wat dan?’
‘Dan rijden we richting ingang. We stoppen in de buurt van de
feestgebouwen en ik zoek de kleine man met de luide stem die bij de
brand de leiding bleek te hebben. Ik heb hem eerder gesproken en
hij kent me.’
‘Geef je hem de tas?’
‘Ben je beglorietoeterd? Als ik met een gele tas door het park ga
lopen dan word ik door achtentwintig dollemannen besprongen voor ik
zes meter ver ben. Ik haal de leider op en neem hem mee naar de
Warrior. Daar krijgt hij de dollars. En dan maar hopen dat hij zo
blij is dat hij niet drie uur lang om
uitleg vraagt.’
Bob stond op en gaapte. ‘Doen we,’ zei hij. ‘Arie, glip het park in
en kijk uit voor mannen met revolvers en honkbalknuppels. Wij
sprinten naar de camper.’
De operatie verliep alsof er maanden op was
geoefend en Arie bereikte ongeschonden de camper die door Bob het
hek was doorgereden.
‘Karren maar, Bobbie. Niet te hard, niet te zacht. Doe je
dimlichten aan. Als we worden tegengehouden dan doe ik het
woord.’
‘Graag,’ zei Bob uit de grond van zijn hart.
‘Waar is Jan?’
‘Die ligt op het bed boven de cabine. Niemand die binnen komt kan
hem daar niet zien. Hij drukt de tas aan zijn hart en koestert het
geld zolang het kan.’
‘Ik hoop dat hij er straks van kan scheiden.’
‘Dat hopen we alledrie. Daar gaan we.’
Bob redde het een eind, maar moest vlak voor hij het centrum van
het park bereikte bot op de rem trappen. Een ploeg van enkele
tientallen mannen en vrouwen kwam uit een zijpad en versperde de
weg.
‘Daar ga je, Arie,’ zei Bob uit een mondhoek. ‘Klets ons naar de
grote baas.’
‘Heus wel,’ zei Arie. Hij vergrendelde het portier en draaide het
zijraam open. ‘Waar is de leider,’ zei hij op opgewonden toon. Een
vrouw die even lang als breed was deed een stap naar voren.
‘Wie?’
‘De kleine man die de leiding had bij de brand. Hij kent me. Ik
weet waar het geld is.’
‘Waar?’ vroeg twee dozijn mensen precies tegelijk.
‘Straks,’ zei Arie. ‘Ik heb die kleine man nodig.’
De vrouw draaide zich om. ‘Waar is Walt?’
De man met de stem als een brulboei bleek in het centrale gebouw te
bivakkeren, dat hij had uitgeroepen tot commandopost.
‘Haal hem op,’ zei Arie.
‘Niks daarvan,’ zei de vrouw. ‘Kom maar met ons mee.’ Na een korte
discussie werden ze het er over eens dat Bob achter de vrouw aan
zou rijden. Omdat de camper werd omstuwd door tientallen mensen was
er geen schijn van kans dat hij een andere route zou kunnen nemen
dan de vrouw aangaf en braaf volgde hij haar.
Vlak voor het podium duwde Arie het portier open. ‘Ik spring er
uit, Bob. Laat niemand binnen. Ik regel de zaak met Walt en met
niemand anders.’
Hij wrong zich door de aanzwellende menigte heen en dook, gevolgd
door de vrouw, het centrale gebouw in.
De kleine Walt zat aan een grote tafel die was bezaaid met peuken.
Rondom hem zaten leden van de band en vijf brandweerlieden. Ze
zagen er verslagen uit en ze werden niet vrolijker van de aanblik
van de besproete, rolronde Arie.
De vrouw gaf Arie een duw in de. richting van de tafel. ‘Hij zegt
dat hij weet waar het geld is,’ zei ze.
Het was een openingszin die er mocht zijn. Ze wist er ieders
volledige aandacht mee te trekken en ze genoot er zichtbaar van.
‘Hij zegt dat hij je kent, Walt.’
‘Ik was bij de brand,’ zei Arie snel. ‘Ik heb u gewezen op het gat
in het hek en op de terreinwagen.’
‘Die we in verzekerde bewaring hebben gesteld,’ zei de kleine man
plechtig. ‘Bij de auto staan vijftien bewakers.’
‘Fijn,’ zei Arie. ‘Maar omdat de overvallers niet door het gat
konden probeerden ze via de gastenruimte te vluchten. Daar stonden
wij.’
Walt stak een hand op. ‘Wie zijn wij?’
‘Mijn vriendjes Bob en Jan en ik. We zijn rond middernacht
aangekomen, in een camper. De overvallers liepen letterlijk tegen
ons op. Wij veroverden de tas.’
Er viel een pauze die minuten leek te duren.
‘Jij hebt de tas?’ zei Walt, bijna fluisterend.
‘Een gele tas,’ beaamde Arie.
‘Een tas met geld?’ zei Walt die geen misverstanden wenste. ‘Een
gele tas met dollars,’ zei Arie. ‘Veel dollars.’
‘Waar?’ De vraag klonk bijna smekend.
‘In onze camper. U kunt het geld krijgen als u meeloopt. ‘Neem wel
een stel bewakers mee voor alle zekerheid.’ Dat deed Walt met
genoegen. Hij gaf de andere mannen een wenk, liep naar de deur en
mobiliseerde nog drie dozijn collega’s. In gesloten formatie
marcheerde iedereen vervolgens naar de Warrior.
De overhandiging van de weekendtas geschiedde alsof het een
plechtige gebeurtenis betrof. Walt stond stram in de houding en
achter hem vormden de brandweermannen een hecht cordon. ‘Dat is
‘m,’ zei Jan met pijn in het halt, terwijl hij de tas aan Walt
gaf.
‘Zit alles er in, jongen?’
‘Geen idee,’ zei Jan. ‘Ik weet niet of de overvallers er iets uit
hebben gehaald. Wij niet, in elk geval.’
Walt bleef stokstijf staan. ‘Tja,’ zei hij en het was duidelijk wat
hij dacht. Aan de ene kant was hij de jongens dankbaar, aan de
andere kant was hij wantrouwig. Het was heel wel mogelijk dat de
jongens de overval zelf hadden gepleegd en besloten hadden het geld
terug te geven toen ze inzagen dat ontsnappen niet mogelijk
was.
Arie begreep wat de kleine leider dacht en pakte hem voorzichtig
bij een arm. ‘U mag het geld natellen,’ zei hij vriendelijk. ‘En we
willen geen beloning.’
Aan Walts gezicht was te zien dat hij daar nog geen seconde aan had
gedacht. ‘Beloning?’
‘Beloning. Dat is iets dat je krijgt als je een ander een grote
dienst hebt bewezen,’ zei Arie beminnelijk.
‘Juist,’ zei Walt. ‘Ja. Natuurlijk. Beloning.’ Hij deed of hij de
tas wilde openen, maar bevroor zijn beweging toen Arie een hand
opstak.
‘Laat maar, we hoeven geen geld. We willen begeleiding.’ Het ging
de kleine man duidelijk te snel. ‘Begeleiding? Naar wat?’
‘Naar de ingang. We zijn bang dat de overvallers achter ons aan
zitten. Bovendien wordt er af en toe geschoten.’ Arie trok een
smartelijk gezicht. ‘Straks schieten ze op ons en...’
Walt smolt weg toen hij Aries bange blik zag. Hij liet zijn borst
zwellen, gaf op volle kracht bevel om de tas naar binnen te brengen
en riep zes mannen.
‘Mee met de camper,’ zei hij. ‘Pik onderweg al de jongens op die je
tegenkomt en zeg dat we het geld terug hebben. Begeleid deze...’
hij aarzelde, ‘deze helden naar de ingang. Laat niemand ze iets in
de weg leggen.’
‘Dank u,’ zei Arie die moeite had zijn gezicht in de plooi te
houden.
‘Graag gedaan, jongens. Dank jullie.’
Arie was net op tijd in de camper om zijn lachontploffing voor Walt
verborgen te houden. ‘Helden,’ snikte hij. ‘Helden. Nou hoor je het
eens van een brandweerbaas.’
Jan grinnikte scheef mee, maar volgde met droeve ogen de tas die
naar binnen werd gedragen.
‘Houd je vast,’ zei Bob nuchter. ‘Onze escorte is klaar. Daar gaan
we.’
Bij de ingang van het trailer park was het een
pure chaos. Minstens twintig auto’s waren dwars over de weg gezet
om de uitgang te blokkeren, maar dit had tot gevolg dat ook niemand
het park binnen kon.
Caravanbewoners die laat van hun werk kwamen zagen hun weg versperd
en kregen chaotische verhalen te horen over overvallen,
achtervolgingen en schietpartijen. Zoals altijd werd elk verhaal
bij het doorvertellen een tikkeltje wilder en minstens tien
bewoners raakten er van overtuigd dat het meestal zo rustige park
in één nacht was herschapen in een oord barstensvol dieven,
overvallers en scherpschutters.
Hoe wilder het verhaal was, hoe sneller ze naar hun behuizing
wilden. Helaas kon dat niet omdat niemand bereid was de versperring
op te heffen en een tijdlang zag het er naar uit dat er een nieuw
slagveld zou ontstaan even buiten de ingang. Het escorte van de
Warrior kwam precies op tijd om ernstig handgemeen te smoren en
toen de rust enigszins was weergekeerd gingen ploegen op zoek naar
de eigenaren van de auto’s die deel uitmaakten van de
blokkade.
Het duurde meer dan een half uur voor de laatste wagen naar de berm
was gereden en tegen die tijd zag iedereen er uit of hij aan het
einde van zijn krachten was. Arie overwoog een ogenblik of hij
begeleiding zou vragen tot de eerstvolgende stad, maar zag daar van
af toen hij de gezichten van de brandweerlieden bekeek.
‘Wegwezen,’ zei hij tegen Bob toen de weg vrij was. ‘Geef gas en
blijf gas geven. Het heeft allemaal veel te lang geduurd.’ Bob gaf
een knor en reed behendig om een auto heen die voor een deel op de
weg was geparkeerd. ‘Let jij op achtervolgers?’ ‘Heus wel,’ zei
Arie. ‘Samen met Jan. Houd jij de weg maar in het oog.’
Hij zag dat een grote Pontiac TransAm vlak achter de Warrior langs
de rijen geparkeerde auto’s reed, maar om die wagen maakte hij zich
niet druk. De chauffeur was een vrouw die vlak na de overval al
naar huis had gewild en uitvoerig haar beklag had staan doen bij
iedereen die wilde luisteren. Achter haar reed niemand, zo te
zien.
Die situatie bleef zo tot ze de weg naar Cody opdraaiden. ‘Daar
komt er een,’ zei Jan opeens.
Arie drukte zijn neus tegen de achterruit. ‘Waar?’
‘Achter die Pontiac. Hij heeft zijn lichten uitgedaan. Hij reed de
weg op zo gauw we de bocht door waren.’
‘Ik zie alleen die TransAm.’
‘Geloof me nou maar. Ik vergis me heus niet. Ga Bob
waarschuwen.’
Arie draaide zich om en zette zijn handen om zijn mond. ‘Gas, Bob.
Er zit iemand zonder lichten achter ons.’
‘Achter die Pontiac?’
‘Jan heeft ‘m gezien.’
Ze reden een kilometer en toen zagen Jan en Arie dat de TransAm de
inrit naar een boerderij inreed.
‘Die is thuis. Zie jij onze achtervolger.’
‘Ik ben er niet zeker van. We gingen net een inrit voorbij waar een
lamp boven hing en toen dacht ik dat ik een schim zag, maar zeker
ben ik niet.’
Ze keken gespannen naar achteren en veerden allebei op toen ze een
seconde licht zagen.
‘Hij kijkt waar hij rijdt.’
‘Volgen in het donker is bloedlink, joh. Daar rijdt iemand die de
weg op zijn duimen kent.’
‘Een van de overvallers?’
‘Wie anders?’
Jan balde zijn vuisten. ‘Maar waarom? Wat heeft het voor zin om ons
te volgen? Wraak?’
Arie wreef over zijn bolle wangen. ‘Wie weet. Die kerels kunnen wel
dol zijn van woede. De overval op de geldton is beslist niet
gebeurd bij wijze van ingeving. Er is over nagedacht, dat kon je
zien. De terreinwagen aan de andere kant van de rivier, de brand
als afleidingsmanoeuvre, de snelheid van de overval zelf. Er waren
echt een paar kerels bij betrokken die de zaak hadden
overdacht.’
‘Als het er maar niet meer dan een paar zijn,’ zei Jan somber. Arie
keek geschrokken. ‘Bedoel je...?’
‘Ik bedoel dat er meer dan twee kunnen zijn. Waar komt die auto zo
snel vandaan, denk je?’
‘Zo snel is het anders niet hoor. We hebben veel tijd verloren bij
de blokkade.’
‘Bij de Warrior had je het gevoel dat je in de gaten werd gehouden.
Ik dacht het ook. Als het een van de overvallers was dan was hij te
voet. Wij gingen weg in de camper, maar hij moest lopend helemaal
naar de ingang, voorbij vierendertig groepen en groepjes die
iedereen op de nek sprongen.’
‘Misschien was zijn maat al eerder naar de ingang gegaan, om een
auto te versieren. Misschien wonen ze in de buurt. Dat moet haast
wel, want anders was hij al lang van de weg gekacheld. Het is veel
te donker om zonder licht te kunnen rijden.’
‘Zou Bob niet harder kunnen?’
‘Ga het hem vragen, joh. Vertel dan meteen wat we denken. Dan is
hij op de hoogte. Ik kijk wel naar onze spookrijder.’ Jan liep
voorzichtig naar voren en wrong zich op de stoel naast
Bob.
‘Achter ons zit waarschijnlijk een onbekende auto met een of meer
overvallers,’ zei hij kort. ‘Arie en ik denken aan oververhitte
kerels die wraak willen.’
‘Klets,’ zei Bob meteen. ‘Heb ik over zitten denken. Geloof ik niks
van. Uit woede begin je niet aan dit soort capriolen.’ Hij trok aan
het stuur en trapte op de rem toen hij een scherpe bocht naderde.
‘Wat die lui doen is solliciteren naar een ernstig ongeluk. Ik denk
dat ze ervan overtuigd zijn dat we het geld nog hebben.’
‘Waarom?’
‘Simpel, Janneman. Wat doen de meeste lieden die een schep geld
hebben terugveroverd op overvallers?’
‘Opscheppen?’
‘Stoer doen. Het geld terugbrengen en de branie uithangen. Jullie
gingen naar de Warrior en bleven daar inde buurt. Waar lijkt dat
op?’
‘Oei,’ zei Jan langzaam, terwijl hij zijn gezicht vertrok van
schrik. ‘Oeiloei. Je bedoelt...?’
‘Ik bedoel dat die overvallers of in elk geval een van hen heeft
gedacht dat jullie de buit zelf wilden houden. Ik gok er op dat een
van de twee in de buurt van de camper is gebleven en dat de ander
een auto heeft gehaald en die heeft geparkeerd bij het punt waar
wij de grote weg naar Cody opreden.’
‘Zou dan niemand hebben gezien dat wij het geld hebben
teruggegeven?’
‘Hoeft niet, joh. Denk nou na. Voor zover we weten waren er twee
overvallers. Een van hen ging op pad om een auto op te halen. De
ander bleef bij de Warrior. Toen wij wegreden moest hij te voet. Er
waren nog steeds overal opstootjes en hij kan met gemak in een
ervan terecht zijn gekomen. Het is nog een wonder dat hij zijn maat
heeft kunnen bereiken.’
‘Dus...’ zei Jan somber.
‘Dus worden wij achtervolgd door twee uiterst nijdige heren, van
wie er één een vuurwapen heeft. Ga daar voor alle zekerheid maar
van uit.’
‘Juist,’ zei Jan. ‘Wat een toestand. Die lui maken jacht op geld
dat we niet hebben. Ik hoop niet dat we ooit in hun handen vallen,
want dat leggen we nooit zonder problemen uit.’ ‘Laten we hopen dat
ze een ravijn inzeilen. Er zijn er hier genoeg. Ik zal eens even
kijken hoe dapper ze zijn. Houd je vast, daar is een
zijweg.’
Op het laatste ogenblik gooide Bob het stuur om en reed hij een
aanzienlijk smallere weg op.
‘Wat doen onze helden op deze weg? Nog steeds zonder licht rijden?’
vroeg hij tussen zijn tanden door.
Jan draaide zich om. ‘Donker,’ zei hij. ‘Nog steeds donker. Nee.
Licht. Zeker driehonderd meter achter ons. Ik zag de koplampen
aanflitsen. Nu komen ze dichterbij.’
‘Juist,’ zei Bob grimmig. ‘De eerste slag is voor ons. Ze zijn
gedwongen zich bloot te geven. Pak de kaart, Jan en zoek uit waar
we zijn.’
Jan rommelde in de stapel Rand McNally-kaarten die Bob had
ingeslagen en vouwde de kaart van Wyoming uit.
‘Volgens mij zitten we op de 295, aan de zuidkant van Shoshone
River. Een eindje verderop zijn we ter hoogte van het trailerpark,
alleen zuidelijker.’
‘Maar we rijden naar het oosten, lijkt me.’
Jan keek weer. ‘Dat doen we zeker; en dat blijven we doen tot we op
een weg komen die is gesierd met nummer 32. Iets voor die tijd
kunnen we linksaf, terug naar Powell. Willen we dat?’ ‘Powell is
een flinke plaats, hè.’
‘Zeer flink,’ beaamde Jan.
‘Dan willen we dat niet. Ik ga geen schietpartij in een stad
riskeren met ons onbekende snuiters.’
‘In een stad hebben ze een politiebureau,’ zei Jan voorzichtig. ‘We
zouden daar het een en ander kunnen uitleggen.’ ‘En hoe lang gaat
dat duren, denk je? Morgenmiddag moeten we in Salt Lake City zijn.
Liefst aanzienlijk eerder als we het terrein willen
verkennen.’
Jan maakte een geluid alsof hij schrok. ‘Dat is waar ook. We hebben
niet meer dan dik vierentwintig uur.’
‘Heel dik vierentwintig uur, gelukkig, maar het is nog een eind
rijden.’
‘Hoeveel?’
Bob dacht na. ‘Meer dan achthonderd kilometer is het zeker. De
kortste weg loopt via Cody, voorzover ik weet, maar die kant gaan
we nou net niet uit.’
Jan rommelde met de kaart. ‘De 32 loopt naar het zuiden. Als we
daarna een klein stukje oostelijk gaan dan komen we in Greybull en
vandaar kunnen we naar het zuiden. Ergens voorbij Riverton draait
de weg langzaam naar het westen in de richting van Salt Lake City.
Breed zijn de wegen niet en ik zie
bergpassen in de omgeving. Het gaat een woeste rit worden, zo te
zien. Het lijkt me dat je Yellowstone Park wel kunt vergeten,
Bobbie.’
‘En het Grand Teton National Park en het plaatsje Jackson, vlakbij
het befaamde dal dat Jackson Hole wordt genoemd en waar tientallen
cowboyfilms zijn opgenomen,’ zei Bob met op elkaar geklemde tanden.
‘Als ik die kerels ooit in mijn vingers krijg dan zal ik ze laten
merken dat ze een ernstige taxatiefout hebben gemaakt door ons te
volgen. Waar zitten ze nu?’ Jan schoof van zijn stoel. ‘Ik ga
kijken. Dan leg ik meteen Arie uit welke route we nemen.’
Hij liet zich op het achterste bed ploffen en keek uit het raam.
‘Dat zijn ze?’
Arie knikte. ‘Ze deden hun lichten aan nadat Bob de zijweg had
genomen. Waar zitten we?’
‘Ergens zuidelijk van Powell. Bob wil op deze weg blijven zolang
hij kan. Hier kan niemand ons voorbij. Cody moeten we vergeten en
het Yellowstone Park ook. Het ziet ernaar uit dat we een omweg via
de flanken van de Rocky Mountains moeten maken. Zuidelijk van hier
komen we bij complete bergpassen.’ ‘Ik hoop dat we het halen,’ zei
Arie zuinig. ‘Weet je wat ik gek vind?’
Jan keek zijn vriend schuin aan. ‘Dat je geen honger hebt?’ ‘Dat
die lui niet dichterbij komen. Volgens mij zitten ze in een
personenauto en die moet deze camper kunnen inhalen. Zo hard rijdt
Bob ook weer niet.’
‘Zouden ze het bewust niet doen?’
‘Ik vrees van wel. Ze verliezen geen terrein, maar ze willen
blijkbaar evenmin vlak op onze staart gaan zitten.’
‘Omdat ze weten dat we een revolver hebben?’
‘Kan zijn maar wat willen ze dan? Wachten tot onze benzine op
is?’
Van die opmerking schrok Jan zo verschrikkelijk dat hij zich
ogenblikkelijk naar voren worstelde. ‘Hoeveel benzine hebben
we?’
‘Genoeg, maak je daar geen zorgen over. Wat doet Arie?’ ‘Die is
geboeid door twee koplampen. Is dat de zijweg die we moeten
hebben?’
Bob remde af. ‘Dat is de 32, ja. Wat doen die lui?’
‘Niks man. Ze blijven op steeds dezelfde afstand. Ruim buiten het
bereik van onze revolver. Dichterbij komen ze niet. Ze rijden, dat
is alles.’
Bob keek verbijsterd naar zijn vriend. ‘Maar...’
‘Wat je zegt: maar. Het betekent iets. Maar wat?’
Bob bewoog onrustig. ‘Het geeft me een onheilspellend gevoel.’ Hij
sloeg met een handpalm op het stuurrad. ‘Dit is toch volmaakt
krankzinnig, Jan. We worden achtervolgd door lieden die
waarschijnlijk denken dat we tienduizend dollar bij ons hebben.
Maar dat hebben we niet. We hebben eten, kredietkaarten, een husje
los geld en wat kleren. Als die lui daar achter komen, wat gaan ze
dan doen?’
‘Ik moet er niet aan denken,’ gaf Jan toe. ‘Als we zo doorjakkeren
zijn we straks bij een nieuwe kruising. Je kunt dan links naar
Greybull, waar ik het net over had, maar je kunt ook rechtdoor via
een smallere weg. Een eindje voorbij een plaats die Burlington heet
moet je weer kiezen: rechtsaf naar het dorp Basin of links naar
iets dat Meeteetse heet.’
‘Maakt het wat afstand betreft verschil?’
‘Geen ros. Wat je ook doet, je komt uit in een stadje dat de
Griekse naam Thermopolis draagt. Uit Griekenland kwam vroeger veel
wijsheid. Misschien kunnen we in Thermopolis een flinke portie
opdoen. We hebben het nodig, lijkt me.’ ‘Dat zeker,’ gaf Bob toe.
‘Dit is bezig een uiterst interessante tocht te worden.’