[Inhoud]

HOOFDSTUK VII.

GEVOLGEN.

De bazaar van mevrouw Chester was zoo chic en aristocratisch, dat de jonge dames uit den omtrek het een eer rekenden een uitnoodiging als verkoopster te ontvangen, en groot was aller belangstelling in de zaak. Amy was gevraagd, maar Jo niet, een geluk voor alle partijen, daar zij gedurende dit tijdperk van haar leven bepaald “met de armen in de zij” de wereld trachtte door te gaan, wat haar menigen onzachten stoot berokkende. Het “trotsche, oninteressante schepsel” werd aan haar lot overgelaten, maar het talent en de smaak van Amy werden erkend en vereerd door de aanbieding van de kunsttafel, en zij beijverde zich, daarvoor geschikte en kostbare voorwerpen te vervaardigen en te verzamelen.

Alles ging voor den wind, tot er, den dag voor de opening van den bazaar, een van die schermutselingen plaats had, bijna onmogelijk te vermijden, wanneer omtrent vijf en twintig vrouwen, oude en jonge, met al hun bizondere antipathieën en vooroordeelen, gezamenlijk iets trachten tot stand te brengen. Mary Chester was eigenlijk jaloersch op Amy, omdat deze meer gefêteerd werd dan zij, en juist omtrent dezen tijd vielen er enkele kleinigheden voor, die dit gevoel versterkten. De fijne penteekeningen van Amy stelden de geschilderde vazen van Mary in de schaduw: dat was doorn nommer één; de alverwinnende Tudor had vier maal met Amy gedanst op de laatste partij en maar eens met Mary, dat was doorn nommer twee; maar wat haar het meest hinderde en een verontschuldiging kon zijn voor haar onvriendelijk gedrag was het gerucht, haar door een welmeenende babbelkous overgebracht, dat de meisjes March zich bij de Lambs over haar hadden vroolijk gemaakt. De blaam hiervan had op Jo moeten vallen, want haar ondeugende nabootsing was te getrouw geweest om niet ontdekt te worden, en de vroolijke Lambs hadden de aardigheid niet kunnen verzwijgen. De schuldigen hadden hiervan evenwel niets gemerkt, en men kan zich de teleurstelling van Amy begrijpen, toen mevrouw Chester[63]—die natuurlijk boos was over de vermeende bespotting van haar dochter—op den laatsten avond, terwijl Amy bezig was de laatste hand te leggen aan haar mooie tafel, op vriendelijken maar koelen toon tot haar zei:

“Ik merk, lieve kind, dat verscheiden jonge dames het niet goed van mij vinden, dat ik deze tafel aan iemand anders geef dan aan mijn dochters, omdat dit de voornaamste en volgens sommigen de mooiste tafel is, en daar mijn meisjes zich de meeste moeite hebben gegeven om den bazaar tot stand te brengen, is het feitelijk ook niet meer dan billijk dat zij deze plaats innemen. Het spijt mij, maar ik weet, dat je te veel belang stelt in het doel, dan dat je je een kleine persoonlijke teleurstelling zou aantrekken, en je kunt natuurlijk een van de andere tafels nemen.”

Mevrouw Chester had eerst gedacht, dat het haar gemakkelijk zou vallen deze kleine toespraak te houden; maar toen het moment daar was, vond zij het tamelijk moeilijk het op een natuurlijken toon te doen, terwijl Amy’s oprechte oogen haar vol verbazing en droefheid aanzagen.

Amy giste dat hier meer achter stak, maar kon niet raden wat, en antwoordde bedaard, hoewel zij zich gekrenkt voelde en dat ook toonde:

“Misschien hebt u liever, dat ik in ’t geheel geen tafel neem?”

“Mijn lieve kind, wees maar niet boos, ik doe het alleen maar voor den vorm; mijn dochters moeten natuurlijk de hoofdrol spelen, en deze tafel wordt beschouwd als de plaats, die haar volgens recht en billijkheid toekomt. Ik zou je hier graag willen laten, en dank je zeer voor alles wat je hebt gedaan om ze zoo mooi te maken; maar wij moeten natuurlijk onze eigen wenschen opgeven, en ik zal er voor zorgen, dat je een ander goed plaatsje krijgt. Zou je de bloementafel willen hebben? De kleine meisjes hadden op zich genomen die te schikken, maar zij hebben den moed laten zakken. Jij zou er iets heel liefs van kunnen maken, en je weet, een bloementafel heeft altijd veel aantrekkelijks.”

“Voorál voor de heeren.” voegde Mary er bij met een blik, waaruit Amy tenminste één oorzaak kon opmaken, waarom zij in ongenade was gevallen. Zij bloosde van drift, maar nam verder geen notitie van dien steek onder water, en antwoordde met onverwachte vriendelijkheid: “Zooals u wilt, mevrouw, ik zal mijn plaats hier dadelijk opgeven en die bij de bloemen nemen, als u dat beter vindt.”

“Je mag al wat van je zelf is, op je eigen tafel zetten, als je dat soms wilt,” bood Mary aan, wier geweten haar wel wat begon te kwellen, toen zij de mooie étagère, de geschilderde potjes en de aardige teekeningen zag, die Amy met zooveel zorg gemaakt en met zooveel smaak gerangschikt had. Zij bedoelde het vriendelijk, maar Amy vatte haar gezegde verkeerd op, en antwoordde haastig:

“O zeker, als het je in den weg staat,” en nadat zij haar bijdragen [64]bij elkaar had gepakt, verwijderde zij zich, met het gevoel, dat zij en haar kunstwerk onvergeeflijk beleedigd waren geworden.

“Nu is zij voor altijd boos. O hemel! had ik u maar niet gevraagd er over te spreken, Mama,” zei Mary, met een treurig gezicht naar de ledige plaatsen op de tafel ziende.

“Meisjesgekibbel duurt nooit lang,” antwoordde haar moeder, die met recht min of meer beschaamd was over het aandeel, dat zij in den twist had genomen.

De kinderen ontvingen Amy en haar schatten met vreugde, en deze hartelijke ontvangst kalmeerde eenigszins haar geschokt gemoed; zij zette zich aan het werk, vast besloten den prijs weg te dragen met haar bloementafel, nu de kunsttafel haar ontnomen was. Maar alles scheen wel tegen te loopen; het werd laat en zij was moe; ieder had het te druk met eigen zaken om haar een handje te helpen, en de kleine meisjes maakten ’t haar nog moeilijker en de verwarring nog grooter door hun luidruchtig gebabbel en hun onhandige pogingen om alles te regelen en te schikken.

De boog van klimop wilde maar niet stevig blijven staan, toen zij was opgezet, maar waggelde bij ’t minste stootje en dreigde op Amy’s hoofd te vallen, toen de bloemenmandjes er aan gehangen waren; op haar mooiste teekening viel een waterdroppel, die een bruinen traan achterliet op de wang van een cupido; zij bezeerde haar handen aan den hamer, en vatte kou in den tocht, welke laatste tegenspoed haar met onrust vervulde voor den volgenden dag.

Thuis heerschte groote verontwaardiging, toen Amy dien avond haar geschiedenis verhaalde. Haar moeder zei, dat het schande was, maar vond dat zij goed had gehandeld. Betsy verklaarde, dat zij in ’t geheel niet naar dien gekken bazaar wilde gaan kijken, en Jo vroeg waarom zij al haar mooie dingen niet wegnam, en die kleingeestige menschen alleen voor den boel liet zitten.

“Al zijn zij kleingeestig, dat is nog geen reden, waarom ik het ook zou zijn. Ik vind zoo’n manier van doen echt onbeschaafd, maar al meen ik reden te hebben om mij gegriefd te voelen, wil ik het niet toonen. Zij zullen dat dieper voelen, dan kleinzielige antwoorden en wraaknemingen, denkt u ook niet, Moeder?”

“Zeker, kindlief! kwaad met goed vergelden is altijd het beste ofschoon het soms niet heel makkelijk is,” zei haar moeder, met een uitdrukking op haar gelaat, die duidelijk deed zien, dat zij het verschil had leeren verstaan tusschen zeggen en doen.

Hoewel Amy herhaaldelijk de natuurlijke verzoeking voelde opkomen, om zich gekrenkt te toonen en zich te wreken, volhardde zij den heelen volgenden dag in haar voornemen om haar vijanden door vriendelijkheid te winnen. Zij maakte een goed begin, dank zij een stilzwijgende vermaning, die zij ongezocht maar zeer van pas ontving. Toen zij dien morgen bezig was met het schikken van haar tafel, terwijl de kinderen in een zijkamer de mandjes vulden, nam zij een klein boekje met een antiek bandje op, dat haar vader [65]onder zijn schatten had gevonden, en waarin zij op velijnpapier verschillende teksten had geïllustreerd. Terwijl zij met vergeeflijk zelfbehagen de blaadjes omsloeg, viel haar oog op een vers, dat haar tot nadenken bracht. Gevat in een smaakvol randje, las zij deze woorden: “Gij zult uwen naaste liefhebben als uzelven.” “Ik moest het doen, maar ik doe het niet,” dacht Amy, terwijl haar oog dwaalde van de leerrijke bladzijde naar het ontevreden gezicht van Mary achter de groote vazen, die de leegten niet konden verbergen, door het wegnemen van Amy’s “kunstvoorwerpen” ontstaan. Amy bleef een oogenblik nadenkend de bladzijden omslaan, waarin zij achtereenvolgens menig zacht verwijt las over elke opwelling van wrevel en onverdraagzaamheid. Vele verstandige en goede preeken worden ons dagelijks door allerlei onbewuste predikers op straat, op school, in het bureau, of thuis gehouden, zelfs een bazaarkraampje kan een preekstoel worden, als zij ons de woorden in ’t hart zendt, waaraan wij juist behoefte hebben. Amy’s geweten hield haar daar een klein betoog over dien tekst, en zij deed, wat velen van ons niet altijd doen, zij nam de les ter harte, en bracht haar dadelijk in praktijk.

Een groep meisjes stond rondom Mary’s tafel; zij bewonderden haar mooie voorwerpen en praatten over de verwisseling der verkoopsters. Al fluisterden zij, toch wist Amy heel goed dat zij over haar spraken, slechts één kant van de zaak hoorden en haar daarnaar beoordeelden. Het was niet aangenaam, maar een beter gevoel was in haar ontwaakt, en de gelegendheid bood zich weldra aan om daarvan een bewijs te geven. Zij hoorde Mary op teleurgestelden toon zeggen:

“’t Is jammer, want de tijd is te kort om andere dingen te maken, en ik kan de leegten niet vullen met lorren en prullen. De tafel was zoo goed in orde, en nu is zij letterlijk bedorven.”

“Misschien zou Amy ze wel terug willen geven, als je ’t haar vroeg,” deed een der meisjes aan de hand.

“Hoe zou ik dat kunnen, na al de onaangenaamheden,” begon Mary te zeggen, maar zij voltooide haar zin niet, want Amy’s stem riep opgewekt van den anderen kant der zaal:

“Je kunt ze met alle plezier krijgen, Mary, zonder er zelfs om te vragen, als je ze noodig hebt! Ik was juist van plan je voor te stellen ze weer op jouw tafel te zetten, want ze passen beter op de jouwe dan op de mijne. Hier zijn ze, neem ze maar terug; ’t was niet aardig van me, dat ik ze gisterenavond zoo gauw meenam.”

Onderwijl had Amy haar bijdragen weer met een vriendelijken glimlach op de tafel gezet en liep toen haastig weg met het gevoel, dat het gemakkelijker is een goede daad te verrichten, dan er dank voor aan te nemen.

“Dat is echt aardig van haar, vind je niet?” riep een der meisjes. Het antwoord van Mary was onverstaanbaar, maar een ander meisje, wier taak het geweest was, limonade te maken, en wier [66]humeur daardoor misschien wat verzuurd was, antwoordde met een onaangenamen lach: “O, ja echt aardig! ze wist natuurlijk wel, dat zij ze op haar eigen tafel toch niet zou kunnen verkoopen.”

Dat was wreed; wanneer we ons een opoffering getroosten, zien wij die tenminste graag gewaardeerd; en voor een oogenblik speet het Amy, dat zij zoo gehandeld had, maar haar ergernis week heel gauw voor een gevoel van voldoening. Haar werk begon beter te vlotten; de meisjes waren allen even vriendelijk, en de kleine daad van zelfverloochening scheen de lucht rondom haar eensklaps gezuiverd te hebben.

De dag was lang en vervelend voor Amy; zij zat bijna den heelen tijd alleen achter haar tafel, want de kinderen lieten haar spoedig in den steek; slechts weinige bezoekers hadden geld over voor bloemen in den zomer en haar bouquetten begonnen lang voor den avond te verwelken.

De kunsttafel oefende voortdurend de grootste aantrekkingskracht in de zaal; den geheelen dag verdrong men er zich, en de verkoopsters waren gedurig in de weer, en liepen af en aan met gewichtige gezichten en rammelende geldtaschjes, Amy keek ze dikwijls met droevige oogen na; ze verlangde ook te zijn, waar zij zich thuis gevoelde, in plaats van in een hoek, waar zij niets te doen had, en de gedachte, dat haar heele familie en Laurie en zijn vrienden haar ’s avonds zoo zouden zien zitten, was een ware marteling voor haar.

Zij ging eerst tegen den avond naar huis, zag toen zoo bleek en was zoo stil, dat allen begrepen, hoe ’n moeilijke dag het voor haar geweest was, ofschoon zij nergens over klaagde en zelfs niet vertelde, wat zij gedaan had. Haar moeder schonk haar een extra lekker kopje thee, Bets hielp haar zich kleeden, en maakte een beelderig bouquetje voor haar, terwijl Jo de familie verbaasde door zich met bizondere zorg op te sieren, terwijl zij allerlei geheimzinnige wenken gaf, dat het blaadje wel gauw zou omgekeerd worden.

“Jo, ik bid je, doe niets onmogelijks; ik wil er volstrekt geen drukte over gemaakt hebben; laat dus alles over je kant gaan en gedraag je ordentelijk,” smeekte Amy, die vroeg van huis ging, in de hoop een frisschen voorraad bloemen te vinden om haar ongelukkige tafel een beetje op te kunnen sieren.

“Ik ben alleen van plan zoo betooverend mogelijk te zijn, tegen ieder dien ik ken, en ze zoo lang mogelijk in jouw hoekje te houden. Teddy en zijn club zullen ons wel een handje helpen, en je zult zien dat we nog plezier hebben!” antwoordde Jo, terwijl zij over het hek leunde om op Laurie te wachten. Na eenige oogenblikken hoorde zij in den schemer den welbekenden stap naderen, en liep hem tegemoet.

“Is dat mijn jongen?”

“Zoo zeker als dat mijn meisje is,” en Laurie trok haar hand [67]in zijn arm, met het genoeglijke gezicht van iemand, wiens hoogste wenschen vervuld zijn.

“O, Teddy, je moet eens hooren wat er gebeurd is!” en Jo vertelde al Amy’s grieven met zusterlijke warmte.

“Verscheiden van mijn kennissen zijn van plan er heen te gaan, en ik laat mij hangen, als ik ze niet al Amy’s bloemen zal laten opkoopen, en daarna post vatten voor haar tafel,” riep Laurie, de zaak onmiddellijk met warmte omhelzende.

“Amy zegt, dat haar bloemen in ’t geheel niet mooi meer zijn, en de nieuwe zullen misschien niet bijtijds komen. Ik wil niet onrechtvaardig of ergdenkend wezen, maar ’t zou mij toch niet verbazen, als zij in ’t geheel niet kwamen. Als menschen tot één laagheid in staat zijn, kunnen zij ook wel eene tweede begaan,” zei Jo op een toon vol verachting.

“Heeft Hayes haar dan niet de mooiste bloemen uit onzen tuin gebracht? Ik had het hem toch gezegd.”

“Dat wist ik niet, hij heeft het zeker vergeten; en nu je grootvader niet heel wel is, wou ik hem niet lastig vallen met er om te vragen.”

“Hè, Jo, hoe kon je nu denken, dat je er om vragen moest? Zij zijn immers even goed van jou als van mij; wij deelen immers alles samen?” begon Laurie op een toon, die Jo al dadelijk “stekelig” maakte.

“Goeie Hemel! Dat hoop ik niet! In sommige van jouw dingen zou ik in het geheel niet graag deelen. Maar wij moeten hier niet staan zeuren; ik moet Amy nog helpen; verdwijn dus maar gauw, en maak je netjes; en als je dan zoo goed wilt zijn om Hayes nog een mand met mooie bloemen naar de zaal te laten brengen, zal ik je mijn leven lang zegenen.”

“Zou je dat nu maar niet vast doen?” verzocht Laurie, zoo smeekend, dat Jo met alles behalve beleefden haast het hek voor zijn neus dichtgooide, en hem door de tralies toeriep: “Ga alstjeblieft heen, Teddy, ik heb het druk.”

En het blaadje werd dien avond omgekeerd, dank zij de samenzweerders, want Hayes bracht een massa bloemen, met een keurig mandje, dat hij naar zijn beste vermogen geschikt had, voor een middenstuk; en toen verscheen de familie March in haar geheel, en Jo deed niet tevergeefs haar best, want de menschen kwamen niet alleen, maar bleven ook, lachten om haar grappen, bewonderden Amy’s smaak, en schenen zich bizonder goed te amuseeren. Daarna sprongen Laurie en zijn vrienden beleefd in de bres; zij kochten al de bouquetten, schaarden zich om de tafel, en maakten Amy’s hoekje tot het vroolijkste plekje in de zaal. Amy raakte nu volkomen in haar element, en was, al ware het alleen maar uit dankbaarheid, zoo vroolijk en vriendelijk mogelijk, tot de conclusie komende, dat de deugd toch soms zich zelve wel eens loont. [68]

Jo gedroeg zich voorbeeldig; en toen Amy gelukkig door haar eerewacht omgeven was, drentelde haar zuster door de zaal, en ving hier en daar een paar gezegden op, die haar licht gaven omtrent het veranderd gedrag der Chesters. Zij betreurde haar aandeel in de onaangenaamheid, en besloot Amy zoo spoedig mogelijk vrij te pleiten; zij ontdekte ook wat Amy ’s morgens met haar bijdragen gedaan had, en vond haar een toonbeeld van zelfverloochening. Toen zij de kunsttafel voorbijging, keek zij eens rond naar de bijdragen van haar zuster, maar kon er geen spoor van ontdekken. “Zeker ergens in een hoek gestopt,” dacht Jo, die, verongelijkingen haar zelf aangedaan, kon vergeven, maar vuur en vlam was, als iemand haar familie beleedigde.

“Dag juffrouw March, hoe gaat het Amy met het verkoopen?” vroeg Mary op verzoenenden toon—want zij verlangde te toonen, dat zij ook edelmoedig kon wezen.

“Zij heeft alles verkocht wat de moeite waard was, en amuseert zich nu. De bloementafel heeft zooals u weet, altijd veel aantrekkelijks, vooral voor heeren.”

Jo kon zich niet weerhouden om haar dien kleinen steek te geven, maar Mary nam het zoo zachtzinnig op, dat zij er een oogenblik later spijt van had, en de groote vazen die nog steeds onverkocht stonden, begon te prijzen.

“Is dat boekje met geïllustreerde teksten van Amy nog ergens hier? Ik zou dat graag voor Vader koopen,” zei Jo, brandend van verlangen om te hooren, hoe het met het werk van haar zuster gegaan was.

“O, alles van Amy is al láng verkocht; ik zorgde dat de rechte menschen het te zien kregen, en ze hebben ons een aardig sommetje opgebracht,” antwoordde Mary, die, even goed als Amy, dien dag haar kleine verzoekingen had overwonnen.

Zeer bevredigd snelde Jo terug om de goede tijding over te brengen, en Amy was zoowel getroffen als verwonderd over het verhaal aangaande Mary’s woorden en toon.

“Nu hoop ik, dat jullie even edelmoedig je plicht zult doen bij de andere tafels, als je het bij de mijne gedaan hebt, vooral bij de kunsttafel,” verzocht Amy, die “Teddy’s bende,” zooals de meisjes de academievrienden noemden, graag een beetje commandeerde.

“Val aan, Chester, val aan! is het motto voor die tafel. Doe manmoedig je plicht, en jullie zult de waarde van je geld aan kunst in elke beteekenis van het woord ontvangen,” riep de onbedwingbare Jo, toen de gehoorzame phalanx gereed stond om te velde te trekken.

“Ik haast mij naar de bron der kunst, doch enkel om te komen in uw gunst!” zei de kleine Parker met een wanhopige poging om tegelijk teeder en dichterlijk te zijn, maar hij werd onmiddellijk tot zwijgen gebracht door Laurie, met een: “Zeer verdienstelijk, mijn zoon, voor zoo’n kleinen jongen,” terwijl hij hem vaderlijk op het hoofd tikte, en met hem weg stapte. [69]

“Koop de vazen,” fluisterde Amy Laurie toe, als een laatste vurige kool op het hoofd harer vijandin.

Tot Mary’s groote vreugde kocht “de jonge Laurence” niet alleen de vazen, maar wandelde hij zelfs de zaal door met een prachtstuk onder elken arm. De andere jongelui vielen even begeerig aan op allerlei broze ornamenten, en dwaalden daarna hulpeloos rond, beladen met theewarmers, lucifers-doosjes, beschilderde waaiers, linialen en thermometers van houtsnijwerk en andere nuttige en gepaste aankoopen.

Tante Carrol was er ook, hoorde het verhaal, keek heel vergenoegd, en fluisterde in een hoekje mevrouw March iets in het oor, dat de oogen van die dame van blijdschap deed schitteren, en haar Amy deed gadeslaan met een mengeling van trots en bezorgdheid, hoewel zij de oorzaak harer voldoening eerst eenige dagen later openhaarde.

De bazaar was bizonder goed geslaagd, en toen Mary Amy goeden nacht wenschte, maakte zij niet zooveel beweging als anders, maar gaf haar een hartelijken kus met een blik, waarin “wil vergeven en vergeten” te lezen stond. Hiermee was Amy voldaan, en toen zij thuis kwam, vond zij de vazen met groote bouquetten er in te pronk staan op den schoorsteenmantel in de zitkamer. “Een belooning voor de verdiensten van een edelmoedige March,” zooals Laurie met een buiging aankondigde.

“Je bent veel vaster van karakter en opofferender en liever dan ik ooit gedacht had, Amy. Je hebt je kranig gehouden, en ik bewonder je met mijn heele hart,” zei Jo gul, toen zij dien avond laat te zamen hun haar stonden te borstelen.

“Ja, dat doen wij allemaal, het was verbazend aardig van je haar zoo gauw te vergeven, ’t Leek me heel moeilijk nu je ’r zoo lang voor gewerkt en er je hart op gezet had zelf je mooie dingetjes te verkoopen. Ik geloof niet, dat ik zoo vriendelijk zou geweest zijn!” riep Betsy van haar kussen.

“Och, jullie hoeft mij niet zoo te prijzen. Ik deed alleen maar, wat ik graag zou willen dat anderen voor mij deden. Jullie lacht mij altijd uit, als ik zeg, dat ik een echte dame hoop te worden, maar daarmee meen ik een echte beschaafde vrouw, en daar doe ik mijn best voor. Ik kan het niet goed uitleggen, maar ik zou zoo graag verheven zijn boven al die kleine streken en bekrompenheden die vrouwen vaak onverdraaglijk maken. Ik ben er nog wel mijlen ver vandaan, maar ik doe mijn best, en ik hoop eenmaal te worden, zooals Moeder is.”

Amy sprak heel ernstig, en Jo zei met een hartelijken kus:

“Nu begrijp ik, wat je meent, en ik zal je nooit weer uitlachen, hoor! Je maakt meer vorderingen dan je denkt, en ik zal van jou een lesje nemen in ware beleefdheid, want je hebt het geheim afgekeken, geloof ik. Doe je best maar, kindlief, den een of anderen dag zul je er wel voor beloond worden, en niemand zal er zich [70]hartelijker over verblijden dan ik,” eindigde ze moederlijk.

Een week later werd Amy er voor beloond, maar de arme Jo vond het heel moeilijk blij te zijn. Er kwam een brief van Tante Carrol, en het gezicht van mevrouw March straalde zoo onder het lezen, dat Jo en Bets, die er bij zaten, verlangend vroegen welk heugelijk nieuws er was.

“Tante Carrol gaat de volgende week op reis, en vraagt....”

“Of ik met haar mee wil gaan!” viel Jo haar in de rede, in blijde verrukking uit haar stoel opvliegende.

“Neen, kindlief, jij niet, maar Amy.”

“O, Moeder, zij is nog zoo jong, ik kom het eerst aan de beurt; ik heb er zoo lang naar verlangd ... het zou mij zoo veel goed doen, en het zou zoo heerlijk zijn ... ik moet gaan!”

“Ik vrees, dat het onmogelijk is, Jo. Tante spreekt bepaald van Amy, en wij kunnen haar de wet niet stellen, als zij ons zoo’n aanbod doet.”

“Zoo is het altijd; Amy heeft al de pret, en ik al het werk. Het is niet eerlijk, o, het is niet eerlijk!” riep Jo hartstochtelijk.

“Ik vrees, dat het gedeeltelijk je eigen schuld is, kindlief. Toen ik Tante laatst sprak, klaagde zij over je onverschillige manieren en al te onafhankelijken geest, en hier schrijft zij, alsof zij iets, wat jij gezegd hebt, aanhaalt. Eerst meende ik Jo te vragen, maar daar ‘gunstbewijzen haar drukken’ en zij ‘een afschuw heeft van vreemde talen,’ durfde ik de invitatie niet wagen. Amy is zachter, zij zal prettig gezelschap voor Flo wezen, en dankbaar voor het nut, dat zij wellicht van deze reis trekken kan.”

“O, mijn tong, mijn afschuwelijke tong! O, waarom kan ik toch niet leeren zwijgen?” kreunde Jo, toen zij zich de woorden te binnen bracht, die over haar lot hadden beslist.

Toen mevrouw March den uitleg van de aangehaalde woorden vernomen had, zei zij deelnemend:

“Ik wou, dat jij had kunnen gaan, maar er is dezen keer geen kans op; tracht het dus blijmoedig te dragen, en bederf Amy’s genot niet door verwijten en klachten.”

“Ik zal mijn best doen,” beloofde Jo, met de oogen knippende, terwijl zij neerknielde om den inhoud van een werkmandje, dat zij in haar blijdschap had omgegooid, weer op te rapen. “Ik zal niet alleen trachten blij te schijnen, maar het ook werkelijk te zijn, en haar geen minuutje geluk te misgunnen, maar het zal mij niet gemakkelijk vallen, want het is een afschuwelijke teleurstelling,” en de arme Jo besproeide het mollige speldenkussentje, dat zij in de hand hield, met vele bittere tranen.

“Lieve Jo, ’t is wel heel zelfzuchtig, maar ik zou je niet kunnen missen, en ik ben zoo blij, dat jij dezen keer nog niet gaat,” fluisterde Betsy, terwijl zij haar, met mandje en al, zoo hartelijk en met zoo’n liefdevol gezichtje omhelsde, dat Jo zich getroost voelde, niettegenstaande het knagend berouw, dat haar den lust gaf om zich [71]zelve een stevige oorvijg te geven, en Tante Carrol nederig te smeeken haar met dit gunstbewijs te willen bezwaren, om te zien, hoe dankbaar zij het zou dragen.

Tegen dat Amy thuis kwam, was Jo in staat haar aandeel in de familievreugde te nemen; misschien niet zóó hartelijk als gewoonlijk, maar toch zonder Amy haar geluk te benijden. De jonge dame zelve ontving de heerlijke tijding met innige blijdschap, liep in stille verrukking door het huis, en begon dienzelfden avond haar verf te sorteeren en haar penseelen in te pakken, terwijl zij de bezorging van zulke kleinigheden als kleeren, geld enz. overliet aan hen, die niet zoozeer als zij in kunstvisioenen verdiept waren.

“Het is niet alleen een plezierreis voor mij, kinderen!” zei zij nadrukkelijk, terwijl zij haar beste palet afschrapte. “Deze reis zal over mijn loopbaan beslissen, want als ik eenig genie bezit, zal dat in Rome blijken, en dan zal ik iets doen om het te bewijzen.”

“En als je het niet bezit?” vroeg Jo, met roode oogen doorbordurend aan de nieuwe zakdoekjes, die Amy moest meenemen.

“Dan kom ik weer naar huis, en ga teekenlessen geven,” verklaarde de jeugdige artiste met wijsgeerige kalmte, maar zij trok een zuur gezicht bij het vooruitzicht, en schrapte haar palet, alsof zij van plan was krachtige pogingen in ’t werk te stellen, eer zij haar aspiraties opgaf.

“Neen, dat doe je toch niet; je houdt niet van hard werken, en je zult met een rijken man trouwen, en naar huis komen om je heele verdere leven in den schoot der weelde te zitten,” voorspelde Jo.

“Je voorspellingen komen wel eens uit, maar ik geloof niet, dat deze uit zal komen. Ik zou het wel willen, want als ik zelf geen kunstenares kan zijn, zou ik toch graag anderen voorthelpen, die het wel zijn,” antwoordde Amy glimlachend, alsof de rol van genadige beschermvrouwe haar veel meer toelachte dan die van teekenleerares.

“Hm!” kwam Jo met een zucht, “als jij ’t hoopt, dan zal het wel gebeuren ook, want jouw wenschen komen altijd uit—de mijne nooit.”

“Zou jij graag gaan?” vroeg Amy, nadenkend haar neus met haar mes platdrukkend.

“Nou!”

“Dan zal ik over een paar jaar om je schrijven, en zullen we in het Forum naar antiquiteiten zoeken, en al de plannen, die wij zoo dikwijls gemaakt hebben, ten uitvoer brengen.”

“Dank je, ik zal je aan je belofte herinneren, zoodra die blijde dag dáár is—als hij ten minste ooit komt,” antwoordde Jo, dit nevelachtig maar schitterend aanbod zoo dankbaar mogelijk aannemend.

Er was niet veel tijd voor toebereidselen, en het heele huis stond [72]op stelten, totdat Amy vertrokken was. Jo hield zich goed, tot de laatste glimp van Amy’s blauwen hoed verdween, toen vloog zij naar haar schuilplaats, den zolder, en schreide, tot zij niet meer kon. Amy was ook heel dapper, eer de boot van wal stak, maar juist toen de loopplank zou weggenomen worden, kwam het haar plotseling in de gedachte, dat weldra de wijde oceaan zou golven tusschen haar en allen, die zij het meest liefhad, en zij klemde zich vast aan Laurie, die het laatst bij haar was achtergebleven, en smeekte snikkend:

“O, zorg toch goed voor hen, als er iets mocht gebeuren”—

“Ja, ja, Amy, en als er iets mocht gebeuren, dan zal ik overkomen om je te troosten,” fluisterde Laurie, weinig denkende, hoe spoedig hij geroepen zou worden, deze belofte gestand te doen.

Zoo stoomde Amy weg naar de oude wereld, die altijd nieuw en schoon is voor jonge oogen, terwijl haar vader en haar vriend haar van den oever natuurden, vurig hopende, dat niets dan geluk het deel mocht zijn van het blijmoedige kind, dat hen bleef toewuiven, tot zij niets meer zagen dan het glinsteren van den zomer-zonneschijn op de golven.

[Inhoud]

HOOFDSTUK VIII.

ONZE BUITENLANDSCHE CORRESPONDENTE.

[Inhoud]

Londen.

Liefste Allemaal!

Hier zit ik nu werkelijk voor het raam van een kamer in Bath-Hotel, Piccadilly. Het is geen voornaam hotel, maar Oom logeerde er jaren geleden, en wou nergens anders heen. Wij blijven hier niet lang, dus komt het er ook weinig op aan. O, ik weet niet waar ik zal beginnen met jullie te vertellen hoe heerlijk alles is! ’t Is eenvoudig onmogelijk; ik zal dus maar eindjes uit mijn aanteekeningboekje zenden, want ik heb niets gedaan dan schetsen en krabbelen, sedert ik van huis ging.

Ik schreef al een paar regeltjes uit Halifax, toen ik mij zoo ellendig voelde, maar daarna genoot ik verder; ’k was bijna nooit ziek, en haast den heelen tijd op het dek, met allerlei aardige menschen om mee te praten. Iedereen was zoo vriendelijk voor mij, vooral de officieren! Lach maar niet, Jo; heeren zijn heusch heel nuttig aan boord, om je te helpen door kleine diensten te bewijzen, en daar zij niets te doen hebben, is het heel heilzaam, als je hun wat te doen geeft, anders zouden zij zich nog dood rooken, geloof ik.

Tante en Flo waren de heele reis over ziek en liefst alleen, dus [73]wanneer ik, al wat ik kon voor hen gedaan had, ging ik mij maar boven amuseeren. Heerlijk waren die wandelingen op het dek, en dan die goddelijke zons-ondergangen, en die prachtige luchten en golven! Het was bijna even heerlijk als paardrijden, als wij zoo door de golven schoten. Ik wou dat Bets had kunnen meegaan, het zou haar zooveel goed gedaan hebben! Jo zou stellig dadelijk in den top van de fokkemast, of hoe dat hooge ding heeten mag, gevlogen zijn, zich bevriend gemaakt hebben met de machinisten, en getoeterd hebben op de spreektrompet van den kapitein, om lucht te geven aan haar opgewondenheid.

Het was alles meer dan verrukkelijk! Maar toch was ik blij, toen ik de Iersche kust zag; alles zag er zoo lief en groen en zonnig uit, met bruine huisjes hier en daar, ruïnen op sommige heuveltoppen, en buitenplaatsen in de valleien, met herten die in de parken graasden. Het was nog heel vroeg in den morgen, maar ik had niets geen spijt, dat ik er voor was opgestaan, want de baai was vol bootjes, de kust zeldzaam schilderachtig, en de lucht vol rooskleurige wolkjes; ik zal het nooit vergeten!

Te Queenstown ging een van mijn nieuwe kennissen, mijnheer Lennox, van boord en toen ik iets zei over de meren van Killarney, zuchtte hij, en neuriede, terwijl hij mij sentimenteel aankeek:

“Wie kent haar niet, Kate Kearny?

Zij woont aan het meer van Killarney;

Voor haar blik, vol van glans,

Taant de zon aan den trans;

Maar noodlottig is ’t oog van Kate Kearny.”

Belachelijk, hè?

Te Liverpool bleven wij maar eenige uren stil. Het is een morsige drukke plaats, en het speet mij niets, dat wij er weer vandaan gingen. Oom ging de stad in en kocht een paar handschoenen van hondeleer, een paar leelijke dikke laarzen en een parapluie, en voor alle dingen liet hij zich scheren “à la cotelette”. Hij vleide zich toen, dat hij er als een echt Engelschman uitzag, maar den eersten keer, dat hij zijn schoenen liet poetsen, zag de kleine schoenpoetser, dat er een Amerikaan in stak, en zei grinnekend: “Klaar mijnheer, ik heb ze op zijn Yankeesch gepoetst!” Oom moest er vreeselijk om lachen.—O, maar ik moet u vertellen, wat die malle Lennox deed! Hij liet door zijn vriend Ward, die met ons meeging, een bouquet bestellen, en het eerste wat ik zag, toen ik mijn kamer binnenkwam, waren die beelderige bloemen en een kaartje met “Robert Lennox’ hartelijke groeten.” Was dat niet grappig? O, ik ben dol op reizen!

Ik zal nooit met mijn beschrijving tot Londen komen, als ik niet voortmaak. De reis met den trein was als een wandeling door een schilderij-zaal, vol heerlijke landschappen. Ik was verrukt over de boerderijen met rieten daken, met klimop begroeide muren, openslaande [74]vensters, en stevige vrouwen met blozende kinderen voor de deuren. Zelfs de koeien schenen rustiger dan de onze, zooals zij daar tot aan de knieën in de klaver stonden, en de kippen kakelden zoo tevreden, alsof zij nooit zenuwachtig werden, zooals Yankee-kuikens. Zulke frissche kleuren had ik nog nooit gezien; het gras zoo groen, de lucht zoo blauw, het koren zoo geel, de bosschen zoo donker—ik was den heelen weg over in één verrukking! Flo ook, en wij sprongen van den eenen kant naar den anderen om alles te zien, terwijl wij met een snelheid van tachtig mijlen in het uur voortvlogen. Tante was moe en viel in slaap, maar Oom las in zijn reisgids en wou zich over niets verbazen. Zoo ging het ongeveer: Amy vliegt op: “O, dat moet Kenilworth zijn; dat grijze huis tusschen de boomen!” Flo schiet naar het raampje: “O, ja, wat romantisch! Daar gaan we eens heen, is ’t niet, Vader?” Oom bewondert kalm zijn laarzen en antwoordt onverstoorbaar: “Neen, kindlief, tenzij jullie dorst hebt; het is een bierbrouwerij.”

Een pauze—dan roept Flo uit: “O, kijk eens; daar staat een galg, er wordt een man opgehangen!”

“Waar? Waar?” gilt Amy, en tuurt naar twee stevige palen met een dwarsbalk en een paar afhangende kettingen. “Een mijn,” merkt Oom op, met een ondeugend knipoogje.—“’k Zie een heele kudde lammetjes; zij liggen allemaal in ’t gras,” waarschuwt Amy. “O, kijk toch eens, Vader, zijn zij niet snoezig?” vraagt Flo sentimenteel. “Ganzen, jonge dames,” zegt Oom op een toon, die ons enthousiasme kalmeert, zoodat Flo zich gaat verdiepen in een romannetje en ik rustig alleen van het natuurschoon kan genieten.

Natuurlijk regende het, toen wij in Londen aankwamen, en er was niets te zien dan mist en parapluies. Wij rustten, pakten onze koffers uit, en deden tusschen de buien door een paar boodschappen. Tante Mary kocht het een en ander voor mij, want ik moest zoo overhaast van huis weg, dat ik niet half klaar was. Een keurigen witten hoed met een veer, een schattig lichtblauw neteldoekje en den elegantsten mantel dien jullie ooit gezien hebt. Het is heerlijk boodschappen te doen in Regentstreet; alles lijkt zoo goedkoop; beelderig lint voor een halven shilling de el! Ik heb een goeden voorraad opgedaan, maar mijn handschoenen zal ik in Parijs koopen. Klinkt dat niet chic en rijk?

Terwijl Oom en Tante uit waren, namen Flo en ik voor de grap een hansom en gingen een eindje rijden, hoewel wij later hoorden, dat het niet zoo heel comme il faut was voor jonge dames om daar alleen in uit te gaan. Het was zoo dwaas! want zoodra wij onder de houten boezelaar waren opgesloten, begon de man zoo hard te rijden, dat Flo doodsbang werd en mij verzocht hem te vragen ’t wat kalmer te doen. Maar hij zat ergens achterop aan den buitenkant en ik kon hem niet bereiken. Hij hoorde mij niet roepen, zag mij niet met mijn parasol wuiven, en daar zaten wij geheel hulpeloos, terwijl wij op een halsbrekende manier tusschen den [75]rijtuigdrom voort—en allerlei hoeken omgesleurd werden. Eindelijk ontdekte ik in mijn wanhoop een klein deurtje in de kap, en toen ik het openstootte, verscheen er een rood oog, terwijl een borrelstem vroeg:

“Nou, juffrouw?”

Ik gaf mijn bevelen zoo ernstig als ik kon, en zoodra hij met een “Jawel juffrouw” het deurtje dichtsloeg, liet de akelige vent zijn paarden stappen, alsof wij naar een begrafenis gingen. Ik tikte weer en riep “Een beetje harder,” en daar gingen we weer heen, in vliegenden ren, net als eerst, en toen onderwierpen wij ons maar aan ons lot.

Vandaag was het mooi weer en wandelden we in Hyde-Park, dat hier niet ver vandaan is, want wij zijn in de aristocratische wijk gelogeerd. De hertog van Devonshire woont hier dicht bij. Ik zie zijn livreiknechten dikwijls bij het hek staan, en het huis van den hertog van Wellington is ook niet veraf.

Je weet niet, lieve menschen, wat ik in ’t Park gezien heb. Tooneelen gewoon! Een echte poppenkastvertooning! Allerlei dikke, oude dames in kostbare equipages, met deftige palfreniers met zijden kousen en fluweelen broeken achterop, en gepoeierde koetsiers op den bok. Nuffige kindermeisjes met de schattigste kinderen, die ik ooit heb gezien, mooie jonge meisjes, die er uitzagen, alsof zij van alles blasé waren, fatten met wonderlijke hooge hoeden en onberispelijke handschoenen, die langzaam ronddrentelden, en lange soldaten, met korte roode buizen en berenmutsen, die er zoo grappig uitzagen, dat ik ze dolgraag had willen schetsen.

“Rotten Row” beteekent “Route de Roi” of koningsweg, maar het lijkt precies op een rijschool. De paarden zijn prachtig, en de mannen, vooral de rijknechten, rijden uitstekend, maar de vrouwen zijn stijf en wippen te veel op, wat tegen onze regels is. Ik had ze wel eens een Amerikaanschen galop willen laten zien, want zij draafden daar zoo plechtig op en neer in hun nauwe amazones en hooge hoeden, als de houten poppetjes uit een Noach’s ark.

Iedereen rijdt: oude mannen, dikke dames, kleine kinderen, en de jongelui flirten hier druk. Ik zag een paartje hun buttonholes omwisselen, want het is hier mode een bloem in het knoopsgat te dragen, en dat vond ik heusch een aardig idee.

Vanmiddag zijn wij naar Westminster Abbey geweest; maar verwacht niet van mij, dat ik daarvan een beschrijving zal geven—ik kan alleen maar zeggen, dat het meer dan prachtig was. Vanavond gaan wij naar een schouwburg, een waardig besluit voor den gelukkigsten dag van mijn leven.


Middernacht.

Het is laat, maar ik kan morgenochtend mijn brief niet laten weggaan, zonder te vertellen, wat er gisterenavond gebeurd is. Wie denkt u wel, dat binnenkwamen, toen wij aan de thee zaten? [76]Lauries’ Engelsche vrienden Fred en Frank Vaughn! Ik was zoo verbaasd. Zonder hun kaartjes zou ik ze niet herkend hebben. Het zijn een paar lange jongens met kneveltjes; Fred is heel knap,—Engelsch type—en Frank is veel flinker geworden, want hij trekt alleen nog maar wat met zijn been en heeft geen krukken meer noodig. Zij hadden van Laurie gehoord, waar wij logeeren zouden, en kwamen ons vragen, of wij bij hen wilden komen, maar Oom wil niet, dus nu zullen wij er alleen maar een bezoek brengen, en hen nu en dan zien. Zij gingen met ons naar den schouwburg, en wij hadden dolveel plezier, want Frank wijdde zich aan Flo, en Fred en ik praatten over allerlei dwaas’ en vroolijks in ’t verleden, het tegenwoordige en de toekomst, alsof wij elkander ons heele leven intiem gekend hadden. Zeg aan Bets, dat Frank naar haar gevraagd heeft, en dat het hem erg speet, dat zij zoo sukkelt. Fred lachte, toen ik van Jo sprak, en zond zijn “onderdanige groeten aan den grooten hoed.” Geen van beiden had Kamp Laurence en de pret, die wij daar hadden, vergeten. Wat een eeuw schijnt dat al geleden, hè?

Tante tikt al voor de derde maal tegen den muur, dus ik moet eindigen. Ik heb een gevoel als een mondaine Londensche dame, nu ik hier zoo laat zit te schrijven, met mijn kamer vol mooie dingen, en mijn hoofd een mengelmoes van parken, schouwburgen, nieuwe japonnen en galante cavaliers, die “Ah” zeggen en hun blonde snorren op de echt Engelsche-Lords-manier opstrijken. Ik verlang ontzettend jullie allen weer te zien, en niettegenstaande al mijn malle praat ben ik

Uw liefhebbende Amy.


Parijs.

Lieve Zusjes,

In mijn laatsten brief vertelde ik van ons verblijf in Londen, hoe vriendelijk de Vaughn’s waren, en wat prettige uitstapjes zij met ons maakten. Ik vond de tochtjes naar Hampton-Court en naar Kensington-Museum de allerheerlijkste—want in Hampton zag ik teekeningen van Rafaël en in het Museum zalen vol schilderijen van Turner, Lawrence, Reynolds, Hogarth, en andere beroemdheden. De dag in Richmond-Park was goddelijk—we hadden er een echt Engelschen pic-nic—en er waren zulke prachtige eiken en zooveel troepjes herten, te veel om te teekenen; wij hoorden ook een nachtegaal en zagen leeuweriken opstijgen. Wij genoten van Londen naar hartelust—dank zij Fred en Frank—en het speet ons erg weg te moeten, want hoewel Engelsche menschen niet gauw met iemand ingenomen zijn, als ze zich er eenmaal toe zetten, kan niemand hen in gastvrijheid overtreffen, geloof ik. De Vaughns hopen ons aanstaanden winter in Rome weer te zien, en het zou mij een groote teleurstelling zijn, als het niet gebeurde, [77]want Grace en ik zijn vriendinnen geworden en de jongens zijn erg aardig en leuk—vooral Fred.

Stel je voor, nauwelijks waren wij hier, of hij stond weer voor onze oogen, en zei, dat hij eens een poosje vacantie had genomen om een uitstapje naar Zwitserland te doen. Tante keek eerst wat strak, maar hij behandelde alles zoo kalm, dat zij er geen woord tegen zeggen kon; maar nu is alles in orde, en ik ben heel blij, dat hij gekomen is, want hij spreekt Fransch als een Franschman, en ik weet niet, wat wij zonder hem beginnen zouden. Oom weet geen tien woorden bij elkaar te krijgen en schreeuwt dan maar heel hard in het Engelsch, alsof de menschen hem daardoor beter begrijpen zouden. Tante’s uitspraak is ouderwetsch, en hoewel Flo en ik ons vleiden, dat wij er nog al goed in thuis waren, zien wij nu in, dat we ons daar deerlijk in vergist hebben, en we zijn dikwijls heel blij, dat Fred al dat “geparlefransch” zooals Oom het noemt, op zich neemt.

’t Is gewoon een ideaal leventje! Van den morgen tot den avond trekken wij er op uit om alles te bezien! nu en daarna zitten wij in de vroolijke café’s om wat te gebruiken, en hebben telkens allerlei dwaze avonturen. De regenachtige dagen breng ik door in ’t Louvre en haal mijn hart op aan de schilderijen. Jo zou voor een paar van de mooisten haar neus optrekken, omdat zij geen oog voor kunst heeft; maar ik heb het wel, en ik ben bezig mijn smaak zooveel mogelijk te ontwikkelen. Zij zou meer voelen voor de reliquieën van groote personen, want ik heb Napoleon’s steek en overjas, zijn wieg en een oud tandenborsteltje gezien, ook was er een schoentje van Marie Antoinette, de ring van St. Denis, het zwaard van Karel den Groote, en een hoop andere interessante dingen. Ik zal er uren over kunnen praten, als ik thuis kom, maar ik heb geen tijd om er nu meer van te schrijven.

Het Paleis Royal is meer dan prachtig—zoo vol byouterieën en mooie dingen, dat het mij bijna hinderde ze niet te kunnen koopen. Fred wou mij een paar dingen cadeau doen, maar dat mocht ik natuurlijk niet toestaan.

Dan zijn verder ook het Bois de Boulogne en de Champs Elysées très-magnifiques! en wandelen we dikwijls in de tuinen van de Tuilerieën, waar ’t ook heerlijk is, hoewel de ouderwetsche Luxembourgtuinen mij nog beter bevallen. Père la Chaise is heel eigenaardig; verscheiden graven zijn net kleine kamertjes, en als je ’r inkijkt, zie je een tafel met photographieën of schilderijen van de overledenen, en stoelen voor de achtergeblevenen om op te zitten, als zij komen treuren. Echt Franschachtig n’est-ce pas?

Onze kamers zijn in de Rue de Rivoli, en als wij op het balkon zitten, kunnen wij die prachtige straat heelemaal afkijken. Dat is zoo prettig, dat wij onze avonden daar dikwijls blijven verpraten, wanneer wij te vermoeid zijn van ons “dagwerk” om weer uit te gaan. Fred is bizonder onderhoudend en over ’t geheel de aardigste [78]en geschiktste jongen, dien ik ooit ontmoet heb—behalve Laurie! Die heeft nog iets innemenders. Ik wou dat Fred zwart haar had; want ik houd niet van blonde mannen; maar, de Vaughns zijn heel rijk en stammen van een voornaam geslacht af, daarom wil ik geen aanmerking maken op hun gele lokken; de mijne zijn altijd nòg geler.

De volgende week gaan wij naar Duitschland en Zwitserland, en daar wij elken dag doorreizen, zal ik enkel een paar haastige krabbeltjes kunnen schrijven. Ik houd mijn dagboek aan, en tracht “al wat ik zie en bewonder mij duidelijk te herinneren en juist te beschrijven,” zooals Vader mij aanraadde. Het is een goede oefening voor mij, en ’t zal jullie mét mijn schetsboek een beter denkbeeld van mijn reis geven, dan deze kattebelletjes.

Adieu! ik omhels jullie allen in gedachten.

Votre Amy.


Heidelberg.

Mijn lieve Mama,

Daar ik nog een rustig uurtje heb, eer wij naar Bern vertrekken, zal ik trachten u te vertellen, wat ik verder ondervonden heb: want er is iets heel belangrijks gebeurd, zooals u zult zien.

De vaart op den Rijn was heerlijk, en ik zat maar stil rond te kijken en te genieten, nam Vaders oude reisboeken en las daar alles in na. Ik heb geen woorden om alles te beschrijven. Te Coblentz hadden wij een aardig avontuurtje, want een troepje studenten uit Bonn, met wie Fred op de boot kennis had gemaakt, brachten ons een serenade. Het was een heldere maneschijn, en om één uur ’s nachts werden Flo en ik gewekt door muziek onder onze vensters. Wij sprongen uit bed en verscholen ons achter de gordijnen, maar nu en dan gluurden wij door een reetje en zagen, hoe Fred en de studenten beneden stonden te zingen. Het was zoo romantisch; de rivier, de brug, de bootjes, Ehrenbreistein aan den overkant, maneschijn overal, en muziek, die een steenen hart zou doen smelten!

Toen zij ophielden, wierpen wij een paar bloemen naar beneden, en zagen hen er om grabbelen, de onzichtbare schoonen kushanden toewerpen en eindelijk lachend verdwijnen—om te gaan rooken en bier te drinken, zeker! Den volgenden morgen liet Fred mij met een sentimenteel gezicht een paar verfrommelde bloemen zien, die hij in zijn vestzakje droeg. Ik lachte hem uit en zei, dat ik ze niet uit het raam gegooid had, maar Flo—wat hem vreeselijk scheen te ergeren, want hij wierp ze op straat en werd weer gewoon. Ik vreesde toen al, dat ik last met dat jongemensch zou krijgen—het begon er naar uit te zien.

De badplaatsen Nassau en Baden-Baden waren heel druk en vroolijk; Fred verspeelde er wat geld, waarover ik hem een beetje [79]kapittelde. Hij heeft wel iemand noodig om een oogje op hem te houden, nu Frank niet bij hem is. Kate zei eens, dat zij hoopte, dat hij gauw zou trouwen, en ik ben met haar eens, dat het goed voor hem zijn zou. Frankfort beviel mij bizonder; ik zag Goethe’s en Schillers standbeeld en Dannecker’s beroemde Ariadne! het was prachtig mooi, maar ik zou er meer aan gehad hebben, als ik het verhaal beter gekend had. Ik durfde er niet naar vragen, omdat iedereen het scheen te weten, of althans deed, alsof hij het wist. Ik hoop, dat Jo er mij later alles van vertellen zal. Ik had meer moeten lezen, want ik zie nu, dat ik heel weinig weet, en dat hindert mij erg.

Nu komt het ernstige gedeelte, want het is hier gebeurd, en Fred is juist vertrokken. Hij was zoo vriendelijk en prettig, dat wij allen wezenlijk veel van hem zijn gaan houden; maar ik dacht nooit aan iets anders dan aan een voorbijgaande vriendschap op reis, tot op den avond van de serenade. Sedert dien tijd begon ik te voelen, dat de wandelingen in den maneschijn, de gesprekken op het balkon, en de dagelijksche avonturen, voor hem meer dan een aardigheid waren. Ik heb niet met hem gecoquetteerd, Moeder, heusch niet,—maar ik heb mij telkens herinnerd, wat u mij gezegd hebt, en mijn uiterste best gedaan. Ik kan het niet helpen, als de menschen van mij houden, ik doe er geen moeite voor, en het spijt mij, als ik niet evenveel van hen houden kan, hoewel Jo zegt, dat ik geen hart heb. Nu weet ik, dat Moeder haar hoofd zal gaan schudden, en de meisjes zullen zeggen: “O, die kleine geldzuchtige heks,” maar ik ben toch vast besloten Fred te accepteeren, als hij mij vraagt, hoewel ik niet tot over de ooren verliefd op hem ben. Ik houd van hem, en wij kunnen het best samen vinden. Hij heeft een gunstig uiterlijk, is jong, nog al ontwikkeld en heel rijk—veel rijker dan de Laurences. Ik denk niet, dat zijn familie er iets tegen zou hebben, en ik zou stellig wel gelukkig worden, want zij zijn allen aardige, beleefde, onbekrompen menschen, en zij houden van mij. Daar Fred de oudste van de tweelingen is, erft hij zeker het landgoed, denk ik, en het is zoo prachtig! Zij hebben ook een huis in de stad in een fashionable straat—het maakt niet zooveel vertooning als onze groote huizen, maar het is veel gemakkelijker ingericht, en vol soliede weeldeartikelen, waar de Engelschen zoo mee ophebben. Ik houd er ook van, want het is zoo echt degelijk. Op hun buitenplaats heb ik het zilverwerk, de familiejuweelen, de oude bedienden en de schilderijen gezien, en het park, de mooie tuinen en de prachtige paarden. O, het zou alles zijn, wat je maar wenschen kon! En ik zou liever die degelijke weelde hebben dan den een of anderen voornamen titel, waarmee meisjes soms zoo ingenomen zijn, maar waar dan ook dikwijls alles mee ophoudt. Misschien ben ik geldzuchtig, ik beken dat ik een hekel heb aan armoede, en ik wil dan ook geen oogenblik langer arm zijn, dan ik bepaald hoef. Een van ons moet een goed huwelijk doen; Meta heeft het niet gedaan. Jo wil het niet doen, en Betsy kan het op [80]’t oogenblik niet—daarom zal ik het maar doen, en voor jullie allemaal zorgen. Ik zou geen man nemen aan wien ik een hekel had, of dien ik verachtte, daar kunt u zeker van zijn; en hoewel Fred niet precies mijn ideaal is, is hij toch heel goed, en mettertijd zou ik hem wezenlijk wel kunnen liefhebben, als hij erg veel van mij hield, en mij in alles mijn zin liet doen. Daarom heb ik deze week de zaak goed overlegd, want het was onmogelijk niet op te merken, dat Fred veel van mij houdt. Hij heeft het wel niet gezegd, maar hij toonde het in kleine dingen; hij wandelde nooit met Flo, zorgt altijd dat hij in het rijtuig, aan tafel of op straat naast mij komt, kijkt sentimenteel als wij alleen zijn, en woedend als iemand anders mij durft aanspreken. Gisteren aan tafel was er een Oostenrijksch officier, die ons fixeerde, en daarna iets zei tot zijn buurman—een verloopen soort van baron—over ein wunderschönes Blöndchen, en Fred keek zoo woedend als een leeuw, en sneed zijn vleesch met zoo’n heftigheid, dat het bijna van zijn bord vloog. Hij is niet zoo’n koele, stijve Engelschman, maar nog al opvliegend, want hij heeft Schotsch bloed in zijn aderen, wat je al wel kunt opmaken uit zijn helderblauwe oogen.

Gisteravond gingen wij allemaal naar het slot om de zon te zien ondergaan, ten minste allen behalve Fred, die ons op den terugweg tegen zou komen, nadat hij naar het postkantoor was geweest, om te zien of er ook brieven voor ons waren. Wij dwaalden heerlijk door de ruïne, zagen de gewelven met het monstervat, en de schilderachtige tuinen, lang geleden door den keurvorst voor zijn Engelsche vrouw aangelegd. Mij beviel het terras het best, want het uitzicht is er goddelijk; dus terwijl de anderen de zalen van binnen gingen bekijken bleef ik daar zitten, om een grijzen leeuwenkop op den muur, met overhangende purperen kamperfoelieranken, te schetsen. Het was net iets uit een roman, zooals ik daar zat, en den Neckar door het dal zag stroomen, luisterend naar de muziek van het Oostenrijksche korps beneden, en wachtende op de komst van mijn aanbidder—want als een echte romanheldin had ik een voorgevoel van wat er gebeuren zou, en ik was er geheel op geprepareerd. Ik voelde me niets blozerig of beverig, maar heel kalm, alleen maar een beetje opgewonden.

Na een poosje hoorde ik Fred’s stem, en daar kwam hij aandraven door de groote poort om mij te zoeken. Hij zag er zoo ontdaan uit, dat ik mijzelf geheel vergat en hem vroeg wat er aan scheelde. Hij zei, dat hij juist een brief had ontvangen met het verzoek spoedig thuis te komen, want dat Frank gevaarlijk ziek lag; hij was dus van plan dadelijk met den nachttrein te gaan, en had alleen maar tijd om afscheid te nemen. Het speet mij erg voor hem, en ik was teleurgesteld voor mijzelf—maar dat duurde maar een minuut—omdat hij, terwijl hij mijn hand drukte, op een toon, die voor geen tweede uitlegging vatbaar was, zei: “Ik kom gauw terug—zul je mij niet vergeten, Amy?” [81]

Ik beloofde het niet, maar ik keek hem aan, en hij scheen tevreden—er was geen tijd meer om iets te zeggen dan groeten en afscheidswenschen, want in minder dan een uur was hij weg, en wij missen hem allen erg. Ik weet, dat hij graag gesproken zou hebben, maar ik maak uit een vluchtig gezegde van hem op, dat hij zijn vader beloofd had, vooreerst nog niets van dien aard te doen—want hij is nog al heet gebakerd, en de oude heer is bang voor een buitenlandsche schoondochter. Wij zullen elkander gauw in Rome weerzien; en als ik niet van gedachten verander, zal ik, als hij vraagt: “Wil je mijn vrouw worden?” antwoorden: “Ja, met alle genoegen.”

Dit alles natuurlijk onder de roos, maar ik verlangde dat u zou weten wat er aan de hand is. Wees niet ongerust over mij; bedenk, dat ik uw “voorzichtige Amy” ben, en dat ik niets overijld zal doen. Zend mij zooveel goeden raad als u wilt; als ik kan, zal ik er gebruik van maken. O, wat zou ik graag eens een rustig praatje met u hebben, Moedertje. Heb mij lief en vertrouw mij.

Als altijd

Uw Amy.

[Inhoud]

HOOFDSTUK IX.

VERBORGEN LEED.

“Jo, ik ben ongerust over Betsy.”

“Hé, Moeder, zij heeft er toch bizonder goed uitgezien na de komst van de kleintjes.”

“Ik ben nu niet zoo zeer ongerust over haar gezondheid, als wel over haar zielstoestand. Ik geloof zeker, dat zij iets op het hart heeft, en ik wou zoo graag, dat jij probeerde te weten te komen, wat het is.”

“Waarom denkt u dat, Moeder?”

“Zij zit zooveel alleen, en praat niet zooveel met Vader als vroeger. Laatst zat zij met een van de kinderen op schoot te schreien. Als zij zingt, zijn het altijd treurige liederen, en nu en dan heeft haar gezicht een uitdrukking, die ik niet begrijp. Dat is niets voor Bets, en het maakt mij ongerust.”

“Hebt u haar er naar gevraagd?”

“Ik heb het een paar maal geprobeerd, maar zij ontweek mijn vragen, of keek zoo bedroefd, dat ik maar ophield. Ik dring mij nooit in het vertrouwen van mijn kinderen, en ik hoef er gewoonlijk niet lang op te wachten.”

Mevrouw March sloeg Jo gade terwijl zij sprak, maar het gezicht [82]tegenover haar scheen geheel onbewust van geheime bekommernis, behalve over Betsy; en na eenige oogenblikken zwijgend voortgenaaid te hebben, hervatte Jo:

“Ik denk, dat het komt omdat zij ouder wordt, en natuurlijk begint te droomen, te hopen, te vreezen, en onrustig te zijn, zonder dat zij weet waarom, en zonder dat zij het uitleggen kan. Wel, Moeder, Bets is achttien; maar wij kunnen ons dat niet voorstellen en behandelen haar nog steeds als een kind, hoewel zij een jonge vrouw is.”

“Het is waar, lieve kind, wat groeien jullie allemaal gauw op,” antwoordde haar moeder met een glimlach en een zucht.

“Er is niets aan te doen, Moedertje; bereid u dus maar op allerlei tribulaties voor, en laat uw vogeltjes één voor één uit het nest vliegen. Ik zal nooit ver weg vliegen als u dat kan troosten.”

“Dat is me zeker een groote troost, Jo; ik voel mij altijd sterk, als jij thuis bent, nu Meta weg is. Bets is te zwak en Amy te jong om op te vertrouwen; maar als het er op aankomt, ben jij altijd klaar.”

“Och, u weet dat ik niet veel om een moeilijk karweitje geef, en er moet toch altijd één sloof in de familie zijn. Amy is onverbeterlijk voor fijne werkjes, ik lang niet; maar ik ben in mijn element, als al de kleeden moeten opgenomen worden, of als de heele familie tegelijk ziek is. Amy maakt zich buitenslands beroemd, maar als er thuis iets te doen is, dan ben ik uw man.”

“Ik laat Betsy dan maar aan jou over; zij zal haar teeder hartje eerder voor haar Jo, dan voor iemand anders openen. Wees heel vriendelijk voor haar, en laat haar niet denken, dat iemand op haar let of over haar spreekt. Als zij maar weer sterk en vroolijk werd, zou ik niets ter wereld meer te wenschen hebben.”

“Gelukkige ziel! Ik wensch zooveel!”

“Wel kind, wat dan?”

“Eerst zal ik Betsy’s bezwaren uit den weg zien te ruimen, en dan zal ik u de mijne vertellen. Zij zijn niet erg dringend, dus kan ik ze nog wel een poosje voor mij houden;” en Jo naaide voort met een wijs knikje, dat het hart van haar moeder, voor het oogenblik althans, volkomen omtrent haar geruststelde.

Oogenschijnlijk in haar eigen bezigheden verdiept, hield Jo een oogje op Betsy; en na eenige elkander tegensprekende gissingen, kwam zij eindelijk op iets, dat de verandering volkomen scheen te verklaren.

Een klein voorval gaf haar, naar zij meende, den sleutel van het geheim; en een levendige verbeelding en een liefhebbend hart deden het overige. Op zekeren Zaterdagmiddag toen zij en Betsy alleen bij elkander zaten, deed zij alsof zij geheel verdiept in haar schrijfwerk was; maar terwijl zij voortpende, lette zij telkens op haar zuster, die buitengewoon stil scheen te zijn. Zij zat aan het raam; en dikwijls liet zij haar werk op haar schoot zinken, en leunde [83]in een mismoedige houding met het hoofd in de hand, terwijl haar oogen over het sombere herfstlandschap dwaalden. Plotseling ging iemand beneden voorbij onder het fluiten van een vroolijk operadeuntje, en een stem riep haar toe:

“Alles in orde! Ik kom van avond!”

Betsy schrikte op, leunde uit het venster, glimlachte en knikte, staarde den voorbijganger na, totdat het geluid van zijn vluggen voetstap wegstierf, en zei zachtjes, als tot zich zelve:

“Wat ziet die goede jongen er toch sterk en gezond en gelukkig uit!”

“Hm,” kwam Jo, nog steeds aandachtig het gezichtje van haar zuster opnemende, want de blos verdween even spoedig als hij gekomen was, de glimlach stierf weg en een traan glinsterde op het kozijn. Betsy veegde hem af en keek schichtig naar Jo, maar deze krabbelde voort in wanhopige haast, schijnbaar geheel verdiept in “Olympia’s Eed.” Zoodra Betsy weer naar buiten staarde, sloeg Jo haar opnieuw gade, zag meer dan eens haar hand stilletjes naar haar oogen gaan, en las in haar half afgewend gelaat een onderworpen droefheid, die haar eigen oogen vol tranen deed schieten. Bevreesd zich te verraden sloop zij de kamer uit, iets mompelend over papier dat zij noodig had.

“Lieve hemel, Bets is verliefd op Laurie!” zei zij, terwijl zij op een stoel in haar kamer neerviel, doodsbleek van schrik over de ontdekking, die zij meende gedaan te hebben. “Dat zou ik nooit gedroomd hebben! Wat zal Moeder zeggen! Ik wou wel eens weten of hij—” hier hield Jo op, en werd vuurrood bij een plotseling invallende gedachte. “Als hij haar eens niet liefhad, wat zou dat vreeselijk zijn. Maar hij moet, ik zal er hem wel toe dwingen, en zij schudde dreigend het hoofd tegen het portret van den ondeugend glimlachenden jongen aan den muur. “O heden, wat schieten we in eens op! Meta getrouwd en mama, Amy aan het coquetteeren in Parijs, en onze Bets verliefd! Ik ben de eenige, die verstandig genoeg is, om zich niet met die gekheid in te laten.” Jo stond een oogenblik in gedachten verzonken het portret aan te staren; toen ontplooide zich haar gefronst voorhoofd, en zei zij met een beslist knikje—“neen, dank u, mijnheer, u bent heel aardig, maar niet standvastiger dan een weerhaan; schrijf dus maar geen aandoenlijke briefjes, en glimlach maar niet zoo dierbaar, want het helpt je niets, en ik wil het niet hebben!”

Ze zuchtte eens diep en verviel in ernstig gepeins, waaruit zij eerst ontwaakte bij het invallen van de vroege schemering. Toen ging ze naar beneden om nieuwe opmerkingen te maken, die haar vermoedens slechts bevestigden. Hoewel Laurie met Amy flirtte, en altijd gekheid maakte met Jo, was zijn gedrag tegenover Betsy steeds bizonder vriendelijk en zacht geweest, maar dat was het geval met iedereen; daarom kwam het in niemand op, dat hij meer om haar zou geven, dan om de anderen. Integendeel, in den laatsten [84]tijd leefde de heele familie onder den indruk, dat “onze jongen” meer dan ooit van Jo ging houden, die evenwel geen woord over dit onderwerp wilde hooren, en hevig uitvoer tegen ieder, die er van durfde gewagen. Als zij iets geweten hadden van al de teedere episoden in het afgeloopen jaar, of liever van de pogingen tot teederheid, die in de kiem verstikt waren, zouden zij allen met innige voldoening hebben kunnen zeggen: “Ik heb het wel voorspeld!” Maar Jo had een hekel aan “sentimenteel gezeur”, wilde het niet toestaan, en was altijd klaar met een grap of een snauw, als zij het minste gevaar van dien kant zag naderen.

Toen Laurie pas aan de academie was, raakte hij zoowat elke maand verliefd; maar deze kleine vlammetjes waren even kort als hevig, schaadden niemand, en vermaakten Jo geweldig, die groot belang stelde in al de afwisselingen van hoop, wanhoop en gelatenheid, die haar in hun wekelijksche samenkomsten werden toevertrouwd. Maar er kwam een tijd, dat Laurie ophield met het offeren op verschillende altaren, geheimzinnige wenken gaf aangaande een verterenden hartstocht, en aanvallen had van Byroniaansche somberheid. Daarna vermeed hij het teeder onderwerp geheel en al, schreef wijsgeerige briefjes aan Jo, werkte hard, en verkondigde dat hij aan ’t “pompen” ging, om in een stralenkrans van roem te promoveeren. Dit beviel de jonge dame beter dan schemer-avond-confidenties, teedere handdrukken en welsprekende blikken; want bij Jo was het hoofd eerder ontwikkeld dan het hart en zij verkoos denkbeeldige helden boven werkelijke, omdat de eerste, als zij haar verveelden, tot nader order in de blikken poppenkeuken konden opgesloten worden, en de laatste minder handelbaar waren.

Zoo stonden de zaken, toen de groote ontdekking gedaan werd, en Jo nam Laurie dien avond oplettender waar, dan ooit tevoren. Wanneer zij dit nieuwe denkbeeld niet in ’t hoofd gekregen had, zou zij niets bizonders gezien hebben in de omstandigheid, dat Betsy heel stil, en Laurie heel vriendelijk jegens haar was. Maar daar zij haar levendige verbeelding den vrijen teugel liet, draafde deze in snellen draf met haar voort, en daar haar gezond verstand wel wat scheen te lijden onder het vele romanschrijven kwam dit haar niet te hulp. Bets lag als naar gewoonte op de sofa; Laurie zat op een laag stoeltje dicht bij en amuseerde haar met allerlei verhalen. Ze verlangde altijd naar haar wekelijksch praatje, en Laurie stelde haar nooit te leur. Maar dien avond verbeeldde Jo zich, dat Betsy’s oogen met bizonder welgevallen op het levendige, donkere gezicht naast haar rustten, en dat zij met gespannen aandacht luisterde naar een verhaal van een interessant cricketspel, hoewel de verschillende technische termen even onverstaanbaar voor haar waren als sanscrit. En, daar zij het zoo van harte wenschte, verbeeldde Jo zich ook, dat zij een toenemende innigheid in Laurie’s gedrag opmerkte, dat hij nu en dan fluisterde, minder dan gewoonlijk [85]lachte, een beetje afgetrokken was, en gedurig den shawl over Betsy’s voeten goed legde, met een bezorgdheid, die werkelijk teeder genoemd kon worden.

“Wie weet! er zijn wel vreemder dingen gebeurd!” dacht Jo, terwijl zij door de kamer drentelde. “Zij zal een engel van hem maken, en wat kan hij voor onze Bets het leven gemakkelijk en aangenaam doen zijn, als zij elkaar liefhebben! Ik zie niet in, hoe hij het zou kunnen laten, en ik geloof, dat hij haar zeker lief zou krijgen, als wij anderen maar uit den weg waren.”

Daar iedereen uit den weg was, behalve zij zelve, begon Jo te begrijpen, dat zij zich zoo gauw mogelijk uit de voeten moest maken. Maar waar zou zij heengaan? Brandende van verlangen om zich op het altaar van zusterlijke liefde te offeren, zette zij zich neer om dit punt eens ernstig te overdenken.

Nu was de oude sofa een wezenlijke patriarch van een sofa,—lang, breed, vol kussens en laag. Wel wat vaal en versleten, en geen wonder, want als zuigelingen hadden de meisjes er op geslapen en rondgekropen, als kinderen hadden zij over den rug gevischt, op de armen gereden, en menagerie er onder gespeeld, en als jonge meisjes hadden zij hun vermoeide hoofdjes er op neergelegd, droomen gedroomd, of naar teedere woorden geluisterd. Zij hadden allen die oude canapé lief, want zij was een familie-toevluchtsoord, en éen hoekje was altoos Jo’s geliefkoosd rustplaatsje geweest. Onder de vele kussens, die de eerwaardige rustbank versierden, was er éen langwerpig rond, met stekelig paardenhaar bekleed, en versierd met een harden knoop aan de uiteinden; dit weinig uitlokkend kussen was haar particulier eigendom en werd door haar gebruikt als verdedigingswapen, barricade, of streng voorbehoedmiddel tegen al te grooten sluimerlust.

Laurie kende dit kussen maar al te goed, en had reden om het met bizonderen afkeer te beschouwen, daar hij er in vroeger dagen, toen stoeien nog geoorloofd was, vaak onbarmhartig mee toegetakeld werd, en het hem nu dikwijls beroofde van het plaatsje, waarop hij het meest gesteld was, naast Jo, in het hoekje van de canapé. Als “de worst”, zooals zij het noemden, overeind stond, was dit een teeken, dat hij mocht naderen en rusten, maar wee over man, vrouw en kind, die het durfde verleggen, wanneer het dwars over de sofa lag! Dien avond vergat Jo haar hoekje te barricadeeren, en ze zat nog geen vijf minuten, of een lange gedaante verscheen naast haar, en met beide armen uitgespreid over den rug van de canapé en beide lange beenen voor zich uitgestrekt, riep Laurie, met een zucht van voldoening: “Dat is een tref.”

“Geen nonsens, alstjeblieft!” snauwde Jo, haar kussen zwaaiende. Maar het was al te laat, er was geen plaats meer voor; het kwam op den grond te land en verdween op de meest geheimzinnige manier.

“Kom Jo, wees nu niet stekelig! Nadat een mensch zich de heele [86]week tot een geraamte heeft afgesloofd, verdient hij wel eens een beetje verwend te worden.”

“Betsy zal je wel verwennen, ik heb het te druk!”

“Neen, ik wil haar niet lastig vallen; maar jij houdt van zoo iets, of je moest er plotseling den smaak voor verloren hebben. Is dat zoo? heb je een hekel aan me gekregen en begeer je me met kussens te verjagen?”

Iets meer verteederends dan deze treffende vraag kon moeilijk bedacht worden, maar Jo trachtte “haar jongen” te vernietigen door hem op het lijf te vallen met de grimmige vraag:

“Hoeveel bouquetten heb je deze week aan juffrouw Randal gezonden?”

“Geen een, op mijn woord. Zij is geëngageerd—dus!”

“Daar ben ik blij om; dat is een van je vele dwaze geldverspillingen, bloemen en prullen te sturen aan meisjes, om wie je geen zier geeft,” zei Jo berispend.

“Verstandige meisjes om wie ik erg veel geef, willen niet hebben, dat ik hen ‘bloemen en prullen’ stuur, en wat moet ik dan doen? Mijn gevoelens moeten een uitweg hebben!”

“Moeder houdt niet van flirten, zelfs niet uit gekheid, en jij flirt vreeselijk, Teddy.”

“Ik zou alles willen geven, als ik kon antwoorden: jij ook. Maar nu ik dit niet kan, wil ik alleen maar zeggen, dat ik niets geen kwaad zie in dit vermakelijke spelletje, als beide partijen begrijpen, dat het maar gekheid is.”

“Het lijkt wel amusant, maar ik kan het eenvoudig niet leeren. Ik heb het geprobeerd, omdat het zoo stijf staat in gezelschap, als je niet doet zooals ieder ander; maar ik heb het er nog niet ver in gebracht,” bekende Jo, haar rol van mentor vergetende.

“Neem les bij Amy; die heeft er goed slag van!”

“Ja, zij doet het handig, en schijnt het nooit te ver te drijven. Ik geloof, dat het sommige menschen natuurlijk afgaat en dat zij zonder eenige moeite kunnen behagen, terwijl andere altijd op verkeerde plaatsen verkeerde dingen zeggen en doen.”

“Ik ben blij, dat jij niet kunt flirten; het is zoo’n verkwikking eens een verstandig, openhartig meisje te zien, dat vertrouwelijk en vriendelijk kan zijn, zonder zich gek aan te stellen. Onder ons gezegd, Jo, een paar van de meisjes, die ik ken, gaan er zoo ver mee, dat zij zich moesten schamen. Zij meenen niets kwaads, dat geloof ik wel; maar als zij wisten hoe er later over hen gesproken werd, zouden zij het stellig laten.”

“Zij bepraten jullie evengoed; en daar hun tongen het scherpst zijn, zijn jullie, jongens, er het ergst aan toe, want jullie zijn precies even coquet als zij. Wanneer jongelui zich gewoon gedroegen, zouden zij het ook doen; maar omdat zij weten, dat jullie van dien nonsens houdt, gaan ze er mee voort; en dan veroordeel je hen er later om!” [87]

“Je weet er nog niet veel van, jongejuffrouw,” zei Laurie, beleerend. “Wij houden niet van die malle coquettes, al nemen wij er soms den schijn van aan. Over lieve, eenvoudige meisjes wordt onder jongelui nooit dan met achting gesproken. Heilige onschuld, als je eens voor een maand in mijn plaats was, zou je dingen hooren, die je stellig zouden verbazen. Op mijn woord, als ik een van die aanstellerige wezens zie, zou ik altijd wel willen zeggen, wat in dat kinderversje staat: ‘Schaam u, poedel, schaam u wat!’”

Het was onmogelijk niet te lachen over den potsierlijken strijd tusschen Laurie’s ridderlijken afkeer om iets kwaads van het vrouwelijke geslacht te zeggen, en zijn zeer natuurlijke antipathie tegen de onvrouwelijke dwaasheden, waarvan hij in zijn studentenleven zoo menig voorbeeld aantrof. Jo wist, dat “de jonge Laurence” door berekenende moeders als een “hoogst verkieselijke partij” werd beschouwd, dat hun dochters hem toelachten, en dat hij genoeg gevleid werd door vrouwen van allerlei leeftijd, om een zotskap van hem te maken; zij hield dus naijverig de wacht over hem, vreezende, dat hij bedorven zou worden, en zij was nu veel meer verheugd, dan zij wilde toonen, toen zij hoorde, dat hij nog in eenvoudige, natuurlijke meisjes geloofde. Plotseling weer in haar vermanenden toon vervallende zei zij wat zachter: “Als je gevoelens bepaald een uitweg moeten hebben, Teddy, wijd je dan aan een van die ‘lieve, eenvoudige meisjes’, voor wie je achting voelt, en verbeuzel je tijd niet met die laffe wezens.”

“Raad je mij dat in ernst aan?” en Laurie keek haar in de oogen met een dwaze mengeling van onrust en vroolijkheid.

“Ja zeker; maar je zou beter doen met te wachten, tot je gepromoveerd was, en je onderwijl vast een beetje te verbeteren. Je bent niet half goed genoeg voor—nu, voor wie dat ‘lieve, eenvoudige meisje’ dan ook mag zijn;” en Jo keek ook een beetje eigenaardig want bijna was haar een naam ontsnapt.

“Neen, dat ben ik ook niet,” bekende Laurie, met een voor hem geheel nieuwe uitdrukking van nederigheid, terwijl hij de banden van Jo’s schortje om zijn vinger wond.

“Lieve hemel, zoo komen wij nooit verder,” dacht Jo, en voegde er overluid bij: “Toe, ga eens wat zingen; ik snak naar wat muziek, en ik hoor je altijd zoo graag.”

“Ik blijf liever hier zitten, dank je.”

“Neen, dat kan niet, er is geen plaats. Kom, maak jezelf nu maar eens verdienstelijk, nu je te groot bent om voor ornament te dienen. Ik dacht, dat jij er zoo’n hekel aan had om aan den boezelaar van een vrouw te hangen,” prikkelde Jo, een paar van zijn oproerige woorden aanhalende.

“Dat hangt er heelemaal van af, wie den boezelaar voorheeft;” en Laurie gaf een brutalen ruk aan de banden.

“Ga je haast?” vroeg Jo naar het kussen duikende.

Laurie vloog op, en zoodra het eerste studentenlied weerklonk, [88]sloop zij stil weg, en kwam niet terug, voordat de jonge heer in heftige verontwaardiging verdwenen was.

Jo lag dien nacht lang wakker, en eindelijk, juist op het punt van in te slapen, deed een gesmoorde snik haar op eens naar Betsy’s bed vliegen, met de bezorgde vraag: “Wat scheelt er aan, Bets?”

“Ik dacht, dat je al sliep,” snikte Betsy.

“Is het de oude pijn, lieveling?”

“Neen, het is iets nieuws, maar ik kan het wel dragen,” en Betsy trachtte haar tranen te bedwingen.

“Toe, vertel er mij eens alles van, en laat ik het genezen, zooals ik de andere pijn heb gedaan.”

“Dat kun je niet; hier helpt niets voor.” Verder kon Betsy niet spreken, maar ze klemde zich aan haar zuster vast en schreide zoo wanhopend, dat Jo er van schrikte.

“Waar zit het? zal ik Moeder gaan roepen?”

Betsy antwoordde niet op de eerste vraag, maar in het donker ging de eene hand onwillekeurig naar haar hart, alsof zij de pijn daar voelde; met de andere hield zij Jo stijf vast, en fluisterde driftig: “Neen, neen, roep Moeder niet, vertel het haar niet! Ik zal wel gauw beter zijn, kom hier bij mij liggen, en strijk met je hand over mijn voorhoofd. Dan zal ik stil zijn en gauw gaan slapen; heusch, ik beloof het je.”

Jo gehoorzaamde, maar terwijl haar hand zachtjes heen en weer gleed over Betsy’s gloeiend voorhoofd en vochtige oogleden, was haar hart overvol, en verlangde ze innig te mogen spreken. Maar, jong als zij was, zij had geleerd, dat harten, evenmin als bloemen tegen een ruwe behandeling kunnen, en zich van zelf moeten openen; daarom, hoewel zij de reden van Betsy’s nieuwe droefheid meende te weten, zei zij enkel op teederen toon: “Is er iets, dat je hindert, Bets?

“Ja, Jo!” na een lange pauze.

“Zou het je geen troost geven, als je mij vertelde wat het is?”

“Nu niet—nog niet.”

“Dan zal ik er niet naar vragen, maar vergeet niet, Betslief, dat Moeder en Jo altijd klaar zijn om naar je te luisteren en je te helpen, als zij kunnen.”

“Dat weet ik. Ik zal het je later wel vertellen.

“Is de pijn nu beter?”

“O ja, veel beter; je bent zoo’n goede troost Jo.”

“Ga dan maar slapen, lieveling, ik zal bij je blijven.”

Zoo vielen zij in elkanders armen in slaap, en den volgenden morgen scheen Betsy weer geheel en al in orde te zijn; want als men achttien jaar is, duurt de pijn in hoofd noch hart lang, en kan een deelnemend woord de meeste kwalen genezen.

Maar Jo had een besluit genomen, en na eenige dagen nadenkens deelde zij het haar moeder mee.

“U vroeg mij laatst, wat mijn wenschen waren,” begon zij, toen [89]zij eens alleen bij elkander zaten. “Ik zal er u een van vertellen’, Moeder; ik zou dezen winter zoo graag eens voor een verandering ergens heen gaan.”

“Waarom, Jo?” en haar Moeder keek plotseling op, alsof zij een verborgen meening in haar woorden zocht.

Met haar oogen op haar werk antwoordde Jo ernstig: “Ik wou eens iets nieuws hebben; ik voel me zoo rusteloos, en verlang meer te zien, te doen en te leeren, dan tot nog toe. Ik denk te veel aan mijn eigen kleine wederwaardigheden, en ik heb een opfrisschinkje noodig; dus nu ik van den winter wel gemist kan worden, zou ik graag eens uitvliegen en op eigen wieken drijven.”

“En waar wil je heenvliegen?”

“Naar New-York. Ik kreeg gisteren een gelukkigen inval. U herinnert zich wel, dat mevrouw Kirke u schreef over een beschaafd meisje om de kinderen te leeren en wat te naaien, ’t Is moeilijk iets te vinden, dat mij in alle opzichten zou bevallen, maar ik denk dat ik dit wel zou kunnen, als ik mijn best doe.”

“Kind, wil je in betrekking gaan in dat groote pension?” en mevrouw March keek verwonderd, maar niet onvriendelijk.

“Het is niet bepaald in betrekking, want mevrouw Kirke is uw vriendin—de vriendelijkste ziel, die ooit geleefd heeft—en zij zou alles zoo aangenaam mogelijk voor mij inrichten. Haar gezin leeft afgezonderd van die vreemde menschen en niemand kent mij daar. En daar zou ik toch ook niet om geven; het is eerlijk werk en ik schaam mij er niet voor.”

“Ik ook niet, maar je schrijverij?”

“Daar zal een verandering ook goed voor zijn. Ik zal nieuwe dingen zien en hooren, en nieuwe denkbeelden opdoen, en al heb ik er daar niet veel tijd voor, ik zal overvloed van stof voor mijn verhalen mee naar huis brengen.”

“Daar twijfel ik niet aan; maar is dit de eenige reden voor dat plotselinge plan?”

“Neen, moeder.”

“Mag ik de andere reden weten?”

Jo keek naar boven en Jo keek naar beneden, bloosde en antwoordde toen zachtjes:

“Misschien is het ijdel of verkeerd van mij, dat ik het zeg, maar—ik ben bang,—dat Laurie te veel van me gaat houden.”

“Dus geef jij niet om hem op de manier, waarop hij blijkbaar van jou houdt?” vroeg mevrouw March met een bezorgde uitdrukking op het gelaat.

“O hemel, neen! ik houd evenveel van hem, als ik altijd gedaan heb, en ik ben heel trotsch op hem; maar van een dieper gevoel kan geen sprake zijn.”

“Daar ben ik blij om, Jo.”

“Waarom?”

“Omdat ik niet geloof, lieve kind, dat jullie bij elkander zoudt [90]passen. Als vrienden kun je het samen best vinden, en jullie telkens terugkeerende kibbelpartijtjes zijn gauw genoeg bijgelegd; maar ik vrees, dat je beiden in opstand zoudt komen als je voor je heele leven verbonden waart. Jullie zijn te veel van dezelfde natuur en te veel op je vrijheid gesteld—om niet eens van jullie opvliegendheid en onbuigzaamheid te spreken—dan dat je tezamen gelukkig zoudt kunnen zijn in een verhouding, die zoowel oneindig geduld en verdraagzaamheid, als liefde vordert.”

“Dat is juist, wat ik ook voelde, maar ik kon het niet zoo uitdrukken. Ik ben blij, dat u denkt, dat hij pas begonnen is van mij te houden. Het zou mij erg aan ’t hart gaan hem ongelukkig te maken; maar ik kan toch niet alleen uit dankbaarheid en medelijden op den ouwen jongen verliefd worden, wel?”

“Ben je zeker van zijn gevoelens omtrent jou?”

Weer vloog Jo het bloed naar de wangen, en ze antwoordde met een blik van voldoening, trots en medelijden, eigen aan jonge meisjes, als zij van hun eersten aanbidder spreken:

“Ik vrees van ja, Moeder; hij heeft wel niets gezegd met woorden, maar des te meer met zijn oogen. Ik geloof dat het maar beter is heen te gaan, eer het uitgesproken wordt.”

“Dat geloof ik ook, en als het geschikt kan worden, mag je gaan.”

Jo scheen verlicht en zei na eenige oogenblikken glimlachend:

“Wat zou mevrouw Moffat versteld staan over uw gebrek aan overleg, als zij het wist; en wat zal ze blij zijn, dat Annie nu weer kan hopen.”

“Och, Jo, moeders mogen verschillen in de soort van overleg, maar hun begeerte is altijd dezelfde: hun kinderen recht gelukkig te zien. Meta is gelukkig en ik verheug mij daar innig over. Jij moogt je vrijheid genieten, totdat je er genoeg van hebt, want eerst dan zul je kunnen begrijpen, dat er iets nog beters bestaat. Amy veroorzaakt mij op ’t oogenblik de meeste zorg, maar haar gezond verstand zal haar wel helpen. Wat Betsy betreft, voor haar durf ik niets hopen, dan dat zij gezond mag worden. Maar, zij scheen wat opgewekter in de laatste dagen. Heb je met haar gesproken?”

“Ja, zij erkende, dat zij iets op het hart had, en beloofde het mij over een poos te zullen vertellen. Ik vroeg niets meer, want ik geloof, dat ik het wel weet,” en Jo vertelde haar kleine geschiedenis.

Mevrouw March schudde het hoofd, en beschouwde de zaak niet geheel uit zoo’n romantisch oogpunt, maar zij keek ernstig, en zei nogmaals, dat Jo, terwille van Laurie, maar voor eenigen tijd van huis moest gaan.

“Laten wij er hem niets van zeggen, voordat het plan vastgesteld is; en dan zal ik verdwenen zijn, eer hij zijn gedachten bij elkander heeft en tragisch kan worden. Betsy moet in den waan blijven, dat ik voor mijn eigen plezier ga, want ik kan met haar niet over Laurie spreken; maar zij kan hem opbeuren en vertroosten als ik weg ben, en hem zoodoende die sentimenteele gedachten uit [91]het hoofd jagen. Hij heeft al verscheiden van die kleine beproevingen achter den rug; hij is er aan gewoon, en zal zijn ‘liefdesmart’ dus wel gauw te boven komen.”

Jo sprak hoopvol, maar zij kon de vrees niet wegredeneeren, dat deze “kleine beproeving” zwaarder zou blijken, dan de vorige, en dat Laurie niet zoo gemakkelijk als tot nog toe zijn “liefdesmart” te boven zou komen.

Het plan werd in den familieraad besproken en goedgekeurd, want mevrouw Kirke was zeer ingenomen met Jo’s aanbod, en beloofde haar een aangenaam tehuis.

Haar salaris was voldoende om haar onafhankelijk te doen zijn, en den vrijen tijd, dien zij over had, kon zij aan schrijven besteden; bovendien zou de verandering van tooneel en omgeving zoowel nuttig als aangenaam voor haar wezen. Jo verheugde zich in het vooruitzicht en verlangde weg te komen, want het ouderlijk huis werd te eng voor haar rustelooze natuur en avontuurlijken geest. Toen alles bepaald was, vertelde zij het onder vreezen en beven aan Laurie; maar, tot haar verwondering, nam hij het heel kalm op. Hij was in den laatsten tijd ernstiger dan gewoonlijk geweest, maar “heel genoeglijk,” vond Jo, en wanneer ze hem in scherts vroeg of hij een nieuw blaadje had omgeslagen, antwoordde hij rustig: “Dat heb ik, en ik ben van plan dit omgeslagen te laten blijven.”

Jo was bizonder in haar schik, dat nu juist een zijner deugdzame buien over hem gekomen was, en maakte haar toebereidselen met een verruimd gemoed—want Betsy scheen wat vroolijker—en zij hoopte, dat wat zij ondernam werkelijk voor allen het beste zou blijken.

“Voor één ding hoop ik, dat je bizonder zorg zult dragen, Bets,” zei zij den avond voor haar vertrek.

“Voor je papieren?” vroeg Betsy.

“Neen—voor mijn jongen. Wees heel lief voor hem—wil je?”

“Natuurlijk, ik zal ’t probeeren; maar ik kan jouw plaats niet vervullen, en hij zal je erg missen.”

“Dat zal hem geen kwaad doen; onthoud dus, dat ik hem in jouw speciale zorg achterlaat, om hem te plagen, te bederven en in ’t rechte spoor te houden.”

“Ik zal mijn best doen,” beloofde Betsy, verwonderd dat Jo haar zoo vreemd aankeek.

Toen Laurie afscheid kwam nemen, fluisterde hij veelbeteekenend: “’t Zal geen zier helpen, Jo. Mijn oog is op jou gevestigd, bedenk dus wel wat je doet, of ik kom je op een goeien dag naar huis halen.” [92]

[Inhoud]

HOOFDSTUK X.

JO’S DAGBOEK.

[Inhoud]

New-York, Nov.

Lieve Moeder en Betsy.

Ik ben van plan een boekdeel te schrijven, want ik heb een massa te vertellen, hoewel ik geen deftige dame ben, die een reis op het vasteland maakt. Toen ik Vaders lief oud gezicht uit het oog verloor, was ik wel wat aan den grond en zou zeker een paar zilte droppels geplengd hebben, als eene Iersche dame met vier kleine kinderen, die allen meer of min huilden, mijn aandacht niet afgeleid had; want ik amuseerde mij met chocolaadjes over de bank te laten rollen, zoodra zij hun mond opendeden om te schreeuwen.

Al gauw kwam de zon door; ik nam dit aan als een gunstig voorteeken, klaarde eveneens op, en genoot van ganscher harte van mijn reis.

Mevrouw Kirke verwelkomde mij zoo hartelijk, dat ik mij op eens thuis gevoelde, zelfs in dat groote huis vol vreemden. Zij gaf mij een grappig klein kamertje hoog in de lucht—het eenige, dat zij had, maar er staat een kachel en een flinke tafel voor een zonnig raam, zoodat ik hier altijd kan gaan zitten schrijven, wanneer ik wil. Een heerlijk uitzicht met een kerktoren in het verschiet is een vergoeding voor de vele trappen, en mijn nieuw hokje beviel mij dadelijk uitstekend. De kinderkamer, waar ik les geven en naaien moet, is een heel plezierige kamer, naast die van mevrouw Kirke, en de twee kleine meisjes zijn lieve kinderen—een beetje bedorven, dunkt me, maar ik stal hun hart door het verhaal van “De zeven Geitjes,” en ik twijfel er niet aan, of ik zal eene model-gouvernante zijn.

Als ik liever niet aan de algemeene tafel kom, kan ik met de kinderen eten, en voor ’t oogenblik geef ik daaraan de voorkeur, want ik ben heusch verlegen, al wil niemand het gelooven.

“Nu kindlief, doe alsof je thuis bent,” zei mevrouw Kirke op echt moederlijke manier, “ik ben van den morgen tot den avond op de been, zooals je kunt denken met zoo’n huishouden; maar het zal een pak van mijn hart zijn, nu ik weet, dat de kinderen veilig en wel bij jou zitten. Mijn kamers staan altijd voor je open, en de jouwe zal ik zoo gemakkelijk inrichten, als mij mogelijk is. Er zijn een paar heel aardige menschen hier in huis, als je gezelschap verlangt, en je avonden heb je altijd vrij. Kom bij mij als er iets verkeerd gaat, en tracht zoo gelukkig mogelijk te zijn. Daar gaat de theebel, ik moet gauw een andere japon aanschieten!” en weg draafde zij, en liet mij alleen om in mijn nieuw ooievaarsnest op orde te komen. [93]

Toen ik naar beneden ging, zag ik een aardig staaltje van echte goedhartigheid. De trappen zijn erg hoog in dit groote huis, en toen ik op de derde verdieping stond te wachten, tot een klein dienstmeisje naar boven zou zijn gestrompeld, zag ik een wonderlijk soort van heer achter haar aankomen, haar den zwaren kolenemmer uit de hand nemen, dien geheel naar boven dragen, bij de eerste deur neerzetten, en toen bedaard wegstappen, terwijl hij met een knikje en een vreemd accent zei:

“Dat gaat beter zoo. Dat ruggetje is te jong voor zulke zware vrachten.”

Was dat niet vriendelijk? Ik houd van zulke dingen; want, zooals Vader zegt, kleinigheden doen het karakter uitkomen. Toen ik het aan mevrouw Kirke vertelde, lachte zij en zei:

“Dat moet professor Bhaer geweest zijn; die doet altijd zulk soort van dingen.”

Mevrouw K. vertelde mij, dat hij uit Berlijn kwam, hij moet heel geleerd en goed zijn, maar zoo arm als een kerkrat, en hij geeft hier lessen om in het onderhoud te voorzien van zichzelf en twee weezen, de zoontjes van zijn zuster, die met een Amerikaan getrouwd was geweest, en daarom verlangde, dat haar kinderen in Amerika zouden opgevoed worden. Het is geen erg romantische geschiedenis, maar zij interesseerde mij, en het deed me plezier te hooren, dat mevrouw Kirke hem haar zitkamer leent, om daar aan sommige van zijn leerlingen les te geven. Er is een glazen deur tusschen die kamer en de kinderkamer, en ik ben van plan hem eens te begluren, dan kan ik u vertellen, hoe hij er uit ziet. Hij is om en bij de veertig, dus het kan geen kwaad, Moedertje! Na de thee en een stoeipartijtje onder het uitkleeden met de kleine meisjes, viel ik aan op de groote werkmand en had een rustig avondpraatje met mijn nieuwe vriendin. Ik zal een dagboek schrijven, en het eens in de week zenden; goeden nacht dus, morgen meer.


Dinsdagavond.

Ik had het van morgen druk in mijn schooltje, want de kinderen leken wel op Tijl Uilenspiegel, en op éen oogenblik kreeg ik werkelijk lust om ze eens flink door elkander te schudden. De een of andere goede engel blies mij in, ze een les in kamergymnastiek te geven, en ik hield ze er zoolang mee bezig, tot zij dol blij waren weer rustig te mogen gaan zitten. Na de koffie ging de kindermeid met hen wandelen, en trok ik met een gewillig hart aan mijn naaiwerk.

Ik was juist bezig mijn goeden genius te danken, dat ik netjes knoopsgaten had leeren maken, toen de deur der voorkamer open en dicht ging, en iemand als een groote bromvlieg

“Kennst du das Land”.

[94]

begon te neuriën. Ik weet wel, dat het vreeselijk ongepast was, maar ik kon de verzoeking niet weerstaan; en een tipje van het gordijn voor de glazen deur oplichtende, gluurde ik naar binnen. Daar was professor Bhaer, en terwijl hij zijn boeken in orde bracht, nam ik hem eens goed op. Een echte Duitscher—nog al gezet, met bruin haar, een ruigen baard, een wonderlijken neus, de vriendelijkste oogen, die ik ooit gezien heb, en een heerlijke diepe stem, die iemands hart goeddoet, na ons scherp of valsch Amerikaansch gekrijsch. Zijn kleeren waren ouderwetsch, zijn handen groot en hij had geen enkelen echt zuiveren trek in zijn gezicht, alleen zijn tanden waren mooi; toch beviel hij mij, want hij heeft een goedgevormd hoofd, zijn linnen was hagelwit, en hij zag er uit als een gentleman, al had hij ook twee knoopen van zijn jas verloren, en een gelapte laars. Hij keek heel ernstig, hoewel hij neuriede, totdat hij naar het raam ging, de hyacinthenbollen in de zon zette en de kat streelde, die hem als een oud vriend ontving. Toen glimlachte hij, en toen er zacht aan de deur getikt werd, riep hij met een luide, heldere stem:

“Herein!”

Ik was juist van plan te verdwijnen, toen mijn oog op een klein dreumesje viel met een groot boek in de armen, en dit deed mij nog even wachten.

“Ik zoek mijn Beertje,” zei het alikruikje, haar boek met een slag op den grond gooiend en op hem toeloopende.

“Gij zult uw Beertje hebben, kom maar, en laat hij u maar eens hartelijk pakken, mijn Tina,” zei de professor, haar met een hartelijken lach opbeurende en zoo hoog boven zijn hoofd houdende, dat zij haar gezichtje bukken moest om hem te kussen.

“Nou moet Tina les leeren,” ging het kleine, grappige ding voort; hij zette haar dus aan de tafel, opende de groote dictionnaire, die zij had meegebracht, gaf haar papier en potlood, en zij krabbelde ijverig voort, terwijl zij nu en dan een blad omsloeg, en met haar klein, dik vingertje de bladzijde langs ging, alsof zij een woord opzocht, en dat alles zoo ernstig, dat ik mij bijna door een luiden lach had verraden, terwijl mijnheer Bhaer haar krulkopje streelde en zoo vaderlijk op haar neerzag, alsof zij zijn dochtertje was, hoewel zij eerder op een Fransch dan op een Duitsch kind leek.

Weer werd er geklopt, en de komst van twee jonge dames deed mij tot mijn werk terugkeeren, waar ik heel deugdzaam mee voortging, ondanks al het leven en het gepraat, dat in de andere kamer in vollen gang was. Een van de meisjes lachte heel geaffecteerd en riep telkens op coquetten toon: “Neen, maar professor!” en de andere sprak haar Duitsch met zoo’n potsierlijk accent, dat hij moeite moet gehad hebben er ernstig onder te blijven.

Beiden schenen zijn geduld bizonder op de proef te stellen, want meer dan eens hoorde ik hem op levendigen toon uitroepen: “Neen, neen, zoo is het niet, u luistert niet half naar wat ik zeg. En eens [95]klonk er een harden slag, alsof hij met een boek op de tafel sloeg, gevolgd door den wanhopigen uitroep: “Potztausend, dat gaat alles verkeerd vandaag!”

De arme man! ik had medelijden met hem, en toen de meisjes weg waren, nam ik nog eens even een kijkje om te zien hoe hij het overleefde. Hij scheen uitgeput in zijn stoel neergevallen te zijn, en zat daar met gesloten oogen, totdat de klok twee uur sloeg; toen sprong hij op, stak zijn boeken in zijn zak, alsof hij weer les moest gaan geven, en de kleine Tina, die op de sofa in slaap gevallen was, in zijn armen nemende, droeg hij haar zachtjes weg. Ik geloof, dat hij een zwaar leven heeft.

Mevrouw Kirke vroeg mij of ik om zes uur niet mee aan tafel wilde dineeren. Ronduit gezegd voelde ik me erg heimweeachtig en ik dacht, misschien zal ’t mij goed doen eens te kijken, wat voor menschen met mij onder hetzelfde dak wonen. Ik knapte me dus wat op en trachtte achter mevrouw Kirke binnen te sluipen; maar daar zij klein is, en ik lang ben, bleek deze poging vruchteloos. Zij liet mij naast haar zitten, en na een poosje raapte ik al mijn moed bijeen, en keek eens rond. De lange tafel was totaal vol, en ieder scheen enkel aan zijn middagmaal te denken, vooral de heeren, die op de minuut af schenen te eten, want zij schrokten in den vollen zin van ’t woord, en verdwenen zoodra zij klaar waren. Het gewone genre jongelui, verdiept in hun eigen belangrijke persoonlijkheid was aanwezig; verder jonge paren, verdiept in elkander, getrouwde dames, verdiept in hun kinderen, en oude heeren, verdiept in de politiek. Ik geloof niet, dat ik met een van hen zou verlangen in aanraking te komen, behalve met een vriendelijke, ongetrouwde, jonge dame, die er uitziet of zij iets meer dan alledaagsch is.

Heel aan het uiteinde van de tafel zat de professor, aan den eenen kant zoo hard hij kon antwoorden uitschreeuwende op de vragen van een zeer weetgierig doof, oud heer, en aan den anderen kant met een Franschman een gesprek voerende over philosophie. Wanneer Amy hier geweest was, zou zij hem voor goed den rug hebben toegekeerd, want, o, treurige waarheid! hij had een goeden eetlust, en werkte zijn middagmaal naar binnen op een manier, die “Hare Hoogheid” ten zeerste geërgerd zou hebben. Het hinderde mij niets, want “ik zie graag menschen smakelijk eten,” zooals Hanna zegt, en de goeie man had waarlijk wel wat voedsel noodig, na zoo’n heelen dag lesgeven aan idioten.

Toen ik na het eten naar boven ging, waren twee jongeheeren bezig hun bonte mutsen voor den spiegel in de gang op te zetten, en ik hoorde den een tot den ander fluisteren: “Wie was die nieuweling?”

“Een gouvernante of zooiets.”

“Wat drommel, waarom zit die dan bij ons aan tafel?”

“Een vriendin van de oude vrouw.”

“Een flink gezicht, maar zonder eenige gratie.” [96]

“Neen, geen zier. Geef me een vlammetje en laten we opstappen.”

Eerst was ik verontwaardigd, maar toen zette ik het van mij af, want een gouvernante is evengoed als een kantoorklerk, en bezit ik dan ook al geen gratie, ik heb gezond verstand, en dat is meer dan sommigen bezitten, ten minste te oordeelen naar de opmerkingen van die verwaande wezens, die als rookende schoorsteenen wegstapten. Ik heb een hekel aan alledaagsche menschen!


Donderdag.

De dag van gisteren ging heel rustig voorbij met les geven, naaien, en schrijven in mijn kamertje, dat er met vuur en licht bizonder gezellig uitziet. Ik hoorde een paar nieuwtjes, en werd aan den professor voorgesteld. Het schijnt dat Tina het kind is van een Fransche vrouw, die hier in de wachtkamer het fijne goed strijkt.

Het kleine ding heeft haar hartje geheel aan mijnheer Bhaer verloren, en volgt hem, als hij thuis is, overal als een hondje, wat hem veel genoegen doet, daar hij, hoewel een oud vrijer, zeldzaam veel van kinderen houdt. Kitty en Minnie Kirke houden ook erg veel van hem, en vertellen gedurig van de spelletjes die hij verzint, de cadeautjes, die hij meebrengt, en de prachtige verhalen, die hij kan doen. De jongelui schijnen hem wat te bespotten, noemen hem “ouwe Frits”, “de groote Beer”, en maken allerlei grappen over zijn naam. Maar mevrouw Kirke zegt, dat hij er zich als een jongen mee amuseert, en het zoo goedhartig opneemt, dat zij allemaal van hem houden, ondanks zijn wonderlijke manieren.

De ongetrouwde jonge dame heet juffrouw Norton; zij is rijk, beschaafd en vriendelijk. Zij sprak mij vandaag aan tafel aan, (ik ging weer naar beneden, want het is zoo grappig de menschen te zien) en verzocht mij haar eens in haar kamer te komen opzoeken. Zij heeft mooie boeken en platen, kent interessante personen, en schijnt vriendschappelijk gezind; ik zal mij dus “aangenaam zien te maken,” want ik verlang wel degelijk in goede kringen te komen, al versta ik daaronder iets anders dan Amy.

Gisterenavond zat ik in onze zitkamer, toen professor Bhaer binnenkwam met een paar couranten voor mevrouw Kirke. Zij was uit, maar Minnie, die een grappig, klein oud vrouwtje is, stelde mij heel aardig voor: “Dit is mama’s vriendin, juffrouw March.”

“Ja, en ze is erg aardig, en we houden erg veel van haar,” voegde Kitty, een echt “enfant terrible” er bij.

Wij bogen beiden en glimlachten toen, want de deftige voorstelling en de ongebruikelijke bijvoeging vormden nog al een contrast.

“Ach, ja; ik zie wel, dat deze schelmpjes u zullen kwellen, Fräulein March. Als het weer zoo is, roep mij, en ik kom,” zei hij met een dreigenden blik, die de kleine deugnieten deed juichen.

Ik beloofde het en hij vertrok; maar het schijnt mijn noodlot [97]te zijn, dat ik hem dikwijls moet zien, want toen ik vandaag uitging en zijn deur voorbijkwam, stootte ik er bij ongeluk met mijn parapluie tegen. De deur sprong open en daar stond hij in zijn wijde chambercloack, met eene groote blauwe sok in de eene hand en een stopnaald in de andere; hij scheen er in het geheel niet verlegen mee, want toen ik excuses maakte en voorbij stoof, wuifde hij mij na met sok en al, terwijl hij op zijn luiden, opgeruimden toon riep:

“Gij heeft schoon weder foor uwe Spaziergang. Bon voyage, mademoiselle.”

Ik lachte, terwijl ik naar beneden ging; maar het was toch aandoenlijk, dat die arme man zelf zijn kleeren moest verstellen. Ik heb wel eens gehoord, dat Duitsche heeren tapisseriewerk doen, maar kousenstoppen is heel wat anders, en lang zoo aardig niet.


Zaterdag.

Er is niets beschrijvenswaardigs voorgevallen, behalve een bezoek bij juffrouw Norton, die haar kamer vol mooie, smaakvolle dingen heeft, en allerbeminnelijkst was, want zij toonde mij al haar schatten, en vroeg mij, of ik tot haar gezelschap, nu en dan met haar naar lezingen of concerten wilde gaan, als ik er tenminste plezier in had. Zij deed het voorkomen, alsof ik haar daarmee een dienst deed, maar ik ben overtuigd, dat mevrouw Kirke haar over ons gesproken heeft, en dat zij het uit vriendelijkheid voor mij doet. Al ben ik ook zoo trotsch als Lucifer, toch bezwaren mij zulke gunstbewijzen van zulke menschen volstrekt niet, en ik nam het voorstel dankbaar aan.

Toen ik in de kinderkamer terugkwam, was er zoo’n lawaai in de voorkamer, dat ik even naar binnen keek, en daar kroop Herr Bhaer op handen en knieën rond, met Tina op zijn rug, terwijl Kitty hem aan een springtouw voortsjorde, en Minnie de beide kleine jongens, die in van stoelen gebouwde hokken brulden en rondsprongen, met koekjes voederde.

“Wij spelen menazerie,” legde Kitty uit.

“Dit is mijn olevant,” voegde Tina er bij, terwijl zij zich aan het haar van den professor vast hield.

“Als Franz en Emil ’s Zaterdags komen, mogen we altijd doen wat wij willen, is ’t niet, mijnheer Bhaer?” vroeg Minnie.

De “olevant”, die het spel even ernstig opnam als de anderen, kwam overeind en zei:

“Ik geef mijn woord, dat het zoo is. Als wij te groot lawaai maken, zegt gij slechts ‘st!’ tot ons, en wij gaan zachter.”

Ik beloofde dat te zullen doen, maar liet de deur open, en genoot niet minder van de pret dan zij—want vroolijker spel heb ik nooit bijgewoond. Zij speelden wolf en schaap, en soldaatje, dansten en zongen, en toen het donker begon te worden, nestelden zij zich [98]allen rondom den professor op de sofa, terwijl hij allerliefste sprookjes vertelde van ooievaars op de schoorsteenen en van de kleine kobolds, die op de dwarrelende sneeuwvlokken rijden. Ik wou dat Amerikanen net zoo natuurlijk en eenvoudig waren als Duitschers!

Ik vind dit geschrijf zoo plezierig, dat ik wel altijd voort zou kunnen gaan, als de zuinigheid mij niet gebood op te houden; want hoewel ik dun papier heb gebruikt en zoo dicht in elkander heb geschreven als ik maar kon, sidder ik bij de gedachte aan al de postzegels, die deze lange brief zal kosten. Stuurt u mij Amy’s brieven, zoodra u ze gelezen hebt? Mijn onbeteekenende nieuwtjes zullen wel wat afvallen na haar heerlijkheden, maar ik weet, dat u allen ze toch graag zult lezen. Is Teddy zóó hard aan de studie, dat hij geen tijd kan vinden eens aan zijn vrienden te schrijven? Beloof mij goed voor hem te zorgen, Bets, en vertel mij alles van de kinderen, en groet allen hartelijk van

Uw ouwe trouwe

Jo.

P.S. Nu ik mijn brief overlees, komt hij mij erg “Bhaerachtig” voor, maar ik stel altijd belang in bizondere menschen, en had werkelijk niets anders om over te schrijven. Mijn zegen!


Dec.

Mijn allerliefste Bets,

Daar dit een krabbel-brief zal worden, adresseer ik hem aan jou, omdat hij je denkelijk amuseeren zal, en je een denkbeeld kan geven van mijn leventje hier; want al is het rustig, het is toch nog al amusant—en daarom, o, verheug je met mij! Na, wat Amy vroeger “Herculanumsche” pogingen noemde, op ’t gebied van geestelijke en zedelijke “agricultuur”, beginnen mijn paedagogische begrippen zich te ontwikkelen, en mijn kleine pleegkinderen zich naar mijn wensch te buigen. Ik stel niet zooveel belang in hen als in Tina en de jongens, maar ik doe mijn plicht jegens hen, en zij houden van mij. Franz en Emil zijn aardige kleine guiten, jongens naar mijn hart; de vermenging van den Duitschen en Amerikaanschen geest houdt hen in een toestand van voortdurende beweeglijkheid. De Zaterdagmiddagen zijn tijden van oproer, hetzij binnen- of buitenshuis, want op mooie dagen gaan ze allen als een kostschool uit wandelen, met den professor en mij, om de orde te bewaren; je weet niet, hoe ’n pret we dan hebben!

Wij zijn nu groote vrienden, en ik ben begonnen les bij hem te nemen. Ik kon er heusch niets tegen doen, en het kwam op zoo’n grappige manier, dat ik het je even vertellen moet. Ik zal bij het begin beginnen. Op een morgen riep mevrouw Kirke mij, toen ik mijnheer Bhaer’s kamer voorbijging, waar zij aan het rondscharrelen was. [99]

“Heb je ooit zoo’n hol gezien, kindlief? Help me eens even deze boeken op hun plaats zetten, want ik heb alles ondersteboven gehaald om te weten te komen, wat hij met die zes nieuwe zakdoeken gedaan heeft, die ik hem niet lang geleden gegeven heb.”

Ik ging naar binnen, en terwijl wij bezig waren, keek ik eens rond, want het was wezenlijk een “hol.” Overal boeken en papier; een gebroken meerschuim pijp en een oude fluit, beiden afgedankt en op den schoorsteenmantel geworpen; een oud dier van een vogel, zonder staart, tjilpte in de eene vensterbank, de andere was versierd met een stolp met witte muizen; half voltooide bootjes en eindjes touw lagen tusschen de papieren, vuile kinderlaarsjes stonden voor ’t vuur te drogen, en sporen van de hartelijk geliefde jongens waren overal in de kamer te zien. Na een eindeloos geschommel kwamen drie van de verloren schapen voor den dag—één hing over de vogelkooi, één zat vol inkt en één vol geschroeide plekken, blijkbaar gebruikt om er een gloeiende pook mee aan te vatten.

“Wat een man!” lachte de goedhartige mevrouw K., terwijl zij de overblijfselen in de prullemand stopte.

“Ik denk, dat de andere verscheurd zijn voor zeilen van booten, verbanden voor gewonde vingers, en staarten voor vliegers. Het is verschrikkelijk, maar ik kan er hem niet hard over vallen; hij is zoo verstrooid en goedhartig, hij laat die jongens heelemaal den baas over hem spelen. Ik ben met hem overeengekomen, dat ik voor zijn wasch en verstelgoed zou zorgen, maar hij vergeet zijn dingen te geven, en ik vergeet ze na te zien, en zoo raakt hij soms geducht in verlegenheid.”

“Laat ik het verstelwerk maar op me nemen,” stelde ik voor, “ik geef er niet om, en hij hoeft het niet te weten. Ik zou het met plezier doen; hij is altijd zoo vriendelijk voor mij om mijn brieven weg te brengen, en mij boeken te leenen.”

Zoo heb ik dan zijn goed in orde gebracht en in twee paar sokken hielen gebreid, want zij waren heelemaal uit het fatsoen geraakt door zijn wonderlijke stoppen. Er werd geen woord van gerept, en ik hoopte, dat hij het niet zou gewaar worden, maar verleden week betrapte hij mij op zekeren dag. Daar ik hem altijd zijn lessen hoorde geven, begon ik er plezier in te krijgen, en besloot mijn best te doen mee te leeren; want Tina loopt in en uit, en laat de deur open, zoodat ik alles kon verstaan. Ik was dicht bij de deur gaan zitten, en bezig de laatste sok af te maken, terwijl ik mijn best deed te verstaan, wat hij tot een nieuwe leerling zei, die even dom is in ’t Duitsch als ik. Het meisje was weg en ik dacht dat hij ook weg was, want ik hoorde niets meer, en begon hardop een werkwoord op te zeggen, waarbij ik als een dwaas heen en weer zat te wiegelen, toen een zacht gegrinnik mij deed schrikken, en daar stond Herr Bhaer bedaard te kijken en te lachen, terwijl hij Tina wenkte hem niet te verraden.

“Zoo,” zei hij, terwijl ik ophield en hem als een gans aanstaarde. [100]U begluurt mij en ik begluur u, maar dat kan geen kwaad; maar zie, ik maak geen grap, als ik zeg: hebt gij lust Duitsch te leeren?”

“Ja, maar u hebt het veel te druk, en ik ben te dom om te leeren,” stamelde ik, zoo rood als een pioen.

“Wij zullen den tijd maken en het verstand wel vinden. In den avond zal ik u gaarne een klein uur geven, want zie, Fräulein March, ik heb deze rekening te betalen,” terwijl hij op mijn werk wees. “Ja, zij zeggen tot een ander, deze lieve dames: hij is een domme oude kerel, hij zal niet zien, wat wij doen, hij zal nooit merken, dat zijn sokken niet meer zoo kapot gaan; hij zal denken, dat zijn knoopen weer aangroeien, als zij afgevallen zijn, en gelooven, dat banden zich zelf vastnaaien. Ach, maar ik heb een oog, en ik zie veel. Ik heb een hart, en ik voel den dank. Kom nu en dan een uur, of geen goede fee mag meer aan ’t werk voor mij en het mijne.”

Natuurlijk kon ik niets meer zeggen, en daar het werkelijk een pracht-gelegenheid is, nam ik het aanbod aan, en wij begonnen. Ik kreeg vier lessen en bleef toen in een grammaticale moeilijkheid steken. De professor was uiterst geduldig met mij, maar het moet een ware kwelling voor hem geweest zijn, want hij keek mij met zoo’n uitdrukking van kalme wanhoop aan, dat ik niet wist of ik zou lachen of schreien. Ik viel van het eene uiterste in het andere, en toen het kwam tot een zacht gesnuf van schaamte en wanhoop, smeet hij de spraakkunst op den grond en stormde de kamer uit. Ik voelde mij voor altijd onteerd en verlaten, maar gaf hem volkomen gelijk, en was juist bezig om mijn paperassen bij elkaar te grabbelen met het plan naar boven te vluchten en mij zelf eens duchtig onder handen te nemen, toen hij naar binnen stapte, zoo vroolijk en vriendelijk, alsof ik mijn naam met roem had overladen.

“Nu zullen wij een andere manier probeeren. Gij en ik zullen te zamen deze aardige Märchen lezen en niet meer in dat droge boek graven, dat in den hoek gaat, omdat het ons treurig en boos gemaakt heeft.”

Hij sprak zoo vriendelijk en sloeg Andersen’s sprookjes zoo uitlokkend voor mij open, dat ik meer dan ooit beschaamd was, en aan het werk toog met een gevoel van “overwinnen of sterven,” dat hem ontzaglijk scheen te amuseeren. Ik vergat mijn heele verlegenheid en viel er uit alle macht op aan, strompelde over lange woorden, sprak ze maar uit volgens de inspiratie van het oogenblik, en deed mijn uiterste best. Toen ik aan het einde van de eerste bladzijde was gekomen, en ophield om adem te scheppen, klapte hij in de handen, en riep op zijn hartelijke manier uit: “Das ist gut! Nu gaan wij goed!—Mijn beurt. Ik doe hem in Duitsch, geef mij uw oor!” En daar ging hij, terwijl hij met zijn heldere stem de lange woorden met zoo’n genot uitgalmde, dat het iemand goed deed hem te zien en te hooren. Gelukkig lazen wij de geschiedenis van het “Tinnen Soldaatje,” die, zooals je weet, grappig is, zoodat ik lachen kon, wat ik ook telkens deed, hoewel ik de helft [101]niet begreep van wat hij las; maar ik kon het niet helpen, hij was zoo in heiligen ernst, ik zoo opgewonden, en het geheel zoo onweerstaanbaar komisch.

Naderhand schoten wij harder op, en nu lees ik mijn Duitsch al redelijk goed; want zijn manier van les geven bevalt mij best, en ik zie wel, dat hij de spraakkunst in de sprookjes en verzen verstopt, net als pillen in gelei. Ik vind het erg prettig, en het schijnt hem nog niet te vervelen; erg goedig van hem, hè? Ik ben van plan hem met Kerstmis iets te geven, want geld durf ik hem niet aanbieden. Doe mij eens iets aardigs aan de hand, Moeder!

Wat ben ik blij, dat Laurie zoo opgewekt en druk aan ’t werk schijnt te zijn, en dat hij niet meer rookt, en zijn hart laat groeien. Je ziet, Bets, dat jij beter met hem kunt omspringen dan ik. Ik ben niet jaloersch, hoor; ga je gang maar, als je maar geen heilige van hem maakt. Ik geloof, dat ik niet meer van hem zou houden, als hij geen greintje menschelijke zondigheid meer in zich had. Lees hem eindjes uit mijn brieven voor. Ik heb geen tijd om veel te schrijven, en dat is maar goed ook. Goddank, Betslief, dat je zoo wel blijft.


Jan.

Een gelukkig Nieuwjaar wensch ik mijn heele familie; mijnheer L. en een jongeling, met name Teddy, niet te vergeten! Ik kan u niet zeggen, hoe blij ik was met uw Kerstmispak, want ik kreeg het laat in den avond, en had de hoop al opgegeven. Uw brief kwam ’s morgens, maar meldde niets van een pakje om de verrassing niet te bederven; ik was dus wel een beetje teleurgesteld, want ik had een soort van “gevoel” gehad, dat u mij niet zoudt vergeten. Toen ik na de thee alleen in de kamer zat, was ik diep in den put, en toen het groote, vochtige pak bij mij werd gebracht, drukte ik het aan mijn hart en maakte een luchtsprong. Het was zoo thuis-achtig en heerlijk, dat ik er bij op den grond ging zitten en begon te lezen, te bekijken, te eten, te lachen en te schreien, op mijn gewone malle manier alles door elkaar. Het waren juist allemaal dingen, die ik noodig had, en zij leken mij zooveel beter, nu zij gemaakt waren in plaats van gekocht. Betsy’s nieuwe “inktboezelaar” was kapitaal, en Hanna’s trommeltje met zandkoekjes is een heerlijke traktatie. Zeker zal ik die mooie flanelletjes dragen, Moeder, die u mij gestuurd heeft, en heel zorgvuldig de boeken lezen, die Vader aangeschrapt heeft. Ik dank u allen duizend en duizendmaal!

Van boeken gesproken; in dat opzicht werd ik rijk, want op Nieuwjaarsdag gaf mijnheer Bhaer mij een mooien Shakespeare. Het is een exemplaar dat hij zeer op prijs stelt, en ik heb het dikwijls bewonderd, zooals het daar op de eereplaats stond met zijn Duitschen bijbel, Plato, Homerus en Milton; u kunt dus denken, wat ik voelde, toen hij het zonder den omslag bij mij bracht, en mij [102]mijn naam op het titelblad wees, met daaronder: “Van mijn vriend Friedrich Bhaer.”

“Gij zegt dikwijls, gij wenscht een bibliotheek; hier geef ik u een: want tusschen deze twee wanden (hij meende den band) zijn vele boeken in éen. Lees hem wel, en hij zal u veel helpen; want de karakterstudie in dit boek zal u leeren de levende karakters om u heen te verstaan, en ze met uw pen te teekenen.”

Ik dankte hem zoo hartelijk als ik kon, en spreek nu over mijn bibliotheek, alsof ik honderd boeken bezit. Ik heb vroeger nooit geweten, dat er zooveel in Shakespeare stak, maar ik had ook vroeger geen Bhaer om hem mij uit te leggen. Neen, lach nu niet om zijn leelijken naam, het is niet Baar en ook niet Beer, zooals de menschen het altijd willen zeggen, maar iets, tusschen beide in, dat alleen Duitschers kunnen weergeven. Ik ben blij, dat wat ik van hem schrijf u bevalt, en ik hoop, dat u hem eens zult leeren kennen; Moeder zou zijn warm hart, en Vader zijn verstandig hoofd bewonderen. Ik bewonder beide, en voel mij heel rijk met mijn nieuwen “vriend Friedrich Bhaer.”

Omdat ik niet veel geld had, en niet wist, wat hij graag zou hebben, gaf ik hem een paar kleinigheden, die ik hier en daar in zijn kamer neerzette, waar hij ze onverwachts zou vinden. Zij zijn nuttig, mooi, of grappig: een nieuw kaartenbakje op zijn tafel, een vaasje voor zijn bloem—want hij heeft altijd een bloem of een takje groen in een glas, om hem frisch te houden, zooals hij zegt—en een “aanpakkertje” voor zijn pook, zoodat hij niet meer zijn “mouchoirs” zooals Amy ze noemt, behoeft te verbranden. Ik had het gemaakt volgens Betsy’s model—een groote kapel, met een dik lichaam, zwarte en gele vleugels, paardenharen voelsprieten, en glazen oogen. Hij vond het beest erg mooi, en heeft het als een ornament op den schoorsteen gezet, zoodat het per slot van rekening toch nutteloos is. Zoo arm als hij is, vergat hij toch geen enkele dienstbode of geen enkel kind in huis; en geen ziel, van de Fransche strijkster af, tot juffrouw Norton toe, vergat hém. Daar was ik zoo blij om!

Op oudejaarsavond was er een maskerade, en hadden we echt plezier. Ik was eerst niet van plan naar beneden te gaan, omdat ik geen costuum had; maar op het laatste oogenblik bedacht mevrouw Kirke, dat zij nog een ouderwetsche zijden japon had liggen, en juffrouw Norton leende mij kant en veeren; ik tuigde mij dus op als mevrouw Malaprop1, en zeilde naar binnen met mijn masker voor. Niemand herkende mij, want ik veranderde mijn stem, en niemand droomde, dat die stille, trotsche juffrouw March (want bijna allen denken, dat ik erg stijf en koel ben, en dat ben ik ook [103]tegen uilskuikens) kon dansen, zich verkleeden, of losbarsten in een stortvloed van onzin en dwaasheden. Ik had dolle pret, en toen wij ons ontmaskerden, was het grappig te zien, hoe zij mij aanstaarden. Ik hoorde een van de jongelui tegen een ander zeggen, dat hij altijd wel gedacht had, dat ik een actrice was geweest; en dat hij zich nu wel meende te herinneren, mij in een van de mindere schouwburgen gezien te hebben. Meta zal zich met deze grap kostelijk amuseeren. Herr Bhaer was Nick Bottom2, en Tina was Titania, in zijn armen werkelijk een allerliefste kleine fee. Hem te zien dansen was “een landschap”, om een Teddyisme te gebruiken.

Over ’t geheel had ik dus een heel gelukkig Nieuwjaar, en toen ik in mijn kamertje alles nog eens overdacht, voelde ik, dat ik toch vooruitging, in weerwil van al mijn struikelingen, want ik ben nu altijd opgeruimd, werk met lust, en stel meer belang in andere menschen, dan ik vroeger deed, wat toch zeker bevredigend mag genoemd worden. God zegene u allen. Steeds uw liefhebbende

Jo.


1 Mrs. Malaprop (mal à propos) is een figuur uit Sheridan’s blijspel The Rivals (de Medeminnaars), bekend om de grappige manier waarop ze verschillende uitdrukkingen en personen dooreenhaspelt.

2 Een Atheensch wever, voorkomende in Shakespeare’s: Midzomernachtsdroom, waarin Titania, de feeënkoningin, ook een hoofdrol vervult.

[Inhoud]

HOOFDSTUK XI.

EEN VRIEND.

Hoewel Jo heel gelukkig was in haar gezellige omgeving, en druk met haar dagelijkschen arbeid, waardoor ze haar brood verdiende en kruidde, vond zij toch tijd voor haar letterkundige werkzaamheden. Het doel dat zij najoeg, lag voor de hand voor een arm en eerzuchtig meisje; maar de middelen, die zij in het werk stelde om het te bereiken, waren juist niet de beste. Zij zag, dat geld macht verschaft, en daarom besloot zij geld en macht te verwerven; niet alleen voor zichzelve, maar vooral voor hen, die zij meer dan zichzelve liefhad. De hoop, alles thuis aangenaam en gemakkelijk in te kunnen richten, Betsy alles te geven, wat zij verlangde, van aardbeien in den winter af, tot een serafineorgel in haar kamer toe; zelve op reis te gaan; en altijd meer dan genoeg te hebben, zoodat zij zich het genot van geven kon veroorloven, was jarenlang Jo’s geliefkoosd ideaal geweest.

De ondervinding, opgedaan met de bekroonde novelle, scheen haar een weg te hebben geopend, die, na een lange reis en het beklimmen van steile bergen, haar naar dit verrukkelijk luchtkasteel zou voeren. Maar de kwellingen van de roman-critiek hadden haar moed voor een tijdlang gefnuikt, want de publieke opinie is een [104]reus, die wel moediger Jacks op hooger boonenstaken dan de hare, heeft afgeschrikt. Evenals die onsterfelijke held rustte zij wat uit na haar eerste poging, die in een nederploffing, en den minst begeerlijken van des reuzen schatten eindigde, als ik mij wel herinner. Maar de geest van opstaan en opnieuw beproeven, was even sterk in Jo als in Jack; zij klauterde dus dezen keer tegen den schaduwkant op, en behaalde meer buit, maar verloor bijna datgene, wat kostelijker is dan zakken vol goud.

Zij begon sensatie-verhalen te schrijven—want in die duistere tijden las zelfs het volmaakte Amerika bombast. Zij sprak er met niemand over, maar stelde een “treffende geschiedenis” op, en bracht die stoutmoedig zelve naar den heer Dashwood, den uitgever van “De Wekelijksche Vulkaan”. Zij had wel nooit Sartor Resartus1 gelezen, maar haar vrouwelijk instinct leerde haar, dat kleederen dikwijls grooter invloed uitoefenen dan karakterdeugden of de toovermacht van goede manieren. Zij trok dus haar beste pakje aan, en terwijl zij zich trachtte wijs te maken, dat zij noch opgewonden, noch zenuwachtig was, klom zij moedig twee donkere vuile trappen op, en kwam in een wanordelijke kamer vol tabaksrook, en in tegenwoordigheid van drie heeren, wier hielen zich in hooger luchtstreken bevonden dan hun hoeden, welke laatste kleedingstukken door geen van allen bij haar verschijning werden afgenomen. Eenigszins afgeschrikt door deze ontvangst aarzelde Jo op den drempel, en fluisterde erg verlegen:

“Neem me niet kwalijk, ik zocht naar het kantoor van ‘De Wekelijksche Vulkaan’; ik wou mijnheer Dashwood graag spreken.”

Omlaag kwam het hoogste paar hielen, overeind rees de rookerigste heer, en zorvuldig en liefkoozend zijn sigaar in de hand houdende, naderde hij met een knikje en een gezicht, waarop niets dan slaap te lezen stond. Gevoelende dat zij op de een of andere manier de zaak ten einde moest brengen, haalde Jo haar manuscript voor den dag, en met wangen, die met elken zin rooder en rooder werden, stamelde zij brokstukken van de kleine toespraak, die zij zoo zorgvuldig voor deze gelegenheid had bedacht.

“Een van mijn vriendinnen verzocht mij—u dit verhaal—alleen als een proefneming—aan te bieden—zij wilde graag uw oordeel weten—en als u dit beviel, zou zij wel meer willen schrijven.”

Terwijl zij bloosde en stamelde, had de heer Dashwood het manuscript ter hand genomen, en, het met een paar vuile vingers doorbladerend, een critischen blik over de net beschreven bladzijden laten dwalen.

“Dit is geen eerste proefneming, denk ik?” vroeg de uitgever, bemerkende dat de pagina’s genommerd, slechts aan éen zijde beschreven en niet met een lint (dat zeker teeken van een eerstbeginnende) waren samengebonden. [105]

“Neen, mijnheer; zij heeft eenige ondervinding, en behaalde al een prijs met een verhaal in de ‘Blarneystone Banier.’

“Ah, zoo?” en de heer Dashwood wierp een haastigen blik langs Jo, die haar, met al wat zij aan had, van het lint op haar hoed, tot de knoopen van haar laarzen toe, scheen op te nemen. “U kunt het hier laten, als u wilt; wij hebben op ’t oogenblik meer van dit soort van dingen liggen dan wij kunnen gebruiken, maar ik zal het eens doorloopen, en u de volgende week antwoord geven.”

Jo was volstrekt niet geneigd het achter te laten, want mijnheer Dashwood beviel haar in ’t geheel niet; maar onder deze omstandigheden kon zij niet anders doen dan buigen en wegwandelen, waarbij zij bizonder lang en statig scheen, zooals gewoonlijk wanneer zij geraakt of verbluft was. Op dit oogenblik was zij beide; want de veelbeteekenende blikken, die de heeren wisselden, hadden haar duidelijk getoond, dat haar kleine draaierij van “de vriendin” als een uitmuntende grap beschouwd werd; en een gelach, veroorzaakt door een onverstaanbare opmerking van den uitgever, terwijl hij de deur sloot, voltooide haar nederlaag. Half besloten hier nooit terug te keeren ging zij naar huis, en joeg haar boosheid op de vlucht, door uit alle macht boezelaars te naaien; en na een paar uur was zij genoeg gekalmeerd, om over het heele tooneel te lachen, en naar de volgende week te verlangen.

Toen zij voor de tweede maal ging, was de heer Dashwood tot haar groote vreugde alleen. Hij scheen ook nu niet zóo verdiept in zijn sigaar, dat hij zijn manieren vergat—zoodat de tweede ontmoeting Jo veel minder zwaar viel dan de eerste.

“Wij zullen het verhaal opnemen (uitgevers spreken nooit van ‘ik’) als u geen bezwaar hebt tegen eenige veranderingen. Het is te lang, maar wanneer u de plaatsen die ik gemerkt heb, schrapt, zal het juist de vereischte lengte krijgen,” zei hij op drogen toon.

Jo herkende nauwelijks haar eigen manuscript, zoo verkreukeld en vol teekentjes waren de bladzijden en volzinnen; maar met een gevoel als van een teedere moeder, die men voorstelt de beentjes van haar zuigeling af te snijden, opdat hij in de nieuwe wieg moge passen, zag ze de aangestreepte passages na, en bemerkte met verbazing, dat al de zedekundige overwegingen, die zij er zoo zorgvuldig—als een tegenwicht voor het al te romantische—tusschen verspreid had, geschrapt waren.

“Maar mijnheer, ik dacht dat ieder verhaal een soort van moreele strekking moest hebben, en daarom zorgde ik, dat ten minste een paar van mijn zondaren berouw kregen.”

De ernst, die den uitgever paste, maakte plaats voor een glimlach, want Jo had haar “vriendin” vergeten, en sprak zooals alleen een schrijfster zou kunnen spreken.

“Ja, maar de menschen verlangen geamuseerd, niet bepreekt te worden, weet u. Zedeleer wordt tegenwoordig niet verkocht,” hetgeen, tusschen twee haakjes, geen volkomen juiste opmerking was. [106]

U meent dus, dat het met deze veranderingen bruikbaar zou zijn?”

“Ja, de intrige is nieuw, en vrij aardig uitgewerkt—de stijl en dat is goed,” antwoordde mijnheer Dashwood minzaam.

“Wat is—ik meen, wat geeft u—” begon Jo, niet wetende, hoe zij zich ’t best zou uitdrukken.

“O, ja,—wel, wij geven van vijf en twintig tot dertig dollar voor dingen van dien aard, en betalen bij verschijning,” antwoordde de heer Dashwood, alsof dit punt hem ontgaan was; men zegt, dat zulke kleinigheden dikwijls de aandacht van uitgevers ontsnappen.

“Heel goed, u kunt het plaatsen,” zei Jo, voldaan het verhaal teruggevende, want na al haar geschrijf voor een dollar de kolom, scheen zelfs vijf en twintig haar een mooi honorarium toe.

“Mag ik mijn vriendin vertellen, dat u een volgend verhaal ook wel plaatsen wilt, als het beter is dan dit?” vroeg Jo, die haar kleine vergissing niet had bemerkt en stoutmoediger was geworden door haar succes.

“Wel, wij zullen zien; kunnen het niet vast beloven. Zeg haar, dat zij het kort en piquant moet maken, en zich niet om de moraal bekommeren. Welken naam zou uw vriendin er onder willen plaatsen?” Dit laatste op achteloozen toon.

“Geen naam, als ’t u blieft; zij verlangt haar eigen naam niet bekend te maken, en zij heeft geen pseudoniem,” antwoordde Jo, ondanks zich zelve blozende.

“Zooals zij verkiest natuurlijk. Het verhaal zal de volgende week verschijnen; komt u het geld halen, of zal ik het zenden?” vroeg de uitgever, nieuwsgierig wie zijn nieuwe medewerkster was.

“Ik zal er om komen; goeien morgen, mijnheer.”

Toen zij vertrokken was, stak de heer Dashwood de beenen in de lucht, met de vriendelijke opmerking: “arm en trotsch als naar gewoonte, maar zij is bruikbaar.”

Volgens de aanwijzingen van haar uitgever stortte Jo zich hals over kop in de troebele zee van sensatieromans, maar dank zij het reddend touw, dat haar door een vriend werd toegeworpen, kwam zij weer boven, en de duikeling deed haar geen kwaad.

Evenals de meeste jonge schrijfsters zocht zij buitenslands naar karakters en tooneelen; bandieten, graven, zigeuners, nonnen en hertoginnen verschenen op haar tooneel, en speelden hun rollen met zooveel durf en bezieling, als de verslinders maar konden verlangen. Op zulke kleinigheden als taal, stijl, interpunctie, en waarschijnlijkheid, letten haar lezers al heel weinig, en mijnheer Dashwood vergunde haar genadig zijn kolommen tegen den laagsten prijs te vullen, het niet noodig keurende haar te vertellen, dat de ware reden van deze gastvrijheid het feit was, dat een zijner gewone werkpaarden, elders beter salaris gevonden en hem in den steek gelaten had.

Weldra begon zij belang in het werk te stellen, want haar plat [107]beursje werd dik en rond, en de kleine schat, die Betsy in staat zou stellen den volgenden zomer naar buiten te gaan, groeide langzaam maar zeker aan.

Slechts één ding belette haar volkomen tevreden te zijn, en wel, dat zij het niet naar huis schreef. Zij vreesde, dat haar vader en moeder het niet zouden goedkeuren—en zij wilde maar liever eerst haar eigen gang gaan, en daarna vergeving vragen. Het was heel gemakkelijk haar geheim te bewaren, want haar verhalen verschenen naamloos; de uitgever had natuurlijk spoedig uitgevonden, wie zij was, maar beloofde te zwijgen; en o wonder, hij hield zijn woord.

Zij meende, dat het haar geen kwaad zou doen, want zij nam zich ernstig voor, niets te schrijven, waarover zij zich zou moeten schamen, en zij stilde al de kloppingen van haar geweten door voorstellingen van het gelukkig oogenblik, waarop zij met haar verdiende schatten voor den dag komen en over haar welbewaard geheim lachen zou.

Maar mijnheer Dashwood keurde alle verhalen af, die niet spannend en sensationeel waren; en daar die sensaties niet veroorzaakt konden worden, zonder de zielen van de lezers zooveel mogelijk te pijnigen, moesten geschiedenis en verdichting, land en zee, wetenschap en kunst, gerechtshoven en krankzinnigen-gestichten, voor dat doel geplunderd worden. Jo bemerkte spoedig, dat haar jeugdige ervaring haar slechts zelden een blik vergund had in de tragische wereld, die de maatschappij ondermijnt; en de zaak uit een materieel oogpunt beschouwende, zette zij zich met den haar eigen ijver aan het werk, om haar tekortkomingen in dezen aan te vullen. In haar vurig verlangen om onderwerpen voor haar verhalen te vinden, en ten minste de intriges oorspronkelijk te doen zijn, al liet dan ook de uitvoering wat te wenschen over, doorsnuffelde zij de dagbladen om ongelukken, wonderlijk-toevallige gebeurtenissen en misdaden op te zoeken; zij wekte de achterdocht op van houders van leesbibliotheken, door daar boeken over vergiften te vragen; zij bestudeerde aandachtig de boevengezichten, die zij op straat tegenkwam, en alle karakters, goede of slechte, die haar omringden; zij dolf van onder het stof der tijden, zulke oude verhalen en feiten op, dat zij even goed als nieuw waren, en zocht, voor zoover haar beperkte gelegenheden het toelieten, aanraking met dwaasheid, zonde en ellende. Hoewel Jo zich verbeeldde het zoo een heel eind te brengen, begon ze onbewust eenige van de meest teedere eigenaardigheden van het vrouwelijk karakter te ontheiligen. Al schrijvende leefde ze in slecht gezelschap, en hoewel dit slechts in haar verbeelding bestond, oefende het toch invloed op haar uit, want zij voedde hart en geest met schadelijk voedsel, en liep gevaar iets van haar reine natuur te verspelen, door een voorbarige kennismaking met de donkere zijde des levens, die maar al te vroeg ons aller deel wordt. [108]

Zij begon dit wel eenigszins te gevoelen zonder het nog helder in te zien, want het veelvuldig beschrijven van de hartstochten en gevoelens van anderen, deed haar haar eigene bestudeeren en ontleden—een ziekelijke gewoonte, waaraan gezonde jonge menschen zich niet licht overgeven. Maar het kwaad straft altijd zich zelf, en Jo’s straf kwam juist op het rechte oogenblik.

Ik weet niet, of het de studie van Shakespeare was, die haar een beter inzicht in het menschelijk karakter verschafte, of wel haar natuurlijk vrouwelijk instinct voor wat eerlijk, moedig en krachtig is, maar terwijl Jo haar denkbeeldige helden met alle mogelijke deugden en ondeugden toerustte, begon zij een levenden held te ontdekken, die haar, in weerwil van veel menschelijke onvolmaaktheden, sterk interesseerde.

Mijnheer Bhaer had haar in een hunner gesprekken aangeraden, eenvoudige, ware en aantrekkelijke karakters te bestudeeren, als de beste oefening voor een schrijfster; Jo hield hem aan zijn woord door hemzelf tot het voorwerp van haar studie te maken—een handelwijze die hem ten hoogste verbaasd zou hebben, als hij het geweten had, want de waardige professor dacht zeer nederig over zijn eigen verdiensten.

De vraag, waarom ieder van hem hield, trok eerst Jo’s aandacht. Noch rijk, noch aanzienlijk, noch jong, noch knap van uiterlijk—volstrekt niet wat men begaafd, indrukwekkend, of schitterend noemt, bezat hij het aantrekkelijke van een helder brandend vuur, en het scheen even natuurlijk, dat de menschen zich om hem verzamelden als om een warmte uitstralenden haard. Hij was arm, maar scheen toch altijd iets te kunnen weggeven; hij was een vreemdeling, maar ieders vriend; hij was niet jong meer, maar zoo vroolijk als een schooljongen; niet knap en wat vreemd van uiterlijk,—en toch scheen zijn gelaat velen schoon toe, en vergaf ieder hem gaarne zijn eigenaardigheden. Jo sloeg hem dikwijls gade, om uit te vinden wàt het toch was, dat allen zoo aantrok, en ten laatste kwam zij tot het besluit, dat zijn groote welwillendheid dit wonder teweegbracht. Indien hij eenig verdriet mocht hebben, dat hem drukte, dan hield hij dit zorvuldig verborgen, en keerde hij de wereld alleen zijn zonnigen kant toe. Er waren rimpels op zijn voorhoofd; maar de Tijd scheen hem vriendelijk te behandelen, gedachtig aan zijn vriendelijkheid jegens anderen. De welwillende lijnen rondom zijn mond waren de sporen van vele vriendschappelijke woorden en opwekkende glimlachjes, zijn oogen keken nooit koud of ongevoelig, en zijn groote hand gaf een stevigen, warmen druk, die welsprekender was dan woorden.

Zelfs zijn kleederen schenen iets van de gastvrije natuur van hun eigenaar te hebben overgenomen. Zij zagen er uit, alsof zij op hun gemak waren en hem gaarne op zijn gemak deden zijn; zijn wijd vest deed denken aan het ruime hart, dat er onder klopte; zijn oude jas had iets gezelligs, en de diepe zakken toonden duidelijk [109]aan, dat kleine handjes er dikwijls ledig ingingen en vol weer uitkwamen; zelfs zijn laarzen waren rond goedhartig, en zijn boorden nooit stijf en schrijnend, zooals die van anderen dikwijls.

“Dat is het,” zei Jo tot zichzelf, toen zij ten laatste ontdekte, dat hartelijke welwillendheid jegens zijn medemenschen, zelfs een gezetten Duitschen leeraar, die zijn middagmaal gretig verorberde, zelf zijn kousen stopte, en den afschuwelijken naam van Bhaer droeg, in elks oogen schoon en waardig kon doen schijnen.

Jo stelde goedheid wel op hoogen prijs, maar ze bezat ook een echt vrouwelijken eerbied voor kennis, en een kleine ontdekking die zij omtrent den professor deed, verhoogde sterk haar achting voor hem.

Hij sprak nooit over zich zelf, en niemand wist, dat hij in zijn geboortestad algemeen geacht en geëerd was om zijn geleerdheid en rechtschapenheid, totdat een zijner landslieden hem eens kwam opzoeken en in een gesprek met juffrouw Norton dit feit aan den dag bracht. Jo vernam het van haar, en was er des te meer mee ingenomen, omdat mijnheer Bhaer er nimmer van gesproken had. Zij was er trotsch op, dat hij, hoewel in Amerika slechts een arm taalonderwijzer, in Berlijn een geacht professor was, en zijn nederig werkzaam leven ontleende aan deze ontdekking een lichtglans van schoonheid en poëzie.

En nog een betere gave dan intellect openbaarde zich op de meest onverwachte wijze. Juffrouw Norton was lid van een letterkundigen kring, waar Jo zonder haar nooit toegang zou hebben gehad. Zij stelde belang in het werkzame jonge meisje, en overlaadde Jo, zoowel als den professor, met vele gunstbewijzen van dien aard. Op zekeren avond nam zij beiden mee naar een deftig diner, dat ter eere van verscheiden beroemde geleerden gegeven werd.

Jo ging er heen in een stemming van nederig ontzag en aanbidding voor de sterren, die zij met jeugdig vuur van verre vereerd had. Maar haar eerbied voor het genie onderging dien avond een gevoeligen schok, en eerst na langen tijd kon zij bekomen van de ontdekking, dat die verheven schepselen bij slot van rekening toch slechts gewone stervelingen waren. Toen zij het waagde een beschroomd bewonderenden blik te werpen op den dichter, wiens regelen deden denken aan een wezen, gevoed met hemelsch vuur, dauw en ambrozijn, zag zij hem, o bittere ontgoocheling! de verschillende gerechten verslinden met een gretigheid en haast, die zijn intellectuëele wangen deden gloeien. Gegriefd wendde ze zich van hem af als van een gevallen godheid, om weldra tot andere ontdekkingen te komen, die haar romantische illusies in rook deden opgaan. De groote romanschrijver bewoog zich tusschen twee wijnflesschen, met de regelmatigheid van een slinger; de beroemde godgeleerde maakte openlijk het hof aan een der madame de Staëls van die dagen, die met oogen als messen een tweede [110]Corinne gadesloeg, welke haar op de lieftalligste manier bespotte, nadat zij haar de loef had afgestoken in het betooveren van den diepzinnigen philosoof, die nu wijsgeerig thee zat te drinken, en naar allen schijn begon te dommelen—daar de spraakzaamheid der dame hem het antwoorden onmogelijk maakte. De wetenschappelijke celebriteiten vergaten hun schelpdieren en ijsperioden, en spraken over kunst, terwijl zij zich van ganscher harte wijdden aan oesters en ijsdranken; de jonge musicus, die als een tweede Orpheus de gansche stad in verrukking bracht, praatte over paarden, en de eenige daar aanwezige vertegenwoordiger van den Britschen adel was bij ongeluk de meest alledaagsche persoonlijkheid van de geheele partij.

Eer de avond half om was, gevoelde Jo zich zoo gedésillusioneerd, dat zij in een hoekje ging zitten om wat te bekomen. Prof. Bhaer, die ook eenigszins uit zijn element scheen te zijn, voegde zich spoedig bij haar, en weldra kwamen verscheiden wijsgeeren, ieder op zijn bizonder stokpaardje, aandraven, om in dit afgezonderd hoekje een intellectueel steekspel te houden. Het gesprek ging Jo’s begrip mijlen ver te boven; toch boeide het haar, hoewel Kant en Hegel vrijwel onbekende godheden, en het Subjective en Objective onverstaanbare termen voor haar waren, en het eenige, wat uit “haar innerlijk bewustzijn evolveerde”, een vreeselijke hoofdpijn was, toen alles was afgeloopen. Langzamerhand werd het haar duidelijk, dat het heelal aan stukken was geplukt, en, volgens de sprekers, naar oneindig beter grondregelen weer in elkander gezet; dat het zoo goed als uitgemaakt was, dat godsdienst niets beteekende, en het verstand de eenige God moest zijn. Jo wist niets van philosophie of metaphysica, maar zij geraakte in een half aangename, half pijnlijke opwinding, en had een gevoel alsof zij in het oneindige rondzweefde, als een losgelaten luchtballonnetje.

Zij keek eens naar den professor, om te zien, hoe het hem beviel en bemerkte, dat hij haar zoo grimmig aanstaarde, als zij hem nog nooit had zien kijken. Hij schudde het hoofd, en wenkte haar om met hem mee te gaan, maar zij was zoo verbaasd over de vrijheid van de speculatieve philosophie, dat zij bleef zitten, om zoo mogelijk te weten te komen, waaraan die wijze heeren van plan waren zich vast te houden, nadat zij al de oude geloofs-overtuigingen hadden weggecijferd.

Nu was mijnheer Bhaer een bescheiden man, die niet spoedig met zijn eigen meeningen voor den dag kwam; niet omdat hij ze niet bezat, maar omdat zij hem te ernstig en te heilig waren, om er lichtvaardig over te spreken. Toen hij zag, hoe Jo en verscheiden andere jongelieden aangetrokken werden door dit schitterend intellectueel vuurwerk, fronste hij de wenkbrauwen, brandend van verlangen om te spreken, in zijn vrees dat de een of andere licht ontvlambare jeugdige ziel mocht betooverd worden door de vuurpijlen, om eerst, als het feest was afgeloopen, te ontdekken, dat zij [111]niets overhielden dan een uitgebranden stok en een geschroeide hand.

Hij verdroeg het, zoolang hij kon, maar toen zijn meening gevraagd werd, werd hij warm in eerlijke verontwaardiging en verdedigde den godsdienst met al de welsprekendheid der overtuiging—een welsprekendheid, die zijn gebroken Engelsch welluidend, en zijn alledaagsch gelaat schoon maakte. Hij had een harden strijd, want de wijze heeren redeneerden goed, maar hij liet zich niet afschrikken, wanneer hij geslagen was, en verdedigde zijn vaandel als een man.

Terwijl hij sprak schoof alles weer op de rechte plaats voor Jo’s geestesoog; en het oude geloof, dat reeds zoolang had stand gehouden, scheen haar beter toe dan het nieuwe. God was geen blinde kracht, en onsterfelijkheid geen aardig sprookje, maar een gezegende werkelijkheid. Het was haar, alsof zij weer vasten grond onder de voeten kreeg; en toen mijnheer Bhaer eindelijk ophield, tot zwijgen gebracht, maar geen haarbreed overtuigd, had Jo wel in haar handen willen klappen en hem bedanken.

Zij deed geen van beide; doch zij onthield het gehoorde, en gevoelde de diepste achting voor den professor, want zij wist, hoeveel moeite het hem had gekost daar te spreken, maar dat zijn geweten hem verboden had te zwijgen. Zij begon in te zien, dat een vast karakter beter is dan geld, aanzien, verstand of schoonheid; en te gevoelen, dat indien grootheid, volgens de verklaring van een wijs man, bestaat uit “oprechtheid, eerbied en welwillendheid”—haar vriend Friedrich Bhaer niet alleen goed, maar groot was.

En deze overtuiging werd dagelijks sterker. Zij stelde prijs op zijn achting, wenschte vurig, dat hij een goede opinie van haar mocht hebben, en verlangde zijn vriendschap waard te worden; doch juist toen die wensch het toppunt bereikt had, liep Jo gevaar alles te verliezen. Het was het ongelukkig gevolg van een papieren steek. Op zekeren avond kwam de professor namelijk binnen om Jo les te geven, met een papieren soldatenmuts op het hoofd, die Tina hem had opgezet, en die hij vergeten had af te nemen.

“Het is duidelijk, dat hij niet in den spiegel kijkt, eer hij naar beneden komt,” dacht Jo met een glimlach, terwijl hij “Guten Abend” zei, en bedaard ging zitten, zonder te weten hoe ’n belachelijk contrast er was tusschen zijn hoofddeksel en zijn onderwerp, want hij begon haar “De Dood van Wallenstein” voor te lezen.

Ze zei eerst niets, want zij hoorde hem zoo graag in zijn hartelijken lach uitbarsten, wanneer er iets grappigs voorviel, daarom wachtte zij, tot hij het zou bemerken, en dacht er op het laatst zelf niet meer aan, want een Duitscher Schiller te hooren voordragen is iets, dat den hoorder geheel boeit. Op het lezen volgde een bizonder levendige les, want Jo was dien avond in een vroolijke bui, en de papieren muts deed haar oogen van pret glinsteren. De professor wist niet, wat hij van haar denken moest, en hield eindelijk [112]op, terwijl hij met een onweerstaanbaar zachtzinnige verbazing vroeg: “Fräulein March, waarom lacht gij uwen leeraar in zijn gezicht uit? Hebt gij geen respect voor mij, dat gij zoo doet?”

“Hoe kan ik respect voor u hebben, mijnheer, als u vergeet uw hoed af te nemen?” antwoordde Jo.

De afgetrokken professor bracht ernstig de hand naar het hoofd, voelde den steek en nam dien af, keek Jo een oogenblik verbaasd aan, wierp toen zijn hoofd achterover, en lachte als een vroolijke bas-viool.

“Ach, ik zie hem nu; dat is die ondeugd, Tina, die mij er zoo gek doet uitzien met mijn muts. Wel, het is niets, maar ziet gij, als deze les niet goed gaat, zult gij hem ook dragen.”

Maar de les ging gedurende eenige minuten in het geheel niet, want zijn aandacht werd afgeleid door een plaatje op de muts; en terwijl hij het papier openvouwde, zei hij met diepen afkeer:

“Ik wenschte, dat deze tijdschriften niet in het huis kwamen; zij zijn niet goed voor kinderen om te zien, en voor jonge lieden om te lezen. Het is niet goed, en ik heb geen geduld met hen, die kwaad veroorzaken.”

Jo keek naar het papier en zag een bekoorlijk plaatje van een waanzinnige, een lijk, een moordenaar en een adder. Ze kon het niet bewonderen, doch het gevoel, dat haar het blad deed omslaan was geen afkeer, maar vrees, want voor een oogenblik meende zij, dat het een exemplaar van “De Vulkaan” was. Gelukkig bleek dit niet het geval, en haar schrik bedaarde, toen zij zich herinnerde, dat, al had haar eigen verhaal er ingestaan, het haar toch niet kon verraden, daar het niet onderteekend was. Maar zij had zichzelve al verraden door haar schuldig gezicht, want hoewel de professor verstrooid heette, zag hij meer dan de meeste menschen wel dachten.

Hij wist, dat Jo schreef, en hij was haar meer dan eens tegengekomen bij de uitgevers-kantoren; maar daar zij er nooit van sprak, vroeg hij er ook nooit naar, hoewel hij erg verlangend was haar werk eens te zien. Nu viel het hem in, dat zij er zich mogelijk voor schaamde, en dat deed hem leed. Hij zei niet tot zichzelf: “Het gaat mij niet aan; ik heb geen recht er mij mee te bemoeien,” zooals vele menschen zouden gedaan hebben; hij bedacht alleen, dat zij jong en arm was, ver van de beschermende liefde harer moeder en de zorg haars vaders; en even snel en spontaan als hij zijn hand uitgestoken zou hebben om een kind van den rand eener sloot terug te trekken, trachtte hij haar te hulp te komen. Dit alles vloog door zijn ziel, maar hij verried het door geen enkelen trek van zijn gelaat; en toen de courant was omgekeerd, en Jo den draad in haar naald had gestoken, zei hij op heel natuurlijken toon, maar heel ernstig:

“Ja, u heeft recht, dat u het wegschuift. Ik moet er niet aan denken, dat goede jonge meisjes zulke dingen lezen. Zij mogen [113]sommigen bevallen, maar ik zou mijn jongens liever buskruit geven om mede te spelen dan zulk ontuig.”

“Misschien is niet alles slecht—alleen maar dwaas en onbeduidend; en wanneer er vraag naar is, zie ik er geen kwaad in daaraan te voldoen. Veel respectabele menschen maken een goed inkomen uit wat men sensatie-romans noemt,” antwoordde Jo, haar inhaalsel zoo stevig inkrassende, dat haar speld overal kleine sleetjes achterliet.

“Er is ook vraag naar jenever, maar ik denk toch niet, dat u of ik dien zou willen verkoopen. Als die respectabele menschen wisten, hoeveel kwaad zij deden, zouden zij hun inkomen niet goed noemen. Zij hebben geen recht, om vergif in de suikerboonen te doen, en ze door kinderen te laten opeten. Neen, zij behoorden een oogenblikje er over te denken, en liever de straat te gaan vegen, eer zij dit deden!”

Mijnheer Bhaer sprak met nadruk, en liep naar de kachel, terwijl hij de courant in zijn hand verfrommelde. Jo zat onbeweeglijk, maar zag er uit alsof het vuur uit haar gezicht sprong, en haar wangen gloeiden nog, lang nadat de papieren muts in rook was opgegaan.

“Ik zou graag al de rest denzelfden weg opjagen,” zei de professor, terugkeerende met een gezicht, alsof hem een pak van het hart was genomen.

Jo bedacht hoe ’n groote brandstapel gemaakt zou kunnen worden van al de exemplaren, die zij op haar kamer bewaarde, en haar zuur verdiend geld woog haar gedurende eenige oogenblikken zwaar op het hart. Toen troostte zij zich met de gedachte: “Mijn verhalen zijn niet zooals dat; zij zijn alleen maar onbeduidend, nooit slecht; ik hoef er dus niet langer over te tobben,” en haar boek opnemende vroeg zij heel ijverig:

“Zullen wij voortgaan, mijnheer? Ik zal nu goed oppassen.”

“Dat wil ik hopen,” was al wat hij antwoordde, maar hij bedoelde meer dan zij dacht, en de ernstig vriendelijke blik, waarmee hij haar aankeek, gaf haar een gevoel, alsof de woorden “Wekelijksche Vulkaan” met groote letters op haar voorhoofd gedrukt stonden.

Zoodra zij in haar kamer kwam, haalde zij de couranten voor den dag en las zorgvuldig al haar verhalen over. Daar mijnheer Bhaer wat zwak van gezicht was, gebruikte hij soms een lorgnet. Jo had het eens geprobeerd en met een glimlach gezien, hoe sterk het den fijnen druk van haar boek vergrootte; nu scheen zij ook den geestelijken of den zedelijken bril van den professor opgezet te hebben, want de gebreken van haar ongelukkige verhalen staarden haar grijnzend aan, en vervulden haar met verslagenheid.

“Zij zijn ‘ontuig’ en zij zullen gauw nog iets ergers worden, als ik er mee voortga, want het een is al schokkender dan het ander. Ik ben blindelings voortgegaan, en heb, alleen om het geld, mijzelve [114]en anderen kwaad gedaan;—ik weet, dat het zoo is—want ik kan dat prulwerk niet in koelen bloede lezen, zonder er mij gruwelijk over te schamen; en wat zou ik beginnen, als zij ze thuis eens lazen of mijnheer Bhaer ze in handen kreeg?”

Bij die gedachte werd Jo vuurrood, en stopte het heele pak in den haard, op gevaar af van door den fellen gloed brand in den schoorsteen te veroorzaken.

Ja, dat is de beste plaats voor zulken ontvlambaren onzin! Ik geloof, dat ik nog beter deed met het huis in brand te steken, dan toe te laten dat anderen door mijn buskruit in de lucht vliegen,” dacht Jo, terwijl zij “De Demon van den Jura” als een klein zwart hoopje met vurige oogen zag wegschrompelen.

Maar toen van al haar werk der drie laatste maanden niets was overgebleven dan een hoop asch en het geld in haar beurs, bleef Jo met een triest gezicht op den grond zitten, onzeker wat zij met haar honorarium moest beginnen.

“Ik denk, dat ik tot nog toe niet veel kwaad heb uitgericht, en dat ik het dus wel mag houden als een vergoeding voor mijn tijdverlies,” besloot zij na lang nadenken, terwijl zij er ongeduldig bijvoegde: “Ik zou haast wenschen maar geen geweten te hebben, het is zoo lastig! Als ik er niet om gaf, of ik goed handelde, en geen spijt had als ik iets verkeerds deed, zou ik heerlijk vooruit komen. Ik wou soms, dat Vader en Moeder niet altijd zoo verschrikkelijk precies op zulke dingen waren geweest.”

Jo schreef geen sensatie-verhalen meer, overtuigd dat het geld, wat zij er mee verdiende, niet opwoog tegen het kwaad, dat zij stichtte; maar verviel nu, zooals meer het geval is met menschen van haar karakter, in een ander uiterste. Zij bestudeerde de werken van langdradige, degelijke ouderwetsche schrijfsters, en schreef toen een verhaal, dat eigenlijk eerder een verhandeling of een preek mocht heeten, zoo vreeselijk zedekundig was het. Van het begin af aan was ze er niet bizonder gerust op; want haar levendig temperament en rijke phantasie gevoelden zich in dien nieuwen trant even weinig thuis, als zij zelf zich op een gemaskerd bal thuis zou voelen, in het stijve en lastige kostuum uit een vorige eeuw. Dit juweel van leerzame braafheid bracht zij op verscheiden plaatsen ter markt, zonder een kooper te vinden; zoodat zij er toe neigde, met den heer Dashwood te verklaren, dat zedepreeken niet verkocht worden. Toen probeerde zij een kinderverhaal, dat zij had kunnen plaatsen, als zij niet zoo geldzuchtig was geweest, om er een goede som voor te willen maken. De eenige uitgever, die haar genoeg bood, om het haar der moeite waard te doen zijn, in deze richting verder te gaan, was een waardig heer, die zich geroepen voelde de heele wereld tot zijn bizonder geloof te bekeeren. Maar hoe graag Jo ook voor kinderen schreef, kon zij er niet in toestemmen, al haar ondeugende jongens door beren te laten opeten, of door woedende stieren te laten verscheuren; evenmin om al de brave [115]Hendrikken te beloonen met allerlei soort van zegeningen; van vergulde suikerboonen af tot een engelenwacht toe, als zij, met psalmen of gezangen op hun stamelende lipjes, dit leven verlieten. Deze proefnemingen liepen dus op niets uit, en Jo schoof haar inktkoker terzijde, en zei in een aanval van gezonde nederigheid:

“Ik weet niets, ik zal dus dienen te wachten, tot ik een gelukkige ingeving krijg en onderwijl ‘de straat vegen’ als ik niets beter doen kan; dat is in ieder geval ‘eerlijk’ werk; en dit besluit was een duidelijk bewijs, dat haar tweede tuimeling van den boonenstaak haar goed had gedaan.

Terwijl deze innerlijke omwentelingen plaats grepen was haar uitwendig leven even bezig en kalm als te voren, en wanneer zij soms ernstig en neerslachtig keek, was er niemand, die het opmerkte, dan professor Bhaer. Hij deed het zoo stil, dat Jo volstrekt niet gewaar werd, dat hij haar gadesloeg om te zien, of zij met zijn vermaning haar voordeel gedaan had; maar zij stond de proef door, en hij was voldaan, want hoewel er geen woord tusschen hen over gewisseld werd, begreep hij zeer goed, dat zij het schrijven er aan gegeven had. Hij giste het niet alleen uit het feit, dat haar rechtermiddenvinger niet langer een en al inkt was, maar zij bracht haar avonden beneden door, vertoonde zich niet meer in de buurt der uitgeverskantoren, en studeerde met een volharding en een geduld, die hem bewezen, dat zij van plan was haar geest, zij het al niet met aangename, dan ten minste met nuttige dingen bezig te houden.

Hij hielp haar op allerlei manieren, betoonde zich een waar vriend, en Jo was gelukkig; want terwijl zij haar pen liet rusten, leerde zij nog wat anders behalve Duitsch, en legde ze den grondslag tot den sensatie-roman van haar eigen leven.

Het was een prettige en een lange winter, want zij bleef tot Juni bij mevrouw Kirke. Iedereen was bedroefd toen die tijd aanbrak; de kinderen waren ontroostbaar, en al het haar van mijnheer Bhaer stond recht overeind, daar hij het altoos naar alle kanten opstreek, wanneer hem iets hinderde.

“Gij gaat nu naar huis? Ach, gij zijt gelukkig, dat gij een tehuis hebt om heen te gaan,” zei hij, toen zij het hem vertelde, en verder zat hij zwijgend in een hoekje aan zijn baard te plukken, terwijl zij dien laatsten avond haar kleine receptie hield.

Zij zou vroeg in den morgen vertrekken; daarom nam zij des avonds van allen afscheid, en toen zijn beurt kwam, zei zij hartelijk:

“Nu, mijnheer Bhaer, vergeet niet, wanneer gij ooit onzen kant uitkomt, ons te komen bezoeken. Ik zou het u nooit vergeven, als u het niet deed, want ik hoop, dat allen thuis mijn vriend zullen leeren kennen.”

“Waarlijk? zal ik komen?” vroeg hij, terwijl hij haar met een verlangenden blik aanzag, dien zij echter niet opmerkte.

“Ja, toe, komt u in de volgende maand; dan promoveert Laurie, [116]en het zou wel aardig voor u zijn, eens een Amerikaansche promotie bij te wonen.”

“Dat is uw beste vriend, van wien gij spreekt?” vroeg hij op veranderden toon.

“Ja, mijn jongen, Teddy; ik ben heel trotsch op hem, en zou erg graag willen, dat u hem zag.”

Bij deze woorden keek Jo op, zonder aan iets anders te denken dan aan haar eigen genoegen, wanneer zij hen aan elkander zou voorstellen.

Een zeker iets in de oogen van prof. Bhaer deed haar plotseling bedenken, dat zij mogelijk in Laurie iets meer dan een besten vriend zou vinden, en juist omdat zij wenschte niets bizonders te laten blijken, begon zij te blozen, en hoe meer zij probeerde dit niet te doen, hoe rooder zij werd. Als zij Tina niet op schoot had gehad, zou zij niet geweten hebben wat te beginnen. Gelukkig kreeg het kind den inval om haar te kussen, waardoor zij haar gezicht een oogenblik verbergen kon, in de hoop, dat de professor het niet zou zien. Maar hij zag het, en de voorbijgaande uitdrukking van smart op zijn gelaat maakte weer voor de gewone kalmte plaats, terwijl hij hartelijk zeide:

“Ik vrees, dat ik daarvoor geen tijd zal vinden, maar ik wensch den vriend veel succes, en u alle mogelijk geluk; God zegene u!” en hiermee drukte hij haar hartelijk de hand, nam Tina op den schouder, en ging heen.

Toen de jongens naar bed waren, zat hij nog lang voor het vuur, met een pijnlijken trek om zijn mond, en een drukkend gevoel van heimwee in het hart. Eén oogenblik, toen hij zich Jo weer voorstelde zooals zij daar zat, met het kind op haar schoot, en die ongewoon zachte uitdrukking in de oogen, verborg hij zijn gezicht in de handen, en dwaalde toen door de kamer, alsof hij iets zocht, wat hij niet vinden kon.

“Het is niet voor mij; ik moet er niet meer op hopen,” zei hij tot zichzelf met een zucht, die bijna een kreun mocht heeten; toen, alsof hij zich berispte over het verlangen, dat hij niet kon bedwingen, ging hij zacht de slaapkamer binnen, kuste de twee krulkopjes, haalde zijn zelden gebruikten meerschuimer voor den dag, en opende zijn Plato.

Hij deed manmoedig zijn best; maar ik geloof niet, dat hij in een paar wilde jongens, een pijp, of zelfs in den goddelijken Plato, een voldoende vergoeding vond voor een vrouw, een kind en een eigen tehuis.

Hoe vroeg het ook was, ging hij den volgenden morgen naar het station om Jo te zien vertrekken; en aan hem had zij het te danken, dat zij haar reis begon, met de herinnering aan een vriendelijk gelaat, dat haar een vaarwel toeknikte, met een bosje viooltjes om haar gezelschap te houden, en bovenal met de blijde gedachte in het hart: “Zie zoo, de winter is voorbij; ik heb geen boeken geschreven, [117]geen fortuin gemaakt, maar ik heb een goed vriend gevonden, en ik zal mijn best doen hem levenslang te behouden.”


1 Beroemd boek van den Engelschen schrijver Thomas Carlyle.