1

Hannelore Martens zette de kraag van haar jas op en veegde met een haastig gebaar een snoer regendruppels van haar kin. Onrust knaagde aan haar ziel. Of was het wroeging omdat ze bezweken was voor de lokstem van Valentijn Heydens en nu op weg was naar hem? De schichtige manier waarop ze langs de gevels liep, sprak voor het laatste en droeg bijgevolg al een kiem van zonde in zich. Ze stak de Predikherenbrug over. Met kleppende schoenen. Een gure windvlaag geselde het wateroppervlak onder haar en stuwde golfjes voort die eenmaal uitgedeind met een naargeestig geluid tegen de kaaimuur klotsten. Het silhouet van de stad vervaagde. Donkere lucht en neergutsende regen vormden een grijs ondoorzichtig gordijn alsof ook de elementen haar op andere gedachten wilden brengen.

Hannelore kromde haar rug en schudde koppig het hoofd. Ze moest en zou Valentijn terugzien, al was het maar om een einde te maken aan de onrust. Tenminste, dat maakte ze zichzelf wijs, want toen hij haar twintig minuten geleden op de rechtbank had gebeld, was ze als de bliksem van haar stoel opgeveerd. Zijn stem na al die jaren opnieuw te horen, had haar kippenvel bezorgd, en een aangename gloed in haar buik.

‘Ken jij L’Estaminet? Ja, dat café aan het Astridpark. Over een halfuur? Oké, ik zal er zijn’, had ze gretig gezegd.

‘Beloof me dat je op tijd zult zijn.’

‘Dat weet je toch.’

‘Beloof het me.’

De scherpe klank in zijn stem had haar even doen aarzelen. Ze had hem gevraagd waarom hij haar zo dringend wilde spreken, maar daarop was hij niet ingegaan.

‘Ik heb je nodig, meid. Doe me een plezier en kom alsjeblieft naar L’Estaminet. Tot straks. Daag.’

Klik. Tuut tuut tuut. Toen had hij opgehangen. Hannelore was een poos stokstijf blijven zitten met de hoorn in haar hand. Ze had meer dan één reden kunnen verzinnen om niet naar Valentijn toe te gaan, maar geen enkele ervan woog zwaar genoeg om haar daarvan te weerhouden. De drang om hem weer te zien was te sterk. Dus had ze Van In gebeld, hem gezegd dat ze wat later thuis zou komen en hem gevraagd of hij de kinderen kon ophalen bij de dagmoeder. Van In had niet geprotesteerd. Hij had zelfs niet gemerkt dat ze opgewonden klonk.

‘Neem gerust je tijd, schat’, had hij gezegd. ‘Ik zorg wel voor een warme hap als je vanavond thuiskomt.’

Een bitse reactie van zijn kant had Hannelore misschien aangezet om op haar beslissing terug te komen, maar door begrip te tonen had hij haar onbewust een vrijbrief verstrekt. Ze had haar lippen tegen het mondstuk gedrukt en hem met een klinkende judaszoen een prettige avond toegewenst. Ze had snel de hoorn op de haak gegooid en was haar kantoor uitgevlucht, met tintelende schouders en een hoofd vol tegenstrijdige gedachten. Op weg naar het Astridpark had ze het boze stemmetje dat onrust zaaide in haar hoofd, het zwijgen proberen op te leggen. Hannelore vond dat ze het recht had de man terug te zien die haar zeventien jaar geleden op een tedere manier had ontmaagd. In plaats van het broze scherm met een ruk open te trekken, had Valentijn het voorzichtig opzij geschoven en sindsdien was er geen maand voorbijgegaan of ze had niet minstens een keer aan hem gedacht en aan de memorabele avond waarop ze bewust vrouw was geworden. Het stond allemaal nog glashelder in haar geheugen gegrift.

Valentijn had haar eerst op een etentje getrakteerd in een knus restaurant in de Donkersteeg, vlak bij de Korenmarkt in Gent: garnaalkroketten, steak met champignons en chocolademousse als toetje, een godenmaal voor studenten die zich amper spaghetti en bonen in tomatensaus konden permitteren. Na het culinaire voorspel waren ze hand in hand door de stad geslenterd tot ze langs allerlei omwegen in de Sint-Pietersnieuwstraat waren beland, op een boogscheut van Valentijns kamer.

Hannelore keek even achterom voor ze de Freren Fonteinstraat insloeg en versnelde daarna de pas. Nu kon ze niet meer terug. Typisch Valentijn, dacht ze. Haar na al die tijd onverwacht bellen. Wist hij dan niet dat ze een vaste relatie had en ze…? Hannelore huiverde toen ze aan Simon en Sarah dacht. Was het spel de inzet waard? Zo nee, waarom was het dan zo verslavend? Valentijn had haar ooit De speler van Fjodor Dostojevski cadeau gedaan, een boek dat ze in één ruk had uitgelezen en daarna gekoesterd als een aandenken aan dertien heerlijke maanden, want zo lang had hun relatie standgehouden. Dostojevski had gelijk. Liefde was een spel dat niemand kon winnen. Rood was passie, zwart stond voor pijn. Winst of verlies, het maakte niet uit. Dat had de speler aan den lijve ondervonden. Hij was eraan ten onder gegaan. Faites vos jeux. De roulette zou altijd blijven draaien, net als de aardbol, en niemand zou ooit achterhalen wat daarvan de bedoeling was.

Hannelore schudde haar hoofd als een natte hond. Regenwater stroomde over haar gezicht, sijpelde door de stof van haar jas en doorweekte het achterpand van haar blouse. Een auto maakte een zacht zoevend geluid toen hij traag door een diepe plas reed en het donkere water deed opspatten. Hannelore schrok toen ze de chauffeur meende te herkennen, een jonge advocaat met wie ze gisteren nog een verhitte discussie had gevoerd. Nee. Hij was het niet. Meester Bonne reed met een tweedehandse Toyota en…

Spoken, dacht ze. Ik zie spoken. Ze herinnerde zich de bordjes die vroeger, in tempore non suspecto, achter het raam van de betere Brugse horecazaken prijkten: English spoken. In normale omstandigheden had ze gelachen om de vreemde associatie, maar vandaag bleef ze ernstig omdat de bizarre hersenkronkel perfect paste bij de stemming waarin ze verkeerde.

Aan het Astridpark sloeg ze rechts af. Halverwege de straat lonkten de lichten van L’Estaminet, gele rechthoeken op een spiegelend trottoir. Ze duwde de deur open en keek vol verwachting naar binnen. Valentijn zat in de hoek van de gelagzaal, vlak bij de bar en schuin tegenover een grote spiegel die daar al sinds mensenheugenis hing. Zijn haar was dunner geworden en onder zijn hemd welfde een buikje, maar zijn huid was nog even gaaf als vroeger. Zelfs met een baard zag hij er nog jongensachtig uit. Ze knoopte haar jas los. Op haar figuur viel in ieder geval niets aan te merken. Daar had ze na de geboorte van de tweeling hard aan gewerkt, misschien wel te hard voor een getrouwde vrouw.

‘Hier ben ik dan’, zei ze.

Valentijn keek haar recht in de ogen, glimlachte en wierp daarna stiekem een blik op zijn horloge. Dat had hij het afgelopen kwartier al minstens twintig keer gedaan.

‘Ik ben ongelooflijk blij dat je er bent.’

‘En ik ben blij dat ik gekomen ben.’

Hannelore dacht er plotseling aan dat ze volgens de letter van de wet niet getrouwd was. Van In was niet meer dan de natuurlijke vader van haar kinderen. Het stemmetje dat onrust zaaide, sloeg plotseling een andere toon aan. Als je niet getrouwd bent, kun je ook geen overspel plegen. Een gezonde vrouw van jouw leeftijd heeft recht op seks, zeker als haar partner tekortschiet. Het duiveltje had gelijk. Van In schoot tekort. Erger nog, hij schoot helemaal niet meer.

‘Je ziet er stralend uit’, zei Valentijn.

Hij stond op, omhelsde haar en gaf haar een vluchtige zoen op haar mond. Ondanks haar klamme kleren, kreeg Hannelore het warm. Het smeulende vuur in haar buik begon te knetteren. Ze kreeg er een ijl gevoel van in haar hoofd. In gedachten gooide ze een munt op. Trouw of ontrouw? Ontrouw was spannender.

‘Wat wil je drinken?’ vroeg Valentijn. ‘Sauternes?’

Hij was in ieder geval niet vergeten wat ze lekker vond.

‘Ik weet niet of die hier op de kaart staat.’

Ze wilde hem niet op kosten jagen, maar Valentijn negeerde haar bezwaar. Hij stak zijn hand omhoog en wenkte de kroegbaas. Johan kwam met slome tred van achter de tapkast gesloft. Hij voelde zich een beetje opgelaten. Hannelore in het gezelschap van een andere man betekende narigheid. Hij mocht er niet aan denken wat er zou gebeuren als Van In plotseling zou binnenvallen, wat de commissaris vaker deed op regenachtige avonden.

Aan de Coupure stond een groot huis dat net als zijn bewoner in meer dan één opzicht merkwaardig was. Marcus Heydens organiseerde er regelmatig concerten voor een select publiek en had speciaal daarvoor in de salon een houten tribune laten optrekken omdat hij vond dat muziek van boven moest komen. Was hij gek? Nee. Marcus Heydens noemde zichzelf een excentriekeling en vergeleek zijn iq vaak met de hoogte van de Eiffeltoren. De concerten vormden slechts een onderdeel van de activiteiten die hij ontplooide. Zo vergastte hij kinderen uit de buurt om de veertien dagen op een poppenkastvertoning. Bij meer formele gelegenheden en als het gezelschap hem verveelde, ging hij naakt in de tuin staan en las met luide stem uit de Odyssee voor. Het gebeurde ook vaak dat hij zijn gasten geroosterde sprinkhanen en gebakken meelwormen serveerde die hij hen in dure bordeauxwijn liet soppen of hij vermomde zich als bedelaar, vatte post voor het Brusselse Noordstation en schold iedere pendelaar die hem negeerde de huid vol. Maar eigenlijk was zijn grootste droom het record van Simenon verbeteren, die naar verluidt met tienduizend vrouwen naar bed was geweest. Vandaag leken al die escapades irrelevant. Marcus Heydens richtte behoedzaam zijn hoofd op en keek omhoog. Het platform van de tribune bevond zich drie meter boven de begane grond. Het overspande de hele breedte van de kamer, werd gestut door twee marmeren zuilen, was twee meter diep en aan de voorkant afgesloten met een indrukwekkende balustrade waarin veertien getorste pilasters waren verwerkt. De hele constructie leek op het eerste gezicht een beetje op een doksaal, maar dan zonder orgel. Wie had ooit kunnen vermoeden dat iemand het in zijn hoofd zou halen het excentrieke bouwsel als moordwapen te gebruiken? Marcus Heydens zeer zeker niet en dat ondanks het feit dat hij op een wankel krukje stond en er een strak aangespannen strop om zijn hals lag waarvan het andere uiteinde aan de balustrade was bevestigd. Veel bewegingsruimte was er niet. Als hij een verkeerde beweging maakte, zou hij zijn evenwicht verliezen en een eerloze dood sterven, want zijn armen zaten vastgesnoerd in een dwangbuis en zijn mond was dichtgeplakt met tape. Bovendien stond de televisie keihard aan voor het geval hij door te stampvoeten de aandacht van de buren zou proberen te trekken.

Marcus Heydens kneep zijn ogen dicht en luisterde gelaten naar de schelle stemmen van twee acterende huisvrouwen die in het reclameblok voor het journaal een nieuw soort waspoeder aanprezen.

‘Mijn Karel is geslaagd met grootste onderscheiding’, zei een jonge zongebruinde vrouw tegen haar vriendin, een bleke kenau met afhangende borsten. De zoon van de kenau, een dikke kerel met puisten in zijn gezicht, sloeg beschaamd zijn ogen neer.

Karel kwam in beeld. Hij droeg een T-shirt dat kunstmatig was besmeurd.

‘Dat heb ik allemaal aan jou te danken, mama.’

De slungel lachte zijn gepolijste tanden bloot, kwam bij zijn moeder staan en sloeg zijn arm vriendschappelijk om haar schouder, een pose waarvan de regisseur dankbaar gebruik had gemaakt om onopvallend in te zoomen op de borstpartij van de moeder. Karel trok zijn T-shirt uit en stopte het in de wasmachine. De kenau keek wellustig toe. Close-up van Karels kontje. Zijn moeder trok een keukenkast open. De camera zoomde in op een half dozijn fleurig gekleurde dozen waarop in koeien van letters ‘spotfree’ gedrukt stond. Daarna volgde een insert, een bordje met de tekst: vijf jaar later.

Marcus Heydens kende de rest van het verhaal uit het hoofd. De kenau stond in vol ornaat en met opgetrokken borsten voor een lanceerplatform. Een viertrapsraket stootte witte rookwolken uit. Een astronaut wandelde in slowmotion op haar toe. Zijn ruimtepak oogde smetteloos wit. Hij zette zijn helm af, kuste de kenau en zei op zijn beurt: dank je, mama. Daarna steeg de raket op en haalde de kenau een pakje spotfree tevoorschijn. Einde reclame.

Marcus Heydens stond te trillen op zijn benen. Hij had op een goede dood gehoopt en een helder hoofd vol goede herinneringen. Sterven tijdens een reclameboodschap leek hem het ergste wat een beschaafd mens kon overkomen.

‘Sauternes?’

Johan keek Hannelore met grote ogen aan.

‘Is dat een probleem?’

‘Nee.’

Johan maakte de tafel schoon met een vochtige doek. ‘Sauternes’ was geen probleem. Hij had Hannelore met plezier zes flessen van het goedje cadeau gedaan op voorwaarde dat ze haar bewonderaar wegstuurde.

‘Brengt u ons dan maar een fles’, zei Valentijn.

Hannelore ritste haar handtas open en haalde er een pakje sigaretten uit. In tegenstelling tot Van In rookte zij alleen als ze iets te vieren had.

‘Je hebt me nieuwsgierig gemaakt.’

Haar hele lijf tintelde.

‘Alleen maar nieuwsgierig?’

Valentijn diepte een aansteker uit zijn broekzak op en gaf haar vuur. Hannelore nam een trek en bedankte hem met een speelse blik. Dat vond Valentijn een gunstig voorteken, een bewijs dat hij goed had gegokt. Psychologen hadden gelijk. Vrouwen vergeten hun eerste minnaar nooit.

‘Je hebt me in ieder geval verrast’, zei Hannelore.

Ze nam gulzig een tweede trek van haar sigaret en keek hem recht in de ogen. In het jargon heette dat een onweerstaanbare drang, een bepaling in de wet waarop misdadigers en advocaten zich maar al te vaak beroepen als alle redelijke argumenten uitgeput zijn.

‘Eigenlijk gaat het om mijn vader’, zei Valentijn.

‘Heb je me daarom gebeld?’

‘Onder andere.’

‘Wat is er dan met hem?’ vroeg Hannelore korzelig. ‘Ik ben toch niet hier naartoe gekomen om over je vader te spreken.’

Het klonk als een bekentenis en dat was het ook.

Om drie minuten voor acht, op het moment dat de zoon van de kenau ‘dank je, mama’ zei, voelde Marcus Heydens de grond onder zijn voeten wegzinken. De strop sneed door zijn vlees en snoerde hem de keel dicht, waardoor zijn penis begon te zwellen. Het was een aangenaam gevoel, maar de ejaculatie die erop volgde, bezorgde hem niet meer genot dan plassen met een volle blaas. Marcus Heydens stierf nog voor de nieuwslezer de hoofdpunten van het journaal had opgesomd. Of verbeeldde hij zich dat maar?

Plotseling kwam een oude man de kamer binnen. Hij sneed de strop door en droeg hem in zijn armen naar buiten. Het leek wel echt. Marcus Heydens voelde de regen op zijn huid plenzen en de wind door zijn haar strijken. Voor de deur van zijn woning stond een zwarte limousine klaar. Een chauffeur in uniform hield het portier open.

‘Kun je lopen?’ vroeg de oude man.

‘Ik denk het wel’, antwoordde Heydens.

Ze stapten in de auto. Tijdens de rit, die minstens een kwartier duurde, spraken ze geen woord met elkaar. Ze reden door verlaten straten, langs afbladderende gevels en vervallen panden tot ze in een buurt belandden die Heydens niet herkende. De limousine stopte voor een groot gebouw, een kitscherige kopie van een Griekse tempel. Op het fronton flikkerden rode en gele neonletters: Ciné Ritz.

‘We zijn er’, zei de oude man.

Ze stapten uit en liepen naar binnen. De oude man liet Heydens plaatsnemen in een muffe bioscoopstoel en verdween daarna geluidloos. Het scherm lichtte op. Twee vrouwen maakten reclame voor spotfree. Dat zouden ze om de vijfenveertig seconden blijven doen, tot aan het einde der tijden.

‘Mijn vader wordt met de dood bedreigd’, zei Valentijn toen Johan de wijn serveerde. ‘Ik vrees dat zijn leven in gevaar is.’

‘Tja.’

Valentijn peilde de ontgoocheling in Hannelores stem.

‘Ik had ook een andere onderzoeksrechter kunnen bellen’, zei hij met een dubbelzinnige ondertoon.

‘Je had je tot de politie moeten wenden, Valentijn. Het is niet de taak van een onderzoeksrechter…’

‘Oké, oké. Laten we in vredesnaam geen ruzie maken. Toch niet na al die jaren. Misschien heb ik me vergaloppeerd. Wie weet verkeert mijn vader helemaal niet in levensgevaar en gebruik ik de brieven als een excuus om jou te versieren, maar…’

‘Welke brieven?’

‘Brieven waarin mijn vader met de dood wordt bedreigd.’

Valentijn tastte in zijn binnenzak en haalde een pak slordig opengescheurde enveloppen tevoorschijn.

‘Doe me een genoegen en lees ze alsjeblieft.’

Hij schoof haar het stapeltje brieven toe over het verweerde tafelblad.

‘Aan de heer Marcus Heydens’ stond er op de bovenste envelop getypt, Coupure 26, 8000 Brugge. Op de postzegel was een huis afgebeeld met daaronder in piepkleine letters de naam van de architect: Horta.

‘Allemaal?’

‘Toen ik je vanmiddag belde, zei je dat je tijd zat had.’

Het klonk een beetje als een verwijt, maar dat vond Hannelore niet erg. Ze liet haar gedachten afdwalen naar die avond in Gent zeventien jaar geleden, haalde de bovenste brief uit de envelop en begon te lezen. De inhoud van iedere brief was min of meer identiek. De stijl waarin de tekst was gesteld, verried een geoefende pen en voorzover Hannelore het kon beoordelen, stonden er geen taalfouten in. Opvallend was dat onder aan elke brief een soort citaat stond. Twee ervan kwamen duidelijk uit de bijbel.

‘Zou het kunnen dat je vader vrijmetselaar is?’

Valentijn reageerde verbaasd.

‘Hoe weet je dat?’

Hannelore streek een van de brieven glad en wees hem de drie puntjes aan die onder aan iedere brief in de vorm van een driehoek waren aangestipt.

‘Omdat ik toevallig weet dat vrijmetselaars hun brieven op die manier ondertekenen’, zei Hannelore.

‘Nee, van die kant heeft mijn vader niets te vrezen.’

‘Weet je dat zeker?’

‘Natuurlijk weet ik dat zeker.’ Valentijn trok een verongelijkt gezicht. ‘Vrijmetselaars zijn integere mensen. Zij streven een hoger spiritueel doel na. Geweld is een woord dat niet in hun woordenschat voorkomt.’

‘Maar de geest is zwak en het vlees gewillig’, glimlachte Hannelore. ‘Geloof me, Valentijn. Iedereen is in staat om geweld te plegen, zelfs diegenen die menen dat ze daarboven staan.’

Valentijn klemde zijn kaken op elkaar. De jongensachtige glimlach waarvoor Hannelore destijds was gevallen, veranderde in een strakke bloedloze streep.

‘Mijn vader wordt niet bedreigd door vrijmetselaars’, zei hij afgebeten. ‘Volgens mij is hij het slachtoffer van een samenzwering, een complot van linkse intellectuelen die hem uit de weg willen ruimen.’

Hoewel Hannelore schrok van de onderdrukte boosheid waarmee Valentijn die laatste zin uitspuwde, kon ze het niet laten hem van repliek te dienen.

‘Straks krijg ik nog medelijden met je vader’, lachte ze.

Dat had ze beter niet gezegd, want Valentijn sloeg plotseling zijn handen voor zijn gezicht en begon te snikken. Het was een zielige vertoning. Zelfs de meest geharde kroegvlieg liet zijn glas voor wat het was en keek meewarig in de richting van de huilende man. Hannelore kreeg nu echt medelijden met Valentijn. Het was allemaal haar schuld. Misschien was ze te ver gegaan. Ze ging naast hem zitten en sloeg haar arm om zijn schouder.

‘Mea culpa, Valentijn. Zo heb ik het niet bedoeld.’

Toen dat niet hielp, stak ze haar hand op en wenkte Johan.

‘Laten we ergens anders naartoe gaan’, zei ze een beetje gegeneerd.

Hannelore haalde een briefje van tweeduizend uit haar portemonnee. De rekening betalen was het minste wat ze kon doen. Eén ding wist ze zeker: over zijn vader en de dreigbrieven zou ze met geen woord meer reppen.

Van In lag te slapen op de bank. Hij snurkte en af en toe stokte zijn ademhaling abrupt om seconden later hortend weer op gang te komen. Op de salontafel stonden een glas en een lege colafles, stille getuigen van een lange avond die hij alleen had moeten doorbrengen, alleen met Bob, de grote Duitse dog, en de kinderen, maar die lagen al uren onder zeil. Bob had beleefd gewacht tot zijn baas in slaap was gevallen en zich pas daarna voor de open haard uitgestrekt.

Toen de telefoon om vijf minuten over middernacht overging, duurde het dan ook een volle minuut voor Van In stuntelig overeind krabbelde, naar de keuken waggelde en de hoorn opnam. Bob trok een ooglid op. Toen hij merkte dat er niets aan de hand was, nam hij de draad van zijn droom weer op.

Hallo.’

‘Spreek ik met commissaris Van In?’

‘Wie had je verwacht? Superman?’

Het bleef een paar seconden stil. Inspecteur Guy Delodder verifieerde voor alle zekerheid het nummer dat hij had ingetoetst. Toen dat bleek te kloppen, schraapte hij zijn keel.

‘U spreekt met Guy Delodder, commissaris.’

‘Die er net als iedereen in het korps van uitgaat dat Pieter Van In dag en nacht paraat is’, klonk het sarcastisch. ‘Wat is er nu weer aan de hand?’

Inspecteur Delodder kende de nukken van zijn overste.

‘Excuseert u mij dat ik u nog zo laat stoor, commissaris, maar het is dringend.’

‘Toch weer geen moord zeker?’

Van In stak zijn ongenoegen niet onder stoelen of banken. Dat had alles te maken met het tijdstip van de oproep. Gebeld worden na middernacht betekende meestal ellende. Dat wist iedereen die bij de politie werkte.

‘Nee’, zei Delodder. ‘Volgens de gegevens waarover ik beschik, gaat het om zelfmoord.’

Van In vloekte. Waarom konden die kerels die een eind aan hun leven wilden maken dat niet tijdens de kantooruren doen?

‘Zal ik iemand anders bellen, commissaris?’ vroeg Delodder voorzichtig.

Hij raadpleegde een lijst met namen van rechercheurs die hij eventueel kon opvorderen.

‘Zal ik contact opnemen met adjunct-commissaris Vanneste?’

Van In stak een sigaret op. Hij probeerde zich te beheersen. Vanneste was een arrogante minkukel met wie hij niet kon opschieten, een achterbakse carrièrejager die al jaren op de loer lag om hem een hak te zetten, en daarvan was Delodder natuurlijk op de hoogte. Van In probeerde zijn stem iets vriendelijker te laten klinken.

‘Nee, laat dat maar, Guy. Bel Versavel en vraag hem of hij stante pede naar de Vette Vispoort wil komen.’

Van In had weinig keus. Bij zijn schoonouders aankloppen en hen vragen of ze een nachtje op de kinderen wilden passen, leek hem geen prettig vooruitzicht, al was het maar omdat zijn schoonmoeder hem zou blijven lastigvallen met vragen als: waar is Hannelore? Waarom is ze niet thuis? Hebben jullie weer ruzie gemaakt? Er zou geen eind komen aan het gezeur.

‘Is dat alles, commissaris?’

Van In nam een trek van zijn sigaret. De eerste stoot nicotine werkte inspirerend en bracht hem op een schitterend idee.

‘Als je Versavel aan de lijn krijgt, vraag hem dan of hij zijn vriend wil meebrengen. Zeg hem dat het een noodgeval is.’

‘Versavel en vriend’, herhaalde Delodder op een licht ironische toon. ‘Komt in orde, commissaris.’

‘Oké’, zuchtte Van In. ‘Vertel me de rest nu maar.’

Terwijl hij de naam en het adres van het slachtoffer noteerde, ging de voordeur open. Hannelore schuifelde naar binnen. Haar tred was onzeker alsof ze iets te verbergen had.

‘Ik ben het, schat.’

Van In maakte een afwerend gebaar. Bob daarentegen reageerde enthousiast. Hij rekte zich uit en kwam op een drafje naar de keuken gerend. Hannelore streelde hem over zijn kop. De kloeke hond bezorgde haar een zeker evenwicht en dat kon ze best gebruiken.

‘Hallo, Pietertje.’

Ze gaf hem een vluchtige zoen, trok haar jas uit en gooide die met een nonchalant gebaar over de leuning van een keukenstoel. Dat deed ze anders nooit. Bob ging onder de keukentafel liggen met zijn snuit op zijn voorpoten. Waakzaam.

‘Ik ben benieuwd wat je voor mij in de oven hebt bewaard’, gniffelde Hannelore. ‘Het kan me niet schelen wat, als er maar vlees in zit. Ik sterf van de honger.’

Van In legde de hoorn neer en vouwde het velletje papier in tweeën waarop hij het adres had genoteerd dat Delodder hem had opgegeven. Hij keek naar Hannelore. Ze zag eruit als een slons en dat maakte hem kwaad.

‘Mevrouw wil dus vlees?’

‘Ja’, giechelde Hannelore. ‘Dood of levend. Het maakt niet uit.’

Toen ze een niet mis te verstane obscene beweging maakte, kreeg Van In zin haar eens flink door elkaar te schudden, maar dat zou de hond niet pikken. Als hij een vinger naar Hannelore durfde uit te steken, zou Bob hem verscheuren.

‘Ik zit midden in een zaak, mevrouw de onderzoeksrechter. Je zou je moeten schamen.’

Hannelore schopte haar schoenen uit en liet zich in een stoel neerploffen.

‘Waarom zou ik me moeten schamen?’

‘Denk toch aan de kinderen.’

‘De kinderen? Slapen die nog niet?’

Hannelore stak een vermanend vingertje op, maar voor ze iets kon zeggen begon haar hoofd vervaarlijk naar rechts over te hellen. Van In kon nog net verhinderen dat ze van haar stoel donderde. Op dat moment ging de bel van de voordeur.

‘Wij zijn het’, riep Versavel door de brievenbus.

‘Hallo, ben jij het, mama?’

‘Ja, schat’, zei Leona Vidts. ‘Wat scheelt er?’

De lijn kraakte. Dat lag aan de goedkope gsm, die ze hem met Kerstmis cadeau had gedaan.

‘Zeg dan toch iets, Valentijn.’

Gezucht overstemde het gekraak.

‘Papa…’

‘Wat is er met papa?’

‘Hij is dood.’

‘Dood?’ ‘Hij heeft zich verhangen, mama.’

Leona haalde diep adem. Marcus Heydens was dus dood. Ze keek op haar horloge. Het was twintig voor twaalf.

‘Heb je de hulpdiensten gebeld?’ vroeg ze.

‘Nog niet.’

‘Waarom niet?’

‘Omdat hij dood is, mama.’

‘Dan moet je de politie bellen, jongen.’

‘Ja, mama.’

Valentijn verbrak de verbinding, klapte zijn gsm dicht en ging in de gang op een stoel zitten.

Leona Vidts liet haar peignoir van haar schouders glijden en liep in haar slipje door de koude gang naar de slaapkamer. Ze trok zenuwachtig een spijkerbroek en een trui aan. Een bh droeg ze nooit, want daarvoor waren haar borsten te klein. Ze glimlachte. Marcus was destijds op haar borsten gevallen en hij was ze nooit ontrouw geweest. Leona zette de verwarming laag en maakte een blikje hondenvoer open. Ze was benieuwd hoe Henri Broos zou reageren als ze hem straks het nieuws zou vertellen.