HOOFDSTUK XVII
Flash liet zich door deze tegenslag niet uit het veld slaan. Zijn gevangene letterlijk met de punt van het mes voor zich uit drijvend, keerde hij terug in de richting van het feestgedruis, er zorg voor dragend de dekking van de bomen en struiken niet te verlaten. En op korte afstand van het feestterrein kwamen ze bij een kleine open plek, waar een aantal paarden, klaarblijkelijk de rijdieren van bezoekers, vastgebonden stond aan de bomen.
Flash aarzelde geen moment. Dat hij zich nu ook nog tot paardendief maakte, kon er nog wel bij. Hij bond twee paarden los en hielp Jim, gehandicapt als die was door zijn gebonden handen, het ene bestijgen. Zelf sprong hij in het zadel van het andere en juist toen ze opgestegen waren, kwam een groepje mannen naar de rij paarden geslenterd uit de richting van het feestterrein.
«Hallo,» hoorde Flash een van de mannen zeggen, «is dat jouw knol niet waar die snuiter op zit, Joe?»
«Zeker is dat mijn knol!» antwoordde een verbijsterde en verontwaardigde stem. «Hé, wat moet dat daar?»
«Galopperen,» zei Flash tegen Jim. «En denk er goed aan dat ik vlak achter je rijd en dat ik een revolver op je gericht heb. Ik heb nu zoveel moeite voor je gedaan, dat ik je voor geen geld meer kwijt wil.»
Jim gehoorzaamde en ze stormden weg met de protestkreten van het groepje mannen in de oren.
Maar bij protestkreten alleen lieten ze het niet, besefte Flash even later met een vloek. Ze hadden de achtervolging ingezet, leerde hem een snelle blik achterom en tot overmaat van ramp was het paard dat hij uitgezocht had een stijve Klaas van een knol, die maar slecht uit de voeten kon. Jim had een beter paard onder zich, maar hij had zijn handen niet vrij om het dier behoorlijk te dirigeren. Met pure snelheid zouden ze het nu nooit kunnen redden. En wat miste Flash nu de soepele kracht van zijn trouwe Rags tussen de knieën!
Ze kwamen terecht in een diepe geul, uitgeslepen door het smeltwater in het voorjaar tot een soort canyon met vijftig voet loodrechte wanden. Een eindje maakte de geul een scherpe bocht en hier besloot Flash een kans te wagen. Hij greep de teugels van Jims paard en koos positie in de binnenbocht, zo dicht mogelijk tegen de stelle wand. Daar wachtte hij.
Roffelende hoefslagen van galopperende paarden naderden en toen kwamen vier ruiters rond de bocht gestormd, door hun eigen vaart naar de buitenbocht gedreven. En waarachtig, de list slaagde boven verwachting... zonder zelfs maar een blik opzij te werpen, stormde het viertal verder en verdween even later rond een volgende bocht uit het oog.
Door het langzaam neerdalende stof dat de cavalcade had opgeworpen, reden Flash en zijn metgezel naar de mond van de geul en zetten vervolgens koers naar het noorden. Een hachelijk gevaar was overwonnen. Misschien stonden hen er nog veel meer te wachten.
Jim begon binnensmonds te vloeken. En toen de paarden vaart moesten minderen bij de beklimming van een steile zanderige helling, barstte hij los:
«Jij bent een ijskouwe, Flash. Dat was een simpel trucje, maar er was een macht lef voor nodig. Als er maar een knaap bij was geweest met ogen in zijn hoofd, zouden ze je levend opgevreten hebben!»
«Levend niet,» zei Flash grimmig. «En wat die ogen betreft... jij bent er zo aan gewend met bandietentuig om te gaan dat je bent vergeten dat eerlijke mensen meestal voor tweederde blind zijn.»
«Daar zit iets in,» gaf Jim toe. «Maar één ding kan ik je wel zeggen, Flash. Je bent een grote idioot om tegen Winter te werken. Waarom sluit je je niet bij ons aan? Ik garandeer je dat hij je in de kortste keren rijk zal maken. Jij bent precies zijn stijl.»
«Vertel me daar straks maar meer over,» zei Flash. «Eerst moeten we maken dat we een beetje op afstand komen.»
Ze reden verder en na een poosje kwamen ze in een klein ravijn met als enige stoffage een verlaten en bouwvallige oude pelsjagershut. Daar steeg Flash af en hielp ook Jim uit het zadel.
«Wat is de bedoeling eigenlijk, Flash?» vroeg Jim.
«Dat zul je dadelijk wel zien,» zei Flash.
In de hut bleek de helft van de vloer weggebroken, klaarblijkelijk om als brandhout te dienen voor passanten en Flash volgde dat voorbeeld.
«Zie je dat vuur, Jim?» vroeg hij, toen hij de brand erin had.
«Ja,» zei Jim, «net heet genoeg om koffie op te zetten, schat ik.»
«Maar niet heet genoeg om staal mee te smelten,» zei Flash.
«Bijlange na niet.»
«Maar toch weer wel heet genoeg om een man het vuur aan de schenen te leggen,» opperde Flash.
Jim zei niets, maar zijn ogen waren groot van angst in het grillige schijnsel van het vuur.
«Nu zal ik je vertellen wat de bedoeling is,» zei Flash. «Ik heb wat papier bij me en een stompje inktpotlood. De bedoeling is dat je opschrijft wat ik je vraag op te schrijven. De bedoeling is dat je er een datum boven zet en je handtekening eronder. Wat vind je daarvan?»
Jim huiverde zo heftig dat zijn tanden klapperden.
«Winter zou geen stuk van me heel laten,» zei hij.
«Het is ofwel dat of de vuurproef,» zei Flash.
Jim produceerde een lachje dat niet helemaal uit de verf kwam.
«Daar ben je het type niet voor, Flash,» zei hij.
«Onder andere omstandigheden niet,» gaf de jongen toe. «Maar je hebt me net iets te veel in het vaarwater gezeten. Ik geef je tien seconden bedenktijd, Jim. Tien seconden om ja of nee te zeggen. Als je het dan nog niet weet, hoeft het voor mij al niet meer.»
Juist de kalmte van zijn stem en de woorden maakte de dreiging nog formidabeler en Jim had maar de helft van die tien seconden nodig om tot zijn besluit te komen.
«Goed,» zei hij. «Maak maar een hand los, dan zal ik schrijven.»
«Ik zal allebei je handen losmaken, dat schrijft en denkt gemakkelijker,» zei Flash. «Je mag er rustig je tijd over doen. Er is geen haast bij. Hier heb je potlood en papier. En gebruik deze plank maar als lessenaar. Om te beginnen dit: Tom Winter is alias wie?»
«Alias?» zei Jim. «Ik weet echt niet wat voor een alias hij zou hebben!»
«Je begint al met een leugen,» zei Flash en hij putte uit de uitgebreide informatie die Oude North hem had gegeven. «Winter was alias Oliver J. Boles, afkomstig uit Liverpool, toen je met hem in Shanghai was. Heb ik gelijk of niet?»
Jim gaapte hem aan.
«Wie ben jij?» vroeg hij.
«Ik ben de oom van de duivel,» zei Flash. «Je had me toch al lang moeten herkennen. Maar nu niet meer praten, maar schrijven.»
«Thomas Winter,» schreef Jim, «alias Oliver J. Boles,: alias Samuel Richardson Crawford, alias Raymond Purchases, alias William Dixon...»! Hij keek op van het papier.
«Zeg, Flash,» zei hij, «je verwacht toch zeker niet dat ik zijn hele doopceel kan lichten, wel?»
«Wat jij van hem weet is mij genoeg,» zei Flash. «Waar wordt hij voor gezocht van de laatste keer dat hij in New York City was?»
«Laat me eens kijken,» zei Jim. «Dat was dat smokkelzaakje, geloof ik, en...»
«Dat is de tweede leugen waarop ik je betrap,» interrumpeerde Flash. «En het is ook de laatste. Hij wordt in New York City gezocht voor de moord op Josiah Clinton en de voorlaatste keer onder het alias van Dixon voor de moord op Chester Gray. Schrijf de waarheid neer en uitsluitend de waarheid, Jim. Ik waarschuw je nu niet meer.»
«Grote God!» zei Jim. «Je bent echt de oom van de duivel. Afgezien van één man... dacht ik dat er niemand op de wereld was die dat van Winter wist. Okay, Flash, ik zal het allemaal opschrijven.»
Het werd een heel opstel en tenslotte keek Jim op en zei: «Ik heb nu alles wel opgeschreven wat ik me van vroeger kan herinneren. Wat nog meer?»
«Schrijf ook op hoe de zigeuner vermoord is.»
«Dat heeft Hank gedaan. Ik was erbij, maar Hank heeft hem vermoord met de revolver die Winter jou had afgekaapt.»
«Dat weet ik. Maar ik moet het zwart op wit hebben. Ga verder, Jim. Schrijf niet te ver uit elkaar. Die enveloppe heeft maar twee kanten en het moet er allemaal op.»
Jim krabbelde verder. Soms zuchtte hij en schudde het hoofd, als voelde hij de verschrikkelijke consequenties al die hem wachtten voor deze onthulling.
Toen hij klaar was en zijn handtekening had gezet, nam Flash het papier van hem over.
«Er staat een paard buiten,» zei hij. «Neem het en smeer 'm. Je zult snel en ver moeten rijden, Jim, om Winter en zijn bende uit handen te blijven.»
«Rijden?» zei Jim verbitterd. «Ik ben nu al even dood alsof ik een kogel dwars door mijn hersenpan had gekregen!»