De mannenwinkel

Dat mevrouw Gigengack meer eet dan nodig is komt omdat ze ooit operazangeres wilde worden en een stem moet in het vet liggen, had ze gehoord. Eerst maar dat vet, dan komt de rest vanzelf, meende ze. Daar wacht ze nog steeds op. Een enkele keer stoot ze trillertjes uit als een kanarie, om te testen of het al zover is, soms zelfs laat ze een hele vibrerende stormwind in haar strot ontstaan die echter snel weer bedaart of uitloopt op een zacht gereutel. Tevreden is ze nog niet. ‘Wie weet smoort uw vet het beetje stem dat u heeft,’ zei een beroemde zangleraar haar. Dat verontrustte mevrouw Gigengack geenszins. ‘Als dat waar is, zou ik steeds slechter bij stem moeten geraken en dat, mijn beste maestro, is allesbehalve het geval. Er is progressie.’ Een hoge C zette haar opinie kracht bij.

Het is niet zo erg dat de roem op zich laat wachten, want me vrouw Gigengack heeft niet alles op één kaart gezet. Haar innerlijk is één bruisende delta van rivieren en beken en stromen en sloten waarin al haar talenten een mogelijke loop volgen naar een mogelijk doel. Naast het Grondwater Van De Muziek, is daar de Bouw-En-Woonstroom, waarin onder andere de afdelingen Tuinen, Binnenhuisarchitectuur en Demonstratie Huishoudelijke Apparaten zijn ondergebracht. De Zorgrivier heeft takken met als titel ‘De Lamme Helpt De Blinde En Omgekeerd’, een organisatie die in diensten van gehandicapten onderling bemiddelt. Mevrouw Gigengack stelt zich voor hoe rolstoelers voorlezen aan slechtzienden en hoe die laatsten op hun beurt op aanwijzing van de gehandicapte de kar voortduwen.

Dan is er een groots plan geheten ‘Vele Kleintjes Maken Ene Grote’, bedoeld als beleggingsclubje voor ouderen met kleine pensioentjes, die van de koerswinst de begrafenis c.q. crematie van de leden opluisteren met champagne in plaats van slootwater en toostjes kaviaar in plaats van droge cake. ‘Party, Party, Party!’ is een idee dat daar nauw mee samenhangt. Mevrouw Gigengack heeft zich een woordspeling gepermitteerd. Een Engels⁄Franse woordspelling meer. Party of Parti. Feest of Afscheid. Dat laatste in de zin van ‘Partir c’est mourir un peu’. Of als in ‘C’est parti!’ De renners zijn weg! Het is een cateringbedrijf dat van elke uitvaart een feest kan maken.

Een derde stroom heeft met de Natuur te maken en daarin vinden we prominent een Kattencastratieproject terug evenals een Grasleasemaatschappij. Ze broedt nog op een diervriendelijke duivenverdelger. ‘Duiven zijn de ratten van de lucht,’ zegt mevrouw Gigengack. ‘Ze moeten er zijn. Ze mogen er zijn. Maar niet met zoveel.’

Ideeën genoeg, ideeën te over zelfs. Mevrouw Gigengack is één gigantische doos bonbons waarboven haar hand voortdurend aarzelt. Wat zal ze aanpakken? Op zekere dag beseft ze dat al haar plannen in dienst staan van de mensheid in ruimere zin. Dat zij voortdurend bezig is met het geluk van anderen. Er lopen slechte re mensen rond dan ik, denkt ze. Dat de plannen vooralsnog on uitgevoerd zijn gebleven, vindt ze geen punt in haar nadeel. Van dit enorme, menslievende denken, van dit hoofd en dit hart die almaar geven, geven, geven moet op zich al een heilzame invloed uitgaan. Er ontstaat een klimaat van plus, zegt ze zelf. Ze loopt in een wolk van plus. Niet van min. Maar van plus. Plus, plus, plus. En daarin klontert als vanzelf het Goede samen. Toch? Niettemin is er een leegte aan het groeien in haar, alsof het opraakt vanbinnen en er nodig een stroom van de andere zijde op gang moet komen, van buiten naar binnen, die alles weer terugpropt. Een Ander die om haar denkt.

Mevrouw Gigengack gaat op zoek naar die Ander. Een Man. Een Heer. Met huiselijk verkeer. Voor het eerst van haar leven – voor het eerst van haar leven? – staat mevrouw Gigengack stil bij de liefde. Ze heeft er nooit tijd voor gehad. De liefde verdween altijd temidden van de beslommeringen. Wie weet heeft de Liefde ooit groot en blakend met rode lachwangen voor haar gestaan en heeft ze hem niet gezien, niet herkend, weggestopt in haar handtas en weggegooid in de eerste de beste prullenbak die ze tegenkwam. Wie weet heeft hij op de mat voor haar deur gelegen als een hond en heeft ze in het voorbijgaan zijn kop geaaid en vaag ‘apport’ gezegd, waarop de manhond verwilderd rondkeek naar stok of krant en als hij iets gevonden had wat apportabel leek, was ze al voorbij, mevrouw Gigengack. Wie weet is er heel lang geleden, voordat de charitatieve delta in haar binnenste ontstond, een geheime geliefde geweest, een bitterzoete geliefde, die vroeg is overleden of gewoon met de noorderzon, waarna al die ongebruikte hartstocht zich verzamelde in dat enorme spaarbekken dat haar hart werd. Ze laat zich er nooit over uit. Er zijn Dingen Waar Men Niet Over Spreekt.

Eenmaal een besluit genomen, laat ze er ditmaal geen gras over groeien. De mensheid kan immers wachten op de uitvoering van plannen, maar mevrouw Gigengack zelf niet. Ze neemt haar handtas mee, waarin ze haar papieren, een verschoning en een paar extra kousen stopt, want je weet nooit of je niet onderweg een ongeval krijgt en naar het ziekenhuis moet. Uit de krant heeft ze het adres van De Mannenwinkel geknipt, een door het Gewestelijk Arbeidsbureau ondersteund initiatief van herintredende vrouwen, gebaseerd op het principe ‘wat mij niet meer past, past u misschien’. Voor ze binnenstapt aarzelt ze even. Doe ik hier wel goed aan? Het is de vraag die ze zichzelf het vaakst stelt. Meestal antwoordt ze: Ja, daar doe je goed aan, Gigengack. Een enkele keer zegt de innerlijke stem nee. Nu wordt er in alle talen gezwegen.

Ze staat voor de winkel en kan geen stap meer verzetten. Het zweet breekt haar uit, wat ze op de overgang gooit. Ze vreest opgeslokt te worden door de ruimte erachter en nooit meer terug te kunnen. Ze vreest ontleed te worden door kundige vingers en in handzame pakketjes, beplakt met etiketten en voorzien van stempels, het land rondgestuurd te worden op zicht bij verschillende heren. Of haar schattige varkenspootjes meneer X misschien bevallen? Kan meneer Y zich vinden in de plooien van haar oorschelp? Zou meneer Z de kneepjes in haar knieholten en ellebogen willen zoenen? O, als het maar andersom was. Dat zij proeven kreeg van borsthaar, spatelvingers, neusvleugels of nek. Aangezien zij de vragende partij is, moet dat toch wel het geval zijn. Nee, nee, haar vraag is tevens aanbod. Hoe zal dat gaan?

‘Nekken, graag,’ zegt ze tegen de dame met het paarse haar ach ter de toonbank die heeft gevraagd waarmee ze haar van dienst kan zijn. Mevrouw Gigengack zet haar handtas neer. ‘Nekken,’ herhaalt de dame. ‘Nekken,’ bevestigt mevrouw Gigengack. De nek, licht ze toe, is namelijk het meest argeloze en verraderlijke lichaamsdeel van de mens. Niemand kan zijn eigen nek goed zien.

Daar moeten heel wat spiegels aan te pas komen en dan nog. De nek kan niet betrokken worden bij pogingen zich anders voor te doen dan men is. De nek is. De nek is zoals men is. Aan de nek is niets te doen. Daar valt niets te veinzen. Men is geen baas over zijn nek. Een hoge haarinplant op een bleke nek zonder pezen? Daar valt niet tegenop te boksen. Iedere intelligente opmerking, iedere grap die de bezitter van zo’n nek maakt keert zich zonder dat hij weet waarom tegen hem. De fraaiste neus, de liefste ogen, de hartelijkste glimlach, ze moeten het afleggen tegen een karbonkelige kippenkont.

‘U bent een kenner,’ zegt de dame met het paarse haar bewonderend tegen mevrouw Gigengack, die heur haar opduwt en haar keel schraapt. De dame tast achter zich naar een rij ordners en zegt: ‘Hier heb ik de nekken.’ In plastic hoezen bevinden zich foto’s van het betreffende lichaamsdeel van diverse mannen. De overwoekerde nekken legt mevrouw Gigengack meteen terzijde. Geen matjes voor haar, zelfs niet de schijn van een matje! Er moet tussen boord en haargrens een miniem stuk vel zichtbaar zijn, anders kan ze niet oordelen. Dat vel mag niet kriskras doorploegd zijn met diepe rimpels en voren, waarin zich vuil en zweet kan afzetten: een arbeidersnek wil ze niet, hoewel ze niets tegen arbeiders heeft. Maar ze is bang dat ze met zo’n nek stoflongen of kapotte knieën in huis haalt, en daar was deze hele exercitie niet om begonnen.

Mevrouw Gigengack fiatteert drie nekken. Die zien er aanvaardbaar uit, vooral omdat de randen van de oren goed tegen de schedel aanliggen en een onopvallende waakzaamheid suggereren. De nekken zijn niet te lang, maar zeker ook niet te kort, eerder aan de brede dan aan de smalle kant. Een hoofd op een steel is niets voor haar, dat wiebelt en trilt haar te veel op de wind. En een mager nekje doet een hals vol adamsappel vermoeden. Heeft iemand zo’n heen-en-weerschietend ding boven de knoop van zijn das, dan is mevrouw Gigengack niet in staat hem in de ogen te zien. Ze fixeert haar blik op de speeksellift en kan aan niets anders denken. Dat is niet leuk voor zo’n man.

‘Deze drie,’ zegt ze. ‘Nu hun vingers.’ Paarshaar begrijpt haar woordeloos. Krijgt een kleur van opwinding. Graait in de la Han den en haalt de corresponderende nummers te voorschijn. Ze legt ze met een voila-gebaar op de toonbank. Mevrouw Gigengack kijkt naar de nagelriemen en het nagelbed. Sprekende vingers zoekt ze. Ongeduldige. Geen aangekloven kluifjes, geen korte ronde nagels, geen natte platte toppen. Er mag gerust wat knoest aan de gewrichten zitten, en dons op de onderste kootjes, maar liefst geen erg zichtbare witte halve manen. Een van de drie voldoet.

‘De oogst is mager,’ zegt mevrouw Gigengack. ‘Wat zijn uw voorwaarden? En hoe gaan we nu verder?’

‘Deze meneer,’ zegt de dame en raadpleegt een lijst in een andere ordner, ‘deze meneer zou graag een opname hebben van uw linkeroksel in opengeklapte en in dichte toestand.’ (Toe maar, denkt mevrouw Gigengack, meneer is veeleisend.) ‘En van uw navel.’

Dat doet de deur dicht. Over die oksel had ze wel willen denken. Haar hielen hadden ook gemogen. Maar haar navel, nee. Pervers. Ze ziet ervan af. Weer op straat krijgt ze een ingeving. In de afdeling Natuur schept ze de reeks Niet Van Echt te Onderscheiden. Denkend over de mogelijkheden die deze titel biedt loopt ze de verkeerde kant op.