De spiritualiteit

Beljaars heeft iets nieuws. Een Heksenkring. Echt iets voor jou, Gigengack. Heksen zijn de draagsters van eeuwenoude kennis. Goede Kennis. Heilzame Kennis. ‘Maar omdat kennis macht betekent werd door mannen Goede Kennis Kwade Kennis genoemd en werden heksen vervolgd en ter dood gebracht,’ doceert Beljaars. ‘Maar nu mag het weer.’ Mevrouw Gigengack is er stil van. Beljaars anticipeert op de tegenwerpingen van haar vriendin: ‘En nee, het zijn geen kruidenvrouwtjes of bleke meisjes met zwarte lippen en overal zilveren ringen door. Er is zelfs een mannelijke heks.’

Als dat de ultieme garantie moet zijn voor bonafiditeit! Maar omdat Gigengack schaloos loopt en in principe voor alles openstaat, gaat ze een keer met Beljaars mee naar de Heksenkring. Met volle maan, al is die vanwege een dik wolkendek niet zichtbaar.

‘Bezem mee?’ vraagt ze nog aan Beljaars, die not amused is.

De bijeenkomst vindt plaats in een voormalige schuilkerk of een verlaten bollenschuur en zal de hele nacht duren. Van zonsondergang tot zonsopgang. Gelukkig is het zomer, denkt Gigengack.

‘Je moet je eraan overgeven,’ bezweert Beljaars.

‘Waaraan?’

‘Aan de sfeer.’

Dat vindt Gigengack rijkelijk vaag. ‘Is er nog iets anders waaraan ik me kan overgeven?’

‘Hoe bedoel je?’

‘Wordt er nog iets gedaan? Gedanst? Gezongen? Een zwarte mis opgedragen? Een baby geofferd? Een jongetje vetgemest? In Hans en Grietje wordt Hans niet voor niets achter tralies gezet en opgefokt voor de slacht, terwijl Grietje het huisje moet aanvegen en in opleiding is voor heks. Het is de mannelijke angst voor de vagina dentata. Het is de diepste reden voor het vervolgen van hekserij.’ Uit dat oogpunt vindt Gigengack een mannelijke heks een laffe collaborateur. Of een undercover spion.

‘Er wordt, geloof ik, wel gedanst en gezongen,’ zegt Beljaars.

‘Geloof ik? Weet je dat dan niet zeker?’

Beljaars zwijgt betrapt.

‘Jij bent zelf ook nog nooit geweest!’

‘Ik durfde niet alleen,’ bekent Beljaars, die zich graag achter het pronte lijf van Gigengack verschuilt als er op avontuur uitgegaan moet worden.

‘Van wie heb je die Heksenkring? Van een advertentie bij Albert Heijn?’

‘Van het internet.’

‘O-my-God,’ zegt Gigengack, die het verschijnsel kent. Slecht gespelde en gestelde teksten vertellen van de treurige middelmaat der menselijke fantasie. Het internet is een intellectuele vuilnisbelt. Maar ze zijn nu toch al halverwege Sassenheim, het heeft geen zin rechtsomkeert te maken.

‘Zijn we over- of underdressed?’ vraagt Beljaars. ‘Wat denk jij?’

Gigengack kijkt naar hun uitmonstering. Beljaars heeft haar wijde zigeunerrok uit Mexico aan met een zwart boothalstruitje en kokette zwarte laarsjes. Zijzelf heeft zich in een Cora Kemperman-miskoop gestoken: veel zwarte draperieën en aspirant-dweiltjes, waarin ze zich monumentaal maar ook enigszins heksmatig voelt uitgedost.

‘Ik zal niet opvallen,’ zegt Gigengack volkomen ten onrechte want ze valt altijd op, ‘maar jij daarentegen ziet er wel een beetje frivool uit. Veel te mooi voor de Wicca’s.’ Beljaars is gevleid en verontrust tegelijk. Ze zwijgen tot Sassenheim in gespannen afwachting.

De bollenschuur staat dreigend in de toenemende schemering. Het heeft geregend. Het hout glanst zwart. Er komt rook uit de naden. Het stinkt naar een smeulend vuur van natte takken. Er staan wat auto’s en fietsen. Nog voor ze hebben aangeklopt gaat de ene helft van de grote dubbele schuurdeur op een kier open en steekt een jonge vrouw met een vriendelijk gezicht haar hoofd naar buiten.

‘Welkom’, fluistert ze, ‘wees welkom.’ Maar de deur gaat niet verder open en het gezicht verdwijnt. Gigengack en Beljaars wachten geduldig, kijken elkaar aan, trekken de wenkbrauwen op, waarna Gigengack gedecideerd de deur openduwt. Dat gaat nog niet zo makkelijk. Ze moet met haar volle gewicht een stapel bollenkistjes verschuiven om zich toegang te verschaffen tot een in schemerduister gehulde ruimte, waarin op witte plastic klapstoeltjes zich een gezelschap van een vrouw of vijftien heeft verzameld. Geen man, is het eerste dat Gigengack noteert. De vrouwen zijn allemaal doorsnee gekleed, eerder Zeeman en H & M dan de Bijenkorf of de Bonneterie, en ze zitten gezellig met elkaar te keuvelen. De vrouw die de deur op een kier had opengedaan staat aan de andere kant van de bollenkistjes tegenwicht te geven. Ze was juist bezig ze een voor een te verwijderen om de deur goed open te kunnen doen toen Gigengack er tot haar schrik met haar volle gewicht tegenaan was gegaan. Vandaar dat het zo stroef ging. Enigszins verwilderd stelt de vrouw zich voor: ‘Ik ben Pia.’

‘Eucalypta,’ zegt Gigengack, ‘aangenaam.’

‘Ik ben mevrouw Beljaars. Gea.’

‘Gea? Wat een prachtige toepasselijke naam! We hadden nog geen Gea. Gaia.’

Beljaars bloost van genoegen.

Ze nemen twee witte klapstoeltjes en voegen zich in de kring. Gigengack valt bijna om. Het stoeltje is niet geheel op haar gewicht berekend. Als ze haar destijds in een heksenzak te water hadden gelaten om te zien of ze bleef drijven, zou ze zonder mankeren zijn gezonken. Er is weinig heksigs aan mevrouw Gigengack. Ze voelt zich eerder fee. Goede Fee. Heel Erg Goede Fee. Ze knikt eens naar links en ze knikt eens naar rechts en krijgt knikjes terug en de vraag waar ze vandaan komen. Het is snel verteld. Tot Gigengacks verbazing worden tal van huiselijke nieuwtjes en faits divers uitgewisseld, alsof ze op de bingoavond van de vereniging voor plattelandsvrouwen zijn verzeild geraakt. Dan klapt de hoofdheks in haar handen. Het is een rijzige dame met kort grijs haar, een zelf gesponnen wollen boezelaar en een peervormige gestalte. In een vorig leven is ze suffragette geweest en daarvoor oude vrijster en in het leven daarvoor is ze als heel jong katje verzopen door een boer. Ze heeft een natuurlijk gezag: het gekwetter valt stil. Met uitgestrekte armen, waarin ze als het ware de hele wereld in haar peperkoekenhuisje welkom heet, spreekt ze een gebed uit tot de Godin.

‘Gezegend zij de Grote Moeder Zonder Begin en zonder Eind, gezegend haar tempel van puur wit marmer, gezegend de stilte van haar heilige plaats. Gezegend de baby die schreeuwt om Haar, gezegend de reeën die hun kop oplichten naar Haar, gezegend de vogels die door de lucht zweven voor Haar, gezegend de bomen die schudden en zuchten voor Haar, gezegend het vallende blad dalend voor Haar die de grond voedt. Gezegend de golf die het strand kust voor Haar, gezegend het zand dat zich overgeeft aan die liefkozing, gezegend de schelp die aan land is geworpen door Haar, gezegend is Zij, de Moeder van de parelen.

Gezegend de sterren die als juwelen voor Haar schitteren, gezegend de Maan waar wij Haar gezicht in zien, gezegend mijn Geest die hemelhoog vliegt voor Haar, gezegend mijn Ziel die opzwelt uit vreugde om Haar, gezegend mijn Lichaam, de tempel van Haar Wezen…Laat ons stil zijn,’ zegt de akela tenslotte.

Ze zijn stil. Alle aanwezigen keren in tot zichzelf. Beljaars sluit innig haar ogen. Het is alsof ze vurig bidt om een nieuwe fiets. Na een kwartier zijn sommigen in trance of in slaap geraakt. Hun ademhaling is diep en regelmatig. Een van de dames snurkt. Gigengack verzet zich aanvankelijk tegen de opgelegde meditatie. Ze wordt rusteloos en wil opstappen. Die flauwekul. Zie Beljaars daar nu eens zitten, preuts de handen in de schoot gevouwen, de wijde zigeunerrok uit Mexico fraai gedrapeerd langs het stoeltje, straks gaat ze leviteren, zweeft ze tien centimeter boven de grond, of spreekt ze opeens in tongen. En dat tot zonsopgang?

Geruisloos zet zuster-portierster een dienblad vol brandende waxinelichtjes in het midden van de kring. De gezichten worden onflatteus van onder aangelicht. Een van de vrouwen opent haar ogen maar lijkt nog in trance. Ze staat op en begint laag te zoemen en langzaam te deinen. Een voor een ontwaken de dames uit hun meditatie. Er begint een traag handgeklap. Beljaars’ ogen schitteren. Er gaat ontegenzeggelijk iets opzwepends vanuit, zij het op zeer huiselijke schaal. De grijze dame verwijdert zich even naar achter en komt terug met een bokaal waarin een dampende en geurige vloeistof. Ze neemt er een slokje van en geeft hem door aan de vrouw naast haar. Die neemt ook een teug en geeft de beker door. Alle godsdiensten en riten zijn hetzelfde, denkt Gigengack. De mensheid heeft maar een beperkt areaal van plechtige gebaren tot haar beschikking. Gebed, meditatie, zang, dans, wijding, eten en drinken van bijzondere producten. Het ruikt gistachtig. Gefermenteerd. Eigen alcoholisch brouwsel misschien wel, over tulpenbollen gedestilleerd lendenwater. Beljaars krijgt het eerst de drank aangereikt. Ze neemt een ferme slok, verslikt zich, maar weet de thee binnen te houden. Ondanks zichzelf voelt Gigengack de spanning toenemen. Zal ze of zal ze niet? Ze zal. Wat het ook is, ze is de materie de baas.

De drank gaat rond tot hij op is. Iedereen heeft dan zeker vijf slokken op.

Mevrouw Gigengack voelt het effect.

Beljaars is gewoon teut.

Nu moet het beginnen.

‘Ik lees voor uit mijn Boek van de Schaduwen,’ zegt zuster Pia, die na de verdeling van zelfgebakken brood midden in de kring is gaan zitten met een zaklantaarn op een schoolschrift in haar schoot gericht. ‘Nou, dit drankje dus wat jullie hebben geproefd heb ik dus gewoon gemaakt van kruiden die in de berm groeien. Onkruid zeggen ze weleens, maar er bestaat geen onkruid. Alles heeft een doel. Alles bestaat om een reden.’ Die moet ik onthouden, denkt Gigengack, altijd op zoek naar een praktische levenswijsheid. Pia spreekt op nadrukkelijk bescheiden fluistertoon, een hoge stem als van een preuts meisje. Gigengack kauwt nadenkend op het taaie brood dat een beetje muf smaakt, alsof Pia’s oven in geen honderd jaar is schoongemaakt. ‘En nu heb ik in een oud boek dat ik heb gekregen uit de nalatenschap van een tante, zo zie je maar, dat er geen toeval bestaat, een geneeskrachtig recept gevonden dat ik met jullie wil delen. Ik heb het zelf al een keer geprobeerd en het werkt fantastisch. In het boek van mijn tante staat nog dat dit geneesmiddel alleen in het seizoen kan worden bereid en gebruikt, maar tegenwoordig zijn er het hele jaar aardbeien verkrijgbaar, dus…Iklees voor: Laat een pondaardbeien afgedekt op een warme, vochtige plaats, bijvoorbeeld naast het petroliestel (ja ik zei al, het is een ouderwets boek, wie heeft nu nog een petroliestel?) beschimmelen. Laat de schimmels goed groeien. Kom niet in de verleiding de schimmel al vroeg te oogsten, want dan is hij nog niet rijp. Als de schimmel rijp is, u kunt dat zien aan het witte spinrag dat de kom uit wil groeien, dan neemt u voorzichtig het bovenste deel met een houten spatel eraf en mengt die met kamille-olie en thee van borage, in de verhouding 3, 2, 1. Giet de inhoud in een flesje, doe er een kurk op en schud. Laat nog drie dagen staan. Dan is het een geweldig goed kompres voor licht ontstoken wonden en muggenbeten. Na bereiding onmiddellijk gebruiken.’

Gigengack weet al meteen een aantal bezwaren in te brengen tegen het geneesmiddel. Heb je een wond die licht ontstoken is, dan duurt het nog minstens veertien dagen voordat het aardbeienmiddel gebruiksklaar is. Dan is ofwel de ontsteking genezen, ofwel het been moet eraf. En hoe je schimmels en olie en water tot een viskeus geheel mengt is haar een raadsel. Aardbeien zijn ook nogal agressieve vruchten die allergische reacties kunnen veroorzaken, hoe dan de schimmel van aardbeien een ontsteking kan genezen is vreemd, tenzij het dezelfde is als de kaaskorstschimmel die vroeger voor dat doel werd gebruikt en waar natuurlijke penicilline in zat.

‘Waarom geen gewoon antibioticum?’ vraagt Gigengack. Ze is buiten de orde, maar omdat ze nieuwkomer is wordt haar de interruptie minzaam vergeven.

‘Dit middel is juist een gewoon antibioticum,’ zegt Pia. Al dat farmaceutische fabrieksspul is ongewoon antibioticum. Chemisch. Gevaarlijk.’

‘Baarlijke nonsens,’ zegt Gigengack.

Beljaars kijkt haar waarschuwend, zij het enigszins loensend aan. Laat ze nu niet de sfeer gaan bederven.

‘Jullie denken dat de natuur goed is,’ gaat Gigengack niettemin voort. Er wordt geknikt. Jazeker. De natuur is goed. ‘Ik zal jullie eens wat vertellen. De natuur is volmaakt onverschillig. In het beste geval. Verder moet ze bedwongen en beteugeld worden. De natuur is gevaarlijk. Jullie aardmoeder loert op ons.’

Gigengack heeft haar punt gemaakt en is van plan er verder het zwijgen toe te doen. Ze leunt zo goed en zo kwaad als dat gaat achterover in haar witte plastic klapstoeltje en wacht op de dingen die komen gaan. De hoofdheks werpt haar een blik toe die van nauwelijks bedwongen ongeduld spreekt. Er is haar weer een beproeving op haar pad gestuurd, die ze het hoofd moet bieden.

‘Voor kritische vragen hebben we onze website,’ zegt ze. ‘Als u zich niet aan de regels kunt houden, moet u vertrekken. U verstoort onze maanviering.’

‘Dat wil ik niet op mijn geweten hebben,’ zegt Gigengack. ‘Kom Gaia, wegaan!’

Ze drijft een onwillige Beljaars de bollenschuur uit naar de auto. De volle maan verlicht hun pad. Heel even. Dan verdwijnt hij weer achter een wolk. Beljaars is bij de eerste hoek al in diepe slaap.