Het menselijk lichaam
Mevrouw Gigengack ligt in bad. Boven het schuim zijn vijf eilanden zichtbaar: haar hoofd, haar borsten en haar knieën. Haar hoofd is droog maar de rest van de archipel glimt van het vocht. Als ze blaast, rept het schuim zich in vlokken door de zeeëngten, beuken kleine golfjes de gladde kusten en spoelen soms zelfs over de tepelhof. Ze vermaakt zich met het opvoeren van de windkracht. Met haar handen, die als zeeanemonen op de bodem van het bad zwieren, maakt ze een heftige beweging, zodat er een beving ontstaat. Mevrouw Gigengack draait zich enigszins op haar rechterzij om het effect van een ramp te bewerkstelligen. Haar knieën kapseizen en verdwijnen onder water, haar linkerborst verheft zich terwijl haar rechter zinkt. Ze hoort een smakkend geluid, en hoe het precies komt weet ze niet, maar ze ligt opeens muurvast in haar eigen tobbe. Elke beweging die ze maakt lijkt haar vaster vacuüm te zuigen.
Geen paniek, denkt ze terwijl het schuim haar tot de lippen komt, ik ben misschien wel wat vlezig, maar ik heb nog geen schoenlepel nodig om het bad in en uit te gaan. Ze tast rond met haar linkerhand en tracht greep te krijgen op de badrand om zich zodoende met alle kracht die in haar is, te verheffen uit het niet al te ruime sop. Dat lukt niet en mevrouw Gigengack ziet voor het eerst van haar leven de fouten in het evolutionaire schema dat haar lichaam heeft gevormd.
Waarin schuilt het evolutionaire voordeel van een elleboog die maar naar één kant scharniert? vraagt zij zich af. Of is het de bedoeling van de Grote Blauwdrukker om volslanke middelbare dames zoals ik ben op deze wijze zachtjes uit het systeem te duwen? Wordt het straks niet interessant meer om volslanke middelbare dame te zijn? Ze corrigeert zichzelf. Straks?! Alsof het nu voordelig is om volslanke middelbare dame te zijn. Geheel tegen het evolutionaire paradigma in heeft zich haar soort ontwikkeld, een rara avis, een zijtak van een subspecies, gedoemd om in te smalle badkuipen ten onder te gaan.
‘Dat zullen we nog weleens zien,’ zegt ze strijdlustig. Het is zaak tussen haar en het email lucht te krijgen. Ze roept de geest van Archimedes te hulp, maar veel meer dan ‘Eureka’ kan hij haar niet mededelen. Opwaartse druk: het mocht wat. Er zijn hier krachten aan het werk, waarvan die graatmagere Griek zich geen voorstelling kon maken. In mevrouw Gigengacks hoofd komen gedachten op aan de potvissen die door een navigatiefout op de kust van Ameland zijn aangespoeld. Hoe ze door hun eigen gewicht zijn gestikt, vanbinnen verpletterd onder hun spek, ontploft door de gassen die zich in hun rottende ingewanden ophoopten. Ze ziet al somber voor zich hoe zij hetzelfde lot zal ondergaan, hoe in lieslaarzen gehulde, sterke jongemannen met bloederige messen in hun hand op haar torso staan en het vlees van haar botten snijden. Een huivering van genot doorvaart haar organen. Totdat: ‘Eureka!’ roept ze, en laat een harde, lange wind. ‘Plop!’ zegt haar lichaam en de vijf eilanden dobberen weer aan de oppervlakte.
Mevrouw Gigengack wrijft zichzelf droog. Opnieuw wordt ze getroffen door de gebrekkige toerusting van de armen. De han den, handige instrumenten bij uitstek, kunnen lang niet overal bij. Waar ligt dat aan. ‘Is er een goede reden voor,’ zegt ze peinzend tegen de beslagen spiegel, ‘dat ik die cirkelvormige plek op mijn rug niet kan bereiken met een handdoek of washand zonder acrobatiek?’ Het bijbelwoord dat de mens niet alleen zij (aanvoegende wijs) of iets dergelijks, en dat God hem daarom een vrouw tot hulpe gaf, schiet haar te binnen. Hulpe bij het afdrogen van de rug natuurlijk. Maar het zou toch makkelijker zijn geweest voor God om de elleboog dubbelzijdig te laten scharnieren. De auteurs van het Boek der Boeken hadden niet anders gedaan dan Gods missers te verbloemen met fraaie verklaringen achteraf.
Ze slaat de handdoek over haar schouder, vangt één punt op en droogt haar rug met de bekende zaagbewegingen af. Waar maak ik me druk over, denkt ze. Ons oog is ook niet volmaakt. Onze reukzin staat beslist ver beneden die van de hond – een zegening maar ook een tekortkoming – en het schijnt dat dolfijnen ons in intelligentie verre de baas zijn. Er is geen eigenschap van de mens of hij wordt door een dier overtroffen.
Ze gooit de handdoek neer. Haar armen hangen langs haar lijf. Haar handen kruisen zich voor haar venusheuvel als een schaamlap. Hierop zijn ze gemaakt, denkt ze. Dat ik mijn geheime deel kan verbergen en tegelijk aanraken. Dat ik mezelf kan beminnen. Dat is voorbehouden aan primaten. Het is behelpen, maar het is toch iets. Als middelbare leeuwin, om maar iets te noemen, zou ik door de savanne sjokken op zoek naar liefde en alleen een kale struik vinden om mijn schurftige schonken aan te schuren. Gedverderrie. Het beeld bekoort haar niet. Ze wrijft zich in met geurige bodylotion. ‘Be prepared,’ zegt ze meesmuilend tot haar dampige spiegelbeeld.