[Inhoud]

HOOFDSTUK XII.

HARTELEED.

Wat Laurie’s beweegreden ook mocht geweest zijn, het “pompen” van het laatste jaar bleek niet tevergeefs, want hij promoveerde met lof, en sprak zijn Latijnsche oratie uit “met de bevalligheid van een Philippo en de welsprekendheid van een Demosthenes,” zooals zijn vrienden zeiden. Zij waren allen tegenwoordig—zijn grootvader, zoo trotsch en gelukkig! mijnheer en mevrouw March, John en Meta, Jo en Betsy, en allen verheugden zich over hem, met die oprechte bewondering, waarover jongelui op het oogenblik zelf zoo luchtig denken, maar die hun bij latere triomfen in de wereld niet licht te beurt valt.

“Ik moet voor dat vervelende souper hier blijven, maar ik kom morgenavond vroeg thuis. Loopen jullie mij als naar gewoonte tegemoet, meisjes?” vroeg Laurie, toen hij ’s avonds van dien blijden dag de zusters in het rijtuig hielp.

Hij zei “meisjes” maar hij meende Jo,—want zij was de eenige die nog aan de oude gewoonte getrouw bleef; zij had het hart niet om haar knappen, gelauwerden jongen iets te weigeren, en antwoordde hartelijk:

“Ik zal komen, Teddy, weer of geen weer, en voor je uit wandelen om ‘Ziet, hij komt, met eer gekroond’ te spelen op een Davids-harp.”

Laurie dankte haar met een blik, die haar met een plotselingen schrik deed denken: “O, hemel! Ik vrees, dat hij iets zal zeggen, en wat moet ik dan beginnen?”

Een avond-overdenking en een drukke morgen deden haar angst wat bedaren, en na zich onder het oog te hebben gebracht, dat zij niet zoo ijdel moest zijn te verwachten, dat menschen haar liefdesverklaringen zouden gaan doen, als zij hun alle reden gegeven had om te begrijpen, wat haar antwoord zou wezen, ging zij op den bepaalden tijd van huis, in de hoop, dat Teddy haar niet zou noodzaken zijn ongelukkige gevoelens te kwetsen. Een bezoek bij Meta en een verkwikkende omhelzing van Daisy en Demi-John, gaven haar nieuwe kracht voor het tête-à-tête, maar toen zij een rijzige gedaante in de verte zag aankomen, gevoelde zij toch een sterke begeerte om terug te keeren en weg te loopen.

“Waar is de Davids-harp, Jo?” riep Laurie haar toe, zoodra hij dicht genoeg genaderd was om zich te doen verstaan. [118]

“Vergeten!” en Jo schepte nieuwen moed, want die begroeting kon moeilijk verliefd genoemd worden.

Bij zulke bizondere gelegenheden als deze, nam ze vroeger altijd heel zusterlijk zijn arm, maar dezen keer deed zij het niet, en hij maakte er geen aanmerking over—wat een “veeg” teeken was—maar praatte gejaagd voort over allerlei gezochte onderwerpen, tot zij aan het smalle paadje kwamen, dat door het boschje naar huis leidde. Toen begon hij langzamer te loopen, verloor zijn welbespraaktheid, en trad er nu en dan een drukkende pauze in. Om de conversatie van een nieuwe bezwijming te redden, begon Jo haastig:

“Nu mag je wel eens een flinke, lange vacantie nemen.”

“Dat ben ik ook van plan.”

Een zeker iets in zijn beslisten toon deed Jo haastig opzien, en bemerken dat zijn blik op haar rustte met een uitdrukking, die haar duidelijk aantoonde, dat het gevreesde oogenblik genaderd was. Zij hief de handen smeekend op en zei:

“Neen, Teddy, alsjeblieft niet!”

“Ik wil het zeggen, en je moet mij aanhooren. Het geeft niets, Jo; wij moeten er over spreken, en hoe eerder wij het doen, hoe beter het voor ons beiden is,” antwoordde hij, plotseling aangedaan en opgewonden wordende.

“Zeg dan maar wat je wilt; ik zal luisteren,” zei Jo met wanhopige onderwerping.

Laurie was nog een jeugdig minnaar, maar hij meende het ernstig, en hij was vast besloten het nu “uit te maken,” al moest hij het ook met den dood bekoopen; daarom stortte hij zich met de hem eigene onstuimigheid in zijn onderwerp, en vervolgde met een bevende stem, die hij te vergeefs met alle macht in bedwang trachtte te houden:

“Ik heb je altijd liefgehad, zoolang ik je gekend heb, Jo—ik kon er niets tegen doen, je bent zoo goed voor mij geweest; ik heb getracht het je te toonen, maar je wou het niet toelaten. Maar nu moet je naar mij luisteren, en mij antwoord geven, want ik kan niet langer zoo voortleven!”

“Ik had je dit zoo graag willen besparen; ik dacht, dat je wel zou begrijpen—” begon Jo, die het antwoorden nog moeilijker vond, dan zij gevreesd had.

“Dat weet ik wel; maar meisjes zijn zoo wonderlijk, dat je nooit recht kunt weten, wat zij willen. Zij zeggen ‘neen,’ als zij ‘ja’ meenen, en zijn in staat iemand alleen voor de grap buiten zichzelf te brengen,” antwoordde Laurie, zich achter een onloochenbaar feit verschuilende.

Ik niet. Ik heb niets gedaan om je zoo van mij te doen houden, en ik ben weggegaan om dit, zoo mogelijk, te voorkomen.”

“Dat dacht ik wel; het was net iets voor jou, maar ’t heeft niets geholpen. Ik kreeg er je des te liever om, en deed al mijn best om [119]’t je naar den zin te maken; ik gaf er het biljarten aan en alles waar jij maar iets tegen hadt, en wachtte, en klaagde nooit, omdat ik hoopte, dat je mij nog wel zou lief krijgen, hoewel ik niet half goed genoeg ben”—hier volgde een snik, die niet bedwongen had kunnen worden; daarom sloeg hij boterbloempjes stuk met zijn wandelstok, tot dat “drommelsche brok” in zijn keel wat gezakt zou wezen.

“Ja, dat ben je wel, je bent veel te goed voor mij, en ik ben je zoo dankbaar, en zoo trotsch op je, en ik houd zooveel van je! ’k Begrijp eigenlijk niet, waarom ik je niet zoo lief kan hebben, als je verlangt. Ik heb mijn best gedaan, maar ik kan mijn gevoel niet veranderen, en het zou een leugen zijn, als ik zei, dat ik het deed, terwijl het niet zoo is.”

Wezenlijk, Jo?”

Hij stond stil en nam bij deze vraag haar beide handen in de zijne, met een blik, dien zij niet spoedig zou vergeten.

Wezenlijk, Teddylief.”

Zij waren nu in het boschje—dicht bij het hek: en toen de laatste woorden met moeite over Jo’s lippen waren gekomen, liet Laurie haar handen los, en keerde zich om, alsof hij verder wilde gaan, maar voor de eerste maal in zijn leven was een teleurstelling hem te machtig; hij verborg zijn gezicht tegen den met mos begroeiden paal en stond zoo stil, dat het Jo angstig om ’t hart werd.

“O Teddy, het spijt mij zoo, het spijt mij zoo vrééselijk; ik zou mij zelf wel willen doodsteken, als dat iets helpen kon. Ik wou, dat je het niet zoo hoog opnam, ik kan het niet helpen; je weet, dat liefde zich niet dwingen laat!” riep Jo, bedroefd en berouwvol, terwijl zij hem zachtjes de hand op den schouder legde en aan dien lang verleden morgen dacht, toen hij haar zoo vertroost had.

“Soms lukt het, als je ’t probeert,” klonk een gesmoorde stem van den paal.

“Ik geloof niet, dat het dan de rechte soort van liefde is, en ik zou het liever niet probeeren,” was het vastbesloten antwoord.

Toen volgde een lange pauze, waarin de distelvink vroolijk zong en het lange gras in den wind ritselde. Daarna begon Jo zeer ernstig, terwijl zij ging zitten op een steen bij het hek.

“Laurie, ik moet je iets zeggen.”

Hij schrikte, alsof hij door een schot getroffen werd, wierp het hoofd achterover en riep op woesten toon:

“Vertel me dat niet, Jo; ik zou het niet kunnen verdragen!”

“Wat niet?” vroeg zij verbaasd over zijn heftigheid.

“Dat je dien ouden man liefhebt.”

“Welken ouden man?” vroeg Jo, die dacht, dat hij zijn grootvader op het oog had.

“Dien beroerden professor, waar je altijd over schreef. Als je zegt, dat je hem liefhebt, doe ik iets wanhopigs,” en hij zag er [120]uit, alsof hij zijn woord zou houden, toen hij met van woede glinsterende oogen zijn vuist balde.

Jo was op het punt te lachen, maar bedwong zich en zei met warmte, want zij werd door al die emoties ook opgewonden:

“Vloek niet, Teddy! hij is niet oud, of wat ook; alleen maar goed en vriendelijk, en de beste vriend, dien ik heb—na jou. Word nu als’tjeblieft niet driftig; ik wil niets onaardigs zeggen, maar ik wéét, dat ik boos zal worden, als je iets ten nadeele van mijn professor zegt. Ik heb niets geen plan om op hem of op iemand anders verliefd te raken.”

“Maar dat zul je na een poosje toch, en wat moet er dan van mij worden!”

“Jij zult als een verstandige jongen, ook wel van iemand anders gaan houden, en al deze akeligheid vergeten.”

“Ik kan niemand anders liefhebben, en ik zal jou nooit vergeten, Jo, nooit!” riep hij, op den grond stampend om zijn hartstochtelijke woorden kracht bij te zetten.

“Wat moet ik met hem beginnen?” zuchtte Jo, ziende dat gevoelszaken moeilijker te behandelen waren, dan zij gedacht had. “Je hebt nog niet gehoord, wat ik je wou vertellen. Toe, ga nu eens zitten en luister naar me, want ik wil werkelijk doen, wat het beste is en je gelukkig maken,” zei zij, in de hoop hem door een verstandig woordje tot kalmte te brengen,—wat duidelijk bewees, dat zij niet het minste begrip had van liefde.

Laurie, die een straal van hoop in de laatste toespraak meende te ontdekken, wierp zich op het gras aan haar voeten, leunde met zijn hoofd op zijn arm en keek vol verwachting naar haar op. Die schikking was echter, wat Jo betreft, niet bevorderlijk voor een kalm gesprek of de helderheid van haar geest; want hoe kon zij harde dingen zeggen tegen haar jongen, als hij haar zoo met oogen vol liefde lag aan te kijken, terwijl zijn wimpers nog vochtig waren van de bittere tranen, die de hardheid haars harten hem ontperst had? Zij keerde zacht zijn hoofd af en zei, terwijl zij het krulhaar streelde, dat om harentwil had mogen groeien—wat de aandoenlijkheid van alles nog verhoogde!—“Ik ben het met Moeder eens, dat jij en ik niet bij elkander passen, omdat ons opvliegend temperament en onze vaste wil ons waarschijnlijk diep ongelukkig zouden maken, als wij zoo dwaas waren van te—” Jo zweeg een oogenblik, eer zij het laatste woord uitsprak, maar Laurie noemde het met de grootste verrukking: “trouwen,—neen dat zouden wij niet! Als jij me lief hadt, Jo, zou ik een volmaakte heilige worden,—want jij kunt van me maken, wat je wilt!”

“Neen, dat kan ik niet. Ik heb het geprobeerd, en het is mislukt, en ik wil ons geluk niet wagen aan zoo’n ernstige proefneming. Wij passen niet bij elkaar, en zullen dat wel nooit doen; laat ons levenslang vrienden blijven, maar geen dwaasheid begaan.” [121]

“Jawel, als wij er maar kans toezien,” prevelde Laurie, tegenspartelend.

“Kom, wees nu niet onredelijk, en beschouw de zaak verstandig,” smeekte Jo, bijna ten einde raad.

“Ik wil onredelijk zijn; ik verlang de zaak niet verstandig te beschouwen; het kan mij niet helpen en het maakt jou maar kouder. Ik geloof niet, dat je een hart hebt.”

“Ik wou dat het waar was.”

Jo’s stem beefde, en Laurie, die dit een goed teeken vond, keerde zich om en wendde al zijn overredingskracht aan, terwijl hij op zijn vleienden toon (nog nooit had die zoo gevaarlijk vleiend geklonken) zei:

“Kom, lieveling, stel ons niet te leur: ze verwachten het allemaal. Grootvader heeft er zijn hart op gezet;—je familie vindt het goed, en ik kan niet zonder je leven. Zeg nu maar, dat je wilt, en laat ons gelukkig zijn! Toe, doe het maar!”

Eerst vele maanden later begreep Jo, hoe zij genoeg geestkracht had gehad om trouw te blijven aan haar besluit, toen zij verklaarde, dat zij haar jongen niet beminde en het ook nooit zou kunnen. Het was een zware taak, maar zij volbracht die, wel wetende, dat uitstel zoowel noodeloos als wreed zou wezen.

“Ik kan niet van harte ja zeggen, daarom zeg ik het ook stellig niet. Je zult na een poosje wel inzien, dat ik gelijk heb, en er mij dankbaar voor zijn,” begon zij plechtig.

“Dat zal lang duren!” en Laurie vloog overeind, gloeiend van verontwaardiging bij de enkele gedachte.

“Ja, dat zul je toch wel!” begon Jo weer; “je zult er je na een poosje mee verzoenen, en een lief knap meisje vinden, dat je zult aanbidden, en die een mooie châtelaine voor je mooi huis zal zijn. Dat zou ik toch niet wezen; ik ben alledaagsch en onhandig, en raar en oud, en je zou je maar over mij schamen, en wij zouden kibbelen. Zelfs nu kunnen wij het al niet laten, zooals je ziet, en ik zou niet van deftig gezelschap houden, en jij wel, en jij zou een hekel hebben aan mijn gekrabbel, en ik zou er niet buiten kunnen, en wij zouden dood ongelukkig zijn en wenschen dat wij het maar niet gedaan hadden, en het zou een verschrikkelijk leven worden!”

“Nog meer?” vroeg Laurie, die het moeilijk vond geduldig te luisteren naar deze profetische uitbarsting.

“Niet meer, behalve dat ik niet geloof, dat ik ooit zal trouwen; ik ben gelukkig zooals ik ben, en heb mijn vrijheid te lief, dan dat ik me zou haasten die op te geven voor eenig sterfelijk man!

“Dat weet ik wel beter!” viel Laurie uit. “Nu denk je zoo, maar er zal een tijd komen, wanneer ie wél van iemand zult houden, en dan zul je hem geweldig liefhebben en voor hem leven en sterven. Ik weet zeker, dat het zoo zijn zal, ’t is net iets voor je, en dan zal ik mogen toekijken!” En de ongelukkige minnaar wierp zijn hoed [122]op den grond met een gebaar, dat comisch zou geweest zijn, als zijn gezicht niet zoo droevig had gestaan.

“Ja, ik zal voor hem leven en sterven, als hij ooit komt en mij dwingt hem lief te hebben, tegen wil en dank, en jij moet zien er je doorheen te slaan!” riep Jo, die haar geduld verloor met den armen Teddy. “Ik heb gedaan wat ik kon, maar jij wilt niet naar rede luisteren, en het is zelfzuchtig van je, te blijven vragen om iets, dat ik niet geven kan. Ik zal altijd veel van je houden, heel veel, als een vriendin, maar ik kan nooit met je trouwen; en hoe eer je dat gelooft, hoe beter voor ons beiden—dus—”

Die toespraak werkte als vuur bij buskruit. Laurie keek haar een oogenblik aan, alsof hij niet recht wist, wat met zichzelven te doen, keerde zich toen eensklaps om en zei op wanhopigen toon: “Dit zal je eenmaal spijten, Jo!”

“O, waar ga je heen?” riep zij, want de uitdrukking in zijn oogen maakte haar angstig.

“Naar den duivel!” was het troostvol antwoord.

Jo’s hart stond een oogenblik stil, toen hij met een sprong den oever der rivier bereikte, maar er is veel dwaasheid, zonde of ellende noodig om een jongeman tot zelfmoord te brengen, en Laurie behoorde niet tot de zwakke soort, die zich gewonnen geeft na een enkele bittere teleurstelling. Hij dacht niet aan een tragische onderdompeling, maar een blind instinkt dreef hem om hoed en jas in zijn boot te werpen en uit alle macht weg te roeien, waarbij hij mooier tijd maakte dan bij menigen wedstrijd. Jo haalde diep adem, en liet haar armen langs haar lijf vallen, terwijl zij “haar jongen” nastaarde, die zijn verdriet trachtte te beheerschen.

“Dat zal hem goed doen! Maar hij zal in zoo’n teeder berouwvolle stemming thuis komen, dat ik hem niet onder de oogen zal durven komen,” voegde zij er bij, terwijl zij langzaam naar huis ging, met een gevoel, alsof zij een onschuldig wezentje vermoord en onder de bladeren begraven had.

“Nu moet ik het maar aan mijnheer Laurence gaan zeggen, dan kan hij wat vriendelijk tegen mijn armen jongen zijn. Ik wou dat hij van Bets hield; misschien zal hij dat mettertijd wel gaan doen, maar ik geloof, dat ik mij op dat punt in haar vergist heb. Hoe is het toch mogelijk, dat meisjes het prettig vinden aanbidders te hebben, en ze dan af te wijzen? Ik vind het iets verschrikkelijkst.”

Overtuigd dat niemand er beter voor geschikt was dan zijzelve, ging zij regelrecht naar mijnheer Laurence, vertelde manmoedig de heele geschiedenis, en begon toen zoo wanhopig over haar eigen ongevoeligheid te schreien, dat de vriendelijke oude heer er niets tegen in wist te brengen, hoewel hij bitter teleurgesteld was. Hij kon maar niet begrijpen hoe een meisje laten kon Laurie lief te hebben, en hoopte, dat zij nog van gedachten veranderen zou, maar hij wist, zelfs nog beter dan Jo, dat liefde niet gedwongen kan worden; daarom schudde hij stilbedroefd het hoofd en besloot [123]zijn kleinzoon buiten gevaar te brengen, want de afscheidswoorden van den jongen driftkop tegen Jo beangstigden hem meer, dan hij wilde bekennen.

Toen Laurie doodmoe, maar heel bedaard thuis kwam, ontving zijn grootvader hem, alsof hij van niets wist, en hield gedurende een paar uren den schijn met goed gevolg op. Maar toen zij samen in de schemering zaten, dat uurtje, waarvan zij anders zoo genoten, viel het den ouden man zwaar als naar gewoonte door te praten, en den jongen man nóg zwaarder, te luisteren naar de loftuitingen over den goeden uitslag van het laatste studiejaar, dat hem nu een mislukt liefdewerk toescheen. Hij verdroeg het, zoolang hij kon, ging toen naar de piano en begon te spelen. De ramen stonden open, en Jo, die met Betsy in den tuin wandelde, begreep dezen keer de muziek beter dan haar zuster, want hij speelde de Sonate Pathétique, en speelde haar, zooals hij nog nooit gedaan had.

“Dat is heel mooi, maar droevig genoeg om iemand aan het schreien te maken; speel eens iets vroolijkers, jongenlief,” verzocht mijnheer Laurence, wiens vriendelijk oud hart vol was van een medegevoel, dat hij zoo gaarne wilde toonen, maar niet wist hoe.

Laurie begon iets opgewekters, speelde een poosje woest door, en zou het er goed afgebracht hebben, indien hij niet in een kleine pauze mevrouw March had hooren roepen: “Jo, kom even binnen, ik heb je noodig.”

Juist wat Laurie zoo sterk voelde, in een anderen zin. Toen hij de woorden hoorde, raakte hij in de war, het spel eindigde met een gebroken akkoord, en de jonge musicus bleef roerloos in de duisternis zitten.

“Dát is me te machtig!” mompelde de oude heer; hij stond op, zocht zijn weg naar de piano, legde zijn handen op Laurie’s schouders, en zei, zoo zacht als een vrouw: “Ik weet alles mijn jongen, ik weet alles.” Geen antwoord gedurende een oogenblik; toen vroeg Laurie scherp: “Wie heeft het u verteld?”

“Jo zelf.”

“Dan is alles uit!” en hij schudde de hand van zijn grootvader met een ongeduldige beweging af; want hoewel hij dankbaar was voor de sympathie, kon toch zijn mannelijke trots het medelijden van een man niet verdragen.

“Niet geheel, ik wou je nog iets zeggen, en dan zal alles uit zijn,” antwoordde de oude heer met ongewone zachtheid. “Je hebt nu zeker geen lust om hier te blijven?”

“Ik ben niet van plan voor een meisje weg te loopen. Jo kan mij niet verhinderen haar te zien, en ik zal blijven en dat doen, zoolang ik verkies,” antwoordde Laurie op hoogen toon.

“Dat zul je niet, als je een gentlemen bent, waar ik je voor houd. Ik ben ook diep teleurgesteld, maar het meisje kan het niet helpen; en het eenige, wat jou te doen staat, is, voor een poos weg te gaan. Waar wil je heen?” [124]

“Dat is mij ’t zelfde, ik geef er niets om, wat er van mij wordt,” en Laurie stond op met een onverschilligen lach, die zijn grootvader akelig in de ooren klonk.

“Draag het als een man, en doe in ’s hemels naam geen overijlde dingen! Ga buitenslands, en tracht het te vergeten.”

“Dat kán ik niet!”

“En je verlangde er zoo naar, en ik had je beloofd, dat je gaan zou, als je promotie achter den rug was.”

“O ja! maar ik was niet van plan alleen te gaan!” Laurie liep met groote stappen de kamer op en neer, met een uitdrukking op zijn gezicht, die zijn grootvader gelukkig niet zag.

“Ik verg niet van je, dat je alleen gaat; er is wel iemand die met alle plezier, waarheen dan ook, wil meegaan.”

“Wie, Grootvader?” vroeg hij stilstaande.

“Ik zelf.”

Laurie keerde zich af, maar draaide even gauw weer om, en zei met een heesche stem, terwijl hij zijn hand uitstak: “Ik ben een ellendige egoïst, maar—u weet—Grootvader,—”

“Ja, mijn jongen, ja, ik weet er alles van, want ik heb dat alles vroeger zelf doorgemaakt in mijne jonge jaren, en later met je vader. Kom, kerel, ga eens rustig hier zitten, en luister naar mijn plan. Het is alles in orde en kan dadelijk uitgevoerd worden,” zei de oude heer, zijn kleinzoon vasthoudende, alsof hij bang was, dat deze zich van hem zou losrukken, zooals zijn vader vóor hem gedaan had.

“Nu, Grootvader, wat wilt u dan?” en Laurie liet zich neervallen, zonder eenig blijk van belangstelling in gelaat of stem.

“Er zijn in Londen zaken te vereffenen; ik had gedacht, dat jij dat wel kon doen, maar het is nog beter, dat ik er zelf heen ga, en de boel hier zal heel goed marcheeren nu Brooke er voor kan zorgen. Mijn compagnons doen bijna alles, ik blijf er alleen nog maar in, tot jij in mijn plaats kunt komen, en ik kan er dus ieder oogenblik uittrekken.”

“Maar u hebt het land aan reizen, Grootvader; ik kan dat op uw leeftijd niet van u vergen,” begon Laurie, die dankbaar was voor het offer, maar veel liever alleen ging, als hij dan toch moest gaan.

De oude heer wist dat zeer goed, doch was vast besloten het te voorkomen, want de stemming waarin zijn kleinzoon verkeerde, bewees hem, dat het niet verstandig zou zijn den jongen aan zijn lot over te laten. Hij onderdrukte dus een opkomenden zucht bij de gedachte aan de huiselijke gemakken, die hij achter moest laten, en zei manmoedig:

“Loop heen, ik ben nog geen oude sukkel! Ik vind het een alleraardigst plan; het zal mij goed doen, en mijn oude ribbekast zal er niets door lijden, want het reizen is tegenwoordig bijna even gemakkelijk, alsof je thuis in je stoel zit.” [125]

Een ongeduldige beweging van Laurie gaf te kennen, dat zijn stoel niet gemakkelijk was, en dat hij het voorstel niets aanlokkelijk vond, waarom de oude man er haastig bijvoegde:

“Ik ben niet van plan een spelbreker of een lastpost te zijn; ik ga, omdat ik meen, dat je je gelukkiger zult voelen, dan wanneer je mij alleen achter laat. Ik zal ook niet overal met je rond zwerven, maar laat je vrij om te gaan, waarheen je wilt, terwijl ik me op mijn eigen manier amuseer. Ik heb vrienden in Londen en Parijs, en zou ze graag eens rustig bezoeken; in dien tusschentijd kun jij naar Indië, Duitschland of Zwitserland trekken, waarheen je maar wilt, en naar hartelust genieten van schilderijen, muziek, mooie vergezichten en avonturen.”

Nu had Laurie op dit oogenblik, heel begrijpelijk, een gevoel, alsof zijn hart gebroken en de heele wereld een troosteloos-eenzame woestijn was; maar enkele woorden, die de oude man behendig in zijn laatsten zin wist in te lasschen, deden het gebroken hart onverwachts opspringen, en plotseling een paar oasen in die woestijn opdoemen. Hij zuchtte en antwoordde toen op lusteloozen toon:

“Zooals u wilt, Grootvader; het komt er niet op aan, waar ik heen ga, of wat ik doe.”

“Voor mij wel, onthoud dat mijn jongen; ik geef je volkomen vrijheid, maar ik reken er op, dat je die vrijheid goed zult gebruiken. Beloof mij dat, Laurie.”

“Alles wat u maar verlangt, Grootvader.”

“Goed!” dacht de oude heer, “hij geeft er nu niet om, maar de tijd zal eenmaal komen, dat die belofte hem voor veel kwaad kan bewaren, tenzij ik mij deerlijk vergis.”

Daar mijnheer Laurence een energieke natuur bezat, smeedde hij het ijzer, terwijl het heet was; en eer de geknakte geest zich in zooverre hersteld had, dat hij zich tegen iets kon verzetten, waren zij vertrokken.

Gedurende de dagen, die nog verloopen moesten om de noodige toebereidselen te maken, gedroeg Laurie zich zooals jonge lieden in een dergelijk geval gewoonlijk doen. Hij was afwisselend somber, prikkelbaar en peinzend; verloor zijn eetlust, verwaarloosde zijn kleeding, en bracht een groot gedeelte van zijn tijd door met hartstochtelijk piano te spelen. Hij ontliep Jo, maar stelde zich schadeloos door haar van uit zijn venster te begluren, met zoo’n tragische uitdrukking op zijn gezicht, dat het haar ’s nachts in haar droomen vervolgde en overdag een drukkend gevoel van schuld gaf. Anders dan sommige lijders sprak hij nooit over zijn onbeantwoorden hartstocht, en kon hij niet dulden, dat iemand, zelfs niet mevrouw March, hem een woordje van troost zocht toe te voegen of medegevoel toonde. Dit was in sommige opzichten een verlichting voor zijn vrienden, maar de weken voor zijn vertrek waren buitengewoon pijnlijk, en allen verblijdden zich, dat de “beste jongen” [126]wegging om zijn verdriet te vergeten, en weer gelukkig thuis te komen. Hij glimlachte natuurlijk bitter over hun waan, maar liet dien voor wat hij was, met de droevige ongeloovigheid van een, die wist, dat zijn trouw even onveranderlijk was als zijn liefde.

Toen het uur van scheiden aanbrak, wendde hij groote opgewektheid voor om sommige lastige gemoedsbewegingen te verbergen, die geneigd schenen zich te doen gelden. Zijn opgeschroefde vroolijkheid leidde niemand om den tuin, maar zij deden, alsof zij zich lieten verschalken, en hij bracht het er vrij goed af, totdat mevrouw March hem een kus gaf, en hem heel moederlijk iets toefluisterde. Toen voelde hij, dat het uit was met alle zelfbeheersching, en na een haastig afscheid van de anderen, de bedroefde Hanna niet te vergeten, rende hij de trappen af, alsof het zijn leven gold. Jo volgde hem een oogenblik later, om hem nog eens toe te wuiven, als hij soms om mocht kijken. Hij kéék om, kwam terug, sloeg de armen om haar heen, hoewel zij een trede hooger stond dan hij, en zag haar aan met een gezicht, dat zijn korte vraag even welsprekend als aandoenlijk maakte.

“O, Jo, kun je niet?”

“Mijn beste Teddy, ik wou, dat ik kon!”

Dat was alles, behalve een kleine pauze; toen richtte Laurie zich op en zei: “’t Is goed, denk er verder maar niet over,” en ging, zonder nog een enkel woord te spreken. Maar het was niet goed, en Jo dacht er wél verder over, want toen, na haar hard antwoord, de krullebol een oogenblik op haar arm rustte, kreeg zij een gevoel, alsof zij haar liefsten vriend doorboord had, en toen hij haar verliet, zonder nog eenmaal naar haar om te zien, wist zij, dat de oude Laurie nooit terug zou komen.

[Inhoud]

HOOFDSTUK XIII.

Betsy’s Geheim.

Toen Jo in ’t voorjaar terugkwam, was zij getroffen door de verandering, die er met Betsy was voorgevallen. Niemand sprak er over, of scheen er acht op te slaan, want het was zoo trapsgewijze gekomen, dat diegenen die haar dagelijks zagen, er niet door verontrust werden; maar voor oogen, door afwezigheid gescherpt, was het duidelijk te zien, en een zware last viel op Jo’s hart, toen zij het gezichtje van haar zuster waarnam. Het was niet bleeker en maar weinig magerder dan in den herfst; maar er lag een vreemd, doorzichtig waas over verspreid, alsof het sterfelijke zachtkens werd afgeschud, en het onsterfelijke zich met een onbeschrijfelijk roerende schoonheid in het zwakke lichaam openbaarde. [127]Jo zag en gevoelde het, maar zei nog niets, en weldra verloor de eerste indruk zijn kracht, want Bets scheen gelukkig,—niemand scheen er aan te twijfelen, of zij wel beter was—en weldra vergat Jo, te midden van andere zorgen, tenminste voor een tijd haar vrees.

Maar toen Laurie vertrokken, en de rust hersteld was, keerde die onbestemde angst terug en vervolgde haar onophoudelijk. Ze had haar zonden gebiecht en vergeving ontvangen; doch toen zij haar spaarpenningen voor den dag haalde, en voorstelde een uitstapje in de bergen te doen, bedankte Betsy haar hartelijk, maar verzocht vriendelijk niet zoo ver van huis te moeten gaan. Nog eens een poosje rustig aan zee zou haar beter bevallen, en daar “Oma” niet te bewegen was de kleintjes te verlaten, nam Jo Bets met zich naar een rustig plekje, waar zij veel in de open lucht kon zijn, en de frissche zeewind een blos kon tooveren op haar bleeke wangen.

Het was geen mode-badplaats, maar zelfs onder de vriendelijke, eenvoudige bewoners maakten de meisjes slechts weinig kennissen; ze gaven er de voorkeur aan, alleen voor elkander te leven. Bets was te verlegen om veel van gezelschap te houden, en Jo te veel in de zorg voor haar verdiept, dan dat zij om iemand anders zou geven; zij waren dus alles voor elkander, en kwamen en gingen, onbewust van de belangstelling, welke zij aan de personen uit hun omgeving inboezemden, die met medelijden de oogen lieten rusten op de krachtige zoowel als op de zwakke zuster, zoo altijd samen, alsof zij instinctmatig gevoelden, dat een lange scheiding op handen was.

En werkelijk voelden zij dat, hoewel zij er nooit over spraken; want er bestaat dikwijls tusschen ons en hen, die ons het naast en het liefst zijn, een zekere terughoudendheid, die moeilijk te overwinnen is. Jo had een gevoel, alsof er een sluier was neergelaten tusschen haar hart en dat van Betsy; maar als zij haar hand uitstak om dien op te lichten was het haar, alsof de stilte heilig was, en liet zij het aan Betsy over, het eerst het zwijgen te verbreken. Met dankbaarheid verbaasde zij zich, dat haar ouders niet schenen te zien, wat zij zag; en gedurende die rustige weken, toen de sombere schaduw haar steeds duidelijker werd, schreef zij er niets van naar huis, overtuigd, dat zij het zelf wel zouden begrijpen, als Betsy niet aangesterkt thuis kwam. Telkens vroeg ze zich af, of haar zuster de harde waarheid wel besefte, en welke gedachten haar vervulden, gedurende de lange uren, als zij, met het hoofd op Jo’s schoot, op een warm plekje lag, terwijl de wind haar verfrisschend tegenwoei, en de zee haar lied zong aan den voet der rotsen.

Op zekeren dag vertelde Betsy het haar. Jo dacht dat zij sliep; zij lag zoo stil, en haar boek wegschuivend beschouwde Jo haar lang en aandachtig, om een straal van hoop te vinden in het flauwe blosje op Betsy’s wangen. Maar zij vond niet genoeg om gerust [128]te zijn, want de wangen waren verontrustend ingevallen, en de handen schenen te zwak om ook maar de kleine rose schelpjes, die zij gezocht had, vast te houden. Toen kwam het bitterder dan ooit over haar, dat Betsy langzamerhand wegkwijnde, en haar armen omknelden instinctmatig inniger en vaster den liefsten schat, dien zij bezat. Gedurende een paar minuten werden haar oogen te veel door tranen beneveld om te kunnen zien, en toen zij opgeklaard waren, keek Betsy haar zoo teeder aan, dat haar: “Jo-lief, ik ben toch zóó blij, dat je ’t weet; ik heb geprobeerd het je te zeggen, maar ik kón niet,” bijna overbodig was.

Er volgde geen ander antwoord, dan dat Jo haar hoofd tegen dat van haar zusje leunde; er kwamen zelfs geen tranen, want als Jo zeer aangedaan was, schreide zij niet. Nu was zij de zwakkere, en Betsy zocht haar te troosten en te ondersteunen, door haar armen om haar heen te slaan, en haar vriendelijke woordjes toe te fluisteren.

“Ik heb het al heel lang geweten, mijn lieve Jo, en nu ik aan de gedachte gewend ben, is het niet zoo hard meer om het te dragen. Probeer het ook zoo in te zien, en kwel je niet om mij, want het is zóó het beste—werkelijk!”

“Was dat het, wat je in ’t najaar al zoo ongelukkig maakte, Bets? Je voelde het toen toch niet al en hield het voor jezelf, wel?” vroeg Jo, die niet toe kon geven, dat het zoo het beste was, maar zich toch verlicht voelde, dat Laurie geen deel had gehad aan Betsy’s verdriet.

“Ja, ik gaf toen de hoop al op, maar ik wou er liever niet voor uitkomen; ik deed mijn best het voor een ziekelijke inbeelding te houden, en wou niet, dat iemand er verdriet van zou hebben. Maar toen ik jullie allemaal zoo gezond en sterk en zoo vol vroolijke plannen zag, viel het mij hard te moeten denken, dat ik nooit meer kon zijn zooals jullie, en toen voelde ik mij wanhopig, Jo.”

“O, Bets, en je hebt het mij niet verteld, heb je niet door mij laten troosten en helpen! Hoe kon je mij zoo buitensluiten en alles zoo alleen dragen?”

Jo’s stem klonk teeder verwijtend, en het deed haar hart pijn, toen zij dacht aan den eenzamen strijd, dien Betsy moest hebben gestreden, eer zij had geleerd afstand te doen van gezondheid, liefde en leven, en haar kruis zoo blijmoedig op te nemen.

“Het was misschien verkeerd van me, maar ik trachtte goed te doen; ik was er immers ook niet zeker van; niemand zei iets, en ik hoopte, dat ik mij vergiste. Het zou zoo zelfzuchtig geweest zijn jullie allen zoo’n schrik aan te jagen, vooral daar Moeder zoo bezorgd was over Meta, en Amy weg, en jij zoo gelukkig met Laurie,—ten minste, dat dacht ik toen.”

“En ik dacht, dat jij van hem hield, Bets, en ik ging weg, omdat ik hem niet kon liefhebben!” riep Jo, blij, dat zij de geheele waarheid eens kon uitspreken. [129]

Betsy keek zoo verbaasd bij dat denkbeeld, dat Jo in weerwil van haar verdriet moest glimlachen en er zachtjes bijvoegde:

“Dat was dus niet zoo, lieveling? Ik had er zoo’n zorg om en dacht, dat je arm hartje al dien tijd van onbeantwoorde liefde versmachtte.”

“Maar Jo, hoe kon dat, terwijl hij zooveel van jou hield?” vroeg Betsy, zoo onschuldig als een kind. “Ik houd heel veel van hem, hij is zoo goed voor mij, dus hoe zou ik het kunnen laten? Maar hij zou nooit iets anders voor mij kunnen zijn dan mijn broer. En ik hoop, dat hij het mettertijd wezenlijk zal worden.”

“Niet door mij,” zei Jo beslist. “Amy is voor hem weggelegd, en zij zouden heel goed bij elkander passen,—maar ik heb nu geen hart voor zulke dingen. Ik geef er niet om, wat er van iemand wordt, behalve van jou, Bets. Jij moet beter worden.”

“Dat zou ik wel willen,—o, Jo zoo graag! Ik doe, wat ik kan, maar ik word elken dag een beetje minder, en voel meer en meer, dat ik mijn krachten nooit terugkrijg. Het is als het getij, wanneer het eb is, Jo, ’t gaat langzaam, maar kan niet tegengehouden worden.”

“Het moet tegengehouden worden,—jouw getij mág niet zoo gauw verloopen,—negentien is te jong. Bets, ik kan je niet laten gaan! Ik zal werken en bidden en er tegen strijden. Ik zal je behouden, ondanks alles; er moet nog een mogelijkheid zijn,—het kan nog niet te laat wezen! God zal niet zoo wreed zijn om je van mij weg te nemen!” riep de arme Jo weerbarstig,—want haar gemoed was veel minder onderworpen dan dat van Betsy. Eenvoudige, oprechte menschen spreken zelden veel over hun vroomheid; zij openbaart zich in daden meer dan in woorden, en heeft meer invloed dan preeken of betuigingen. Betsy kon geen rekenschap geven van, of veel spreken over het geloof, dat haar moed en geduld gaf om afstand te doen van het leven, en blijmoedig op den dood te wachten. Als een vertrouwend kind, vroeg zij niets, maar liet alles over aan God en de natuur, ons aller vader en moeder, in het vaste geloof, dat zij, en zij alleen, hart en geest konden onderrichten en sterken voor dit leven en het leven hiernamaals. Zij troostte Jo niet met vrome overwegingen, maar had haar des te liever om haar hartstochtelijke genegenheid, en klemde zich des te vaster aan die menschelijke liefde, waarvan onze Vader ons nooit verlangt te spenen, maar waardoor Hij ons dichter tot zichzelf zoekt te brengen. Zij kon niet zeggen: “Ik ben blij, dat ik sterven mag,” want het leven scheen haar zoo liefelijk toe; zij kon alleen maar snikkend uitroepen: “Ik zal mijn best doen het goed te vinden,” terwijl zij Jo vaster omhelsde, toen de eerste bittere golf van deze groote smart over hen beiden heensloeg.

Toen Betsy na een poos haar bedaardheid herkregen had, vroeg zij:

“Wil jij ’t hun zeggen, als we weer thuis zijn?” [130]

“Ik denk, dat zij het wel zonder woorden zullen zien,” zuchtte Jo; want nu scheen het haar toe, dat Betsy, met den dag verminderde.

“Misschien niet; ik heb wel eens gehoord, dat de menschen, die iemand het meest liefhebben, dikwijls het blindst zijn voor zulke dingen. Als zij het niet zelf zien, zul jij het hun voor mij zeggen, is ’t niet? Ik wil er geen geheim van maken, en het is beter hen voor te bereiden. Meta heeft John en de kinderen om haar te troosten, maar jij moet Vader en Moeder helpen, hè Jo?”

“Als ik kan;—maar Bets, ik geef de hoop nog niet op; ik ben van plan te gaan gelooven, dat het werkelijk maar een ziekelijke inbeelding is, en er je van af zien te brengen,” zei Jo, haar best doende om opgeruimd te spreken.

Betsy lag een oogenblik stil in gedachten verzonken, en begon toen op haar gewone, kalme manier:

“Ik weet mij niet goed uit te drukken, en zou het ook anders niet probeeren, dan tegen jou, omdat ik mij nooit tegen iemand kon uiten, behalve tegen mijn eigen Jo. Ik wou alleen maar zeggen, dat ik een gevoel heb, alsof ik nooit bestemd was om lang te leven. Ik ben nooit heelemaal geweest zooals jullie; ik heb nooit plannen gemaakt over wat ik doen zou, als ik groot was; ik heb nooit over trouwen gedacht. ’t Was net alsof ik mij zelf nooit anders kon voorstellen dan als de onbeteekenende kleine Bets, die thuis zoowat heen en weer dribbelde, en ook nergens anders op haar plaats was. Ik heb ook nooit verlangd op reis te gaan, en wat mij nu zoo zwaar valt is, dat ik van jullie allen weg moet. Ik ben niet bang, maar ik geloof, dat ik zelfs in den hemel heimwee naar jullie zal hebben.”

Jo kon niet spreken; en gedurende verscheiden minuten werd er geen ander geluid gehoord dan het zuchten van den wind en het kabbelen van de golfjes. Een witgevleugelde zeemeeuw vloog voorbij—de zonnestralen beschenen haar zilverige borst; Betsy keek haar na, tot zij uit het gezicht was, en haar oogen namen een droevige uitdrukking aan. Toen kwam een klein grijs vogeltje langzaam aantrippelen, zachtkens tjilpende, alsof het genoot van den zonneschijn en de zee; het wipte tot vlak bij Betsy, keek haar met zijn vriendelijke oogjes aan, zette zich op een warmen steen neer, streek zijn veertjes glad, en kende blijkbaar geen schuwheid. Betsy glimlachte, en voelde zich getroost, want het kleine diertje scheen haar zijn nietige vriendschap aan te bieden, en bracht haar in herinnering, dat er nog veel goeds op de wereld te genieten viel.

“Aardig diertje! kijk eens Jo, hoe mak het is. Ik houd nog meer van die kleine beestjes dan van meeuwen; zij zijn wel niet zoo wild en mooi, maar het lijken zulke vriendelijke, vertrouwelijke diertjes. Verleden zomer noemde ik ze altijd ‘mijn vogels’; en Moeder zei, dat zij haar aan mij deden denken—bezige, kwakerachtige schepseltjes, altijd dicht aan de kust, en altijd hun tevreden [131]liedje kweelend. Jij bent een meeuw, Jo, sterk en wild; storm en wind is je element, ver uitvliegen over de zee, en gelukkig in de eenzaamheid. Meta is een tortelduif, en Amy een leeuwerik, die altijd tracht tot in de wolken door te dringen, maar telkens weer in haar nest terug komt. Lieve, beste Amy! Zij is wel eerzuchtig, maar haar hart is goed en zacht, en hoe hoog zij ook vliegen mag, zij zal haar thuis nooit vergeten. Ik hoop, dat ik haar nog terug zal zien, maar zij lijkt me zoo ver weg.”

“Zij komt in ’t voorjaar thuis, en ik heb mij voorgenomen, dat jij in staat zult zijn haar te zien en van haar te genieten. Ik zal zorgen dat je tegen dien tijd gezond en frisch bent,” begon Jo, met een gevoel, alsof van al de veranderingen in Betsy, haar spraakzaamheid de grootste was, want het praten scheen haar nu geen moeite te kosten, en zij dacht hardop, op een manier die heel buitengewoon was voor de verlegen Bets.

“Lieve Jo, hoop niet langer; dat dient tot niets, daar ben ik zeker van. Laten we ons niet van streek maken, maar van elkanders bijzijn genieten en kalm afwachten. Dan kunnen we nog gelukkige dagen hebben, want ik lijd niet veel, en ik geloof, dat het getij zachtjes verloopen zal, als jij mij helpen wilt.”

Jo bukte zich om een kus te drukken op het vreedzame gezichtje; en met dien stillen kus wijdde zij zich met ziel en lichaam aan Betsy toe.

Zij had gelijk—toen zij thuis kwamen, waren er geen woorden noodig, want Vader en Moeder zagen nu duidelijk, wat zij zoo gehoopt en gebeden hadden, dat hun bespaard mocht worden. Betsy ging, vermoeid door haar korte reis, dadelijk naar bed en zei telkens, dat zij toch zoo blij was weer thuis te zijn; en toen Jo beneden kwam, zag zij, dat de zware taak om Betsy’s geheim te vertellen haar bespaard bleef. Haar vader stond met het hoofd tegen den schoorsteen geleund en keerde zich niet om toen zij binnenkwam; maar haar moeder strekte de armen uit naar haar, als om hulp smeekend, en Jo ging haar troosten, zonder een enkel woord te spreken.

[Inhoud]

HOOFDSTUK XIV.

NIEUWE INDRUKKEN.

Des namiddags vertoont zich heel de groote wereld te Nice op de Promenade des Anglais—een prachtige, ruime wandelplaats, omzoomd met palmen, bloemen en tropische gewassen, aan de eene zijde door de zee omgeven en aan den anderen kant door den grooten rijweg met hotels en villa’s, terwijl men op den achtergrond [132]boomgaarden en heuvelen ziet. Vele natiën zijn daar vertegenwoordigd, vele talen worden er gesproken, de grootste verscheidenheid van toiletten kan men er zien, en op een zonnigen dag is het tooneel, dat zich daar aan het oog vertoont, vroolijk en schitterend als een carnaval. Hooghartige Engelschen, levendige Franschen, eenvoudige Duitschers, knappe Spanjaarden, leelijke Russen, onderdanige Joden, vrije en losse Amerikanen,—allen rijden, zitten of wandelen hier en critiseeren de laatst aangekomen celebriteiten: tooneelspelers of schrijvers, Indische en Europeesche vorsten. De equipages zijn even afwisselend als het gezelschap, en trekken evenzeer de aandacht, vooral die, welke door dames bestuurd worden, met een paar vurige paarden bespannen, en met een onberispelijken kleinen groom achterop!

Eersten Kerstdag wandelde een lang jongmensch deze promenade af, de handen op den rug en met een gezicht, alsof zijn gedachten ver weggedwaald waren. Hij had het donkere type van een Italiaan, was gekleed als een Engelschman, doch had die zekere onafhankelijkheid over zich, waardoor de Amerikaan zich kenmerkt—een combinatie, die de oorzaak was, dat menig vrouwenoog hem bewonderend nakeek, en menige dandy met fijne das, modieuse handschoenen en een kostbare bloem in zijn knoopsgat, noopte de schouders op te trekken, om hem daarna van harte zijn flinke gestalte te benijden. Er waren genoeg lieve gezichtjes te bewonderen, maar de jonge man lette er niet op, tenzij om nu en dan naar een slank blond meisje in ’t blauw rond te kijken. Na een poos verliet hij de file en stond een oogenblik bij een kruispunt stil, alsof hij niet besluiten kon wat te doen—luisteren naar de muziek in den Jardin Publique of langs het strand wandelen naar Castle Hill. Het snelle geklikklak van ponyhoeven deed hem omzien naar een klein rijtuigje dat in volle vaart de straat af kwam. Er zat een dame in; zij was jong, blond en in ’t blauw. Hij tuurde een oogenblik met alle aandacht; toen leefde zijn gezicht heelemaal op, en als een jongen zijn hoed zwaaiend, stoof hij op haar af om haar te begroeten.

“O, Laurie, ben je ’t heusch? Ik dacht, dat je nooit komen zou!” riep Amy, en terwijl ze de teugels losliet, strekte ze beide handen uit, tot groote verontwaardiging van een Fransche mama, die haar stap verhaastte, ter wille van haar dochter, uit vrees, dat deze de ergerlijk vrije manieren zou zien van die “onmogelijke Engelschen.”

“Ik werd opgehouden, maar ik beloofde de Kerstdagen bij je door te brengen, en—hier ben ik.”

“Hoe gaat het met je grootvader? Wanneer ben je gekomen? Waar logeer je?”

“Heel goed—gisterenavond—bij Chauvain. Ik trachtte je in je hotel op te zoeken, maar jullie waren allemaal uit.”

“Mon Dieu! Ik heb zooveel te zeggen, dat ik niet weet, waarmee [133]te beginnen. Rijd mee, dan kunnen wij op ons gemak praten; ik had zoo’n lust om wat te gaan rijden, en verlangde juist naar gezelschap. Flo spaart zich voor vanavond.”

“Wat is er dan—een bal?”

Een kerstpartij in ons hôtel. Daar zijn verscheiden Amerikanen gelogeerd, en zij geven het feest ter eere van den dag. Je gaat zeker wel met ons mee, is ’t niet? Tante zou het heel prettig vinden.”

“’t Is goed; waar gaan we nu heen?” vroeg Laurie, en leunde achterover met de armen over elkander, een houding, die zeer in Amy’s smaak viel, daar zij liefst zelve mende, want haar parasol-zweep en blauwe leidsels kwamen tot haar groote voldoening zoo bizonder mooi uit tegen de witte ponies.

“Ik ga eerst even naar het postkantoor om te kijken of er ook brieven zijn, en dan naar Castle Hill; het uitzicht is er zoo mooi, en ik voer de pauwen zoo graag. Ben je er wel eens geweest?”

“Dikwijls, maar dat is al jaren geleden; ik heb er dus niets tegen om er nog eens heen te gaan.”

“Vertel mij nu eens alles van jezelf. Het laatste wat ik van je gehoord heb, is uit een brief van je grootvader, waarin hij schreef, dat hij je uit Berlijn terug verwachtte.”

“Ja, daar ben ik een maand geweest, en toen een poosje bij hem in Parijs, waar hij dezen winter denkt te blijven. Hij heeft daar nog al heel veel vrienden, en overvloed van dingen, waarmee hij zich kan bezighouden. Intusschen reis ik heen en weer, en dat gaat zoo uitstekend.”

“Prachtig bedacht,” zei Amy, die Laurie anders vond dan gewoonlijk, hoewel zij niet kon zeggen, wat er precies aan scheelde.

“Och, zie je, hij houdt niet van reizen, en ik heb een hekel aan stil zitten; we doen dus allebei waar we zin in hebben, en leven zoo in vrede. Ik ben dikwijls bij hem, en hij geniet van mijn avonturen, terwijl ik het een prettig gevoel vind, dat er iemand is, die blij is mij te zien, als ik van mijn zwerftochten terugkeer. Een smerig, oud hol, vind je niet?” voegde hij er met een gebaar van afschuw bij, toen zij langs de boulevard naar de Place Napoleon in de oude stad reden.

“Dat smerige is schilderachtig, en daarom hindert het mij niet. De rivier en de heuvels zijn heerlijk, en die kijkjes in de nauwe dwarsstraatjes vind ik alleraardigst. Nu zullen we even moeten ophouden om die processie te laten passeeren; ze gaat naar de kerk van St. Jean.”

Terwijl Laurie met een overschillig gezicht naar den optocht keek van priesters onder hun troonhemels, nonnen met witte sluiers en brandende kaarsen in de hand, en van de een of andere monniksorde in blauwe gewaden, die al voortwandelend plechtig zongen, nam Amy hem eens goed op en gevoelde ze, dat een ongekende verlegenheid zich van haar meester maakte, want haar jeugdvriend was veranderd, en zij kon den vroolijken jongen dien [134]zij verlaten had, niet terugvinden in den somber starenden man naast haar. Hij was veel knapper dan vroeger en er bizonder op vooruitgegaan, vond ze; maar nu de blos van genoegen door de ontmoeting gewekt, weer verdwenen was, zag hij er vermoeid en droefgeestig uit—niet ziek, niet bepaald ongelukkig, maar ouder en ernstiger dan een paar voorspoedige jaren hem moesten gemaakt hebben. Zij begreep het niet en durfde geen vragen doen; hoofdschuddend trok ze dus de teugels aan, daar de processie de Paglionibrug overtrok en in de kerk verdween.

Que pensez-vous?” vroeg zij, haar Fransch eens luchtende, dat sinds haar verblijf in het buitenland veel gewonnen had in quantiteit, al was ’t misschien niet in qualiteit.

“Dat mademoiselle een goed gebruik heeft gemaakt van haar tijd, en de uitslag betooverend is,” antwoordde Laurie, terwijl hij met de hand op het hart en een bewonderenden blik, een buiging voor haar maakte.

Zij bloosde van genoegen, maar toch voldeed het compliment haar niet zoo goed als de onbewimpelde loftuitingen, die hij haar thuis wel eens gaf, als hij bij feestelijke gelegenheden haar van alle kanten bekeek en zei, dat zij er “kranig” uitzag, met een hartelijken glimlach en een goedkeurend tikje op het hoofd. De nieuwe toon beviel haar niet; want hoewel deze niet bepaald blasé klonk, was er toch, in weerwil van den bewonderenden blik, iets onverschilligs in.

“Als hij zóó’n soort van man wordt, wou ik maar, dat hij een jongen bleef,” dacht zij, met een vreemd gevoel van teleurstelling en spijt, hoewel zij haar best deed op haar gemak en vroolijk te schijnen.

Aan het postkantoor vond zij de kostbare brieven van huis, en de teugels aan Laurie gevende, las zij ze met innig genot, op een schaduwrijken weg tusschen groene hagen, waar de theerozen zoo frisch bloeiden, alsof het Juni was.

“Bets is heel zwak, schrijft Moeder. Ik denk dikwijls, dat ik eigenlijk liever naar huis zou gaan, maar zij roepen allemaal ‘Blijf toch,’ en dus blijf ik maar, omdat ik nooit weer zoo’n gelegenheid zal hebben als deze,” zei Amy, en herlas toen de bladzijde nog eens met een ernstig gezicht.

“Ik geloof, dat je gelijk hebt; je kunt thuis toch niets doen, en het geeft hun een rustig gevoel, dat jij hier zoo gelukkig bent, en zooveel geniet, kleintje.”

Hij schoof wat naderbij, en was weer volkomen de oude, toen hij dat zei; en de vrees, die nu en dan Amy’s hart bezwaarde, werd veel minder, want de blik, de daad, het broederlijk “kleintje”, gaven haar de verzekering, dat zij indien er iets mocht gebeuren, niet alleen zou staan in het vreemde land. Een oogenblik later begon zij hartelijk te lachen, en liet hem een klein teekeningetje zien, dat Jo moest voorstellen in haar schrijftoilet met een roset [135]recht overeind op haar muts, terwijl uit haar mond de woorden kwamen: “Het goddelijk vuur brandt!”

Laurie glimlachte, nam het papiertje, stak het in zijn vestzakje “het mocht eens wegwaaien” en luisterde met belangstelling naar den levendigen brief, dien Amy hem voorlas.

“Dit zal werkelijk een heerlijk Kerstfeest voor mij zijn; ’s morgens cadeaux, ’s middags jou en de brieven, en ’s avonds een partij,” zei Amy, toen zij bij de overblijfselen van het oude fort uitstapten, en er verscheiden prachtige pauwen naar hen toekwamen, geduldig wachtende tot zij gevoerd zouden worden.

Terwijl Amy lachend stukjes brood kruimelde voor de schitterende vogels, nam Laurie haar ongeveer op dezelfde manier op, als zij hem gedaan had, met een zeer verklaarbare nieuwsgierigheid, om te zien welke veranderingen tijd en afwezigheid hadden teweeggebracht. Hij ontdekte niets bedroevends of teleurstellends, maar integendeel veel aantrekkelijks en bevredigends, want behalve enkele kleine gemaaktheidjes in spreekwijze en manieren, was Amy even levendig en bevallig als altijd, terwijl zij zich dat zeker onbeschrijfelijk iets in kleeding en houding had eigen gemaakt, dat wij “elegance” noemen. Zij was altijd oud geweest voor haar jaren, en had een zeker aplomb in haar optreden gekregen, dat haar, meer dan zij was, een vrouw van de wereld deed schijnen; maar haar oude lichtgeraaktheid kwam nu en dan nog weer eens boven, haar krachtige wil uitte zich telkens even, en haar aangeboren oprechtheid had niets geleden door het buitenlandsch vernisje.

Dat alles werd echter niet zoo onmiddellijk door Laurie opgemerkt, terwijl zij de pauwen voerde, maar hij zag genoeg wat hem bevredigde en belang inboezemde, en hij behield de herinnering aan een vriendelijk lachend meisje dat in den zonneschijn, die de teere tint van haar toiletje, den fijnen blos van haar wangen, en den gouden glans van haar lokken te beter deed uitkomen, de hoofdfiguur vormde in een alleraardigst tafreeltje.

Toen zij het steenen plateau op den top van den heuvel bereikt hadden, heette Amy hem met een vriendelijke handbeweging welkom op haar lievelingsplekje, en vroeg, hem hier en daar enkele punten aanwijzend:

“Herinner je je alles nog? de Kathedraal en het Corso, de visschers, die hun netten de baai insleepen, en den schilderachtigen weg naar Villa Franca; Schubert’s toren, daar juist beneden ons, en niet te vergeten, dat stipje ver in zee, dat Corsica moet wezen?”

“Ik herinner het mij best, het is hier niet veel veranderd,” antwoordde Laurie, zonder de minste opgewektheid.

“Wat zou Jo niet geven voor een kijkje op dat beroemde stipje!” zei Amy, die echt in haar schik was en hem ook zoo graag vroolijk wilde zien.

“Ja,” was het eenig antwoord, maar hij keerde zich om en tuurde strak naar het eiland, dat hem nu, ter wille van een nog grooter [136]overweldiger dan zelfs Napoleon geweest was, belangrijk toescheen.

“Neem het vooral eens goed op om het Jo te kunnen beschrijven en vertel mij dan eens, wat je den laatsten tijd al zoo gedaan hebt,” verzocht Amy, en ze ging zitten om een gezellig praatje te houden.

Maar dat lukte niet, want hoewel hij naast haar neerviel en al haar vragen uitvoerig beantwoordde, kwam zij niet veel meer te weten, dan dat hij het vasteland rondgereisd had en naar Griekenland geweest was. Nadat zij zoo een uurtje hadden zoek gebracht, reden zij weer naar huis, en na zijn opwachting gemaakt te hebben bij mevrouw Carrol, verliet Laurie haar, met de belofte, ’s avonds terug te zullen komen.

IJdele Amy maakte dien avond bizonder veel werk van haar toilet.

Tijd en afwezigheid hadden hun invloed op de beide jongelieden doen gelden; zij had haar ouden vriend in een nieuw licht gezien,—niet als “onze Laurie”, maar als een knappe, aantrekkelijke jonge man, en zij voelde de zeer natuurlijke begeerte in zich opkomen, genade te mogen vinden in zijn oogen. Amy verstond de kunst, door smaak en handigheid zooveel mogelijk partij te trekken van haar uiterlijke gaven; een gelukkig talentje voor een onbemiddeld jong meisje.

Dunne stofjes waren goedkoop te Nice, dus maakte zij daar bij zulke gelegenheden gebruik van, en door de verstandige Engelsche mode te volgen, die jonge meisjes eenvoud in kleeding voorschrijft, wist zij bekoorlijke toiletjes samen te flansen met als eenige garneering een paar frissche bloemen, een enkel kostbaar versiersel, of een paar aardige kleinigheden, die goedkoop waren en toch veel effect maakten. ’t Is waar, soms overheerschte de kunstenares de vrouw en liet zij zich verleiden tot antieke coiffures, statige houdingen en klassieke draperieën. Maar och, wij hebben allen onze kleine zwakjes, en kunnen ze de jeugd gemakkelijk vergeven, daar zij ons hart vervroolijkt door haar onschuldige ijdelheid en haar frissche bekoring.

“Ik wou zoo graag dat hij mij knap vond en dat thuis vertelde,” dacht Amy, toen zij een oud wit zijdje van Flo als onderjapon aandeed en daarover heen een wolk van voile liet glijden, die haar blanke schouders en goudlokkig hoofdje heel bevallig deed uitkomen. Zij was zoo wijs haar haar te laten zooals het was, en vergenoegde zich de blonde krullen in een dikken toet vast te steken à la Hebe.

“Het is wel niet modieus, maar ’t staat mij goed, en ik kan mijzelf niet leelijk maken,” was gewoonlijk haar antwoord, als men haar aanraadde, haar haar te branden of rollen te dragen, zooals de laatste smaak voorschreef.

Daar zij geen sieraden had, die mooi genoeg waren voor dezen gewichtigen avond, tooide Amy zich enkel met een paar rozeroode azalia’s, bekeek met een blik van meisjesachtigen trots haar wit [137]satijnen schoentjes (gedachtig aan de geverfde van vroeger), ruischte toen de kamer eens op en neer en bewonderde in haar eentje haar aristocratische voetjes.

“Mijn nieuwe waaier kleurt goed bij mijn bloemen, mijn handschoenen zitten keurig, en die echte kant aan tante’s zakdoek geeft iets fijns aan mijn heele toilet. Had ik nu nog maar een klassieken neus en mond, dan zou ik volmaakt gelukkig zijn,” zei zij, terwijl ze zichzelf met een critisch oog voor den grooten spiegel beschouwde, een kaars in iedere hand. In weerwil van dat kruis, zag zij er bizonder vroolijk en lief uit, toen zij naar beneden zweefde; zij liep zelden hard,—zij vond, dat het niet bij haar persoonlijkheid paste; daar zij nog al lang was, stond het haar beter zich statig en Junoachtig te gedragen, dan dartel of piquant. Al wachtende op Laurie, liep ze de lange zaal op en neer, en bleef even onder de kroon staan, waardoor het licht zoo mooi op haar blond haar viel; maar zij bedacht zich en ging naar het andere eind der kamer,—alsof zij zich schaamde over den meisjesachtigen wensch, dat de eerste indruk een voordeelige mocht zijn. Zij had niet beter kunnen doen, want Laurie kwam zoo zachtjes binnen, dat zij hem niet hoorde; en zooals zij daar aan het achterste raam stond, met half afgewend hoofd, de eene hand bevallig haar waaier vasthoudend, maakte de slanke witte gedaante tegen de roode gordijnen het effect van een mooi beeld, dat men met opzet daar een plaats had aangewezen.

“Goeien avond, Diana!” riep Laurie met den goedkeurenden blik, dien zij zoo gaarne op zich zag rusten.

“Goeien avond, Apollo!” antwoordde zij met een glimlach,—want ook hij zag er “in de puntjes uit”—en het denkbeeld de balzaal binnen te komen aan den arm van zoo’n knap jongmensch deed Amy de vier alledaagsche juffrouwen Davis uit het diepst harer ziel beklagen.

“Hier zijn je bloemen! Ik heb ze zelf geschikt, want ik herinnerde me, dat je niet houdt van wat Hanna een ‘pracht van een boeket’ noemt,” zei Laurie en overhandigde haar een smaakvolle touffe, in een houder waarnaar zij al lang met begeerige oogen had gekeken, op haar dagelijksche wandeling langs Cardiglia’s winkelramen.

“Wat vreeselijk aardig van je!” riep zij dankbaar; “als ik geweten had, dat je komen zou, had ik vandaag ook voor een Kerstpresentje voor je gezorgd, hoewel ik vrees, dat het niet zoo mooi geweest zou zijn, als dit.”

“Dank je; het is nog wel niet, wat het moest zijn, maar jij verhoogt er de schoonheid van,” voegde hij er bij, toen zij den zilveren bracelet, dien hij uit zijn zak had gehaald, aan haar arm deed.

“Hè, toe, Laurie, zeg zulke dingen niet!”

“Ik dacht dat je dat nogal aardig vond!” [138]

“Niet uit jouw mond; het klinkt zoo onnatuurlijk, ik houd meer van je oude rondheid.”

“Daar ben ik blij om,” antwoordde hij met een gevoel van verluchting. Toen knoopte hij haar handschoenen voor haar dicht, en vroeg of zijn dasje wel recht zat, zooals hij gewoon was te doen, als zij thuis samen naar een partijtje gingen.

Een cosmopolitisch gezelschap als dien avond bijeenkwam in de lange eetzaal, kan men nergens anders zien dan op het vasteland. De gastvrije Amerikanen hadden al hun bekenden uit Nice genoodigd, en daar zij niets hadden tegen een titel, waren er een paar geïnviteerd, ter opluistering van hun Kerstavondbal.

Een Russische prins achtte het niet beneden zich een uur lang in een hoek te zitten praten met een kolossale dame, die, even als Hamlet’s moeder, in zwart fluweel was gekleed met een paarlentoom onder haar kin. Een Poolsche graaf, achttien jaar oud, wijdde zich met hart en ziel aan de dames, die hem dan ook voor een “engel” verklaarden, en de een of andere Duitsche Hoogheid, alleen om het souper gekomen, dwaalde in den wilde rond, speurende naar wat hij zou kunnen verslinden. De geheim-sekretaris van baron von Rothschild, een jood met een zeer grooten neus en eng sluitende laarzen, keek met genadig welgevallen op de aanwezigen neer, alsof zijns meesters naam hem met een stralenkrans omgaf; een forsch Franschman, die den keizer wel kende, kwam om aan zijn hartstocht voor dansen te voldoen, en Lady de Jones, een Britsche matrone, luisterde met haar acht kinderen het feest op. Natuurlijk waren er veel Amerikaansche meisjes, licht van tred en schel van stem, mooie Engelsche wassen beeldjes, en een paar alledaagsche, maar piquante Fransche juffertjes. Zoo ook het gewone publiek van reislustige jongeheeren, die zich kostelijk amuseerden, terwijl mama’s uit alle natiën langs de vier wanden zaten, en hen met een goedgunstigen glimlach nakeken, wanneer zij met hun dochters dansten.

Ieder jong meisje kan zich voorstellen wat er in Amy omging, toen zij dien avond “ten tooneele trad”, geleund op Laurie’s arm. Zij wist, dat zij er goed uitzag, zij hield veel van dansen, zij voelde, dat haar voetjes thuis waren in een balzaal, en genoot van het machtsbesef, dat in jonge meisjes ontwaakt, wanneer zij voor het eerst het nieuw en heerlijk koninkrijk betreden, waarin zij, rechtens schoonheid, jeugd en geslacht, mogen heerschen. Zij beklaagde de meisjes Davis, die linksch en alledaagsch waren, en geen ander geleide hadden dan een grimmigen papa en drie nog grimmiger ongetrouwde tantes, en ze groette hen in het voorbijgaan met een allervriendelijkste buiging, wat heel lief van haar was, daar zij ze zoodoende in staat stelde om haar japon op te nemen, en van nieuwsgerigheid te branden om te weten, wie haar gedistingeerde vriend toch wel mocht zijn. Zoodra de muziek zich deed hooren steeg Amy’s blos, haar oogen begonnen te schitteren, en haar [139]voet sloeg ongeduldig de maat, want zij verlangde er naar Laurie eens te toonen hoe goed zij walste. ’t Is dus duidelijk wat zij moest gevoelen, toen hij op doodkalmen toon vroeg:

“Heb je soms lust om te dansen?”

“Daar heeft iemand op een bal gewoonlijk lust in!”

Haar verbaasde blik en kort antwoord noopten Laurie zijn misstap zoo spoedig mogelijk weer goed te maken.

“Ik bedoelde den eersten dans. Mag ik de eer hebben?”

“Ik kan je dien alleen geven, als ik den Poolschen graaf bedank. Hij danst goddelijk, maar hij zal het mij wel niet kwalijk nemen, omdat jij een oud vriend bent,” zei Amy, in de hoop, dat de naam zijn uitwerking niet zou missen en Laurie doen zien, dat ze niet met zich liet spelen.

“Een aardig jongetje, maar een wel wat kleine staf om de schreden te steunen van:

“Een godendochter, hemelsch schoon

En met een godd’lijk slanke leest,”

was al de voldoening, die zij kreeg.

Het clubje, waarin zij zich op dat oogenblik bevonden, bestond alleen uit Engelschen, en Amy zag zich genoodzaakt heel stemmig een cotillon te dansen, met een gevoel, alsof het haar een voldoening zou zijn geweest, de Tarantella door te vliegen. Laurie gaf haar over aan het “aardige jongetje,” en ging zijn plicht vervullen bij Flo, zonder zich voor de volgende genotvolle oogenblikken van Amy verzekerd te hebben, welk schuldig verzuim behoorlijk gestraft werd, want zij engageerde zich onmiddellijk tot aan het souper, met het plan echter om inschikkelijk te zijn, als hij dan nog eenig teeken van berouw mocht geven. Zij liet hem niet zonder voldoening haar balboekje zien, toen hij heel bedaard kwam aanwandelen, in plaats van naar haar toe te vliegen om haar voor den volgenden dans, een heerlijke polka-redowa, te vragen; maar zijn beleefde betuigingen van spijt fopten haar niet, en toen zij met het graafje rondzweefde, zag zij Laurie, met een uitdrukking van verlichting op zijn gezicht, bij haar tante zitten.

Dat was onvergeeflijk; en Amy nam geruimen tijd geen notitie van hem, behalve dat ze hem nu en dan een woordje gunde, als zij tusschen de dansen eens bij haar tante kwam om een speld of een oogenblik rust. Haar toorn had echter een goede uitwerking, want zij verborg dien onder een glimlachend gezicht en scheen buitengewoon vroolijk en geestig. Laurie’s oogen volgden haar met genoegen, want zij vloog niet en sprong niet, maar danste rustig en bevallig, en liet het genoeglijk tijdverdrijf zijn, wat het behoort te wezen. Natuurlijkerwijze begon hij haar van uit dit nieuwe gezichtspunt te bestudeeren, en kwam hij, eer de avond half om was, tot de overtuiging, dat “kleine Amy een heel aantrekkelijke vrouw beloofde te worden.” [140]

Het was een alleraardigste avond, want weldra kwam de echt gezellige kerstgeest over allen, en de kerstvermakelijkheden deden alle gezichten stralen, maakten alle harten vroolijk en alle voeten vlug. De muzikanten fiedelden, bliezen en floten, alsof zij er zelf plezier in hadden; ieder, die maar eenigszins kon, danste, en zij, die het niet konden, bewonderden de walsers met ongewone warmte. Het wemelde van Davisen, en de Jonesjes huppelden als een kudde jonge giraffen. De gouden sekretaris vloog als een meteoor door de zaal met een coquette Française, die den grond zweepte met haar rood satijnen sleep. De Duitsche Hoogheid vond de aangerichte soupertafel, en voelde zich volmaakt gelukkig, nu hij het geheele menu kon afwerken, terwijl hij de kellners grooten schrik aanjoeg door de bres die hij schoot. Maar de vriend des keizers overdekte zich met roem, want hij danste “alles”, of hij het kende of niet, en voerde maar een inpromptu pirouette uit, als hij zich niet door de figuren kon heenredden. Het deed iemand goed, het jeugdig vuur van dien forschen man te zien, en hoewel hij heel wat mee te dragen had, danste hij als een elastieken bal. Hij trippelde, hij vloog, hij galoppeerde; zijn gezicht gloeide, zijn kaal hoofd glom, de panden van zijn jas fladderden wild om hem heen, en toen de muziek zweeg, wischte hij de droppels van zijn voorhoofd en keek met stralende oogen neer op zijn medemenschen, als een Fransche Pickwick zonder bril. Amy en haar Pool onderscheidden zich door evenveel enthousiasme, maar meer elegance, en Laurie hield onbewust maat met de witte schoentjes die hem telkens onvermoeid en als gevleugeld voorbij snelden. Toen de kleine Vladimir haar eindelijk verliet, met de verzekering, “dat hij désolé was, zoo vroeg weg te moeten,” bleek zij niet ongenegen wat rust te nemen, en te zien hoe haar ontrouwe ridder zijn straf gedragen had.

De onwillekeurige afleiding had hem goed gedaan. Op drie en twintigjarigen leeftijd vindt een ongelukkige liefde nog balsem in vriendschappelijk verkeer, en jonge zenuwen trillen, en jong bloed danst, en gezonde jonge gemoederen luiken op, als zij worden overgelaten aan de bekoring van schoonheid, licht, muziek en beweging. Laurie zag er veel monterder uit, toen hij opstond om haar zijn plaats af te staan; en toen hij wegvloog om haar een versnapering te bezorgen, zei zij met een voldanen glimlach tot zichzelve:

“Ja, ik dacht wel, dat het hem goed zou doen!”

“Je lijkt op Balzac’s ‘Femme, peinte par elle-même,’ zei hij, terwijl hij met de eene hand haar waaier en met de andere haar glas vasthield.

“Mijn rouge zal er niet afgaan,” en Amy wreef haar gloeiende wang en toonde hem haar witten handschoen met zoo’n ernstigen eenvoud, dat hij hardop begon te lachen.

“Hoe noem je dit goed?” vroeg hij en wees op een plooi van haar japon, die over zijn knie gewaaid was.

“Voile.” [141]

“Een juiste naam, het flatteert—iets nieuws, zeker?”

“Het is zoo oud als de weg naar Rome; je kunt het van honderd meisjes gezien hebben, en ziet nu eerst dat het goed staat—stupide!”

“Ik heb het jou nog nooit zien dragen, en dat verklaart de vergissing volkomen!”

“Zulke praatjes zijn verboden waar; ik zou op het oogenblik liever ijs hebben dan complimenten. Neen, hang niet zoo smachtend, dat maakt me zenuwachtig.”

Laurie schoot stijf rechtop, nam heel zachtzinnig haar leeg bordje aan en schepte er een eigenaardig soort van vermaak in, zich zoo door “kleine Amy” te laten commandeeren; want zij was nu niet langer verlegen en voelde een onweerstaanbare begeerte hem op de vingers te tikken, zooals meisjes zoo aardig kunnen doen, wanneer een heer der schepping eenig teeken geeft van onderworpenheid.

“Waar heb je al die soort van dingen geleerd?” vroeg hij met een onderzoekenden blik.

“Daar ‘al die soort van dingen’ nog al vaag klinkt, zul je misschien wel zoo goed willen zijn je nader te verklaren?” antwoordde Amy, die heel goed wist, wat hij bedoelde, maar hem ondeugend opdroeg te beschrijven, wat onbeschrijfbaar is.

“Dat heele air: die maniertjes, dat zelfbewuste, dat—uitgaand-meisjes-achtige,” zei Laurie lachend, toen hij niet verder kon en zich met dat nieuwe woord uit de verlegenheid zocht te helpen.

Amy was voldaan, maar toonde dat natuurlijk niet en antwoordde effen:

“Een verblijf in het buitenland polijst iemand, zonder dat hij het zelf weet, maar ik studeer toch ook, al amuseer ik mij; en wat dit betreft (met eene kleine handbeweging naar haar japon) och, voile is goedkoop, bloemen krijg je haast voor niets, en ik ben gewend zooveel mogelijk te maken van mijn arme kleine bezittingen.” Amy had eigenlijk spijt van die laatste woorden, uit vrees, dat het niet comme il faut was, maar Laurie had er haar te liever om, en bewonderde en achtte het moedig geduld, dat van elke gelegenheid partij trok, en den veerkrachtigen geest, die armoede bedekte met bloemen. Amy begreep niet, waarom hij haar opeens zoo hartelijk aankeek, of waarom hij haar boekje invulde met zijn eigen naam en zich voor het overige van den avond op de plezierigste manier aan haar wijdde; maar de opwelling, die deze aangename verandering teweegbracht was het gevolg van een der nieuwe indrukken, die beiden, zonder het te weten, gaven en ontvingen. [142]

[Inhoud]

HOOFDSTUK XV.

OP ZIJ GEZET.

In Frankrijk leiden de jonge meisjes een vrij vervelend leven, totdat zij in het huwelijk treden, wanneer “vive la liberté,” hun leus wordt. In Amerika echter, teekenen, zooals ieder weet, de meisjes reeds vroeg een onafhankelijkheidsverklaring en genieten met republikeinschen ijver van hun vrijheid, maar de jonggehuwde vrouwen deden, in Meta’s tijd, gewoonlijk afstand van de regeering, bij de geboorte van den troonopvolger, en trokken zich terug in een afzondering, die veel had van een Fransch nonnenklooster, hoewel ze dit, wat stilte betreft, volstrekt niet evenaarde. Of zij het plezierig vonden of niet, zij werden feitelijk, zoodra de drukte van de bruiloft voorbij was, op zij gezet, en de meesten konden gerust de woorden overnemen van een bizondere beauté uit die dagen: “Ik ben nog even mooi als altijd, maar niemand neemt meer eenige notitie van mij, omdat ik getrouwd ben.”

Daar Meta geen schoonheid of mondaine vrouw was, deed zij deze droevige ondervinding niet op, dan voordat haar kindertjes een jaar waren,—want in haar kleine wereld behielden de eenvoudige gewoonten nog de overhand, en zij zag zich meer dan ooit bewonderd en bemind. Ze was een huishoudelijk vrouwtje met een zeer sterk moederlijk instinct, en zij was zoo geheel verdiept in haar tweeling, dat zij buiten alles en allen leefde. Nacht en dag wijdde zij zich onvermoeid aan hen en liet John over aan de teedere zorg der dienstmaagd, want een Iersche vrouw zwaaide nu den schepter in het keukendepartement. John met zijn huiselijken aard, miste de kleine attenties erg, die zijn vrouw gewoon was hem te bewijzen; maar daar hij zijn kleintjes innig liefhad, offerde hij er voor een poosje met blijdschap genoegen en gemak aan op, in de veronderstelling, dat de rust spoedig hersteld zou zijn. Maar drie maanden gingen voorbij en de rust keerde niet weer; Meta zag er afgemat en zenuwachtig uit, de kinderen namen ieder oogenblik van haar tijd in beslag, het huishouden werd verwaarloosd, en Kitty, de keukenprinses, die het leven gemakkelijk opnam, hield John zeer kort. Als hij ’s morgens uitging, werd hij beladen met allerlei boodschappen voor de gebonden mama; kwam hij ’s avonds thuis, vol verlangen om de zijnen te omhelzen, dan werd hem dadelijk een domper opgezet met een: “st! zij slapen juist, na den gansenen dag lastig te zijn geweest!” Stelde hij een of ander pretje in huis voor: “Neen, het zou de kinderen wakker houden.” Zinspeelde hij op een lezing of een concert, dan kreeg hij tot antwoord een verwijtenden blik en een beslist: “Mijn kinderen alleen laten, om plezier te gaan maken? nooit!” Zijn slaap werd gestoord door kindergeschrei en visioenen van een spookachtige gedaante, die in de nachtwake [143]onhoorbaar de kamer op en neer wandelde: zijn maaltijden werden afgebroken door de gedurige vlucht van de tafelvoorzitster, die hem, al was hij maar half bediend, alleen liet, zoodra zij een gesmoord getjilp uit het nestje boven hoorde, en als hij ’s avonds de courant las, raakte Demi’s hoest wel eens tusschen de scheepstijdingen, en oefende Daisy’s val invloed uit op het rijzen of dalen der effecten,—want mevrouw Brooke stelde in niets belang dan in huiselijk nieuws.

De arme man voelde zich alles behalve gelukkig, want de kinderen hadden hem van zijn vrouw beroofd; zijn huis was niets anders dan een kinderkamer, en het onophoudelijk “st!” maakte, dat hij zich als een lompen indringer begon te beschouwen, zoodra hij den voet zette op den drempel van het Kinderrijk. Hij verdroeg het zes maanden lang met het grootste geduld, en toen zich geen teekenen van verbeteren vertoonden, deed hij, wat andere vaderlijke bannelingen doen, en trachtte elders eenigen troost te vinden. Scott was getrouwd en had niet ver vandaar zijn tenten opgeslagen, en John gewende er zich aan ’s avonds een paar uurtjes over te loopen, als zijn eigen huiskamer toch leeg was, en zijn vrouw eindelooze wiegeliedjes zong. Mevrouw Scott was jong, levendig en mooi, had niets te doen dan zich aangenaam te maken, en zij kweet zich voortreffelijk van haar taak. De huiskamer was er altijd gezellig en aantrekkelijk, het schaakbord altijd bij de hand, de piano gestemd, overvloed van vroolijk gekeuvel, en een lekker soupeetje in een oogwenk klaar om iemand tot blijven te verleiden. John zou zijn eigen haard verkozen hebben, als hij zich niet zoo eenzaam had gevoeld, maar nu dat eenmaal zoo was, nam hij dankbaar het naastbij gelegen goede, en genoot het gezelschap van zijn buren.

Meta keurde in het eerst die nieuwe schikking wel goed, en vond het een uitkomst, te weten, dat John een plezierigen avond had, in plaats van beneden te zitten dommelen of door het huis te stappen, waardoor de kinderen wakker werden. Maar toen, na verloop van tijd, de verdrietelijkheden van het tanden krijgen voorbij waren, en de afgodjes Mama tijd lieten om eens even uit te rusten, begon zij John te missen en haar werkmandje alles behalve opwekkend gezelschap te vinden, als hij niet tegenover haar zat in zijn oude huisjas en dood op zijn gemak zijn pantoffels schroeide voor den gloeienden haard. Zij wou hem niet vragen thuis te blijven, maar voelde zich gegriefd dat hij niet uit zichzelven begreep, hoe zij naar zijn gezelschap verlangde, daarbij geheel vergetende hoe menigen avond hij te vergeefs op haar gewacht had. Zenuwachtig en afgetobd door waken en zwoegen, raakte ze in de onredelijke gemoedsstemming waarin de beste moeder nu en dan wel eens kan verkeeren, wanneer huiselijke zorgen haar drukken, gebrek aan beweging haar van haar opgeruimdheid berooft, en ze een gevoel krijgt, alsof zij alleen uit zenuwen en niet ook uit spieren bestaat. [144]

“Ja,” zei zij wel eens en keek in den spiegel, “ik word al oud en leelijk, John vindt niet veel bizonders meer aan mij; dus laat hij zijne verwelkte vrouw alleen, en gaat naar zijn mooi buurvrouwtje, dat geen zorgen heeft. Enfin, de kinderen hebben mij lief; die geven er niet om, of ik mager en bleek ben, en geen tijd heb om mijn haar te crêpeeren; zij zijn mijn troost, en eenmaal zal John inzien, wat ik met vreugde voor hen heb opgeofferd,—zal hij niet, mijn lieveling?

Op welke roerende toespraak Daisy gewoonlijk antwoordde met zacht gekir; en Demi met luid gekraai, waarna Meta een einde maakte aan haar klachten door een moederlijke stoeipartij, die voor het oogenblik haar eenzaamheid verzoette. Maar het verdriet werd grooter, naarmate John verdiept raakte in de politiek en altijd naar Scott overliep om belangrijke questies met hem te bespreken, terwijl het niet in zijn gedachten scheen op te komen, dat zijn vrouw hem miste. Ze zei er echter geen woord van, totdat haar moeder haar op zekeren dag in tranen vond en er op aandrong de reden te hooren—want Meta’s gedruktheid was haar aandacht niet ontsnapt.

“Ik zou het niemand willen zeggen dan aan u, Moeder, maar ik heb heusch raad noodig, want als John nog lang zoo doet, kon ik even goed een weduwe zijn,” barstte mevrouw Brooke los en droogde met een gegriefd gezicht de tranen af aan Daisy’s bavetje.

“Nog lang zoo doet; hoe meen je dat, kindlief?” vroeg haar moeder bezorgd.

“Hij is den heelen dag uit, en ’s avonds, als ik naar hem verlang zit hij altijd bij de Scotts. Is ’t niet onbillijk, dat ik het zwaarste werk moet hebben en nooit een verzetje? Mannen zijn gruwelijk zelfzuchtig, zelfs de besten onder hen.”

“Vrouwen niet minder; veroordeel John niet, voordat je weet, waar je zelf gedwaald hebt.”

“Maar het is toch niet goed van hem, dat hij mij veronachtzaamt?”

“Veronachtzaam jij hem niet?”

“Hè, Moeder, ik dacht dat u mijn partij wel zou kiezen!”

“Dat doe ik ook, wat mijn sympathie betreft, maar ik geloof dat de schuld bij jou ligt, Meta.”

“Dat zie ik niet in.”

“Laat ik het je dan eens duidelijk maken. Heeft John je ooit, zooals je het uitdrukt, veronachtzaamd, toen jij het je ten plicht stelde hem ’s avonds gezelschap te houden—in zijn eenigen vrijen tijd?”

“Neen, maar dat kan ik nu toch niet doen, nu ik twee kleine kinderen te verzorgen heb.”

“Ik geloof, dat je het wel zou kunnen, mijn kind, en ik geloof, dat je het doen moet. Mag ik eens vrij uit tot je spreken, en wil je dan bedenken, dat Moeder iets in je afkeurt, evenals Moeder medelijden met je heeft?” [145]

“Graag! zeg mij maar alles, alsof ik weer uw kleine Meta was. Ik heb dikwijls een gevoel of ik meer dan ooit zelf onderricht noodig heb, sinds de kindertjes om alles tot mij moeten opzien.”

Meta trok haar lagen stoel dichter bij dien van haar moeder, en de beide vrouwen zaten gezellig en vertrouwelijk met elkander te praten, ieder met een kleinen rustverstoorder op den schoot, en met een gevoel, alsof de band van het moederschap hen nauwer dan ooit vereenigde.

“Je hebt de fout begaan, die de meeste jonge vrouwen begaan: je plicht jegens je man vergeten door je liefde voor je kinderen. Een heel natuurlijke en vergeeflijke fout, Meta, maar een die hersteld moet worden, eer jullie beiden een verschillenden weg opgaat; want de kinderen moesten jullie juist nader tot elkander brengen, maar je niet scheiden, alsof ze enkel en alleen van jou waren, en John er niets anders mee te maken had, dan ze te onderhouden. Ik heb het al sinds verscheiden weken opgemerkt, maar niets gezegd, omdat ik vast geloofde, dat het wel weer in orde zou komen.”

“Ik vrees van neen. Als ik hem vraag, of hij bij me blijven wil, zal hij denken, dat ik jaloersch ben, en ik wil hem door zoo’n gedachte niet beleedigen. Hij ziet niet, dat ik naar hem verlang, en ik weet niet hoe ik hem dat zonder woorden moet laten gevoelen.”

“Maak het zoo gezellig, dat hij niet begeert weg te gaan. Geloof me, kind, hij smacht naar zijn eigen thuis, maar thuis is geen thuis zonder jou, en jij bent altijd in de kinderkamer.”

“Moet ik daar dan niet zijn?”

“Niet altijd; te veel thuiszitten maakt je zenuwachtig, en daardoor ongeschikt voor alles. Daarenboven, je bent toch zoowel aan John als aan de kinderen iets verschuldigd; verwaarloos niet je man om de kinderen,—sluit hem niet buiten de kinderkamer, maar leer hem, hoe hij daar kan helpen. Hij heeft daar, evengoed als jij, een plaats, en de kleintjes hebben hem noodig; laat hem gevoelen, dat hij ook zijn deel aan de opvoeding moet hebben, en hij zal zijn plicht vroolijk en getrouw vervullen, tot voordeel van jullie allen.”

“Denkt u dat heusch, Moeder?”

“Ik wéét het, Meta, want ik heb het zelf ondervonden; en ik geef zelden raad, tenzij ik eerst gezien heb, of hij uitvoerbaar is. Toen jij en Jo nog klein waren, deed ik precies, wat jij nu doet, en dacht, dat ik in mijn plicht te kort schoot, als ik mij niet geheel aan jullie wijdde. Je arme vader nam zijn toevlucht tot zijn boeken, nadat ik al zijn aanbiedingen van hulp had afgeslagen, en liet mij alleen begaan. Ik scharrelde zoo goed en zoo kwaad als het kon voort, maar Jo was mij de baas. Ik had haar door toegevendheid bijna voor goed bedorven. Jij was ziekelijk, en ik tobde met je, totdat ik zelf ziek werd. Toen kwam Vader mij te hulp, nam met bedaardheid de teugels in handen, en maakte zich zoo onmisbaar, [146]dat ik mijn dwaling inzag en het in vervolg van tijd niet meer buiten hem kon stellen. Dat is het geheim van ons huiselijk geluk; hij laat niet toe, dat zijn bezigheden hem aftrekken van de kleine zorgen en plichten, die ons allen aangaan, en ik streef er naar, dat de huishoudelijke beslommeringen mijn belangstelling in zijn studiën niet dooden. Ieder onzer doet in verscheiden zaken zijn plicht alleen, maar thuis werken wij altijd samen.”

“U hebt gelijk, Moeder; en mijn grootste wensch is voor mijn man en kinderen datgene te zijn, wat u voor de uwen was. Zeg mij maar, hoe ik het moet aanleggen; ik zal alles doen, wat u mij aanraadt.”

“Je bent altijd mijn volgzaam dochtertje geweest! Zie, mijn kind, als ik jou was, zou ik John wat meer te zeggen geven over de opvoeding van Demi, want de jongen heeft leiding noodig, en men kan niet te vroeg beginnen. Dan zou ik doen, wat ik je reeds zoo dikwijls heb voorgesteld,—laat Hanna komen om je te helpen; zij is een uitstekende kinderverzorgster, en je kunt de kleintjes gerust aan haar overlaten, terwijl jij je meer aan het huishouden wijdt. Je hebt beweging noodig, Hanna zou van de rust genieten, en John zou zijn vrouw terugvinden. Ga meer uit, tracht zoowel opgeruimd als bezig te zijn, want de vrouw is de zonneschijn van het gezin, en als jij somber wordt, is ’t uit met het mooie weer. Verder zou ik belang zien te stellen in alles wat John interesseert; praat met hem, laat hij je voorlezen, wisselt van gedachten en helpt elkander op die manier. Sluit jezelf niet in een naaidoos op, omdat je een vrouw bent, maar neem deel aan wat er buitenaf voorvalt, en maak jezelf geschikt om een plaats in te nemen op het groote wereldtooneel, want dat gaat de vrouw zoowel als den man aan.”

“John is zoo verstandig; ik ben bang, dat hij mij dom zal vinden, als ik vragen doe over politiek en zulk soort van dingen.”

“Dat denk ik niet; de liefde bedekt veel grootere zonden, en aan wien zou je vrijer iets kunnen vragen dan aan hem? Probeer het eens, en zie of hij jouw gezelschap niet veel verkieslijker vindt dan mevrouw Scott’s soupeetjes.”

“Ik zal het doen. Arme John! Ik vrees, dat ik hem erg veronachtzaamd heb, maar ik dacht, dat ik goed handelde en hij klaagde nooit.”

“Hij trachtte niet zelfzuchtig te zijn, maar ik verbeeld mij, dat hij zich nog al eenzaam voelde. Dit is juist een periode, Meta, dat jonggehuwde menschen zoo licht van elkander vervreemden, en toch is het de tijd, waarin zij het nauwst vereenigd moesten zijn; want de eerste teederheid gaat er spoedig af, tenzij men zorgt die te bewaren, en geen tijdstip is voor ouders zoo schoon en heerlijk, als de eerste levensjaren van die lieve wezentjes, die hun ter opvoeding zijn toevertrouwd. Laat John geen vreemde blijven voor de kinderen, want zij zullen, meer dan iets anders, de middelen zijn om hem gelukkig en dankbaar gestemd te houden in deze wereld [147]vol beproeving en verzoeking, en door hen zult gij elkander leeren kennen en liefhebben zooals het behoort. En nu, kindlief, tot ziens, denk maar eens na over Moeder’s preekje, handel er naar, als ’t je goeddunkt, en God zegene jullie allen!”

Meta dacht er rustig over na, vond “het preekje” goed en handelde er naar, hoewel de eerste poging niet precies zoo werd uitgevoerd, als zij zich voorgenomen had. Natuurlijk speelden de kinderen den baas over haar en in huis, zoodra zij bemerkten dat schoppen en schreeuwen hun verschaften, wat zij begeerden. Mama was volkomen de slavin van hun grillen, maar Papa was niet zoo gemakkelijk onder het juk gebracht, en hij bedroefde nu en dan zijn teerhartige gade door zijn vaderlijk gezag te handhaven tegenover zijn weerspannigen zoon. Want Demi had een greintje overgeërfd van zijn vaders vastheid van karakter—wij willen het niet koppigheid noemen—en als hij in zijn kleinen bol besloten had het een of ander te hebben of te doen, kon niets ter wereld dat stijve hoofdje van gedachten doen veranderen. Mama vond den kleinen lieveling nog veel te jong, om hem te leeren zijn vooroordeelen op te geven, maar Papa meende, dat men nooit te vroeg gehoorzaamheid kon leeren, en dus ontdekte jongeheer Demi weldra, dat, als hij ’t waagde het met “Paatje” aan den stok te krijgen, hij er het slechtst afkwam; maar het kind achtte den man, die hem overwon, en had den vader lief, wiens ernstig: “neen,” meer indruk maakte dan al de liefkoozingen der moeder.

Een paar dagen na het gesprek met haar moeder besloot Meta de proef te nemen met John een gezelligen avond te bereiden. Zij zette gezellig de thee klaar, ruimde de kamer op, kleedde zich netjes aan, en bracht de kinderen tijdig naar bed, opdat er niets in den weg zou kunnen komen. Maar ongelukkig was er niets, waartegen Demi zulk een onverwinlijken afkeer had opgevat dan juist tegen naar bed gaan, en dien avond had hij besloten oproerig te zijn, zoodat, hoe de arme Meta ook zong en verhaaltjes vertelde en alles probeerde wat den slaap maar kon opwekken—het was alles te vergeefs; de groote oogen wilden maar niet dichtvallen, en lang nadat Daisy als een zachtaardig klein engeltje onder zeil was gegaan, lag de ondeugende Demi in het licht te staren met een klaar wakker gezichtje.

“Wil Demi wel een zoete jongen zijn, en stil blijven liggen, terwijl Mama naar beneden gaat om voor Papa thee te schenken?” vroeg Meta, toen de voordeur zachtjes toegedaan werd, en de welbekende stap bijna onhoorbaar naar de eetkamer ging.

“Itte thee!” riep Demi, bereid om deel te nemen aan het feest.

“Neen, maar ik zal wat koekjes voor je bewaren bij het ontbijt, als je nu net als Daisy gauw gaat slapen. Wil je, liefje?”

“Ja!” en Demi kneep zijn oogjes dicht om den slaap te vatten en de komst van den morgen te verhaasten.

Meta maakte gebruik van het gunstig oogenblik, sloop weg, en [148]liep naar beneden om haar man te begroeten, met een glimlachend gezicht en het blauwe dasje aan, dat altijd zijn bizondere bewondering opwekte. Hij zag het dadelijk en vroeg met blijde verbazing:

“Wel, Moedertje, wat zijn we mooi van avond, wordt er bezoek verwacht?”

“Niemand dan jij, man.”

“Is het dan een verjaarfeest, een gedenkdag of iets van dien aard?”

“Neen, maar het verveelt mij nog langer een sloof te zijn, daarom heb ik mij voor de verandering eens netjes gekleed. Jij knapt je ook altijd op, voordat wij aan tafel gaan, hoe vermoeid je ook bent; waarom zou ik het dan niet doen, als ik er den tijd voor heb?”

“Ik doe het om jou,” zei de ouderwetsche John.

“Dito, dito, mijnheer Brooke,” lachte Meta, die er weer jong en lief uitzag, terwijl ze hem over den trekpot toelachte.

“Nu, ik vind het heerlijk, het doet mij aan den ouden tijd denken. Dat smaakt lekker, ik drink op je gezondheid!” en John dronk zijn kopje leeg met een uitdrukking van rustig genot op zijn gezicht, die echter van korten duur was, want toen hij zijn kopje neerzette werd er op geheimzinnige wijze aan den deurknop gerammeld, en een kinderstemmetje riep ongeduldig:

“Deur open; itte tom!”

“Die ondeugende jongen; ik heb hem gezegd, dat hij zonder mij moest gaan slapen, en daar is hij nu beneden gekomen en zal zich een doodelijke ziekte op den hals halen met zoo op zijn bloote voetjes te loopen,” zei Meta, de deur openend.

“Nu morgen,” verklaarde Demi op vroolijken toon, en hij stapte de kamer binnen met zijn lang nachtjaponnetje bevallig over den arm opgenomen, en zijn krullebol vroolijk schuddende, terwijl hij om de tafel sprong en met verlangende blikken naar de koekjes keek.

“Neen, het is nog geen morgen, je moet naar bed gaan en het Mama niet zoo lastig maken, dan krijg je dat kleine koekje met suiker er op.”

“Itte hou zooveel van Paatje,” zei het slimme ventje en wilde op zijn vaders knie klimmen om daar van de verboden vrucht te genieten. Maar John schudde het hoofd en waarschuwde Meta:

“Als je hem gezegd hebt boven te blijven en alleen te gaan slapen, dan moet je er hem toe dwingen, of hij zal nooit leeren je te gehoorzamen.”

“Ja natuurlijk; kom Demi!” en Meta voerde haar zoon mee, hoewel zij ter nauwernood de begeerte kon bedwingen om den kleinen spring-in-’t veld aan haar hart te drukken, die naast haar voorthuppelde, in het vaste geloof dat zijn wensch zou vervuld worden, zoodra hij de kinderkamer bereikt had.

Hij werd dan ook niet teleurgesteld: want het kortzichtig moedertje gaf hem een groote klont suiker, stopte hem lekker weer onder [149]de dekens en verbood alle verdere wandelingen tot den volgenden morgen.

“Ja!” zei Demi, de belofteschenner, terwijl hij hoogst voldaan aan zijn suiker knabbelde en zijn eerste poging als volkomen geslaagd beschouwde. Meta ging weer naar beneden, en het theedrinken werd gezellig voortgezet, toen eensklaps de kleine kwelgeest nogmaals voor hen stond, en de moederlijke zwakheden openlijk ten toon stelde door stoutmoedig te vragen:

“Meer suiter, Mammie.”

“Dat gáát zoo niet,” zei John en verhardde zijn hart tegen den allerliefsten kleinen zondaar, “we zullen nooit rust hebben, tenzij dat kind leert behoorlijk naar bed te gaan. Je hebt je lang genoeg afgesloofd; geef hem één flinke les, en dan zal het uit zijn. Leg hem in bed, en laat hem dan alleen, Meta.”

“Hij wil er niet in blijven; hij doet het nooit, tenzij ik bij hem blijf zitten.”

“Dan zal ik hem eens onder handen nemen. Demi ga naar boven en naar bed, zooals Mama gezegd heeft.”

“Wil niet!” antwoordde de kleine bengel en maakte zich meester van het begeerde koekje, dat hij met de grootste kalmte ging oppeuzelen.

“Dat mag je nooit weer tegen Papa zeggen; ik zal je dragen, als je niet zelf gaat.”

“Ga weg; itte hou niet van Paatje,” en Demi zocht bescherming achter de japon zijner moeder.

Maar zelfs deze schuilplaats bleek onvoldoende, want hij werd aan den vijand overgeleverd, met een: “Wees zacht met hem, John,” dat den schuldige den schrik om het hart deed slaan, want als Mama zich van hem afwendde, was de oordeelsdag nabij. Beroofd van zijn koekje, zijn genot verstoord en door een sterke hand weggedragen naar het verafschuwde bed, kon de arme Demi zijn toorn niet bedwingen, maar verzette zich openlijk, en schopte en schreeuwde uit alle macht, den ganschen weg over naar de slaapkamer. Zoodra was hij niet aan den eenen kant in bed gelegd, of hij liet er zich aan den anderen kant weer uitrollen en rende naar de deur, hetgeen echter tot niets anders leidde, dan dat hij bij de slippen van zijn kleine toga gegrepen en weer in bed gestopt werd. Dit levendige spelletje werd voortgezet, tot de jongeling geen kracht meer had, waarna hij uit volle borst begon te schreeuwen. Gewoonlijk behaalde dit vocaal concert de overwinning op Meta; maar John zat onbewegelijk als een stok, een voorwerp, dat algemeen als bizonder doof wordt aangemerkt. Geen troetelen, geen suiker, geen wiegeliedje, geen vertelseltje—zelfs het licht werd uitgedaan, zoodat niets dan de roode gloed van het vuur de “groote duisternis” verbrak, die door Demi met meer nieuwsgierigheid dan vrees beschouwd werd. Deze nieuwe orde van zaken stond hem niets aan, en hij begon droevig om “Maatje” te roepen, toen [150]zijn booze hartstochten tot bedaren kwamen, en de herinnering aan zijn teedere bondgenoote bij den gevangen heerscher levendig werd.

De hartroerende klaagtoonen, die op het driftig geschreeuw volgden, vonden den weg tot Meta’s hart, en zij stoof naar boven met de bede:

“Laat mij nu maar bij hem blijven; hij zal nu wel zoet zijn, John.”

“Neen, lieveling, ik heb hem gezegd dat hij moest gaan slapen, zooals jij bevolen had; en hij zal het doen, al moest ik hier ook den heelen nacht blijven zitten!”

“Maar hij zal zich ziek schreeuwen,” pleitte Meta, zich zelf verwijtende, dat zij haar jongen verlaten had.

“Neen, dat zal hij niet, hij is zoo moe, dat hij gauw in slaap zal vallen, en dan is de zaak geschikt, want hij zal begrijpen, dat hij gehoorzaam moet zijn. Bemoei er je nu maar niet mee; ik zal het wel in orde brengen.”

“Het is mijn kind, en ik kan niet hebben, dat zijn levendige geest gebroken wordt door hardheid.”

“Het is mijn kind, en ik mag niet toelaten, dat zijn humeur bedorven wordt door toegevendheid. Ga naar beneden, mijn lieve Meta, en laat den jongen aan mij over.”

Als John op dien toon sprak, gehoorzaamde Meta altijd, en ze had nooit berouw over haar volgzaamheid.

“Laat me hem dan één kus geven, John.”

“Zeker; Demi, zeg Mama goeien nacht, en laat haar dan naar beneden gaan uitrusten, want zij is erg moe, nadat ze den heelen dag voor je gezorgd heeft.”

Meta hield later altijd vol, dat die kus de overwinning behaalde; want nadat die gegeven was, begon Demi zachter te snikken en lag doodstil aan het voeteneinde van zijn bedje, waarheen hij in zijn baloorigheid gekropen was.

“Arm stumperdje! hij is uitgeput van den slaap en ’t schreeuwen; ik zal hem warm toedekken, en dan Meta’s hart gerust gaan stellen,” dacht John en sloop naar het bedje, in de hoop, zijn oproerigen erfgenaam slapende te vinden.

Maar dat was niet het geval, want op het oogenblik, dat zijn vader voorzichtig naar hem gluurde, deed Demi de oogen open, het kleine mondje begon te beven, hij stak de armpjes uit en zei met een berouwvol snikje: “Itte zal zoet zijn.”

Meta, die op de trap zat te wachten, begreep niets van de lange stilte, die op het rumoer volgde, en na zich alle mogelijke ongelukken te hebben voorgesteld, sloop zij zacht de kamer binnen, om te zien, wat er gaande was. Demi lag gerust te slapen, niet in zijn gewone houding als een vliegende arend, maar als een nederig hoopje in de armen zijns vaders, en zijn vaders vinger vast omklemmende, alsof hij gevoelde, dat rechtvaardigheid hier getemperd [151]werd door genade, en hij zich ter ruste had gelegd als een bedroefde maar een wijzer geworden baby. John had, toen hij zich zoo gevangen voelde, met vrouwelijk geduld gewacht, tot de kleine hand van zelf losliet, en was onder het wachten in slaap gevallen, veel meer vermoeid door dien strijd met zijn kleinen jongen dan door zijn arbeid van den geheelen dag.

Toen Meta de twee hoofden op hetzelfde kussen zag, glimlachte zij en verliet zachtjes de kamer, met voldoening tot zichzelf zeggende: “ik hoef nooit te vreezen, dat John te hard zal zijn voor onze kindertjes; hij weet, hoe hij met hen moet omgaan, en zal mij heerlijk kunnen helpen, want Demi wordt me de baas!”

Toen John eindelijk beneden kwam, in de stellige verwachting een peinzende en ontstemde vrouw te zullen vinden, werd hij aangenaam verrast, daar Meta met een opgeruimd gezicht een hoed zat op te maken en dadelijk voor den dag kwam met het verzoek of hij haar, zoo hij ten minste niet te moe was, iets wilde voorlezen over de verkiezingen. John begreep terstond, dat de een of andere ommekeer op handen was, maar liet wijselijk na, er naar te vragen, wel wetende, dat Meta een doorzichtig persoontje was, niet in staat een geheim te bewaren, al kon zij er haar leven ook door redden; hij zou dus den sleutel wel spoedig vinden. Met de grootste bereidwilligheid las hij haar een lang verslag voor, en verklaarde het haar daarna zoo duidelijk mogelijk, terwijl Meta haar best deed om zeer belangstellend te kijken, schrandere vragen te doen, en haar gedachten te bewaren voor een afdwalen van den toestand der natie naar den toestand van haar hoed. In het diepst van haar ziel echter kwam zij tot de overtuiging, dat politiek al even weinig aanlokkend was als wiskunde, en dat het de roeping van staatslieden scheen te zijn, elkander onaangenaamheden te zeggen, maar zij hield die vrouwelijke gedachten voor zichzelve, en toen John even zweeg, schudde zij haar hoofd en zei met wat zij voor diplomatieke dubbelzinnigheid hield:

“Ik begrijp heusch niet, waar het heen moet!”

John lachte en keek haar een oogenblik aan, zooals zij daar een mooien tak bloemen op haar hand heen en weer draaide dien beschouwende, met een belangstelling zoo innig, als zijn redevoering niet bij haar had kunnen wekken.

“Zij doet haar best van politiek te houden om mijnentwil, dus zal ik wat belangstelling toonen in modeartikelen om harentwil—dat is niet meer dan billijk,” dacht John, de rechtvaardige, en hij voegde er hardop bij:

“Wat wordt dat voor een fraaiigheidje?”

“Mijn beste man, die bloemen zijn voor op mijn hoed—mijn gekleeden hoed, om mee naar concerten en comedie’s te gaan!”

“Neem me niet kwalijk, het lijkt me zoo’n licht ding, dat ik me met eenige onrust afvraag, hoe het op je hoofd blijft vastzitten?”

“Met een paar flinke pennen; kijk, zoo!” en Meta gaf er een [152]illustratie van, door hem op te zetten, en keek haar John daarbij aan, met zoo’n uitdrukking van kalme opgewektheid, dat zij waarlijk onweerstaanbaar was.

“Het is zeker een ‘schat’ van een hoed, maar ik geef de voorkeur aan het gezichtje er onder, want dat ziet er weer jong en gelukkig uit,” en John kuste het lachende gezicht, tot groot gevaar voor de “gekleede” hoofdversiering.

“Ik ben blij, dat je hem netjes vindt, want ik zou zoo graag willen, dat je mij eens meenam naar een van die nieuwe concerten; ik heb wezenlijk wat muziek noodig om weer op streek te komen. Wil je dat eens doen?”

“Zeker wil ik dat! Overal heen, waar je maar wilt. Je bent zoo lang opgesloten geweest, dat het je verbazend veel goed zal doen, en ik vind het prettiger dan iets anders ter wereld. Wat heeft dat in je hoofd gebracht, Mamaatje?”

“Och, ik had voor een paar dagen een gesprek met Moeder, en vertelde haar hoe zenuwachtig, prikkelbaar en onplezierig ik mij voelde, en zij vond dat ik eens een verandering noodig had en ’t minder druk moest hebben: nu zal Hanna mij komen helpen met de kinderen, dan kan ik meer over het huishouden gaan, en nu en dan een verzetje zoeken, om niet vóór mijn tijd een kribberige, afgetobde oude vrouw te worden. Het is nog maar een proefneming, John, en ik wil het probeeren, zoowel om jou als om mezelf, want ik heb je in den laatsten tijd schandelijk veronachtzaamd, en ik zal zien, of ik ons thuis niet weer kan maken, wat het vroeger was. Je hebt er toch niets tegen, hoop ik?”

’t Doet er niet toe wat John antwoordde, noch hoe weinig er aan scheelde, of de mooie hoed was totaal bedorven geweest; het eenige, wat wij noodig hebben te weten is, dat John geen bezwaren scheen te maken, te oordeelen naar de veranderingen, die langzamerhand plaats grepen in het huis en zijn bewoners. Het werd nog geen paradijs, maar allen bevonden zich beter bij de verdeeling van het werk; de kinderen gedijden onder de vaderlijke tucht, want John met zijn trouw, vast karakter bracht orde en gehoorzaamheid in de kinderkamer, terwijl Meta haar opgeruimdheid herkreeg, en haar zenuwgestel weer tot rust bracht door overvloed van gezonde beweging, af en toe een kleine uitspanning en menig vertrouwelijk gesprek met haar verstandigen echtgenoot. “Thuis” werd weer “thuis” zooals vroeger, en John had geen verlangen om uit te loopen, tenzij Meta meeging. De Scotts kwamen nu de Brookes bezoeken, en iedereen vond “de duiventil” een echt gezellige verblijfplaats, overvloeiend van geluk, tevredenheid en onderlinge liefde; zelfs de wereldsche Sallie Moffat ging er graag heen. “Het is hier altijd zoo rustig en gezellig; dat doet mij goed, Meta,” zei ze dikwijls, en keek dan met verlangende blikken in het rond, alsof zij wilde ontdekken, waar dat gezellige eigenlijk in bestond, opdat zij het mocht overbrengen naar haar groote woning, [153]zoo vol van eenzame pracht; want daar waren geen dartele, zonnige kindertjes, en Ned leefde in een eigen wereld, waarin voor haar geen plaats scheen.

Dit huiselijk geluk kwam niet in eens, maar John en Meta hadden er den sleutel toe gevonden, en elk jaar van hun huwelijksleven leerde hen beter, hoe dien te gebruiken, en de schatkamers te ontsluiten van ware onderlinge liefde en hulpvaardigheid, zegeningen die de armste kan bezitten en door den rijkste niet gekocht kunnen worden.

Om dit geluk te veroveren kan iedere jonge vrouw en moeder gerust afstand doen van de zenuwvermoeiende amusementen, die in de “uitgaande kringen” aan de orde zijn. Vinden zij niet trouwe aanbidders in de zoontjes en dochtertjes, die zich aan haar vastklemmen en niet afgeschrikt worden door droefheid, armoede of ouderdom; leggen zij hun levensweg niet af, zoowel bij zonneschijn als bij stormweer, aan de zijde van een trouw vriend, die in den waren zin van het goede oude Saksische woord de “huis-band”1 is, en leeren zij niet inzien, evenals Meta het leerde inzien, dat het gelukkigste rijk der vrouw haar tehuis is, haar hoogste eer de wijze, waarop zij het bestuurt—niet als een koningin, maar als een wijze echtgenoote en moeder?


1 ’t Engelsche husband = echtgenoot.

[Inhoud]

HOOFDSTUK XVI.

LUIE LAURENCE.

Laurie ging naar Nice, met het plan er een week te blijven, maar hij bleef er een maand. Hij had genoeg gekregen van het alleen reizen, en de vertrouwelijke omgang met Amy scheen een huiselijke bekoorlijkheid te geven aan de vreemde omgeving, waarvan zij deel uitmaakte. Hij had het eigenlijk gemist, dat er in den laatsten tijd geen werk van hem gemaakt werd, zooals hij gewoon was, en nu kreeg hij er weer een proefje van,—want geen vleierijen van vreemden, hoe aangenaam ook, waren hem half zoo welgevallig als de zusterlijke bewondering van de meisjes thuis. Amy had hem nooit zoo willen “bederven” als de anderen, maar zij was heel blij hem nu te zien, en klampte zich als ’t ware aan hem vast, als de vertegenwoordiger van het dierbaar gezin, waarnaar zij meer verlangde, dan zij wel wilde bekennen. Zeer natuurlijk vonden ze troost in elkanders gezelschap en waren ze veel te zamen, reden, wandelden, dansten of verbeuzelden hun tijd—want niemand kan, tijdens het badseizoen te Nice, veel uitvoeren. [154]Maar terwijl zij zich schijnbaar op de meest zorgelooze manier vermaakten, deden zij toch halfbewust allerlei ontdekkingen, en vormden zij een oordeel over elkander. Amy rees dagelijks in de schatting van haar vriend; maar hij daalde in de hare, en beiden gevoelden de waarheid, voordat er nog een woord over was uitgesproken. Amy zocht te behagen en slaagde er in,—want zij was dankbaar voor de vele vriendelijkheden, die hij haar bewees, en beloonde hem met die kleine dienstbewijzen, waaraan vrouwelijke vrouwen zulk een onbeschrijfelijke bekoorlijkheid weten bij te zetten. Laurie spande zich hoegenaamd niet in, maar liet zich zoo gemakkelijk mogelijk met den stroom voortdrijven, terwijl hij zijn best deed om het verleden te vergeten en een gevoel had, alsof alle vrouwen hem een vriendelijk woord schuldig waren, omdat éen meisje koel tegen hem geweest was. Het viel hem niet moeilijk gul te zijn; hij zou Amy graag alle aardigheden uit Nice gegeven hebben, als zij ze had willen aannemen,—maar onderwijl gevoelde hij, dat hij de meening, die zij omtrent hem koesterde, niet kon veranderen, en hij was eigenlijk min of meer bang voor de scherpe blauwe oogen, die hem met een half-droevige, half-verachtelijke verwondering schenen waar te nemen.

“Al de anderen zijn vandaag naar Monaco gegaan, maar ik bleef liever thuis om brieven te schrijven. Ze zijn nu af, en ik ga naar Valrosa, schetsen; ga je soms mee?” vroeg Amy, op een mooien dag, toen Laurie als naar gewoonte tegen den middag aan kwam slenteren.

“Och, ja; maar is het niet te warm voor zoo’n lange wandeling?” antwoordde hij dralend,—want het koele salon zag er uitlokkend uit na den gloeienden zonneschijn daarbuiten.

“Ik was van plan het wagentje te nemen, en Baptiste kan rijden, zoodat je niets te doen zult hebben dan je parasol op te houden en te zorgen dat je handschoenen schoon blijven,” antwoordde Amy, met een spottenden blik naar de vlekkelooze glaceetjes, die Laurie’s zwakke punt waren.

“Dan ga ik met alle genoegen mee,” en hij stak zijn hand uit voor haar schetsboek. Maar zij nam het onder den arm met een scherp: “Vermoei je niet; het is volstrekt niet te zwaar voor mij, maar jij ziet er uit, alsof het je te veel zou zijn.”

Laurie trok de wenkbrauwen op en volgde dood op zijn gemak, terwijl zij naar beneden vloog; maar toen zij in het rijtuig zaten, nam hij zelf de teugels, zoodat er voor den kleinen Baptiste niets anders overbleef dan zijn armen over elkander te slaan en op zijn bankje in slaap te vallen.

De twee kibbelden nooit; Amy was “te wel-opgevoed,” en Laurie op dit oogenblik te lui; hij gluurde dus na een poosje met een onderzoekenden blik onder den rand van haar hoed; zij antwoordde met een glimlach en zij reden samen voort in de meest vriendschappelijke stemming. [155]

Het was een mooi ritje, langs kronkelende wegen, rijk aan schilderachtige kijkjes, die zoo’n genot zijn voor schoonheidlievende oogen. Hier een oud klooster, waaruit hun het plechtig gezang der monniken tegemoet kwam. Daar een schaapherder, die met een soort van houten schoenen aan, bloote beenen, een puntigen hoed, en zijn buis over den éénen schouder geworpen, op een steen zat fluit te spelen, terwijl zijn geiten tusschen de rotsen huppelden of aan zijn voeten lagen. Muiskleurige ezels, beladen met manden vol verschgesneden gras, trokken hen voorbij, begeleid door een aardig boerenmeisje met een capaline over het hoofd, en gezeten tusschen de groene hoopen, of door een oude vrouw, die al voortgaande met haar spinrokken spon. Bruine, zachtoogige kinderen kwamen naar buiten loopen uit de vreemdsoortige steenen hutten, om hun ruikertjes of oranjeappels met tak en al aan te bieden. Knoestige olijfboomen beschaduwden de heuvels met hun donkergroen gebladerte, gouden vruchten prijkten in de boomgaarden, en groote vuurroode anemonen omzoomden de wegen, terwijl de Zee-Alpen zich, achter groene hellingen en spitse hoogten, scherp en wit afteekenden tegen den blauwen Italiaanschen hemel.

Valrosa verdiende zijn naam wel, want in dat klimaat, waar voortdurend zomerwarmte heerscht, bloeiden de rozen overal. Zij hingen tusschen de staven van het groote ijzeren hek, waar zij den voorbijgangers een liefelijk welkom toeriepen, stonden aan beide zijden van de laan, die zich, tusschen citroenboomen en vederachtige palmen door, een weg baande naar de villa op den heuvel. Ieder schaduwrijk plekje, waar zitplaatsen den wandelaar tot rust uitnoodigden, was schier onder rozen bedolven, in iedere koele grot lachte een marmeren nimf u toe van uit haar bloemenpracht, en elke fontein weerkaatste donkere witte of rozeroode rozen, die zich in het water spiegelden, als verheugden ze zich over hun eigen schoonheid. Rozen bedekten de muren van het huis, versierden de kroonlijsten, slingerden zich om de pilaren, en tierden welig langs de balustrade van het ruime terras, vanwaar men het uitzicht had op de zonnige Middellandsche zee en de met witte muren omgeven stad aan de kust.

“Wat een ideaal plekje, vind je niet? Heb je ooit zulke rozen gezien?” vroeg Amy, en bleef stilstaan op het terras, om van het uitzicht te genieten en den heerlijken bloemengeur, die een zacht windje haar toevoerde, in te ademen.

“Neen, en ’k heb ook nooit zulke doorns gevoeld,” antwoordde Laurie, met zijn duim in den mond, na een vergeefsche poging om een eenzame donkerroode roos te bemachtigen, die juist buiten zijn bereik hing.

“Probeer het wat lager, en pluk die, waar geen doorns aan zitten,” zei Amy, behendig drie van de roomkleurige roosjes plukkende, die den muur achter haar bedekten. Zij stak ze in zijn knoopsgat als een vredesteeken, en hij bekeek ze een oogenblik met een [156]vreemde uitdrukking op zijn gezicht, want in het Italiaansche deel van zijn natuur leefde een sprankje bijgeloovigheid, en hij bevond zich toen juist in dien staat van half zoete, half bittere melancholie, waarin jonge menschen aan alle mogelijke kleinigheden een diepere beteekenis hechten, en voedsel voor de verbeelding vinden, in al het hun omringende. Bij het grijpen naar de doornachtige roode roos had hij aan Jo gedacht, want levendige kleuren stonden haar goed, en zij had dikwijls zulke rozen gedragen, uit de broeikas thuis. De bleeke rozen, die Amy hem gaf, waren van de soort, die de Italianen in de handen hunner dooden leggen,—nooit in bruidskransen vlechten,—en gedurende een seconde vroeg hij zich af, of het soms een voorteeken voor Jo of voor hemzelf zou wezen. Maar het volgend oogenblik kreeg zijn Amerikaansch gezond verstand de overhand boven zijn sentimentaliteit, en hij lachte hartelijker dan Amy nog van hem gehoord had.

“’t Is een goede raad,—je deed beter hem op te volgen en je vingers te sparen,” zei zij, in de veronderstelling, dat hij om haar opmerking lachte.

“Dank je, dat zal ik doen,” antwoordde hij in gekheid—en een paar maanden later deed hij het in ernst.

“Laurie, wanneer ga je weer naar je Grootvader?” vroeg ze na een poosje, terwijl ze op een rustieke bank ging zitten.

“Heel gauw.”

“Dat heb je in de laatste drie weken al wel twaalf maal gezegd.”

“Wel mogelijk; korte antwoorden zijn ’t gemakkelijkst.”

“Hij verwacht je, en je moest nu heusch eens gaan.”

“Bizonder gastvrij. Maar ’k weet wel dat ik gaan moet.”

“Waarom doe je ’t dan niet?”

“Natuurlijke verdorvenheid, denk ik.”

“Natuurlijke luiheid, meen je. Het is werkelijk verschrikkelijk!” en Amy keek verontwaardigd.

“Niet zoo erg als het schijnt, want ik zou hem maar plagen, als ik bij hem was; ik kan dus even goed blijven en jou een beetje langer plagen—jij kunt het beter verdragen, en eigenlijk geloof ik, dat jij het wel prettig vindt!” Waarna Laurie over den breeden rand van de balustrade ging hangen.

Amy schudde het hoofd, en opende haar schetsboek, met een uitdrukking van berusting op haar gezicht, maar nam zich toch voor “dien jongen” de les eens te lezen, en begon na een poosje opnieuw.

“Waar ben je op ’t oogenblik mee bezig?”

“Ik kijk naar hagedissen.”

“Och neen! Ik bedoel natuurlijk wat heb je voor plannen; wat denk je te gaan doen?”

“Een sigarette te rooken, als jij het toestaat.”

“Wat ben je toch vervelend! Ik houd niet van rooken, en ik permitteer het je alleen op voorwaarde, dat ik je in mijn schets mag opnemen; ik heb een figuur noodig.” [157]

“Met alle genoegen. Hoe wil je mij hebben? In mijn volle lengte, of drie kwart, op mijn hoofd, of op mijn voeten? Als ik zoo vrij mag zijn je een wenk te geven, zou ik je een liggende houding aanraden; neem er dan jezelf mee in op, en noem de schets ‘Dolce far niente.’

“Blijf maar zoo zitten en ga slapen, als je er lust in hebt. Ik ben van plan hard te werken,” antwoordde Amy met den meest mogelijken klem.

“Wat een heerlijk enthousiasme!” en hij leunde tegen een hooge urn, met een uitdrukking van volkomen tevredenheid op zijn gebruind gezicht.

“Wat zou Jo zeggen, als zij je nu zag?” vroeg Amy ongeduldig, in de hoop, dat zij hem zou kunnen wakker schudden door den naam van haar nog energiekere zuster te noemen.

“Als naar gewoonte: ‘Ga toch heen, Teddy; ik heb het druk.’ Hij lachte, toen hij dit zei, maar de lach was niet natuurlijk, en er trok een schaduw over zijn gezicht, want het uitspreken van dien geliefden naam, deed de wond schrijnen, die nog niet was geheeld.

Zoowel de toon als de schaduw trof Amy; zij had die reeds vroeger gehoord en gezien, en zij keek op, juist bijtijds om een nieuwe uitdrukking in Laurie’s oogen waar te nemen—een harden bitteren blik, vol smart, onvoldaanheid en spijt. De blik was voorbijgegaan, eer zij dien goed kon bestudeeren, en zijn gezicht had weer de gewone onverschillige plooi aangenomen. Zij sloeg hem een oogenblik met kunstenaarsgenot gade, en dacht, hoeveel hij toch van een Italiaan had, zooals hij zich daar in de zon lag te koesteren, met ongedekt hoofd en de oogen zoo droomerig en donker van kleur; want hij scheen haar vergeten te hebben en in gepeins verzonken te zijn.

“Je doet me denken aan de beeltenis van een jong ridder op zijn graftombe,” zei zij, zorgvuldig het welbesneden profiel teekenend, dat zoo goed tegen den donkeren steen uitkwam.

“Ik wou, dat ik het was!”

“Dat is een dwaze wensch, tenzij je je leven bedorven hebt. Je bent zoo veranderd, dat ik soms wel eens denk—” hier zweeg Amy, met een half verlegen, half onderzoekenden blik, die meer zeide dan haar onvoltooiden zin.

Laurie zag en begreep de hartelijke bezorgdheid, die zij aarzelde uit te spreken, en haar flink in de oogen ziende, antwoordde hij, zooals hij haar moeder zoo dikwijls geantwoord had:

“Alles in orde, mejuffrouw!”

Dat stelde haar tevreden, en maakte een einde aan de twijfelingen, die haar in den laatsten tijd dikwijls verontrust hadden. Het trof haar, en zij toonde dat, door op hartelijken toon te zeggen:

“Daar ben ik blij om! Ik dacht wel niet, dat je een erge losbol zou zijn geweest, maar ik was bang, dat je veel geld verspeeld zou hebben in dat verdorven Baden-Baden, je hart verloren aan de een of andere mooie getrouwde Fransche vrouw, of een andere [158]dwaasheid begaan had, iets wat jongelui blijkbaar beschouwen als een noodzakelijk onderdeel van een buitenlandsch reisje. Blijf daar niet zoo in de zon hangen, maar kom hier liever op het gras liggen, en ‘laten w’eens vertrouwelijk zijn’, zooals Jo altijd zei, wanneer wij gezellig in het hoekje van de canapé gingen zitten om geheimen te vertellen.”

Laurie wierp zich gehoorzaam in het gras, en begon zich te vermaken met madeliefjes te steken tusschen het lint van Amy’s hoed, die op den grond lag.

“Ik ben een en al gehoor voor je geheimen,” zei hij met plotselinge belangstelling naar haar opkijkende.

“Ik heb niets te vertellen, jij mag beginnen.”

“Het spijt mij, te moeten zeggen, dat ik er geen een rijk ben. Ik dacht, dat jij misschien groot nieuws van huis hadt.”

“Ik heb je alles verteld wat er in mijn laatste brieven stond. Krijg jij niet dikwijls bericht? Ik dacht, dat Jo je wel vellen vol zou schrijven.”

“Zij heeft het druk; ik ben dan hier en dan daar, dus is het niet mogelijk, geregeld te correspondeeren, zooals je wel kunt begrijpen. Wanneer begin je aan je groot kunstgewrocht, Raphaella?” vroeg hij, eensklaps van onderwerp veranderende, na een korte pauze, waarin hij er over gepeinsd had, of Amy zijn geheim wist en er over verlangde te praten.

“Nooit!” antwoordde zij op droevigen maar beslisten toon. “Rome heeft alle ijdelheid uit mij verdreven, want na de wonderen die ik dáár gezien heb, voel ik mij te onbeteekenend om iets uit te richten, en heb ik in wanhoop al mijn dwaze luchtkasteelen laten varen.”

“Waarom; je hebt toch zooveel energie en talent?”

“Dat is juist de reden; omdat talent geen genie is, en de grootst mogelijke hoeveelheid energie het niet tot genie maken kan. Ik wil groot zijn, of niets. Een alledaagsche kladschilderes begeer ik niet te worden, en dus heb ik alle pogingen opgegeven.”

“En wat ben je dan van plan verder met jezelf te doen, als ik vragen mag?”

“Mijn andere talenten te polijsten en ‘een sieraad van de maatschappij te worden,’ als de gelegenheid mij daartoe ooit wordt geboden.”

Het was een karakteristiek gezegde en klonk overmoedig; maar vermetelheid hoort bij jonge menschen, en Amy’s eerzucht had een goeden grond. Laurie glimlachte, maar hij bewonderde de geestkracht, waarmee zij, nu een lang geliefd plan in duigen viel, zich een nieuw doel voor oogen stelde, en geen tijd verspilde met nutteloos klagen.

“Mooi! en hier komt nu, denk ik, Fred Vaughn in ’t spel?”

Amy zweeg bescheiden, maar een zekere uitdrukking op haar afgewend gezicht noopte Laurie te gaan zitten en ernstig te zeggen: [159]

“Nu wou ik eens graag voor broer spelen, en een paar vragen doen. Mag ik?”

“Ik beloof niet, dat ik er op antwoorden zal.”

“Dat zal je gezicht wel doen, als je tong weigert. Je bent nog niet genoeg vrouw van de wereld om je gevoelens te verbergen, meisje! Ik heb verleden jaar praatjes gehoord over Fred en jou en ik voor mij geloof, dat, als hij niet zoo plotseling naar huis had moeten gaan, en zoo lang was opgehouden, er wel iets van zou gekomen zijn, is ’t niet zoo?”

“Dat kan ik moeilijk beantwoorden,” zei Amy stijf; maar haar oogen glinsterden verraderlijk en deden voldoende zien, dat zij haar macht kende en behagen schepte in die wetenschap.

“Je bent toch nog niet geëngageerd, hoop ik?” en Laurie keek eensklaps heel ernstig, zooals een ouderen broeder paste.

“Neen.”

“Maar je zult hem aannemen, als hij terugkomt en heel behoorlijk een knieval doet, is ’t niet?”

“Best mogelijk!”

“Je houdt dus heel veel van Fred?”

“Ik zou het zeker kunnen doen, als ik het probeerde.”

“Maar je bent niet van plan het te probeeren, voordat het geschikte oogenblik is aangebroken? Lieve hemel, wat een bovenaardsche voorzichtigheid! Hij is een goeie jongen, Amy, maar niet de man, dien ik dacht, dat jij zou liefhebben.”

“Hij is rijk, een ‘gentleman’ en heeft bizonder innemende manieren,”—begon Amy en ze trachtte heel koel en waardig te spreken, maar voelde zich toch min of meer beschaamd, in weerwil van de zuiverheid harer bedoelingen.

“Ik begrijp je—schoonheden, die in de wereld willen schitteren, hebben geld noodig, en dus ben je van plan een goed huwelijk te doen en er op die manier te komen? Heel juist en verstandig zeker, in de oogen van ‘men’, maar het klinkt vreemd uit den mond van een dochter van je moeder.”

“’t Is toch zoo!”

De kalme beslistheid, waarmee dit korte gezegde geuit werd, was in vreemd contrast met de jonge spreekster. Laurie gevoelde dit instinctmatig, en ging weer liggen, met een gevoel van teleurstelling, waarvan hij geen verklaring kon geven. Zijn blik en stilzwijgen, gevoegd bij zekere inwendige zelfbeschuldiging, hinderden Amy, en deden haar het besluit opvatten, hem zonder uitstel de les te lezen.

“Ik wou, dat je je eens wat aanpakte en je best deed wat levendiger te zijn,” viel zij scherp uit.

“Probeer jij me dan eens wakker te schudden, als een beste meid.”

“Ik zou het best kunnen, als ik wou,” en zij zag er uit, alsof zij het op de kortste en bondigste manier zou willen aanpakken. [160]

“Probeer het maar gerust, ik geef mijn toestemming,” antwoordde Laurie, die het heerlijk vond eens te kunnen plagen, nadat hij zich dat prettig tijdverdrijf zoo lang had moeten ontzeggen.

“Je zou binnen vijf minuten boos zijn.”

“Ik ben nooit boos op jou. Om vuur te slaan zijn er twee vuursteenen noodig; jij bent zoo koel en zacht als sneeuw.”

“Je weet niet, wat ik doen kan—als sneeuw goed toegepast wordt, doet zij iemand gloeien en tintelen. Je onverschilligheid is voor de helft aanstellerij; en als je maar eens ferm door elkaar geschud werd, zou je zien dat ik gelijk had.”

“Schud mij dan eens ferm door elkaar! ’t Zal mij geen pijn doen, en het is voor jou nog eens een pleziertje, zooals de reus zei, toen zijn kleine vrouw hem sloeg. Beschouw mij maar als een echtgenoot of een karpet, en sla, tot je er zelf moe van bent, als die soort van lichaamsoefening je goed doet.”

Daar zij nu werkelijk tot het uiterste geprikkeld was, en er hartelijk naar verlangde, dat hij die traagheid en onverschilligheid, die hem zoo totaal veranderd hadden, zou afschudden, scherpte Amy zoowel haar toon als haar potlood en begon:

“Flo en ik hebben een nieuwen naam voor je bedacht: ‘luie Laurence’, hoe bevalt je die?” Zij dacht, dat het hem onaangenaam zou aandoen, maar hij sloeg zijn handen boven zijn hoofd in elkander en zei onverstoord:

“Niet kwaad, ik dank de dames wel.”

“Wil ik je eens zeggen, hoe ik in alle oprechtheid over je denk?”

“Ik smacht er naar het te hooren.”

“Nu, ik veràcht je.”

Al had zij gezegd: “Ik haat je,” op een kregeligen of coquetten toon, hij zou gelachen en het wel aardig gevonden hebben; maar haar ernstige, bijna droevige stem deed hem de oogen opslaan en kortaf vragen:

“Waarom, als ik ’t weten mag?”

“Omdat jij, met alle kansen om goed, nuttig en gelukkig te zijn, aan je gebreken toegeeft en lui en karakterloos bent.”

“Krachtige taal, mejuffrouw.”

“Als ’t je bevalt, zal ik voortgaan.”

“Alstjeblieft, het is hoogst interessant.”

“Ik dacht wel, dat je er zoo over zou denken; zelfzuchtige menschen praten altijd graag over zichzelf.”

“Ben ik zelfzuchtig?” de vraag ontsnapte hem onwillekeurig en werd op verwonderden toon gedaan, want de enkele deugd waarop hij aanspraak meende te mogen maken, was grootmoedigheid.

“Ja, vreeselijk zelfzuchtig,” antwoordde Amy op een kalmen, koelen toon, die op dat oogenblik tweemaal zooveel indruk maakte als een heftige. “Ik zal het je bewijzen, want ik heb je bestudeerd, terwijl wij onzen tijd zoo prettig doorbrachten, en ik ben volstrekt [161]niet tevreden over je. Je bent nu bijna zes maanden op reis, en hebt niets uitgevoerd dan tijd en geld verspillen en je vrienden teleurstellen.”

“Mag iemand dan niet eens plezier maken, na vier jaren lang hard gewerkt te hebben?”

“Je ziet er niet naar uit, of je veel plezier gehad hebt; in elk geval heeft het je, voor zoover ik kan nagaan, niet veel goed gedaan. Toen wij elkander voor het eerst zagen, zei ik, dat je er op vooruit was gegaan, maar nu neem ik dat terug, want ik vind je niet half zoo aardig, als toen ik van huis ging. Je bent verschrikkelijk lui geworden, houdt van babbelen, en verbeuzelt je tijd met onbeteekenende dingen. Je vindt het prettig je door nietsbeduidende menschen te laten fêteeren en bewonderen, in plaats van door verstandige menschen bemind en geacht te willen worden. Met geld, talent, een goede positie, gezondheid en schoonheid,—dat hoor je natuurlijk graag, ijdeltuit die je bent! maar het is de waarheid en dus moet ik het wel zeggen,—in ’t bezit en ’t genot van al die schatten, kun je geen andere bezigheid vinden dan lanterfanten, en in plaats van de man te zijn, dien je kon en moest zijn, ben je—” hier zweeg zij, met een blik, waarin zoowel teleurstelling als medelijden te lezen stonden.

“De heilige Laurentius op een rooster,” voegde Laurie er bij, den zin kalm voltooiend. Maar de vermaning bleef toch niet zonder uitwerking, want zijn oogen stonden nu klaar en wakker en begonnen te glinsteren, en een half knorrige, half beleedigde uitdrukking nam de plaats in van de vroegere onverschilligheid.

“Ik dacht wel, dat je ’t zoo zou opnemen. Jullie mannen vertelt ons, dat wij engelen zijn, en álles van jullie maken kunnen, wat wij maar willen; maar niet zoodra trachten wij je in alle oprechtheid van dienst te zijn, of jullie lacht ons uit en wilt niet luisteren. Wel een bewijs hoeveel die vleierij waard is!” Amy sprak bitter en draaide den ongelukkigen martelaar aan haar voeten den rug toe.

Een oogenblik later kwam er een hand op haar papier, zoodat zij niet kon teekenen, en Laurie riep, met grappige nabootsing van een berouwvol kinderstemmetje:

“Ik zal zoet zijn, héél zoet!”

Maar Amy lachte niet, want zij meende het ernstig, en terwijl ze met haar potlood een tikje gaf op de hand die voor haar lag, zei zij strak:

“Schaam je je niet over zoo’n hand? Zij is zoo zacht en wit als die van een vrouw, en ziet er uit, alsof zij nooit iets anders uitvoert, dan Jouvin’s fijnste handschoenen dragen en bloemen voor dames plukken. Je bent, den hemel zij dank, geen fat, dus ben ik tenminste nog blij, dat er geen diamanten of groote zegelringen aan schitteren, alleen maar dat kleine oude ringetje, dat Jo je jaren geleden eens gaf. O, ik wou, dat zij hier was om mij te helpen.”

“Dàt wou ik ook!” [162]

De hand verdween even plotseling als zij gekomen was, en het vuur, waarmee hij met haar wensch instemde, voldeed zelfs Amy. Terwijl ze op hem neerkeek, viel haar een nieuwe gedachte in—maar hij had zijn hoed half over zijn gezicht getrokken, als om het te verbergen, en zijn knevel bedekte zijn mond. Zij zag alleen, hoe zijn borst op en neer ging door een diepe ademhaling, die wel een zucht had kunnen zijn, en de hand, die het ringetje droeg, woelde in het gras, alsof zij iets verbergen moest, dat te kostbaar of te teeder was om besproken te worden. In een oogwenk kregen verschillende zinspelingen en kleinigheden vorm en beteekenis in Amy’s hoofd, en vertelden haar, wat haar zuster haar nooit had toevertrouwd. Zij herinnerde zich, dat Laurie nooit uit eigen beweging over Jo sprak; zij dacht aan de schaduw, die zooeven over zijn gezicht getrokken was, aan de verandering in zijn karakter, en het dragen van dat kleine oude ringetje—geen sieraad aan een flinke hand. Meisjes zijn vlug in het lezen van zulke teekenen en voelen, hoeveel zij zeggen. Daarbij had Amy zich al eens verbeeld, dat wellicht een liefdeshistorie de oorzaak was van die verandering, en nu was zij er zeker van; haar heldere oogen vulden zich met tranen, en toen zij weer sprak, was het op een zachten, vriendelijken toon.

“Ik weet wel, dat ik geen recht heb zoo tot je te spreken, Laurie; en als je niet de best gehumeurde jongen van de wereld was, zou je woedend op mij worden. Maar we zijn allemaal trotsch op je en houden zóóveel van je, dat ik niet goed velen kan, dat zij thuis even teleurgesteld in je zouden zijn, als ik het ben geweest—hoewel zij daar de verandering misschien beter zouden begrijpen.”

“Dat denk ik zeker,” klonk het van onder den hoed, op een grimmigen toon, maar die even roerend was als een half gesmoorde zou geweest zijn.

“Zij hadden ’t mij moeten schrijven, dan had ik je niet zoo hard toegesproken, terwijl ik juist meer dan ooit vriendelijk en geduldig had moeten zijn. Ik heb nooit van die juffrouw Randal gehouden, en nu haat ik haar!” zei slimme Amy, die zeker van haar zaak wilde zijn.

“Juffrouw Randal?!” Laurie gaf een duw aan zijn hoed, zoodat hij van zijn gezicht vloog, met een uitdrukking, die geen twijfel overliet aangaande zijn gevoelens jegens die jonge dame.

“O, neem me niet kwalijk, ik dacht—” hier zweeg zij diplomatisch.

“Niet waar! dat dacht je niet! Je wist heel goed, dat ik nooit om iemand gegeven heb, dan om Jo.” Laurie uitte dit op zijn ouden heftigen toon, zijn gezicht afkeerend terwijl hij sprak.

“Dat dacht ik eerst ook wel, maar omdat zij er nooit iets over schreven, en jij op reis ging, meende ik, dat ik mij vergist had. En wou Jo niet? Hé, ik heb altijd gedacht, dat zij vreeselijk veel van je hield!” [163]

“Zij houdt ook wel van me, maar niet op de manier, die ik verlang; en ’t is maar gelukkig voor haar, dat zij mij niet liefhad, als ik dan toch zoo’n nietsbeteekenend, karakterloos wezen ben, als waarvoor jij me houdt. Maar dat is háár schuld, en dat kun je haar gerust vertellen.”

De harde, bittere uitdrukking kwam weer terug, toen hij dat zei, en het hinderde Amy, want zij wist niet welken balsem op de wond te leggen.

“Ik had ongelijk; ik wist het niet, en het spijt mij erg, dat ik me zoo boos op je gemaakt heb; maar ik wou tóch dat je het beter droeg, Teddy.”

“Noem me niet zoo! dat is háár naam voor me,” en Laurie hief de hand op, met een haastige beweging, om de woorden, op Jo’s half vriendelijken, half verwijtenden toon gesproken, tegen te houden. “Wacht tot je ’t zelf ondervonden hebt,” voegde hij er zachtjes bij, handenvol gras uittrekkende.

“Ik zou het manmoedig dragen, en mij in elk geval geacht maken, als ik niet bemind kon worden,” riep Amy, met de beslistheid van iemand, die er niets van af weet.

Nu vleide Laurie zich, dat hij het bizonder goed gedragen had,—hij had niet geklaagd, geen medelijden zoeken op te wekken, en was met zijn smart de wereld ingegaan, om die alléén de baas te worden. Amy’s woorden stelden de zaak in een nieuw licht, en hij zag voor de eerste maal in, dat het zwak en zelfzuchtig was, bij de eerste groote teleurstelling reeds den moed te verliezen, en zich over te geven aan sombere onverschilligheid. Hij had een gevoel, alsof hij plotseling uit een droom werd wakker geschud en onmogelijk den slaap weer kon vatten. Na een poosje kwam hij overeind, en vroeg langzaam:

“Denk je, dat Jo mij ook zou verachten?”

“Ja, als zij je nu zag, zou zij dat zeker. Zij heeft een afkeer van luie menschen. Waarom doe je niet iets kranigs, en dwing je haar niet, je lief te hebben?”

“Ik heb mijn best gedaan, maar ’t hielp niet.”

“Door te promoveeren, bedoel je? Dat was niets meer dan je plicht tegenover je grootvader. Het zou een schande zijn geweest, als je niet geslaagd was, na zooveel tijd en geld verspild te hebben, en terwijl iedereen wist, hoe goed je werken kon!”

“Ik bén niet geslaagd; je kunt zeggen wat je wilt, want Jo wou mij niet liefhebben,” begon Laurie, en liet mismoedig het hoofd op de hand rusten.

“Dat ben je wel, en dat zul je later zelf moeten erkennen,—want het deed je goed, en bewees, dat je, als je ’t maar probeerde, best iets ten uitvoer kon brengen. Als je je nu maar iets anders tot taak wou stellen, zou je gauw weer even opgewekt en gelukkig zijn als vroeger, en je verdriet vergeten.”

“Dat is onmogelijk!” [164]

“Probeer het eerst en zie dan eens. Je hoeft de schouders niet op te trekken en te denken: ‘Wat weet zij van die dingen.’ Ik doe mij niets wijzer voor dan ik ben, maar ik let goed op, en ik zie vrij wat meer, dan je je kunt voorstellen. Ik stel altijd veel belang in de ondervindingen en de veranderlijkheid van andere menschen, en al kan ik er dikwijls geen verklaring van geven, onthoud en gebruik ik ze toch tot mijn eigen nut. Heb Jo je leven lang lief, als je daar lust in hebt,—maar laat je er niet door ten onder brengen,—want het is slecht om zoo veel goede gaven te veronachtzamen, omdat je de eene, waarop je je zinnen gezet hebt, niet krijgen kunt. Maar kom—ik zal je niet langer de les lezen, want ik weet, dat je je zult aangrijpen, en een man zijn, in weerwil van die hardvochtige Jo!”

Beiden zwegen een poosje. Laurie draaide het ringetje aan zijn vinger rond, en Amy legde de laatste hand aan de vluchtige schets, die zij al pratende gemaakt had. Daarna schoof zij die op zijn knie met de woorden:

“Hoe vind je dit?”

Hij keek en glimlachte—wat hij moeilijk laten kon, want het was uitstekend gedaan. De lange, luie gedaante op het gras, met het onverschillige gezicht, de half gesloten oogen, terwijl de eene hand een sigarette vasthield, waaruit een wolkje opsteeg, dat het hoofd van den droomer in rook hulde.

“Wat teeken je toch goed!” riep hij uit, met ongeveinsde verbazing en bewondering over haar bekwaamheid, en voegde er toen half lachend bij:

“Ja, dat bén ik.”

“Zooals je nu bent—dit is, zooals je wás,” en Amy legde een andere schets naast degene, die hij in de hand hield.

Zij was niet half zoo goed gelukt, maar er zat leven en geest in, wat menige fout goed maakte, en zij riep het verleden zoo levendig in de herinnering terug, dat het gezicht van den jongen man plotseling veranderde, toen hij de teekening bekeek. Het was niets dan een ruwe schets, voorstellende, hoe Laurie een paard temde; hoed en jas waren neergeworpen, en iedere lijn van de vlugge gestalte, de vastgesloten mond en de bevelende houding, gaven wilskracht en durf te kennen. Het mooie dier, juist overwonnen, boog zijn nek onder de sterk aangehaalde teugels, krabde met den eenen poot den grond op, en stak de ooren op, alsof het luisterde naar de stem van zijn meester. De verwarde manen van het paard en de strakke houding van den ruiter spraken van een plotseling stilhouden, na snelle beweging; van kracht en moed, jeugdig vuur, hetgeen een scherpe tegenstelling vormde met de achtelooze bevalligheid van de “Dolce far niente”-schets. Laurie zei niets, maar Amy zag, hoe hij van de eene teekening naar de andere keek, kleurde, en zijn lippen op elkander klemde, alsof hij de les, die zij hem gegeven had, begreep en aannam. Dat voldeed haar; en zonder een [165]antwoord af te wachten, zei zij op haar gewonen, levendigen toon:

“Herinner je je dien dag nog, toen je het paard zou temmen, en wij er allemaal naar keken? Meta en Bets waren angstig, maar Jo danste, en klapte in de handen, en ik zat op het hek, en nam er een schets van. Ik vond die schets een paar dagen geleden in mijn portefeuille, werkte ze wat op, en bewaarde haar om ze je te laten zien.”

“Zeer verplicht! Je bent enorm veel vooruitgegaan, sedert dien tijd, en ik wensch er je geluk mee. Mag ik zoo vrij zijn je in dit ‘paradijs’ te herinneren, dat men om zes uren dineert in je hôtel?”

Dit zeggende stond Laurie op, gaf de teekeningen terug met een glimlach en een buiging, en keek op zijn horloge, als om haar te beduiden, dat er zelfs aan zedelessen een einde moet komen. Hij trachtte zijn vroegere trage, onverschillige houding weer aan te nemen, maar nu was het “aanstellerij”,—want de vermaning had meer uitgewerkt, dan hij zelf wilde erkennen. Amy gevoelde een zekere koelheid in zijn manieren, en zei tot zich zelve: “Nu heb ik hem beleedigd. Enfin, als ’t hem goed doet, ben ik er heel blij om; als hij nu ’t land aan me krijgt, spijt het mij; maar het was de waarheid, en ik kan er geen woord van terugnemen.”

Zij lachten en keuvelden den geheelen weg over naar huis; en de kleine Baptiste, die op het achterbankje zat, vond, dat monsieur en mademoiselle bizonder goed gehumeurd waren. Maar geen van beiden voelde zich recht op zijn gemak; de vriendschappelijke, openhartige toon was verstoord, er lag een schaduw over den zonneschijn, en er heerschte in beider hart een geheime ontstemming, in spijt van hun schijnbare vroolijkheid. “Zullen wij je van avond zien, mon frère?” vroeg Amy, toen zij aan de kamerdeur van haar tante afscheid namen.

“Ik heb ongelukkig een afspraak. Au revoir, mademoiselle,” en Laurie boog zich als om haar de hand te kussen op Fransche manier, hetgeen hem beter afging dan menig ander. Maar een zeker iets in zijn gezicht dwong Amy haastig te zeggen:

“Neen, Laurie, wees gewoon tegen me, en neem op de goede oude manier afscheid van me. Ik krijg liever één hartelijken Engelschen handdruk, dan al die flauwe, sentimenteele Fransche complimenten.”

“Dag, Amy,” en met deze woorden, gesproken op den toon dien zij graag hoorde, verliet Laurie haar, na een handdruk, bijna pijnlijk van hartelijkheid.

Den volgenden morgen ontving ze, in plaats van het gewone bezoek, een briefje, dat haar bij den aanvang deed glimlachen, maar bij het einde zuchten:

Mijn lieve Mentor!

Wees zoo goed je tante van mij goeden dag te zeggen, en verheug je, want “luie Laurence” is naar zijn grootvader gegaan, zooals een braven jongen betaamt. Heb een plezierigen winter, [166]en mogen de goden je gezegende wittebroodsweken geven te Valrosa. Ik denk, dat het Fred ook goed zou doen, als hij eens wakker geschud werd. Zeg hem dat, met mijn gelukwenschen.

Steeds de uwe

TELEMACHUS.


“Beste jongen! Ik ben blij, dat hij gegaan is,” zei Amy met een goedkeurenden glimlach, maar het volgende oogenblik betrok haar gezicht, toen zij de leege kamer rondkeek, en voegde zij er met een onwillekeurigen zucht bij:

“Ja, ik ben blij, maar wat zál ik hem missen!”