[Inhoud]

HOOFDSTUK I.

EEN PRAATJE.

Om een goed begin te maken en met een vrij hart naar Meta’s bruiloft te kunnen gaan, mogen wij eerst nog wel eens een praatje over de familie March houden. En dan moet ik al dadelijk zeggen, dat wanneer, sommige mijner oudere lezeressen mochten pruttelen: “Er wordt te veel over ‘liefdesgeschiedenissen’ in dat verhaal gesproken,” (ik ben niet bang, dat jonge menschen dit bezwaar zullen maken), ik hun slechts antwoorden kan met de woorden van mevrouw March: “Wat kan men anders verwachten, met vier vroolijke jonge meisjes in huis en een levenslustigen jongen buurman vlak naast de deur!”

De drie jaren die voorbijgegaan zijn, hebben geen groote veranderingen in het stille gezin teweeg gebracht. De oorlog is geëindigd, en mijnheer March rustig thuis, verdiept in zijn boeken en zijn kleine gemeente, voor wie hij, zoowel door natuurlijken aanleg, als door hoogere geestesgaven, een uitmuntend herder is. Een kalm, werkzaam man, rijk in de wijsheid, die beter is dan geleerdheid, in de liefde, die alle menschen “broeders” noemt, en in die echte vroomheid, die den geheelen mensch heiligt en hem eerbiedwaardig en beminnelijk maakt.

Hoewel hij onbemiddeld was, en zijn volslagen belangeloosheid hem verhinderde veel opgang in de wereld te maken, gevoelden toch vele achtenswaardige menschen zich door deze hoedanigheden tot hem aangetrokken, en zij vonden bij hem dan ook in ruime mate, wat zij zochten, want zelfs de langdurige moeilijkheden, waarmede hij te worstelen had gehad, bleken geen spoor van bitterheid in zijn ziel te hebben achtergelaten.

Vurige jongemannen vonden den reeds grijzen geleerde even vurig en jong van hart als zij; nadenkende of bedroefde vrouwen kwamen onwillekeurig met hun twijfelingen en leed tot hem, daar zij zeker waren het vriendelijkst medegevoel en den besten raad bij hem te vinden; zondaars beleden hun zonden aan den kinderlijk eenvoudigen man, en werden bestraft, maar gesterkt tevens; talentvolle menschen vonden in hem een verwanten geest; eerzuchtigen ontdekten in hem een edeler streven dan het hunne, en zelfs wereldsche lieden gaven toe, dat zijn overtuigingen schoon en waar waren, hoewel “men er niet rijk door werd.”

Voor het oog van de buitenwereld scheen het alsof die vijf voortvarende [5]vrouwen het heele huis regeerden, en dat deden zij ook in vele opzichten; maar toch was die stille, in zijne boeken verdiepte man het hoofd des gezins, de raadsman, het anker en de troost van allen; want in tijd van nood kwamen die drukke, bezige vrouwen altijd tot hem, en vonden in hem, in den vollen, heiligen zin des woords, echtgenoot en vader.

In hartsaangelegenheden namen de meisjes de toevlucht tot hun moeder, in zielsaangelegenheden tot hun vader, en aan beide ouders, die zoo teeder voor hen zorgden, betoonden zij een liefde, die toenam met de jaren, en hen onderling vereenigde door dien hechtsten band, die het leven zoo innig gelukkig maakt, en den dood overleeft.

Mevrouw March is nog altijd even frisch en bedrijvig, hoewel een weinig grijzer, dan toen wij haar de laatste maal zagen, en op het oogenblik zóó verdiept in Meta’s aangelegenheden, dat de gewonden in de hospitalen, en de treurende weduwen der gevallen krijgslieden bepaald haar moederlijke bezoeken missen.

John Brooke deed een jaar lang manmoedig zijn plicht en werd gewond naar huis gezonden; en toen hij eenmaal daar was, liet men hem niet weer vertrekken. Hij ontving geen eerekruisen of ridderorden, hoezeer hij ze ook verdiende, daar hij blijmoedig al wat hij bezat op het spel had gezet; want het volle leven en een jeugdige liefde zijn kostbare zaken. Volkomen verzoend met zijn ontslag, deed hij al het mogelijke om zijn gezondheid terug te krijgen, opdat hij aan het werk kon gaan om voor Meta een eigen huis te verdienen. Zijn gezond verstand en fier gevoel van onafhankelijkheid deden hem de edelmoedige aanbiedingen van den heer Laurence afslaan, en een betrekking van tweeden boekhouder aannemen, daar hij liever wilde beginnen met een eerlijk verdiend salaris, dan met een moeilijk af te lossen schuld.

Meta had haar tijd niet alleen met wachten, maar ook met werken doorgebracht; haar karakter was meer gevormd, zij was volkomen op de hoogte van alle huishoudelijke bezigheden, en mooier dan ooit, want liefde is het beste schoonheids-elixer. Evenals alle meisjes, had zij haar droomen en idealen, en zij was wel wat teleurgesteld, dat haar nieuw leven op zoo’n bescheiden voet moest beginnen. Ned Moffat was onlangs met Sallie Gardiner getrouwd, en Meta kon niet nalaten hun prachtig huis en rijtuig, al hun cadeaux en Sallie’s kostbaar uitzet met het hare te vergelijken, en heimelijk te wenschen, dat zij het ook zoo hebben kon. Maar toch verdwenen spoedig alle afgunstige en ontevreden gedachten, wanneer zij zich herinnerde, hoeveel geduld, liefde en moeite John had besteed, om het huisje, dat haar wachtte, in orde te brengen; en wanneer zij te zamen in het schemeruurtje al hun plannen bespraken, werd de toekomst zoo helder en liefelijk, dat zij Sallie’s heerlijkheden vergat, en zich het rijkste en gelukkigste meisje van heel Amerika gevoelde. [6]

Jo ging niet weer terug naar tante March, want de oude dame had zoo’n voorliefde voor Amy opgevat, dat zij haar tot blijven wist te bewegen, door het aanbod van teekenlessen van een der beste meesters; en voor zulk een onverhoopt geluk zou Amy wel een veel harder meesteres willen dienen. Vielen de morgenuren haar soms moeilijk, des te meer genoot zij van haar vrije middagen, en ze maakte flinke vorderingen. Jo wijdde zich intusschen geheel aan de literatuur en aan Betsy, die nog bleef sukkelen, lang nadat het roodvonk tot het verleden behoorde. Zij was niet bepaald ziek, maar zij werd ook nooit weer het blozende, gezonde schepseltje van vroeger; toch was zij altijd vol hoop, gelukkig en opgeruimd, druk in de weer met haar stille plichten, door ieder bemind, en de goede genius van het gezin, lang voordat zij, die haar het meest liefhadden, dat inzagen.

Zoolang “De Vliegende Adelaar” Jo een dollar betaalde voor elke kolom van haar “nonsens”, zooals zij het noemde, gevoelde zij zich als een rijke dame, en schreef zij ijverig voort aan haar novelletjes. Maar groote plannen woelden in haar rusteloos brein en eerzuchtigen geest, en de oude blikken poppenkeuken op den zolder bevatte een langzaam aangroeienden stapel van gevlekte manuscripten, die eens den naam der familie March een plaats in het Boek der Faam zouden verschaffen.

Laurie, plichtmatig naar de hoogeschool gegaan om zijn grootvader genoegen te doen, deed nu zijn best om zijn verblijf aldaar zooveel mogelijk naar zijn eigen genoegen in te richten. Hij was de algemeene lieveling, dank zij zijn geld, zijn aangename manieren, zijn talenten en het vriendelijkste hart van de wereld, zoodat hij gedurig in moeilijkheden geraakte, doordat hij anderen uit moeilijkheden wilde helpen. Hij liep dus groot gevaar bedorven te worden, evenals zoo menig veelbelovend jongmensch; en dat zou ook zeker het geval geweest zijn, indien hij niet een talisman tegen alle kwaad bezeten had in de herinnering aan zijn vriendelijken grootvader, wiens levensgeluk van zijn welslagen afhing, aan de moederlijke vriendin, die zoo bezorgd voor hem was, als ware hij haar zoon, en eindelijk, maar niet het minst, in de bewustheid, dat vier onschuldige meisjes hem van ganscher harte liefhadden, bewonderden en vertrouwden.

Daar hij niets meer dan een “begaafd menschenkind” was, maakte hij natuurlijk plezier, was verliefd, fatterig of sentimenteel en volgde elke sport, al naar dat de mode van den dag eischte; hij liep groen en liet anderen groen loopen, was studentikoos in zijn uitdrukkingen en bracht zich zelfs eens in gevaar van de hoogeschool weggejaagd te worden. Maar daar zijn dwaasheden het gevolg waren van zijn vroolijkheid en neiging tot grappen maken, wist hij er zich altijd weer uit te redden door een openhartige schuldbekentenis, een eervolle boetedoening, of door die onweerstaanbare overredingskracht, die hij in zoo hooge mate bezat. Feitelijk was [7]hij wel wat trotsch op al zijn ternauwernood ontkomen gevaren, en vond hij het heerlijk de meisjes van ontzetting te doen beven, door aanschouwelijke beschrijvingen van zijn overwinningen op verontwaardigde leermeesters, deftige professoren en verslagen vijanden. De “lui van mijn jaar” waren helden in de oogen der meisjes, die altijd met onverflauwde belangstelling luisterden naar de avonturen van “onze club” en die zich nu en dan mochten koesteren in den vriendelijken glimlach van deze verheven schepselen, wanneer Laurie hen met zich naar huis bracht.

Amy vooral was met deze eer hoogelijk ingenomen, en zij werd bepaald de “belle” onder hen; want dit juffertje kende en gebruikte al heel gauw haar vermogen om te boeien en te behagen. Meta was te zeer verdiept in haar eigen, eenigen John, om veel belang te stellen in andere heeren der schepping, en Betsy bijna te verlegen om hen ook maar aan te kijken. Ze verwonderde er zich dan ook gedurig over, dat Amy ze zoo durfde commandeeren; Jo daarentegen was echt in haar element, en vond het heel moeilijk de jongensachtige houdingen, uitdrukkingen en heldenfeiten niet na te volgen, die haar veel natuurlijker afgingen dan het decorum, dat aan jonge dames past. Zij hielden allen bizonder veel van Jo, maar werden nooit verliefd op haar, terwijl slechts enkele der studenten ontkwamen aan het offer van eenige sentimenteele zuchten op Amy’s altaar. En het spreken over deze “teedere” gevoelens brengt ons als vanzelf op de “Duiventil.” Dit was de naam van het kleine, bruine huisje, dat John Brooke voor Meta had in orde gemaakt. Laurie had het zoo gedoopt, en vond dien naam bij uitstek geschikt voor de zachtaardige gelieven, “die als een paar tortelduifjes zaten te kirren en te trekkebekken”. Het was een klein huisje met een klein tuintje er achter, en een heel klein grasperkje er voor. Meta was van plan hier een fontein, een boschje en verschillende bloemperkjes aan te leggen, hoewel voor ’t oogenblik de fontein werd voorgesteld door een verweerde urn, die veel van een gebarsten spoelkom had; het boschje bestond uit een stuk of wat jonge sparreboompjes, die ’t nog niet met zichzelf eens schenen te zijn, of zij wilden blijven leven, dan of ze maar liever zouden sterven; en de toekomstige bloemenweelde werd voorloopig aangekondigd door een regiment stokjes, de plaats aanduidende, waar gezaaid was. Maar binnenshuis was het wezenlijk alleraardigst, en de gelukkige bruid zag geen enkel gebrek, van den zolder af tot den kelder toe. Het is waar, de gang bleek zoo nauw, dat het maar goed was, dat zij geen piano hadden, want die zou men er onmogelijk in haar geheel door hebben kunnen krijgen. De eetkamer was zoo klein, dat zes personen er met moeite in konden, en de keukentrap scheen er wel expres op gebouwd, om meid en servies hals over kop in het kolenhok te doen buitelen. Maar eenmaal aan deze kleine ongerieflijkheden gewend, kon er niets “idealers” bedacht worden, want de inrichting was met gezond [8]verstand en goeden smaak gekozen en de uitslag werkelijk heel gelukkig. Er waren geen tafels met ingelegde bladen, geen kostbare salonkastjes of kanten gordijnen in de kleine zitkamer, maar eenvoudige meubelen, heel veel boeken, een paar mooie platen, een bloemenmand in den erker, terwijl hier en daar de aardige geschenken, door vriendenhanden gezonden, een plaats hadden gekregen; geschenken, die des te aangenamer waren, omdat zij van zulke hartelijke wenschen vergezeld gingen.

Ik geloof niet dat het mooie Psyche-beeldje, dat Laurie hun gaf, iets van zijn schoonheid verloor, omdat John de console er voor eigenhandig ophing; geen behanger kon de eenvoudige neteldoeksche gordijnen bevalliger geplooid hebben dan Amy’s vaardige hand, en geen provisiekamer was ooit beter voorzien van goede wenschen, vroolijke woorden en blijde verwachtingen, dan die, waarmee Jo en haar moeder Meta’s bescheiden voorraad flesschen, tonnetjes en trommels rangschikten; en ik ben vast overtuigd, dat de fonkelnieuwe keuken nooit zoo gezellig en netjes zou hebben kunnen worden, als Hanna niet iederen pot en pan wel twaalf keer verzet en een mooi vuurtje gebouwd had, klaar om aangemaakt te worden, zoodra “Mevrouw Brooke maar in huis zou komen.”

Ik geloof ook niet, dat eenige jonge huisvrouw ooit het leven inging met zoo’n schat van stof- en vaatdoeken en van prullemandjes; want Betsy maakte een hoeveelheid, groot genoeg om tot de zilveren bruiloft te strekken, en zij vond drie soorten van theedoeken uit, om het theeservies, dat op den trouwdag gebruikt zou worden, af te drogen.

Menschen, die alles door betaalde krachten laten doen, weten niet hoeveel zij daardoor verliezen, want de eenvoudigste dingen zien er zoo anders uit, wanneer zij door liefhebbende handen gemaakt zijn, en Meta vond hiervan zoo menig bewijs, dat alles in haar nestje, van de deegrol in de keuken, tot de coupe op haar salontafeltje, haar één heerlijk verhaal te vertellen had van moeder- en zusterliefde en teedere voorzorg.

Wat hadden zij prettige dagen met alles te overleggen; hoe plechtig gingen zij er op uit om te winkelen; wat maakten zij grappige vergissingen, en wat een hartelijk gelach ging er op over Laurie’s bespottelijke inkoopen. Hoewel deze jonge heer zijn akademische loopbaan bijna achter zich had, was hij nog steeds even jolig en vol grappen. Zijn laatste inval was nu om bij zijn wekelijksche bezoeken altijd het een of ander nieuw, nuttig en vernuftig instrument voor de jonge huisvrouw mee te brengen. Nu eens was het een pak bizonder merkwaardige waschklampen, dan een zeldzaam practische nootmuskaatrasp, die bij de eerste proefneming in stukken viel; een messenslijper, die al de messen bedierf, een borstel die al de wol van het vloerkleed afschoor en al het stof in achterliet; zuinigheidszeep, die iemand het vel van de handen beet, [9]onfeilbare lijm, die nergens aan wilde blijven kleven, dan aan de vingers van den ongelukkigen kooper, en allerlei soort van blikwerk, van een klein kinderspaarpotje af, tot een verwonderlijken waschketel toe, die door stoom linnengoed moest reinigen, met de grootst mogelijke kans op een ontploffing.

Tevergeefs smeekte Meta hem er mee op te houden. John lachte hem uit, en Jo noemde hem “Mijnheer Toodles.” Hij was geheel vervuld van de manie om alle vernuftige vindingen der Yankees te beschermen en zijn vrienden behoorlijk in hun huishouden te zetten. En zoo kwam er elke week een nieuwe dwaasheid voor den dag.

Eindelijk was alles in de puntjes gereed; in de slaapkamers had Amy zelfs stukken zeep klaar gelegd van dezelfde kleur als de verschillende behangsels, en Betsy had de tafel al gedekt voor den eersten maaltijd.

“Ben je tevreden? zul je je hier thuis kunnen gevoelen en gelukkig zijn?” vroeg mevrouw March, toen zij en haar dochter arm in arm het nieuwe koninkrijk doorwandelden;—juist nu gevoelden zij meer dan ooit, hoezeer zij aan elkander gehecht waren.

“Ja, Moeder, volkomen tevreden, dank zij uw aller moeite, en ik ben zoo gelukkig, dat ik er niet goed over spreken kan,” antwoordde Meta met een blik, die meer zei dan woorden.

“Als zij maar een paar dienstmeisjes had, dan zou alles in orde zijn,” vond Amy, die uit de zitkamer kwam, waar zij bezig was geweest met proefnemingen, of de bronzen Mercurius beter zou staan op den schoorsteenmantel dan wel op de étagère.

“Moeder en ik hebben daar lang en breed over gesproken en ik ben van plan het eerst eens op haar manier te probeeren. Er zal zoo weinig te doen zijn, dat ik, als ik Lot heb voor de boodschappen en om mij met enkele dingen te helpen, juist genoeg werk zal vinden, om niet lui of heimweeachtig te worden,” antwoordde Meta kalm.

“Sallie Moffat heeft er vier,” begon Amy.

“Als Meta er vier had, zouden zij niet in huis kunnen, of mijnheer en mevrouw dienden hun tenten in den tuin op te slaan,” riep Jo, die met een grooten boezelaar voor, de laatste hand legde aan het poetsen van de deurknoppen.

“Sallie is de vrouw van een rijk man, en zij heeft veel boden noodig in haar prachtig huis, maar Meta en John beginnen zachtjes aan, en ik heb een voorgevoel, dat er evenveel geluk zal te vinden zijn in dit kleine huis als in hun groote. Het is in ’t geheel niet goed, wanneer jonge meisjes als Meta niets te doen hebben dan zich te kleeden, bevelen te geven, en te babbelen. Toen ik pas getrouwd was, verlangde ik, dat mijn nieuwe kleeren toch maar mochten verslijten of scheuren, om ze te kunnen verstellen, want ik had meer dan genoeg van borduurwerkjes en het spelen met mijn zakdoek.” [10]

“Waarom ging u niet in de keuken om te probeeren of u een fijn schoteltje klaar kon maken, zooals Sallie zegt, dat zij wel eens voor de aardigheid doet? Maar het lukt nooit en de meiden lachen haar uit,” vertelde Meta.

“Dat deed ik ook na een poosje; niet om te ‘probeeren,’ maar om goed van Hanna te leeren, hoe de dingen gedaan moeten worden, en te zorgen dat de meiden mij niet zouden uitlachen. Het was toen maar voor de aardigheid; maar er kwam een tijd, waarin ik dankbaar was, dat ik niet alleen den wil, maar ook de bekwaamheid had om gezond voedsel voor mijn kleine meisjes te koken, en mijzelve te redden, toen ik geen geld meer had om dienstboden te betalen. Jij begint van den anderen kant, mijn lieve kind, maar de lessen, die je nu leert, zullen je naderhand te pas komen, als John rijker wordt; want een huisvrouw, hoe prachtig zij ook is ingericht, moet weten, hoe het werk behoort gedaan te worden, als zij goed en eerlijk gediend wil zijn.”

“Ja, Moeder, daarvan ben ik overtuigd,” zei Meta, die aandachtig naar de kleine vermaning geluisterd had; want de beste vrouw ter wereld wordt wijdloopig, als zij op het onderwerp “huishouden” komt. “Weet u wel, dat van mijn heele poppenhuisje geen hoekje mij zoo dierbaar is als dit,” ging Meta voort, toen zij, boven gekomen, welbehagelijk in haar goed gevulde linnenkast gluurde.

Bets was daar bezig met de sneeuwwitte stapels netjes op de planken te leggen, terwijl zij met zusterlijken trots den degelijken voorraad bekeek. Zij begonnen alle drie te lachen, toen Meta dit zei; want aan die linnenkast was een heele geschiedenis verbonden. Zooals men weet, had tante March gezworen, dat als Meta “dien Brooke” trouwde, zij nooit een cent van haar geld zou zien; maar toen haar toorn bedaard was, en zij berouw kreeg over haar gelofte, was zij eigenlijk in een lastig parket. Zij brak nooit haar woord, en zij had heel wat zielekwellingen eer zij wist, hoe zij die moeilijkheid zou kunnen oplossen; maar eindelijk bedacht zij een plan dat haar volkomen tevreden stelde. Zij verzocht mevrouw Carrol, de mama van Florence, een voorraad bed- en tafellinnen te koopen, te laten naaien en merken, en het als haar geschenk te zenden. Dit alles werd getrouw volbracht, maar het geheim lekte uit, tot groot vermaak van de heele familie; want tante March deed al haar best om heel onschuldig te kijken, en hield vol dat zij niets kon geven dan de ouderwetsche paarlen, die zij al zoo lang aan de eerste bruid beloofd had.

“Dat is een huishoudelijke smaak, dien ik met blijdschap in je zie. Ik heb een vriendin gehad die haar huishouden begon met zes lakens, maar daarentegen kristallen vingerglazen bezat voor dineetjes; dat was haar genoeg,” vertelde mevrouw March, de damasten tafellakens gladstrijkende, met een echt vrouwelijke waardeering van de fijne kwaliteit.

“Ik heb geen enkel vingerglas, maar dit is een uitzet voor mijn [11]heele leven, volgens Hanna,” en Meta keek heel voldaan, zooals zij dan ook wezenlijk wel mocht doen.

“Daar komt Teddy aan,” riep Jo uit de gang, en allen liepen naar beneden om Laurie tegemoet te gaan, wiens wekelijksch bezoek een gewichtige gebeurtenis was in hun rustig leventje.

Een lang, breedgeschouderd jongmensch met een gladgeschoren hoofd, een slappen vilten hoed, en een fladderende manteljas kwam met verbazende stappen den weg af, sprong over de lage heg, in plaats van behoorlijk het hek open te doen, en stevende recht op mevrouw March af, met uitgestrekte handen en een hartelijk— “Daar ben ik, Moeder!—Ja, alles is in orde.”

De laatste woorden waren het antwoord op een vragenden blik van de oude dame, een vriendelijken, veelzeggenden blik, die door zijn stralende oogen zoo openhartig werd beantwoord, dat de kleine ceremonie, als naar gewoonte, met een moederlijken kus eindigde.

“Dit is voor mevrouw John Brooke, met de complimenten en gelukwenschen van den maker. Mijn zegen Bets! Wel Jo, het doet een mensch goed je eens weer te zien! Amy, je wordt wezenlijk al te mooi voor een ongetrouwde jonge dame.”

Terwijl Laurie sprak, gaf hij Meta een bruin papieren pakje, trok Betsy aan haar haarlinten, zette groote oogen op over Jo’s boezelaar, viel in een aanbiddende houding voor Amy neer, en schudde toen ieder de hand, terwijl allen tegelijk begonnen te praten.

“Waar is John?” vroeg Meta ongerust.

“Bezig met de papieren voor morgen te halen, mevrouw.”

“Wie heeft de laatste match gewonnen, Teddy?” informeerde Jo, die, in spijt van haar negentien jaren, nog steeds een vurige belangstelling koesterde voor alle mannelijke sport.

Wij natuurlijk. Ik wou dat je ’r bij geweest was!”

“Hoe is ’t met de allerbekoorlijkste juffrouw Randal?” vroeg Amy met een veelbeteekenenden glimlach.

“Wreeder dan ooit; zie je niet, hoe ik wegkwijn van smart?” en Laurie gaf een klinkenden slag op zijn breede borst en loosde een theatralen zucht.

“Wat is de laatste verrassing? Maak het pakje toch open, en laat het ons eens zien, Meta,” drong Betsy aan, nieuwsgierig het knobbelige pakje bekijkend.

“Het is een goed ding om in huis te hebben, in geval van brand of dieven,” merkte Laurie op, toen, onder het gelach van de meisjes, een kleine nachtwachtratel voor den dag kwam.

“Als John soms eens van huis is, en jij bang wordt, mevrouw Meta, dan heb je er maar mee uit de ramen te zwaaien, en de heele buurt zal in een ommezien op de been zijn. Een aardig ding, vind je niet?” en Laurie gaf haar een proefje van het leven, dat er mee gemaakt kon worden, tot allen hun ooren vasthielden.

“Ondankbare wezens! Maar van dankbaarheid gesproken, jullie mogen Hanna wel dankbaar zijn, dat zij de bruidstaart van een [12]wissen ondergang gered heeft. Het pronkstuk werd juist thuis gebracht, toen ik voorbij kwam, en als zij het niet manmoedig verdedigd had, zou ik er eens even achter gezeten hebben, want het zag er overheerlijk uit.”

“Ik zou wel eens willen weten, of jij ooit volwassen zult worden, Laurie,” zei Meta, op moederlijken toon.

“Ik doe mijn best, mevrouw, maar ik vrees, dat ik het niet veel verder brengen zal; zes voet is ongeveer het maximum wat men in deze verbasterde tijden bereiken kan,” antwoordde de jongeheer, wiens hoofd bijna aan de kleine gaskroon reikte.

“Ik veronderstel, dat het heiligschennis zou zijn iets in dit fonkelnieuwe heiligdom te eten, en daar ik ongeveer uitgehongerd ben, stel ik voor te verhuizen,” voegde hij er even later bij.

“Moeder en ik zullen hier op John wachten. Er zijn nog een paar laatste dingen te regelen,” antwoordde Meta met een gewichtig voorkomen wegdribbelend.

“Bets en ik gaan naar Kitty Briant om nog wat bloemen voor morgen te halen,” zei Amy, een flatteusen hoed op haar flatteus krulhaar zettende, en zelf minstens even voldaan over het effect als de anderen.

“Kom Jo, laat jij mij tenminste niet in den steek. Ik ben zoo uitgeput, dat ik zonder bijstand niet naar huis kan komen. Maar doe om ’s hemels wil je boezelaar niet af, hij staat je zoo bizonder goed,” zei Laurie, terwijl Jo het voorwerp van zijn antipathie oprolde, in haar diepen zak stopte, en hem haar arm aanbood om zijn wankelende schreden te ondersteunen.

“Zeg Teddy, nu moet ik eens ernstig met je over morgen spreken,” begon Jo terwijl zij samen voortwandelden.

“Je moet je nu eens behoorlijk gedragen; geen dolle dingen doen, en onze plannen bederven.”

“Geen enkel dol ding.”

“En verkoop alstjeblieft geen aardigheden, als wij ernstig moeten zijn.”

Ik zeg nooit aardigheden, dat is meer speciaal jouw taak.”

“En ik smeek je, onder de plechtigheid niet naar mij te kijken; ik begin stellig te lachen, als je me aankijkt.”

“Je zult mij in ’t geheel niet zien; je zult natuurlijk zóó schreien, dat de dikke mist rondom je alle uitzicht zal benevelen.”

“Ik schrei nooit, dan wanneer ik erg bedroefd ben.”

“Bijvoorbeeld als goede vrienden naar de akademie gaan, hè?” plaagde Laurie met een veelbeteekenenden glimlach.

“Verbeeld je! Ik treurde maar zoo’n beetje mee, om de anderen gezelschap te houden.”

“Natuurlijk. Maar zeg, Jo, hoe is Grootvader van de week? Nog al beminnelijk?”

“Ja zeker. Heb je soms wat uitgevoerd, en ben je bang, hoe hij het zal opnemen?” vroeg Jo vrij scherp. [13]

“Denk je dat ik je moeder zou durven aankijken en zeggen, dat alles in orde was, als het niet waar was?” en Laurie bleef in zijn verontwaardiging stilstaan.

“Neen, natuurlijk niet,” bekende Jo gul.

“Wees dan alstjeblieft niet weer zoo wantrouwend; ik heb alleen maar wat geld noodig,” zei Laurie, weer voortstappend en verzoend door haar hartelijken toon.

“Je geeft veel uit, Teddy.”

Ik geef het niet uit; het verdwijnt op de een of andere manier, en het is weg, eer ik het weet.”

“Je bent zoo edelmoedig en goedhartig, dat je het aan iedereen uitleent, en nooit iets weigeren kunt. We hebben die geschiedenis met Henshaw wel gehoord, en al wat je voor hem gedaan hebt! Als je je geld altijd op die manier besteedde, zou niemand er aanmerking op maken,” zei Jo met warmte.

“O, hij heeft van een molshoop een berg gemaakt. Ik mocht toch niet aanzien, dat zoo’n flinke jongen zich dood werkte, alleen uit gebrek aan een beetje ondersteuning, terwijl hij meer waard is dan een dozijn zulke luie wezens als wij, is ’t niet?”

“Natuurlijk niet, maar ik zie niet in, waarom je zeventien vesten en een onnoemelijk aantal dassen moet hebben, en elken keer, als je thuis komt, een nieuwen hoed. Ik dacht, dat je de dandyperiode nu te boven was, maar telkens breekt de ziekte weer uit.

Nu schijnt het mode om je zoo afschuwelijk toe te takelen; je hoofd ziet er uit als een boender, en hoe bedenk je ’t een jas als een dwangbuis, oranje handschoenen en lompe laarzen met vierkante punten te dragen? Als al die leelijke dingen nu nog maar goedkoop waren, zou ik er niets van zeggen, maar ze zijn even duur als iets anders, zoodat ik voor mij er het nut niet van kan inzien.”

Bij dezen aanval wierp Laurie het hoofd in den nek en begon zoo hartelijk te lachen, dat de vilten hoed afviel, waarop Jo er verachtelijk op trapte, welke beleedigende handelwijze geen andere uitwerking had, dan dat het hem de gelegenheid verschafte om uit te weiden over de voordeelen van een kostuum, dat overal tegen bestand was, terwijl hij het mishandelde hoofddeksel opvouwde en in zijn zak stak.

“Preek nu maar niet meer, dan ben je een beste meid; ik hoor de heele week genoeg van dien aard, en verlang een beetje variatie, als ik thuis kom. Ik zal mij morgen poes-mooi maken, zonder op onkosten te letten, en al mijn vrienden tevreden stellen.”

“Ik zal je met rust laten, als je alleen maar je haar wilt laten groeien. Ik ben niet aristocratisch, maar ik ben er toch niets op gesteld, gezien te worden met iemand, die er uitziet als een jeugdig bokser,” zei Jo, op ernstigen toon.

“Deze eenvoudige haardracht is hoogst bevorderlijk voor de studie, mejuffrouw, daarom hebben wij haar aangenomen,” antwoordde [14]Laurie, die zeker niet van overmatige ijdelheid beschuldigd kon worden, daar hij vrijwillig een mooien krullebol voor ruige stekels van een halven duim lengte had verwisseld.

“Maar zeg, Jo, ik geloof, dat de kleine Parker heusch wanhopig verliefd is op Amy. Hij spreekt aanhoudend over haar, maakt verzen, en wandelt heel verdacht in den maneschijn. Hij moest zijn jeugdigen hartstocht eigenlijk maar in de kiem vernietigen,” ging Laurie, na eenige oogenblikken zwijgens, op een vertrouwelijken oudste-broerachtigen toon voort.

“Natuurlijk; in de eerstvolgende jaren verlangen wij geen trouwerij meer in deze familie. Lieve hemel, waar denken de schapen aan!” en Jo keek zoo verontwaardigd, alsof Amy en kleine Parker nog op de bewaarschool gingen.

“Het is een wonderlijke tijd, en ’t is niet te zeggen wat wij mogelijk nog zullen beleven, juffertje! Jij bent om zoo te zeggen ook nog maar pas aan de kinderschoenen ontwassen, maar jouw beurt zal ook gauw genoeg komen, Jo, en dan mogen wij staan treuren!” en Laurie schudde het hoofd over de algemeene ontaarding.

“Ik? Wees maar niet bang; ik ben niet ‘lieftallig’ genoeg. Niemand zou mij willen hebben, en dat is ook maar goed, want er moet toch altijd éen oude vrijster in de familie zijn.”

“Jij wilt niemand een kans geven,” zei Laurie met een zijdelingschen blik en wat meer kleur dan gewoonlijk op zijn door de zon verbrand gezicht. “Je wilt den zachten kant van je karakter nooit toonen; en wanneer iemand er bij toeval iets van te zien krijgt, dan behandel je hem, zooals juffrouw Gummidge1 haar minnaar deed: jij gooit hem een emmer koud water over ’t hoofd en zet al je stekels overeind, zoodat niemand je durft aanraken, of ook maar naar je kijken.”

“Ik houd er niet van; ik heb het ook veel te druk om mij door zulke nonsens te laten afleiden, en ik vind het verschrikkelijk als huisgezinnen zoo verbrokkeld worden. Laten wij er nu maar niet meer over spreken; Meta’s huwelijk heeft al onze hoofden op hol gebracht, en wij praten van niets dan van minnaars en zulke gekheid. Ik heb geen zin mijn humeur te bederven; zullen we dus alsjeblieft van onderwerp veranderen?” en Jo zag er uit, alsof zij gereed was, hem bij de geringste aanleiding met koud water te gaan doopen.

Wat Laurie’s gevoelens ook mochten geweest zijn, hij gaf ze alleen lucht in een lang, zacht gefluit, en in de verschrikkelijke voorspelling, toen zij bij het hek scheidden: “Let op mijn woorden, Jo, nu komt de beurt aan jou.” [15]


1 Uit Dickens’ David Copperfield.

[Inhoud]

HOOFDSTUK II.

HET EERSTE HUWELIJK.

Vroeg in den helderen Juni-morgen ontwaakten, vroolijk en blij, al de rozen, waarmee het huis der familie March begroeid was, en lachten allen vriendelijk in den onbewolkten zonneschijn. Zij bloosden van opgewondenheid, en als de wind hen heen en weer bewoog, fluisterden zij elkander toe, wat zij hadden gezien; want sommigen keken naar binnen in de eetkamer, waar het feestmaal was aangericht; anderen klommen naar boven, om de zusters toe te knikken, die bezig waren de bruid te kleeden; weer anderen wuifden een welkom toe aan allen, die om verschillende redenen de gang en den tuin in- en uitliepen, en allen, de schitterendst ontloken bloem tot het kleinste groene knopje, offerden blijmoedig de schatting van hun schoonheid en geur aan de vriendelijke meesteres, die ze zoo lang had verzorgd.

Meta leek zelve wel een roos; want al wat schoon en liefelijk was in haar hart en ziel, scheen dien dag op haar gelaat te lezen te zijn, en gaf het een teedere, aandoenlijke bekoring, machtiger dan de zuiverste schoonheid. Zij wilde zijde noch kant, noch oranje-bloesem dragen. “Ik wil er vandaag niet vreemd of opgeschikt uitzien,” zei zij, “en ik verlang ook geen modieuse bruiloft, alleen maar het bijzijn van allen, die ik liefheb, en voor hen wil ik natuurlijk en mij-zelve zijn.” Zij had dus zelf haar trouwjapon gemaakt, met al de blijde verwachtingen en onschuldige illussies van een meisjeshart.

De zusjes vlochten haar dik golvend haar, en de eenige versiering, die zij droeg, bestond uit een bouquetje lelietjes der dalen, die “haar John” boven alle bloemen ter wereld verkoos.

“Je ziet er precies uit als onze eigen Meta, alleen maar zoo lief en mooi, dat ik je stellig eens zou knuffelen, als ik niet bang was je japon te verkreukelen,” zei Amy, die haar met welgevallen stond te beschouwen nadat de kleedpartij was afgeloopen.

“Daar ben ik blij om. Maar kus en knuffel mij gerust allemaal, en denk niet om mijn japon. Op die manier wil ik vandaag wel dikwijls verkreukeld worden,” zeide Meta, haar zuster aan haar hart drukkende, en allen “knuffelden” haar een oogenblik met Aprilgezichtjes, en gevoelden, dat de nieuwe liefde de oude niet had verdrongen.

“Nu ga ik John’s das voor hem strikken, en dan moet ik een paar oogenblikjes stil met vader in de studeerkamer zijn,” zei Meta, liep naar beneden om deze kleine ceremoniën te volbrengen, en volgde toen haar moeder overal waar deze heenging, daar zij voelde, hoe, ondanks de glimlachjes op het moederlijk gelaat, een [16]verborgen droefheid aan het moederhart knaagde nu haar oudste lieveling van onder haar vleugelen uitvloog.

Terwijl de jongere zusters bij elkander staan en de laatste hand leggen aan het eenvoudig toilet, is het een schoone gelegenheid al de veranderingen op te merken, door het verloop van tijd in hun uiterlijk teweeggebracht, want alle drie zien er nu op hun best uit.

Jo’s hoekige kanten zijn veel verzacht; zij heeft geleerd zich gemakkelijk, zij het dan ook niet met gratie, te bewegen. Haar krullebol is aangegroeid tot een dikke wrong, die beter past bij het kleine hoofd en de rijzige gestalte. Er licht een frissche blos op haar bruine wangen, een zachte glans in haar oogen, en vandaag spreekt haar soms zoo scherpe tong enkel vriendelijke woorden.

Betsy is tenger en bleek geworden, en nu stiller dan ooit; de mooie zachte oogen lijken grooter, en er ligt een uitdrukking in, die, hoewel niet droevig op zich zelf, iemand toch droevig stemt. Het is de schaduw van pijn of smart die aan het jeugdig gezichtje zoo’n uitdrukking van pathetisch geduld bijzet; maar Betsy klaagt zelden en spreekt altijd vol hoop van “gauw beter te zullen worden.”

Amy wordt met recht beschouwd als “de bloem des huizes,” want op haar zestiende jaar heeft zij reeds de houding en manieren van een volwassen jongedame; zij is niet bepaald mooi, maar zij bezit de onbeschrijfelijke bekoorlijkheid, van een bevallig, nog heel jong meisje. Men kan in de lijnen van haar sierlijk figuurtje, in den vorm en de beweging harer handen, de manier waarop ze haar japon, haar haar draagt,—iets onbewust harmonieus zien, voor velen nog aantrekkelijker dan schoonheid zelve. Amy’s neus was nog steeds een groote kwelling voor haar, want hij wou maar niet Grieksch worden; zij was ook niet voldaan over haar mond; ze vond hem te groot en haar onderlip te beslist. Deze “ergerlijke” trekjes gaven karakter aan haar heele gezichtje, maar daar had Amy nog geen oog voor, en zij troostte zich met haar buitengewoon blank teint, helderblauwe oogen en haar rijken goudblonden krullendos.

Zij hadden alle drie dunne, zilvergrijze japonnetjes aan, (hun beste pakjes voor den zomer) met rozen in haar en ceintuur, en alle drie zagen zij er uit, wat zij ook werkelijk waren, als frissche gelukkige meisjes, die een oogenblik stilhielden in haar bezig leven, om met ernstige oogen het lieflijkst hoofdstuk in den roman van het vrouwelijk leven te lezen.

Er hadden volstrekt geen plechtigheden plaats; alles zou zoo natuurlijk en huiselijk toegaan, als mogelijk was; toen dus tante March binnenkwam, raakte zij buiten zich zelve van verontwaardiging over ’t feit, dat de bruid haar tegemoet vloog en haar naar binnen bracht, dat de bruidegom bezig was een afgevallen guirlande vast te maken, en dat zij door een reetje van de deur den predikant en vader de trap zag opgaan, met een hoogst ernstig gezicht en een wijnflesch onder iederen arm. [17]

“Op mijn woord, dat is hier een mooie vertooning,” riep de oude dame uit, terwijl zij de eereplaats innam, die haar was toegedacht, en met veel waardigheid de plooien van haar ruischend lavendelkleurig zijden gewaad schikte. “Jij moest onzichtbaar zijn tot op het laatste oogenblik, kind.”

“Tantelief, ik ben geen vertooning, er komt niemand om naar mij te kijken, mijn toilet te critiseeren, of de kosten van ons feestmaal te berekenen. Ik ben te gelukkig dan dat ik er iets om geven kan, wat iemand zegt of denkt, en mijn trouwdag kan ik juist inrichten, zooals ik het graag heb. Hier John, hier is je hamer,” en weg wipte Meta om, “dien man” in zijn zeer ongepaste werkzaamheden te helpen.

Brooke zei niet eens “dank je”, maar terwijl hij bukte om het prozaïsch werktuig aan te nemen, kuste hij zijn bruidje achter de porte-brisée, met een blik, die tante March haar zakdoek deed te voorschijn halen, met een plotseling opkomend floers voor haar scherpe oude oogen.

Een slag, een kreet, en een lach van Laurie, vergezeld van den tegen alle decorum strijdenden uitroep: “Jupiter Ammon! Jo heeft wezenlijk weer de taart laten vallen!” veroorzaakte een oogenblikkelijke opschudding, die nauwelijks voorbij was, toen een schaar van neven en nichten binnenstroomde, en “de partij begon”, zooals Bets als kind placht te zeggen.

“Laat die jonge reus niet te dicht bij me komen; ik vind hem nog onverdragelijker dan muskieten,” fluisterde de oude dame tot Amy, toen de kamer langzamerhand vol werd, en Laurie’s zwartlokkig hoofd boven allen uitstak.

“Hij heeft beloofd zich vandaag goed te zullen gedragen, en hij kan heel welgemanierd zijn, als hij wil,” antwoordde Amy, terwijl zij wegsloop om Hercules te waarschuwen, dat hij “den draak” niet te na moest komen, welke waarschuwing hem bewoog met zoo’n volhardende devotie om de oude dame heen te zweven, dat zij buiten zich zelf geraakte.

Er was geen plechtig ceremonieel, maar een plotselinge stilte vervulde de kamer, toen mijnheer March en het jonge paar hun plaatsen onder de guirlandes innamen. Moeder en zusters kwamen zoo dicht mogelijk om hen heen, alsof zij Meta moeilijk konden afstaan, meer dan eens stokte de stem van den vader, maar dit maakte den geheelen dienst slechts aangrijpender en ernstiger; de hand van den bruidegom beefde zichtbaar, en niemand kon zijn antwoord verstaan, maar Meta zag haar man zoo vertrouwend in de oogen, en sprak haar “ja” zoo zeker en blijmoedig uit, dat haar moeders hart van vreugde opsprong, en tante March hoorbaar “snufte”.

Jo schreide niet, ééns was zij op het punt te beginnen, maar ze bedwong haar aandoening, voelende dat Laurie haar onafgebroken fixeerde, met een mengeling van pret en aandoening in zijn ondeugende [18]zwarte oogen. Betsy verborg haar gezichtje op haar moeders schouder, maar Amy stond als een bevallig beeld, terwijl een vriendelijke zonnestraal haar blank voorhoofd en de bloem in haar krullen heel voordeelig deed uitkomen.

Ik vrees, dat het hoogst ongepast klonk, maar op hetzelfde oogenblik, dat zij goed en wel getrouwd was, riep Meta uit: “De eerste kus voor mijn Moedertje!” en zich omkeerende, omhelsde zij haar innig. Gedurende het volgend kwartier leek zij meer op een roos dan ooit te voren, want ieder maakte het volste gebruik van zijn privilege, van den ouden heer Laurence af, tot de oude Hanna toe, die, versierd met een vervaarlijke en veelkleurige muts, haar in de gang om den hals viel, terwijl zij snikkend en grinnikend riep: “Ik hoop dat je dan maar heel gelukkig zult worden, lieve meid. Er is niets aan de taart gekomen, en alles ziet er keurig uit.”

Dit bracht allen weer in een luchtiger stemming; ieder zei iets geestigs, of trachtte het te doen, wat op hetzelfde neer kwam, want als het hart vroolijk is, valt het lachen niet moeilijk. Er was geen uitstalling van cadeaux, want die waren reeds in het huisje, ook volgde er geen prachtig déjeuner, maar een overvloedig maal van gebak en vruchten, met bloemen versierd. Mijnheer Laurence en tante March haalden glimlachend de schouders tegen elkander op, toen bleek dat water, limonade en koffie de eenige soorten van nektar waren, die door de drie Hebe’s werden rondgediend. Niemand zei evenwel iets, totdat Laurie, die er op stond de bruid te bedienen, voor haar verscheen met een zilveren schenkblad in de handen en een verlegen uitdrukking op zijn gezicht.

“Heeft Jo al de flesschen bij ongeluk gebroken?” fluisterde hij, “of was het een gezichtsbegoocheling van mij, dat ik ze van morgen meende te zien?”

“Neen, je grootvader was zoo vriendelijk ons van zijn besten wijn aan te bieden, en tante March stuurde ook verscheiden flesschen, maar Vader heeft er alleen een paar voor Betsy afgenomen en de rest naar het soldatenhospitaal gezonden. Hij vindt, zooals je weet, dat wijn alleen in geval van ziekte gebruikt moet worden, en Moeder zegt, dat noch zij, noch haar dochters ooit onder haar dak aan jonge menschen wijn mogen aanbieden.”

Meta sprak ernstig en verwachtte dat Laurie zijn wenkbrauwen zou samentrekken of lachen, maar hij deed geen van beide, want na haar vluchtig aangekeken te hebben, zei hij op zijn onstuimige manier: “Dat bevalt mij; ik heb er genoeg ellende van gezien, om te wenschen dat alle vrouwen er zoo over dachten als jullie.”

“Toch niet door eigen ondervinding, hoop ik?” vroeg Meta eenigszins angstig.

“Neen, wees maar gerust! Dat is trouwens niets geen verdienste, want het is geen verzoeking voor mij. Wijn was bij ons even overvloedig als water, daarom geef ik er niet om; maar als hij door een aardig meisje aangeboden wordt, weiger je niet graag.” [19]

“Maar dat zul je toch doen, al is het niet om je zelf, dan om onzentwil. Kom, Laurie, beloof mij dat; geef mij nóg een reden om dezen dag voor den gelukkigsten van mijn leven te houden.”

Zoo’n plotseling en ernstig verzoek deed den jongen man een oogenblik aarzelen, want belachelijk schijnen valt op dien leeftijd nog moeilijker dan onthouding. Meta wist, dat wanneer hij de belofte gaf, hij die, het kostte wat het wilde, zou houden; en daar zij haar macht als bruid gevoelde, gebruikte zij die, zooals elke vrouw dat mag doen, tot het welzijn van haar vriend. Zij zei niets, maar zag hem aan met een gezichtje, dat buitengewoon welsprekend gemaakt werd door haar innig geluk, en met een glimlach, die duidelijk zei: “Niemand kan mij vandaag iets weigeren.” Laurie ten minste kon het niet; met een wederkeerigen glimlach gaf hij haar de hand, en zei van harte: “Ik beloof het u, mevrouw Brooke.”

“Dank je, Laurie, hartelijk dank.”

“En ik drink op je goed besluit, Teddy,” riep Jo uit, hem met een scheut limonade besproeiende, terwijl zij met haar glas zwaaide en hem goedkeurend toeknikte.

Dus werd de toast gedronken, de belofte gegeven en getrouw gehouden, ten spijt van vele verzoekingen; want als bij instinct hadden de meisjes een gelukkig oogenblik uitgekozen, om hun vriend een dienst te bewijzen, waarvoor hij haar zijn heele leven dankbaar bleef.

Na den maaltijd drentelde het gezelschap bij tweeën en drieën door het huis en den tuin, en genoten van den zonneschijn binnens- en buitenshuis. Meta en John stonden toevallig samen midden op het grasperk, toen Laurie plotseling een ingeving kreeg, die de kroon opzette aan dezen buitenmodelschen trouwdag.

“Laat al de getrouwde menschen elkaar de hand geven en in een kring om het jonge paar dansen, zooals de Duitschers doen, terwijl de ongetrouwden in paren er om heen springen,” riep Laurie uit, terwijl hij zoo vlug en gracieus met Amy langs het pad voortgaloppeerde, dat al de anderen aangestoken werden en zonder tegenspreken hun voorbeeld volgden. Mijnheer en mevrouw March en oom en tante Carrol begonnen; anderen volgden spoedig, Sallie Moffat nam, na een oogenblik aarzelens, haar sleep over den arm en trok Ned mee in den kring. Maar ’t grappigste paar vormden mijnheer Laurence en tante March, want toen de oude heer plechtig de oude dame naderde, nam zij plotseling haar stok onder den arm, en huppelde moedig voort, om de anderen bij de hand te nemen en rondom het bruidspaar te dansen, terwijl de jongelui als kapellen op een zomerdag door den tuin zweefden.

Gebrek aan adem maakte een einde aan het geïmproviseerde bal, en toen begonnen de gasten te vertrekken.

“Ik wensch je het beste, kindlief; ik wensch je van harte het beste, maar ik vrees dat het je berouwen zal,” waarschuwde tante March Meta, en voegde er bij tot den bruidegom, toen hij haar [20]naar het rijtuig geleidde: “Je hebt een schat ontvangen, jongeman—tracht haar waardig te zijn.”

“’t Was de aardigste trouwpartij, die ik in lang heb bijgewoond, Ned, en waarom begrijp ik niet, want feitelijk was niets, zooals het behoorde,” zei mevrouw Moffat tot haar man, toen zij wegreden.

“Laurie, mijn jongen, als je ooit zooiets in je hoofd haalt, zie dan een van die kleine meisjes te krijgen, dan zal ik volkomen tevreden zijn,” beloofde de oude heer Laurence, zich op zijn gemak uitstrekkende in zijn leuningstoel, na de vermoeienissen van den morgen.

“Ik zal trachten aan uw wensch te voldoen, Grootvader,” was Laurie’s plichtmatig antwoord, terwijl hij zorgvuldig het bouquetje losmaakte, dat Jo in zijn knoopsgat gestoken had.

Het kleine huisje was niet ver weg, en de heele huwelijksreis van Meta bestond in de rustige wandeling met John van het oude huis naar het nieuwe. Toen zij beneden kwam, als een lief kwakerinnetje in haar grijs pakje en witten stroohoed, verdrongen allen zich rondom haar, om haar even teeder “vaarwel” te zeggen, alsof zij op een groote reis uitging.

“Denk nu maar niet, dat ik heel ver weg ben, Moedertje, of dat ik u iets minder liefheb, omdat ik zooveel van John houd,” zei zij met oogen vol tranen haar moeder een oogenblik in haar armen klemmende. “Ik zal elken dag aankomen, Vader, en ik hoop, dat ik mijn oude plaats in uw aller harten zal behouden, hoewel ik getrouwd ben. Bets heeft beloofd heel veel bij mij te komen, en de andere meisjes zullen nu en dan wel eens in loopen, om mij over mijn huishoudelijke moeilijkheden uit te lachen. Ik dank u allemaal hartelijk voor mijn gelukkigen huwelijksdag. Tot morgen!”

Toen zij wegging, staarden allen haar na met een uitdrukking van innige liefde, blijde hoop en familietrots. Zij wandelde voort, haar gelukkig gezichtje bestraald door de Juni-avondzon, geleund op den arm van haar echtgenoot en de handen vol bloemen—zoo begon Meta’s huwelijksleven.

[Inhoud]

HOOFDSTUK III.

ARTISTIEKE PROEFNEMINGEN.

Het duurt lang, eer men het verschil leert kennen tusschen talent en genie, vooral voor eerzuchtige jonge menschen. Amy leerde dit door vele teleurstellingen inzien; want daar zij haar enthousiasme voor roeping aanzag, waagde zij zich met jeugdige stoutmoedigheid aan de beoefening van elken tak van haar geliefkoosde [21]kunst. Gedurende langen tijd was er een stilstand in de “modderpasteitjes-woede”, en wijdde zij zich geheel aan fijne teekeningen met de pen, waarin zij zooveel smaak aan den dag legde, dat haar keurige voortbrengselen haar vrij veel geldelijk voordeel aanbrachten. Maar dit werk vermoeide haar oogen te veel; daarom werd de pen terzijde gelegd en een moedige poging met een soort van brandschilderwerk gewaagd. Gedurende dezen aanval leefde de geheele familie in een aanhoudenden angst voor de noodlottige gevolgen, want ten allen tijde was het huis vervuld van den reuk van smeulend hout, onrustwekkende rookwolkjes stegen op uit zoldervenster of schuurdeur, gloeiende poken lagen zeer gevaarlijk voor de hand, en Hanna ging nooit naar bed, zonder een emmer water en de etensbel voor de deur te zetten, in geval van brand. Mevrouw March ontdekte een portret van Rafaël op den onderkant van de broodplank, en een dito van Bacchus op het biervat; een zingende cherub versierde het deksel van het suikertonnetje, en vruchtelooze pogingen om den beroemden tooneelspeler Garrick weer te geven, verschaften voor langen tijd spaanders om het vuur aan te maken.

Van vuur tot olie was een natuurlijke overgang voor gebrande vingers, en Amy toog met onverminderden ijver aan het schilderen. Een kunstlievend vriend voorzag haar van zijn afgedankte paletten, penseelen en kleuren, en zij kladde er op los en vervaardigde tal van zeldzame landschappen en zeegezichten, zooals men ze nimmer te land of te zee zou kunnen aantreffen. Amy’s bizonder welgedane koeien zouden stellig den prijs op alle landbouw-tentoonstellingen behalen en de gevaarlijke helling harer schepen zou den meest bevaren zeerob een aanval van zeeziekte bezorgd hebben, als hij ten minste niet eerst in lachen uitbarstte over de volslagen miskenning van alle regelen der scheepsbouwkunst. Kindertjes met negergezichten en zwartoogige Madonna’s die u uit een hoek van haar atelier aanstaarden, deden niet precies aan Murillo denken; olieachtige, bruingeschaduwde gezichten met een lichtglans op de verkeerde plaats, verbeeldden studies naar Rembrandt; gezette dames en waterzuchtige kinderen, navolgingen van Rubens; en Turner verscheen in stormen, met blauw-grijze donderkoppen, oranje-kleurig weerlicht, bruinen regen en purperen wolken, terwijl een tomaatkleurige vlek in het midden, evengoed een zon als een baken, een zeemanshemd als een koningsmantel kon voorstellen, al naar dat het den toeschouwer beliefde.

Hierop volgden houtskoolschetsen, en weldra zag men de heele familie op een rij hangen, met verwilderde en besmeerde gezichten, alsof zij zoo juist uit een kolenmijn waren te voorschijn gekomen. Zachtere copieën in crayon voldeden beter, want de gelijkenis was goed en Amy’s haar, Jo’s neus, Meta’s mond en Laurie’s oogen werden zelfs “bizonder mooi” gevonden. Nu kwam er weer een terugkeer tot klei en pleister, en spookachtige afgietsels van al haar [22]bekenden grijnsden u tegen uit alle hoeken van het huis of vielen, van bovenste kastplanken op de hoofden der ongelukkige huisgenooten. Kinderen werden binnengelokt om voor modellen te dienen, totdat hun onsamenhangende verhalen van haar geheimzinnige handelingen juffrouw Amy voor een soort van kindervreetster deden uitmaken. Maar haar proefnemingen op dit gebied werden spoedig tot een einde gebracht door een ongelukkig toeval, dat haar ijver voor een tijd deed bekoelen. Bij tijdelijk gebrek aan andere modellen, beproefde zij een afgietsel van haar eigen welgevormd voetje te maken, en op zekeren dag werd de heele familie in opschudding gebracht door een geweldig gestamp en gegil in de schuur, en toen men te hulp schoot, zag men de jonge kunstenares in vertwijfeling rondhuppelen, den eenen voet vastgekleefd in een pan met pleister, die onverwacht stijf geworden was. Met veel moeite en eenig gevaar werd zij verlost, want Jo schudde zóó van het lachen, terwijl zij Amy’s voet opdolf, dat haar mes te ver ging, en den armen voet wondde, zoodat van deze ééne kunstproef tenminste een blijvend aandenken bewaard bleef.

Hierop bedaarde Amy een poos, totdat een nieuwe manie voor schetsen naar de natuur haar aandreef om overal door veld en bosch en langs de rivier rond te zwerven, op jacht naar schilderachtige plekjes. Dat er geen ruïnes in de nabijheid waren, bleef haar een voortdurende kwelling. Zij deed tallooze verkoudheden op, door het zitten op vochtig gras, om een “heerlijk punt,” bestaande uit een steen, een boomstronk, een paddestoel, en een paar veldbloemen, te vereeuwigen, of om een “hemelsch wolkgevaarte” op het papier te brengen, dat er, als het af was, uitzag als een verzameling van keurig opgemaakte donzen bedden. Zij stelde haar “teint” in de waagschaal, door in de brandende zon op de rivier te drijven, om het effect van licht en schaduw te bestudeeren, en kreeg een rimpel boven haar neus, door al haar getuur om een goed gezichtspunt, het perspectief, en de juiste verhoudingen in ’t oog te krijgen.

Indien Michael Angelo’s gezegde, “genie is een oneindig geduld” waarheid bevat, dan had Amy zeker recht om op die goddelijke eigenschap aanspraak te maken, want zij hield vol, in spijt van alle hinderpalen, mislukkingen en ontmoedigingen, en geloofde vast, mettertijd iets te zullen voortbrengen, dat den naam van kunstwerk verdiende.

Ondertusschen leerde, deed en genoot zij ook andere dingen, want zij had vast besloten een aantrekkelijke, beschaafde vrouw te worden, al werd zij dan ook nooit een kunstenares. En hierin slaagde zij beter, want zij was een van die gelukkige wezens, die behagen, zonder er zich moeite voor te geven, die overal vrienden maken, en het leven zoo vroolijk en gemakkelijk opvatten, dat minder bevoorrechte zielen geneigd zijn te gelooven, dat zij onder een gelukkig gesternte zijn geboren. [23]

Iedereen hield van haar, want tact was een van haar kostbare gaven. Zij had een instinctmatig gevoel voor wat aangenaam aandeed en gepast was; zij vond altijd de rechte woorden voor den rechten persoon, deed alles wat het oogenblik en de omstandigheden eischte, en was zoo rustig zeker van zich zelve, dat haar zusters menigmaal beweerden: “Als Amy plotseling aan het hof moest verschijnen, zou zij, zonder eenige voorbereiding, precies weten wat zij doen moest.”

Een van haar zwakheden was haar begeerte om “in de beste kringen” uit te gaan, zonder precies te weten, wat eigenlijk de beste kringen waren. Geld, een goede positie, talenten en bevallige manieren waren zeer begeerige dingen in haar oogen, en zij ging ’t liefst om met hen, die er bezitters van waren; maar dikwijls zag zij schijn voor wezen aan en bewonderde, wat niet bewonderenswaardig was. Zij vergat nooit, dat zij door haar geboorte tot de hoogere kringen behoorde, en kweekte dus haar aristocratischen smaak en gevoelens aan, om, wanneer de gelegenheid zich voordeed, in staat te zijn de plaats in te nemen, waarvan haar beperkte middelen haar nu uitsloten.

“De freule,” zooals haar vrienden haar wel eens noemden, wenschte werkelijk een echte edelvrouw te zijn, en was het ook in haar hart, maar zij moest nog leeren, dat geld alleen geen ware beschaving koopen kan, dat een hooge rang niet altijd karakteradel met zich brengt, en dat een goede opvoeding altijd haar invloed doet gevoelen, niettegenstaande alle uitwendige ongunstige omstandigheden.

“Ik zou u zoo graag eens iets willen vragen, Moeder,” zeide Amy, op zekeren dag met een air van gewicht binnenkomende.

“Wel kindje, wat is het?” vroeg haar moeder, in wier oogen de slanke jonge dame nog altijd “het kleintje” was.

“Onze teekenles houdt de volgende week op, en voordat de meisjes voor den zomer uit elkaar gaan, zou ik ze zoo graag eens een middag hier vragen. Zij branden van verlangen om de rivier te zien, en de oude brug te schetsen, en sommige dingen, die zij in mijn schetsboek gezien hebben, na te teekenen. Zij zijn allemaal in veel opzichten heel vriendelijk voor mij geweest, en dat waardeerde ik erg, omdat zij allemaal rijk zijn, en weten, dat ik het niet ben. Maar toch hebben zij nooit eenig onderscheid gemaakt.”

“Waarom zouden ze dat ook doen?” Mevrouw March deed deze vraag, met wat de meisjes haar “Maria Theresia-air” noemden.

“U weet even goed als ik, dat het voor bijna iedereen wèl een verschil maakt; zet dus uw veeren maar niet op als een lieve oude klokhen, wanneer uw kuikentjes door voorname vogels gepikt worden, maar u weet, dat het leelijke eendje eindelijk bleek een zwaan te zijn,” en Amy glimlachte zonder bitterheid, want zij had een goed humeur en een vroolijk, jong hart.

Mevrouw March lachte en bedwong haar lichtgekwetsten moederlijken trots, terwijl zij vroeg: [24]

“Nu goed, mijn zwaantje, wat was je plan?”

“Ik zou de meisjes zoo graag vragen hier de volgende week eens te komen koffiedrinken, een rit met hen doen naar de plekjes, die zij verlangen te zien—misschien een klein eindje roeien op de rivier—en hier thuis een klein artistiek feestje voor hen aanleggen.”

“Dat is te doen. Wat heb je noodig voor je feestmaal? Boterhammetjes met vleesch, gebakjes, vruchten en koffie zal voldoende zijn, denk ik?”

“O neen! We moeten behalve dat, tong en koude kip en bijvoorbeeld chocolavla en ijs hebben. De meisjes zijn aan al die dingen gewend, moet u denken, en ik wil mijn partijtje in de puntjes hebben, al moet ik ook voor mijn onderhoud werken.”

“Hoeveel meisjes zijn er?” vroeg mevrouw March, die ernstig begon te kijken.

“Er zijn er twaalf of veertien in mijn klasse, maar ik denk niet dat ze allemaal komen zullen.”

“Hemel kind, je zult een onnibus moeten afhuren om ze in rond te rijden!”

“Hè, Moeder, hoe kunt u aan zooiets denken? Er zullen er waarschijnlijk niet meer dan zes of acht komen; ik dacht dus één open wagentje te huren, en den landáuer (zooals Hanna altijd zegt) van mijnheer Laurence te leen vragen.”

“Dat alles zal nog al oploopen, Amy.”

“Niet zoo erg, ik heb de kosten berekend, en ik zal het zelf betalen.”

“Denk je niet, kindlief, nu al die meisjes aan die dingen gewend zijn, en het beste wat wij doen kunnen, toch niets nieuws voor hen wezen zal, dat een eenvoudiger plan, al was het alleen maar voor de verandering, hen meer pleizier zou doen, en zeker voor ons veel beter zou zijn, dan dat wij allerlei dingen koopen en leenen, die wij niet noodig hebben, en die met onze heele manier van leven niet overeenstemmen.”

“Als ik het niet krijgen kan, zooals ik graag wil, dan heb ik ’t liever in ’t geheel niet. Ik weet zeker, dat het heel best gaan zal, als u en de meisjes mij wat wilt helpen; en ik weet niet, wat u er tegen kunt hebben, als ik het toch zelf betaal,” zei Amy, met een beslistheid, die door tegenspraak zeer licht in stijfhoofdigheid oversloeg.

Mevrouw March wist, dat ondervinding de beste leermeesteres is, en liet haar kinderen zooveel mogelijk alleen de lessen leeren, die zij zoo graag gemakkelijker voor hen zou gemaakt hebben, wanneer zij maar niet even weinig geneigd waren om naar goeden raad te luisteren, als om levertraan of rhabarber in te nemen.

“Heel goed Amy; als je je hart er op gezet hebt, en je mogelijkheid ziet het te doen, zonder al te veel geld en tijdverlies en zonder je je humeur te bederven, zal ik er niets meer tegen zeggen. Bepraat [25]het met de meisjes, en hoe je het dan ook inricht, ik zal mijn best doen je te helpen.”

“Dank u, Moeder, u is een engel!” en Amy vloog weg, om haar plan aan de zusters mede te deelen.

Meta was dadelijk bereid, beloofde haar hulp en bood alles aan, wat zij bezat, van haar huisje af tot haar allerbeste zoutlepeltje toe. Maar Jo keurde het heele plan ten sterkste af, en wilde er in het eerst niets mee te maken hebben.

“Hoe haal je ’t in je hoofd, je geld uit te geven, je familie te plagen en het huis onderste boven te keeren, voor een troepje meisjes, die geen oortje om je geven!

Ik dacht, dat je te veel gevoel van eigenwaarde en gezond verstand bezat om iemand ter wereld na te loopen, alleen omdat zij Fransche laarzen draagt en in een coupé visites rijdt,” zei Jo, die niet in de allerbeste stemming voor gezellige bijeenkomsten was, daar Amy haar middenuit de tragische ontknooping harer novelle had gehaald.

“Ik loop ze niet na, en ik haat alle neerbuigende vriendelijkheid evengoed als jij!” riep Amy verontwaardigd uit, want dit zuster-paar kon nog steeds niet te best met elkander overweg, wanneer zulke vraagstukken op het tapijt kwamen. “De meisjes houden van mij en ik van hen, en zij zijn heel vriendelijk en verstandig en talentvol, al hebben zij dan ook een zeker iets over zich, dat jij ‘voorname aanstellerij’ noemt. Jij geeft er niet om, of de menschen van je houden, en of je in goede kringen kunt komen, waar je je manieren en je smaak kunt beschaven. Ik wel, en ik ben van plan gebruik te maken van elke gelegenheid, die zich voordoet. Jij mag voor mijn part de wereld zien door te komen, met je armen in de zij en je neus in de lucht en dat onafhankelijk noemen, als je wilt, maar ’t is mijn manier niet.”

Wanneer Amy haar tong den vrijen teugel liet, en haar gemoed lucht gaf, trok zij gewoonlijk aan het langste eind, want meestal had zij het gezond verstand aan haar zijde, terwijl Jo haar vrijheidszucht en afkeer van alle beleefdheidsvormen tot zulk een uiterste dreef, dat zij gewoonlijk in haar argumenten moest blijven steken.

Amy’s beschrijving van Jo’s onafhankelijkheid was zóó raak, dat beiden in lachen uitbarstten en de discussie een meer vriendschappelijk karakter aannam. Zeer tegen haar zin stemde Jo er eindelijk in toe een dag aan de ijdelheid des levens te wijden, en haar zuster door “die belachelijke dwaasheid,” zooals zij het noemde, heen te helpen.

De invitaties werden rondgezonden en bijna alle aangenomen, terwijl de volgende Maandag werd bestemd voor het groote feest. Hanna was uit haar humeur, omdat haar werk voor die week in de war zou komen en voorspelde, dat “as de wasscherij en strijkerij niet op zen tijd klaar kwam, alles in ’t honderd zou loopen.” Deze spaak in het voornaamste wiel van de huishoudelijke machine had [26]een nadeeligen invloed op de heele geschiedenis, maar Amy’s motto was “Nil desperandum”, en nu zij er eenmaal haar hart op gezet had, besloot zij, trots alle hinderpalen, haar plan te volvoeren. Om te beginnen: Hanna’s kokerij viel in ’t geheel niet goed uit; de kip was taai, de tong te zout en de vlâ te dun. Dan waren de taartjes en het ijs duurder dan Amy berekend had, en het rijtuig eveneens; en verscheiden andere uitgaven, die in het eerst maar een kleinigheid schenen, liepen later onrustbarend op. Betsy was verkouden en moest te bed blijven. Meta werd door een bezoek in huis gehouden, en Jo was in zoo’n afwisselende stemming, dat zij verschillende dingen brak, en haar ongelukken en vergissingen buitengewoon talrijk, ernstig en noodlottig waren.

“Als Moeder er niet geweest was, zou ik er nooit door zijn gekomen,” verklaarde Amy later, en dacht hier nog dikwijs met dankbaarheid aan, toen “de beste grap die ze in lang beleefd hadden” al door iedereen vergeten was.

Als het Maandag geen mooi weer was, zouden de jonge dames Dinsdag komen, welke schikking Jo en Hanna in de hoogste mate ergerde.

Maandagsmorgens was het weer in dien onbestendigen toestand, die nog wanhopiger is dan een stevige regenbui. Het motregende eerst, toen brak de zon door, daarna woei het hard en betrok het opnieuw, en ’t scheen geen besluit te kunnen nemen, eer het voor ieder ander te laat was om er een te nemen.

Amy was op met het aanbreken van den dag, joeg iedereen uit bed, en haastte met het ontbijt, uit angst dat het huis niet bijtijds in orde mocht zijn.

De zitkamer leek haar bizonder armzalig toe, maar zonder lang te zuchten over wat zij niet had, deed zij haar best om zoo goed mogelijk gebruik te maken van wat zij wél had; ze zette stoelen op de meest versleten plaatsen van het kleed, bedekte een paar vlekken in het behang met teekeningen in lijstjes van klimop, en vulde de leege hoeken aan met beelden van haar eigen maaksel, die met de bevallige bouquetten, door Jo overal neergezet, de kamer een artistiek aanzien gaven.

De koffietafel zag er heerlijk uit; en toen zij die nog eens in oogenschouw nam, hoopte zij van harte, dat alles goed mocht smaken, en het geleende porcelein, kristal en zilver weer veilig en wel bij den eigenaar mocht aanlanden. De rijtuigen zouden voorkomen, Meta en haar moeder waren bereid de honneurs waar te nemen, Betsy was weer in staat Hanna, achter de schermen, te helpen, en Jo had beloofd zoo vroolijk en beminnelijk mogelijk te zijn, hoewel ze vervuld was met totaal andere dingen, zware hoofdpijn had en de heele onderneming beslist afkeurde; en toen de vermoeide Amy zich kleedde, troostte zij zich met het vooruitzicht van het gelukkig oogenblik als het feestmaal zou afgeloopen zijn, en ze met haar vriendinnen weg kon rijden om een middag [27]vol kunstgenot te smaken; want de mooie “landáuer” en de oude brug waren haar glanspunten.

Toen volgden er twee uren van onzekerheid, waarin zij gedurig tusschen de kamer- en de tuindeur heen en weer liep, terwijl de algemeene opinie met den weerhaan draaide. Een flinke bui om elf uur had blijkbaar de geestdrift bekoeld van de jonge dames, die om twaalf uur zouden komen, want niemand verscheen; en om twee uur zette de uitgeputte familie zich in een schitterenden zonneschijn aan tafel, om dat gedeelte van de heerlijkheden, dat zou kunnen bederven, te gebruiken, en niets verloren te doen gaan.

“Nu, vandaag is het weer zoo goed, als het maar wezen kan; zij zullen nu zeker komen; wij moeten ons dus haasten om bijtijds klaar te zijn,” dacht Amy, toen de zon haar den volgenden morgen wekte. Zij sprak opgeruimd, maar in het diepst van haar ziel wenschte zij, dat zij maar niets van Dinsdag gezegd had, want haar geestdrift was, evenals haar taartjes, wel een weinig oudbakken geworden.

“Ik kan nergens kreeften krijgen; jullie zult het dus vandaag zonder sla moeten doen,” kondigde mijnheer March aan, toen hij een uur later, met een uitdrukking van kalme wanhoop op het gezicht het huis binnenkwam.

“Neem de kip dan, Bets; in de sla komt het er niet zooveel op aan, of die wat taai is,” raadde zijn vrouw.

“Ja, maar Hanna heeft hem een oogenblik op de keukentafel laten staan, en toen zijn de katten er mee op den loop gegaan. Het spijt mij erg, Amy,” zei Betsy, die er nog steeds een katten-familie op nahield.

“Dan moet ik een kreeft hebben, want tong alleen is niet genoeg,” verklaarde Amy beslist.

“Zal ik naar de stad gaan en zien of ik er een bemachtigen kan?” vroeg Jo, met de grootmoedigheid van een martelaar.

“Je zou met de kreeft onder je arm naar huis komen, zonder er zelfs een papier om te doen, alleen om mij te plagen. Ik zal zelf wel gaan,” antwoordde Amy, die uit haar humeur begon te raken.

Zij vertrok met een dikke voile voor, voorzien van een net boodschappenmandje en in de hoop, dat een koel tramritje haar vermoeiden geest zou kalmeeren en haar in staat stellen tot de werkzaamheden van den dag. Na eenig oponthoud vond zij het voorwerp van haar verlangen, en kocht meteen een flesch saus, om verder tijdverlies thuis te voorkomen; en hoogst voldaan over haar doorzicht aanvaardde zij den terugtocht.

Daar behalve zij, de eenige passagier in de tram een slaperige oude dame was, stak Amy haar voile in den zak en kortte zich den tijd met na te gaan, waar zij haar geld aan uitgegeven had. Zoo verdiept was zij in haar papiertje met onwillige cijfers, dat zij geen acht sloeg op den nieuwen medereiziger, die binnen was gekomen, zonder dat de wagen ophield, totdat een mannenstem zeide: “Morgen, [28]juffrouw March,” en opziende, zag zij een van Laurie’s deftigste akademie-vrienden. Vurig hopende dat hij vóór haar mocht uitstappen, deed Amy alsof dat mandje op den grond haar volstrekt niet aanging, en zielsblij dat zij haar nieuwe pak aanhad, beantwoordde zij de begroeting van den jongen man met haar gewone levendigheid en vriendelijkheid.

Zij voerden een zeer geanimeerd gesprek, want Amy’s voornaamste ongerustheid was spoedig weggenomen door de mededeeling, dat het jongemensch het eerst moest uitstappen, en zij was juist verdiept in een zeer boeiend onderwerp, toen de oude dame de plaats harer bestemming had bereikt. Bij het uitstappen struikelde zij, stootte het mandje om, en o gruwel! daar lag de kreeft in al haar onfatsoenlijke grootte en kleur ten aanschouwe van de aristocratische oogen van een Tudor!

“Bij Jupiter, zij vergeet haar diner!” riep de niets kwaads vermoedende jonge man uit, terwijl hij het vuurroode monster met zijn wandelstok weer op zijn plaats bracht, en het mandje opnam, om het aan de oude dame te geven.

“Och, als ’t je belieft niet—het—het is mijn mandje,” fluisterde Amy, haar wangen even rood als haar kreeft.

“O, neem me niet kwalijk; het is een prachtexemplaar geloof ik, is ’t niet?” vroeg Tudor met veel tegenwoordigheid van geest, en een gezicht, dat onmiddellijk de grootste belangstelling teekende en zijn opvoeding alle eer aandeed.

Amy kreeg in een oogenblik haar zelfbeheersching terug, zette haar mandje stoutmoedig op de bank, en zei lachend:

“Zou je niet graag eens meeproeven van de sla, die wij er van gaan maken, en de bekoorlijke jonge dames zien, voor wie de tractatie bestemd is?”

Nu, dàt was tact, want twee zwakke punten van den mannelijken aard waren aangeroerd; de kreeft wekte in een oogenblik allerlei tongstreelende herinneringen, en de nieuwsgierigheid om te weten wie “de bekoorlijke jonge dames waren,” leidde zijn aandacht van het grappig ongeval af.

“Ik wed dat hij er met Laurie over zal lachen en gekheid maken, maar daar zal ik niets van merken, dat is één troost,” dacht Amy, toen Tudor boog en vertrok.

Zij vertelde thuis niets van de ontmoeting (hoewel zij ontdekte, dat haar nieuwe rok door het omvallen van het mandje erg bevlekt was, daar de saus er in straaltjes overheen was geloopen) maar ging moedig voort met de toebereidselen, die nu nog onaangenamer schenen dan vroeger; om twaalf uur was alles ten tweedenmale gereed. Overtuigd dat de buren haar bewegingen gadesloegen, wenschte zij de herinnering aan de mislukking van gisteren door een schitterend contrast uit te wisschen; zij liet dus den landauer voorkomen, en reed in statie, uit om eenige vriendinnen af te halen en aan den feestdisch te geleiden. [29]

“Ik hoor geratel, daar komen ze aan! Ik zal maar naar de voordeur gaan om ze te ontvangen; dat staat gastvrij, en ik gun het kind van harte een prettigen middag na al haar moeite,” zei mevrouw March, de daad bij het woord voegende. Maar na één blik trok zij zich met een onbeschrijfelijke uitdrukking op haar gezicht terug, want in het groote rijtuig zat Amy met één jonge dame.

“Gauw, Betsy, help Hanna de helft van de tafel af te nemen; het is al te gek een enkel meisje een maal voor twaalf personen voor te zetten,” riep Jo, naar de lagere gewesten afdalende, te gehaast zelfs om te lachen.

Daar kwam Amy binnen, volmaakt kalm en de voorkomendheid zelve jegens de eenige gast, die haar woord gehouden had; de rest van de familie, die allen min of meer de gave van acteeren bezaten, speelden hun rollen even goed, en juffrouw Eliot vond Amy’s familie bizonder onderhoudend en vroolijk, want het was Jo en de anderen onmogelijk de pret, die hen vervulde, geheel te verbergen. Het ingekrompen dejeuner werd opgewekt gebruikt, daarna bezochten de meisjes den tuin en het atelier en voerden levendige gesprekken over kunst. Ten slotte bestelde Amy een Victoria, (hoe jammer van den eleganten landauer!) en reed met haar vriendin langs de mooiste punten, tot de visite in den namiddag naar huis ging.

Toen zij erg vermoeid, maar even kalm als altijd terug kwam, merkte ze op, dat ieder spoor van het ongelukkige feest verdwenen was, behalve een verdachte trek om Jo’s mond.

“Het was een heerlijke middag voor jullie ritje, kindlief,” zei haar moeder, zoo ernstig alsof het heele twaalftal er geweest was.

“Annie Eliot lijkt me een heel lief meisje en zij scheen zich goed te amuseeren,” voegde Betsy er met buitengewone warmte bij.

“Kun jullie mij wat van de taartjes meegeven? Ik kan ze zoo best gebruiken, want ik krijg vanavond bezoek,” vroeg Meta dringend.

“Neem alles; ik ben de eenige hier, die van zoetigheden houd en het zou maar bederven, voordat ik er weg mee wist,” antwoordde Amy, met een zucht over den gullen voorraad dien zij opgedaan had, en dat voor zoo’n mislukten middag!

“Jammer, dat Laurie niet hier is, om er ons door te helpen,” begon Jo, toen zij voor de vierde maal, in de twee dagen aanzaten om sla en roomijs te eten.

Een waarschuwende blik van haar moeder sneed alle verdere opmerkingen af, en de heele familie at voort, onder een heldhaftig stilzwijgen, totdat mijnheer March in zijn onschuld begon: “Sla was een geliefkoosde spijs bij de ouden, en Evelyn”—hier maakte eene geweldige uitbarsting van lachen een einde aan de “geschiedenis der saladen,” tot groote verbazing van den geleerden heer.

“Stop alles in een mand, en stuur het naar de Hummels,—Duitschers houden toch zoo van alles door elkander. Ik kan het [30]niet langer zien, en ik weet niet, waarom jullie allemaal zouden sterven aan maagoverlading, omdat ik zoo dwaas geweest ben,” barstte Amy uit, haar oogen afvegende.

“Ik dacht, dat ik zou stikken van het lachen, toen ik jullie beidjes in dat groote rijtuig zag komen aanrijden, als twee kleine pitjes in een reuzen-notedop, terwijl Moeder daar in statie klaar stond om de schare te ontvangen,” zuchtte Jo, geheel uitgeput van het lachen.

“Het speet mij erg, dat je zoo teleurgesteld werd, kindlief, maar wij deden al wat wij konden om je genoegen te geven,” zei mevrouw March, met moederlijke deelneming.

“Ik ben ook tevreden; ik heb gedaan, wat ik op mij genomen had, en het was niet mijn schuld, dat het mislukte; daar troost ik mij maar mee,” antwoordde Amy, met een beverig stemmetje. “Ik dank jullie allemaal voor de hulp en ik zal jullie nog veel dankbaarder zijn, als je er tenminste in geen maand meer over spreken wilt.” Niemand sprak er gedurende verscheiden maanden over; maar het woord “koffiepartij” riep altijd een algemeenen glimlach te voorschijn, en Laurie’s verjaarsgeschenk aan Amy was een klein bloedkoralen kreeftje, om aan haar horlogeketting te hangen.

[Inhoud]

HOOFDSTUK IV.

LETTERKUNDIGE ONDERVINDINGEN.

De fortuin begon Jo plotseling toe te lachen en wierp haar een gelukspenning in den schoot. Niet bepaald een gouden penning, maar ik twijfel er aan, of een half millioen haar meer waar geluk verschaft zou hebben dan de kleine som, die op deze wijze tot haar kwam.

Met tusschenpoozen van eenige weken sloot zij zich op in haar kamer, trok haar schrijfpak aan, “stortte zich in een maalstroom,” zooals zij het uitdrukte, en schreef met hart en ziel aan één stuk door aan haar roman, want voordat die voltooid was, had zij geen rust. Haar schrijfpak bestond uit een zwarten boezelaar, waaraan zij naar hartelust haar pen kon afvegen en uit een muts van dezelfde stof, versierd met een vroolijken rooden strik, waarin zij al haar haar wegstopte, als het “verdek voor den aanval werd gereed gemaakt.” Deze muts was als een windwijzer voor de onderzoekende oogen harer familieleden, die gedurende Jo’s aanvallen op een eerbiedigen afstand bleven, en slechts nu en dan het hoofd om de deur staken, om belangstellend te vragen: “Brandt het goddelijk vuur, Jo?” En zelfs dit durfden ze niet altijd doen; ze keken altijd eerst naar de muts, en regelden daarnaar hun gedrag. Als ze dit [31]veelzeggend hoofdversiersel ver naar voren had getrokken, was het een teeken, dat de schrijfster zich in ’t heetst van het vuur bevond; in opgewonden oogenblikken zat de muts op éen oor, en als Jo der wanhoop ten prooi was, werd zij geheel afgerukt en verachtelijk op den grond geworpen. Op zulke oogenblikken nam de binnengekomene maar stilletjes de vlucht, en niet voordat de strik weer vroolijk op het bezielde voorhoofd rustte, durfde iemand Jo aanspreken.

Zij hield zichzelf volstrekt niet voor een genie, maar als de schrijfwoede haar overviel, gaf zij er zich geheel aan over, en leidde ze een zalig bestaan, ongevoelig voor behoeften, zorgen of slecht weer, veilig en gelukkig in een denkbeeldige wereld, vol van vrienden, die haar bijna even wezenlijk en dierbaar toeschenen als die van vleesch en bloed. Geen slaap kwam over haar oogen, eten kon zij bijna niet, dagen en nachten waren te kort om het geluk te bevatten, dat zij in deze oogenblikken gevoelde, en die reeds daarom alleen onschatbaar waren, al droegen zij ook nooit andere vrucht. De goddelijke ingeving duurde gewoonlijk veertien dagen, en dan dook zij hongerig, slaperig, knorrig of neerslachtig uit haar “maalstroom” op.

Zij was juist bezig met van zulk een aanval te bekomen, toen zij zich liet overhalen om met juffrouw Crocker naar een lezing te gaan, en deze zelfopoffering werd met een nieuw denkbeeld beloond. Het was een volkslezing—over de Pyramiden—en Jo was eenigszins verbaasd over de keus van het onderwerp voor zulk een gehoor; maar ze nam op goed geloof aan, dat eenig groot sociaal kwaad voorkomen, of aan een dringende behoefte voldaan zou kunnen worden, door de heerlijkheden der Pharao’s te ontvouwen, voor toehoorders, wier gedachten vervuld waren van den prijs van steenkolen en meel, en die in hun leven moeilijker raadselen dan die van de sphinx hadden op te lossen.

Zij kwamen vroeg, en terwijl juffrouw Crocker den hiel van haar kous zette, vermaakte Jo zich met het bestudeeren van de menschen om haar heen. Links zaten twee stevige huisvrouwen met massieve voorhoofden en dito hoeden, bezig met het maken van pluksel en het bespreken van de rechten der vrouw. Verderop een paar nederige gelieven hand in hand, een sombere oude vrijster, die pepermuntjes uit een bruin papieren zakje knabbelde, en een oude heer, die achter een gele foulard een voorbereidend slaapje deed. Aan de rechterzijde was haar eenige buurman een leesgrage knaap, verdiept in een tijdschrift.

Het was een geïllustreerd blad, en Jo beschouwde het kunstgewrocht met eene soort van slaperige verbazing, overwegende welke wonderlijke samenloop van omstandigheden de hoogst theatrale voorstelling vereischen kon van een Indiaan in vollen krijgsmansdos, die worstelend met een wolf, in de diepte stortte, en van twee woeste jongelingen met onnatuurlijk kleine voeten en groote oogen, die elkander op den voorgrond doorstaken, terwijl een vrouwelijke [32]gedaante op den achtergrond wegvluchtte in doodelijken angst en met haar mond wijd open. Toen de knaap ophield om het blad om te slaan, zag hij, dat zij naar hem keek, en vroeg hij met jongensachtige goedhartigheid, terwijl hij haar de helft van zijn courant aanbood: “Wilt u ’t soms ook eens lezen? Het is een prachtig verhaal!”

Jo nam het met een glimlach aan, want zij hield nog steeds evenveel van jongens, en was spoedig verdiept in den gewonen doolhof van liefde, geheimzinnigheid, moord en doodslag, want het verhaal behoorde tot die soort van prikkelliteratuur, waarin aan de hartstochten vrij spel wordt gelaten, en waarin, als de verbeelding den schrijver in den steek laat, een groote catastrophe het tooneel van de helft der dramatis personae bevrijdt, en de andere helft juichend over hun ondergang overblijft.

“Prachtig, hè?” vroeg de knaap, toen haar oog afgedaald was tot de laatste paragraaf van haar gedeelte.

“Ik denk, dat jij en ik zooiets ook wel zouden kunnen schrijven, als wij het probeerden,” zei Jo, glimlachend over zijn bewondering van het prullig verhaal.

“’k Wou dat het waar was. Ze zeggen, dat zij met die verhalen een mooi fortuintje maakt,” en hij wees op den naam van mevrouw S. L. A. N. G. Northbury, onder den titel van het verhaal.

“Ken je haar?” vroeg Jo met plotselinge belangstelling.

“Neen, maar ik lees al haar stukken, en ik ken een jongen, die op de drukkerij werkt, waar dit blad wordt uitgegeven.”

“En je zegt, dat zij een mooi fortuintje maakt met zulke verhalen?” Jo keek opeens met meer ontzag naar de tragische prentjes, en de dik gezaaide uitroepteekens, die de kolommen versierden.

“Nou, óf ze! Ze weet precies, wat de menschen graag lezen, en ze wordt er goed voor betaald.”

Nu begon de lezing, maar Jo hoorde er weinig van, want terwijl professor Sands uitweidde over Belzoni, Cheops, scarabeeën1 en hiëroglyphen, schreef zij stilletjes het adres van het blad op, en nam het stoute besluit naar den prijs van honderd dollars te gaan mededingen, die in een der kolommen was uitgeloofd voor het beste sensatie-verhaal. Toen de lezing eindigde, en de toehoorders ontwaakten, had Jo zich een prachtig luchtkasteel gebouwd (niet het eerste, dat op papier gegrond werd), en was ze reeds verdiept in de samenstelling van haar verhaal, hoewel zij nog niet zeker wist, of het duel vóór de schaking of na den moord moest plaats hebben.

Zij vertelde thuis niets van haar plan, maar toog den volgenden morgen aan het werk, niet bepaald tot genoegen van haar moeder, die altijd eenigszins ongerust was, zoolang het “hemelsche vuur” brandde. [33]

Jo had nog nooit tevoren dit genre geprobeerd, maar zich altijd tevreden gesteld met zeer zachtzinnige novelletjes voor “De Vliegende Adelaar.” Haar ondervinding als “actrice” en haar veelzijdige lectuur kwamen haar nu te pas, want zij gaven haar eenig begrip van dramatisch effect, en deden haar de intrige, de gesprekken en de costumes aan de hand. Haar verhaal was zoo vol vertwijfeling en wanhoop, als haar beperkte ondervinding van deze minder aangename gevoelens haar maar toeliet het te maken, en daar zij het tooneel in Lissabon geplaatst had, besloot zij met een aardbeving, als een schitterende en gepaste ontknooping. Het manuscript werd in het geheim verzonden, vergezeld door een briefje, met den bescheiden inhoud, dat, indien het verhaal den prijs niet mocht wegdragen, hetgeen de schrijfster nauwelijks durfde hopen, zij tevreden zou zijn, met elke som die men het waardig mocht keuren.

Zes weken is voor een meisje een lange tijd om te wachten en een geheim te bewaren; maar Jo deed beide, en was juist op het punt alle hoop op te geven, ooit haar manuscript terug te zullen zien, toen zij een brief ontving, die haar bijna den adem benam, want bij het openen viel een banknoot van honderd dollars op haar schoot. Een oogenblik staarde zij er op, alsof het een slang was, toen las zij haar brief, en begon te schreien. Indien de beminnelijke heer, die dat vriendelijke episteltje schreef, kon weten, hoeveel innige vreugde hij een medeschepsel had verschaft, dan zou hij, denk ik, zijn vrije uurtjes, als hij die ten minste bezat, graag aan die uitspanning besteed hebben; want Jo stelde den brief op nog hooger prijs dan het geld, omdat hij haar hartelijk aanmoedigde; en na jaren van inspanning was het zoo heerlijk te ontdekken, dat zij werkelijk in staat was iets te doen, al was het dan ook maar het schrijven van een sensatie-verhaal!

Geen fierder hart dan het hare, toen zij, na wat tot bedaren gekomen te zijn, haar familie een electrischen schok ging toedienen, door plotseling voor haar te verschijnen met den brief in de eene en de banknoot in de andere hand, uitroepende, dat zij den prijs gewonnen had. Natuurlijk was er groot gejuich, en toen het verhaal kwam, werd het door ieder gelezen en geroemd, hoewel haar vader, nadat hij haar geprezen had om den flinken stijl, de frissche intrige en de treffende ontknooping, het hoofd schudde en op zijn eenvoudige manier zei:

“Je kunt iets beters leveren dan dit, Jo. Streef naar het hoogste, zonder om het geld te denken.”

“Ik vind juist, dat het geld het beste van de zaak is. Wat zul je met zoo’n fortuin doen?” vroeg Amy, het magische stukje papier met een eerbiedig oog bekijkende.

“Moeder en Betsy voor een maand naar zee laten gaan,” antwoordde Jo onmiddellijk.

“O, wat heerlijk! maar neen, dat kan ik niet aannemen, lieve [34]Jo, het zou al te zelfzuchtig zijn,” riep Betsy uit, die eerst in haar vermagerde handen klapte en diep adem haalde, alsof zij naar den frisschen zeewind smachtte, maar zich daarop inhield en de banknoot afweerde, die haar zuster voor haar heen en weer wuifde.

“Je moet gaan, ik heb er mijn hart op gezet; daarom alleen probeerde ik het, en daarom is het mij gelukt. Het vlot nooit met mij, wanneer ik alleen aan mij zelve denk, dus je ziet, dat het beter voor me is, voor anderen te werken. Daarenboven, Moeder heeft behoefte aan een verandering, en zij zou niet van jou af willen, dus moet je wel meegaan. Wat zal ’t grappig zijn, je weer dik en blozend terug te zien komen! Hoera voor dokter Jo, die altijd haar patiënten geneest.”

Na veel heen en weer praten gingen zij werkelijk naar de zeekust, en hoewel Betsy niet zóó blozend en dik terugkwam, als men verlangen kon, was zij toch veel beter, terwijl Mevrouw March verklaarde, dat zij zich tien jaar jonger voelde; dus had Jo alle satisfactie van haar geld, en ging ze opnieuw met een vroolijk hart aan ’t werk, vast besloten om meer zulke heerlijke banknoten te verdienen. En zij verdiende er dat jaar ook verscheiden, en begon zich bepaald een persoon van gewicht in huis te gevoelen; want door de tooverkracht van haar pen, veranderde haar “prulwerk” in aangename dingen voor allen. “De Dochter van den Hertog” betaalde de slagersrekening, “De Geestenhand” legde een nieuw vloerkleed, en “De Vloek der Coventrys” werd een zegen voor de Marches, wat kruidenierswaren en japonnen betrof.

Rijkdom is zeker een begeerlijke zaak, maar ook armoede heeft haar zonnigen kant. Een der heerlijke lichtzijden van tegenspoed is de innige voldoening, die ingespannen arbeid van hoofd en hand met zich brengt; en aan den drang der noodzakelijkheid hebben wij de helft van al de wijze, schoone en nuttige dingen op de wereld te danken. Jo genoot iets van deze voldoening, en benijdde niet langer rijker meisjes, in de blijde bewustheid, dat zij in haar eigen behoeften kon voorzien, en van niemand een cent behoefde aan te nemen.

Er werd niet veel over haar verhalen gesproken, maar zij werden goed verkocht; en aangemoedigd door dit feit, besloot zij een moedigen slag te slaan naar roem en fortuin. Nadat zij haar roman voor de vierde maal overgeschreven, hem aan al haar vertrouwde vrienden voorgelezen, en hem met vreezen en beven aan drie uitgevers gezonden had, vond zij ten laatste gelegenheid hem te plaatsen, onder voorwaarde, dat zij hem tot op twee derde zou bekorten, en al de gedeelten, die zij het meest bewonderde, zou schrappen.

“Nu moet ik hem òf weer in de poppenkeuken opbergen om daar te vermolmen, òf hem op mijn eigen kosten laten drukken, òf hem besnoeien volgens den smaak van het publiek, en er voor aannemen, wat ik er voor krijgen kan. Roem is een heerlijk ding, maar geld in huis te hebben is soms nog heerlijker; dus verlang ik het [35]algemeen gevoelen der vergadering omtrent dit belangrijk onderwerp te vernemen,” zei Jo, een familieraad beleggende.

“Bederf je boek niet, meisjelief, want er is meer in dan je meent, en de denkbeelden zijn goed uitgewerkt. Laat het rusten en rijp worden,” was haar vaders raad. Hij had zelf volgens dien raad gehandeld, gedurende dertig jaar geduldig gewacht op de vruchten van zijn eigen werk, en hij maakte zelfs nu nog geen haast om ze te plukken, hoewel zij volkomen rijp en eetbaar waren.

“Ik geloof, dat Jo er meer bij zal winnen, wanneer zij hem uitgeeft, dan wanneer zij blijft wachten,” zei mevrouw March. “De critiek is de beste vuurproef voor zulke boeken. Die zal haar op ongedachte verdiensten en gebreken opmerkzaam maken, en haar dus helpen, een volgenden keer nog iets beters te leveren. Wij zijn te partijdig, maar de lof en de blaam van de buitenwereld zal nuttig voor haar zijn, al verdient zij er ook weinig geld mee.”

“Ja,” zei Jo, haar wenkbrauwen samentrekkende, “dat is het juist; ik heb nu zoolang over dit eene ding zitten suffen, dat ik niet meer weet of het goed, slecht, of middelmatig is. Het zal mij goed doen, als onbevooroordeelde, onpartijdige menschen er eens een blik in slaan, en mij zeggen, wat zij er van denken.”

“Ik zou er geen woord van schrappen; je bederft het boek als je dat doet, want de belangrijkheid van ’t verhaal zit meer in de karakters dan in de daden van de personen, en het zal een warboel worden, als je alles niet gaandeweg opheldert,” vond Meta, die vast geloofde dat deze roman de merkwaardigste was, die ooit werd geschreven.

“Maar mijnheer Allen zegt: gooi de verklaringen er uit; maak het kort en dramatisch, en laat de karakters zich door daden openbaren,” hernam Jo, het briefje van den uitgever weer ter hand nemend.

“Doe wat hij je zegt; hij weet wat gekocht zal worden, en dat weten wij niet. Schrijf een goed populair boek, en maak er zooveel geld van, als je kunt. Naderhand, als je naam gemaakt hebt, kun je naar hartelust uitweiden, en je romans met filosofische en metaphysische redeneeringen opvullen,” raadde Amy, die de zaak van een volmaakt practisch standpunt beschouwde.

“Nu,” riep Jo lachend, “als mijn personen filosofische en metaphysische redeneeringen houden, is het zeker niet mijn schuld, want ik weet niets van die dingen af, behalve wat ik eens van Vader opvang nu en dan. Mochten er een paar van zijn verstandige gedachten in mijn roman verdwaald zijn geraakt, zooveel te beter voor mij. En jij Bets, wat zeg jij er van?”

“Ik zou je boek heel graag gauw gedrukt zien,” was al wat Betsy glimlachend zei; maar ze legde onwillekeurig den nadruk op dat woordje “gauw” en er kwam een verlangende uitdrukking in de oogen, die niets van hun kinderlijke openhartigheid hadden verloren, waardoor Jo’s hart voor een oogenblik van onbestemden [36]angst ineenkromp, en zij besloot om haar proefneming in ieder geval “gauw” te wagen.

Toen legde de jonge schrijfster met Spartaansche heldhaftigheid haar eerstgeborene op de tafel en sneed hem in stukken met de koelbloedigheid van een menscheneetster. In de hoop iedereen te behagen, volgde zij ieders raad op, en eindigde, als de man met den ezel, met het niemand naar den zin te maken.

Haar vader was ingenomen met de metaphysische tint, die er onwillekeurig over verspreid lag, dus die mocht blijven, hoewel zij zelve er bedenkingen tegen had. Haar moeder dacht, dat er wel wat te veel beschrijvingen in voorkwamen; ergo werden zij alle geschrapt, en mét hen verscheiden noodige schakels in het verhaal. Meta bewonderde het tragische gedeelte; dus werkte Jo de zielsangsten nog wat verder uit om haar genoegen te doen, terwijl Amy aanmerking maakte op de grappen, waarom Jo met de grootste goedhartigheid van de wereld al de comische scènes doorhaalde, die aan de somberheid van het geheel eenige afwisseling gaven. Om de verwoesting te voltooien, bekortte zij het tot op twee derde, en zond toen in goed vertrouwen haar mishandeld boekje als een geplukte musch de groote, drukke wereld in, om zijn geluk te beproeven.

Het werd gedrukt, en zij kreeg er driehonderd dollars voor, en tevens overvloed van lof en afkeuring; van beiden zóóveel meer dan zij verwachtte, dat zij in een staat van verwarring geraakte, zoodat er heel wat tijd noodig was, eer zij tot recht inzicht kwam.

“U zei, Moeder, dat de critiek mij helpen zou; maar ik zie niet in hoe, want zij is zoo in tegenspraak met zich zelf, dat ik niet weet of ik een veelbelovend boek heb geschreven, dan of ik al de tien geboden overtreden heb,” riep de arme Jo, met een stapel couranten voor zich, waarvan de lezing haar het eene oogenblik met trots en blijdschap, het volgende met toorn en diepe neerslachtigheid vervulde. “Deze man zegt: ‘Een uitmuntend boek, vol waarheid, schoonheid en ernst; alles is liefelijk, rein en gezond,’ ging de verslagen schrijfster voort. “Een volgende beweert: ‘De theorie van dit boek is slecht, vol zwartgallige droombeelden, spiritistisch bijgeloof, en onnatuurlijke karakters.’ Maar ik houd er in ’t geheel geen letterkundige theorieën op na, geloof niet aan spiritisme, en mijn karakters heb ik naar het leven geteekend. Hoe kan deze kritiek dan waar zijn! Een ander zegt:

‘Het is een van de beste Amerikaansche romans, die in jaren is uitgekomen (ik weet wel beter), en de volgende beweert: ‘Hoewel oorspronkelijk en met veel vuur en gevoel geschreven, blijft het in ons oog een gevaarlijk boek.’ Dàt is niet waar! Sommigen steken er den gek mee, anderen prijzen het meer dan het verdient, en bijna allen zijn het daarover eens, dat ik een diepzinnige theorie [37]trachtte in ’t licht te stellen, terwijl ik alleen voor mijn eigen plezier en om het geld schreef. Ik wou, dat ik het in zijn geheel had laten drukken, of in het geheel niet, want ik vind het onuitstaanbaar zoo absoluut verkeerd beoordeeld te worden.”

Haar familie en vrienden waren zeer mild met troost en lof; toch was het een moeilijke tijd voor de gevoelige, hooghartige Jo, die gemeend had zooiets goeds tot stand te brengen en die schijnbaar zooiets verkeerds geleverd had. Maar ’t deed haar geen kwaad; want zij, wier oordeel zij waarlijk op prijs stelde, gaven haar de critiek, die het beste opvoedingsmiddel voor een schrijver is; en toen de eerste teleurstelling voorbij was, kon zij over haar arm boekje lachen, en er toch in blijven gelooven, en gevoelde zij zich wijzer en sterker, na de vuurproef die zij had doorstaan.

“Daar ik geen genie ben, zooals Keats, zal ik er niet aan sterven,” zei ze moedig; “en per slot van rekening kom ik er toch nog goed af; want die gedeelten, die uit het werkelijke leven genomen zijn, worden als onmogelijk en onnatuurlijk veroordeeld, en de tooneelen, die ik uit mijn eigen dwaas hoofd heb voortgebracht, ‘bekoorlijk, natuurlijk, teeder en waar’ genoemd. Daar zal ik mij dus maar mee troosten, en als ik weer wat te zeggen heb, zal ik op nieuw beginnen en een beter boek schrijven.”


1 Scarabeeën (Keversteenen) zijn oude Egyptische, voor heilig gehouden steenen, die op den bollen kant den vorm van een kever, in hun holte een klein gedenkbeeld vertoonen. Vert.

[Inhoud]

HOOFDSTUK V.

HUISELIJKE ONDERVINDINGEN.

Evenals de meeste jonge vrouwen begon Meta haar huwelijksleven met het voornemen, om een model-huishoudster te zijn. John zou zijn woning een paradijs vinden, elken dag smullen, en niet weten, wat het was een knoop te missen. Zij begon haar taak met zooveel liefde, goeden wil en blijmoedigheid, dat zij wel moest slagen, in weerwil van sommige hinderpalen. Haar paradijs was niet zoo heel rustig, want het jonge vrouwtje maakte veel drukte, was te bezorgd om John genoegen te geven, en draafde rond als een ware Martha, gebukt onder al haar kleine zorgen. Soms was ze zelfs te vermoeid om te glimlachen. John’s spijsvertering raakte in de war, na een opeenvolging van lekkere schoteltjes, en de ondankbare begon naar eenvoudiger spijzen te verlangen. Wat de knoopen betreft, het werd Meta spoedig een raadsel, waar zij toch bleven, en dikwijls schudde ze ’t hoofd over de achteloosheid der mannen, met de bedreiging, dat hij ze op een goeden dag zelf zou mogen aanzetten, om te probeeren of zijn werk beter dan het hare bestand zou zijn tegen ongeduldig rukken en onhandige vingers.

Maar ze waren overgelukkig, zelfs nadat ze ontdekt hadden [38]dat zij niet van liefde alleen konden leven. John vond Meta niet minder mooi, nu zij hem van achter de koffiekan toelachte, en Meta vond den dagelijkschen afscheidskus volstrekt niet minder poëtisch, al liet de echtgenoot dien ook vergezeld gaan van de teedere vraag: “Zal ik voor vanmiddag rund- of kalfsvleesch bestellen, lieveling?” Het kleine huisje was niet langer een tooverpriëel, maar het werd een thuis, en het jonge paar voelde weldra, dat deze verandering een verbetering was. Eerst speelden zij huishoudentje en maakten er evenveel plezier over als kinderen; toen verdiepte John zich in zijn werk, onder het volle besef van zijn verantwoordelijkheid als huisvader; en Meta borg haar neteldoeksch morgenjaponnetje op, deed een grooten boezelaar voor, en ging, zooals wij reeds zeiden, met meer ijver dan verstand aan het werk.

Zoolang de kookmanie duurde, gebruikte zij haar receptenboek, alsof het een rekenboekje was, en werkte al de problemen met zorg en geduld uit. Soms werd de heele familie geïnviteerd om hen te helpen in het opeten van een àl te overvloedige, welgelukte lekkernij; dan weer werd Lotty stilletjes weggestuurd met een schaaltje misbaksels, die voor ieders oog verborgen werden in de alverterende magen der kleine Hummels. Een avond met John en het huishoudboek bracht gewoonlijk een staking in de culinaire proefnemingen teweeg, en dan volgde er een spaarzame bui, waarin de arme man voortdurend broodpudding, haché en opgewarmde koffie te genieten kreeg, een ware beproeving voor hem, die hij echter met lofwaardige lijdzaamheid verdroeg. Maar voordat de gulden middenweg was gevonden, ontstond er, waar weinig jonge paren lang buiten blijven: een huiselijke oneenigheid.

Toegevende aan het huismoederlijk verlangen om de planken in haar provisiekast goed gevuld te zien met eigen inmaak, besloot Meta zelf haar bessengelei te maken. John werd verzocht ongeveer een dozijn kleine potjes en een grooten zak suiker te bestellen, want daar hun eigen bessen rijp waren, kon het werk dadelijk beginnen.

John, die vast geloofde dat “mijn vrouw” alles kon en niet weinig trotsch was op haar handigheid, bleek onmiddellijk bereid haar verzoek in te willigen, zoodat hun eenige vruchtenoogst op de aangenaamste manier voor wintergebruik zou kunnen bewaard worden. Hij bezorgde haar dus vier dozijn “allergezelligste” potjes, tien kilo suiker en een kleinen jongen om bessen te plukken. Met een mutsje over haar haar, opgestroopte mouwen en een groot keukenschort voor, dat ondanks alles iets coquets had, ging de jonge huisvrouw, vol vertrouwen in haar succes, aan den arbeid, want—had zij het Hanna niet honderdmaal zien doen? Het groote aantal potjes deed haar op het eerste gezicht ontstellen, maar John hield zooveel van gelei, en de nette glazen potjes zouden zoo aardig staan op de bovenste plank, dat Meta besloot ze alle te vullen, en zij bracht een ganschen langen dag door met plukken, [39]koken, filtreeren en tobben over haar inmaak. Ze deed haar best. Ze raadpleegde het kookboek, zij spande zich in om te bedenken wat Hanna toch deed, dat zij niet gedaan had; zij kookte alles nog eens over, deed er nog eens weer suiker bij, liet het nog eens door de zeef loopen, te vergeefs, het akelige goed wilde niet stijf worden.

’t Liefst zou ze met boezelaar en al naar huis zijn geloopen om haar moeder om hulp te vragen, maar John en zij waren overeengekomen, dat zij nooit iemand met hun huiselijke moeilijkheden, proefnemingen of twisten zouden lastig vallen. Over dat laatste woord hadden ze gelachen, alsof de gedachte daaraan de grootste absurditeit was; maar zij hadden hun besluit volgehouden, en wanneer zij er maar eenigszins buiten konden, vroegen ze niet om hulp; dus bemoeide zich niemand met hun zaken, want mevrouw March had dit plan bizonder goedgekeurd. Zoo worstelde Meta op dien snikheeten zomerdag geheel alleen met haar weerspannige lekkernij, en om vijf uur viel zij moedeloos neer op een stoel in haar rommelige keuken, wrong haar kleverige handen en barstte in snikken uit.

Nu had zij in de eerste weken van haar nieuwe leven dikwijls gezegd: “Mijn man zal altijd, wanneer hij maar wil, een vriend mee naar huis kunnen brengen. Ik zal er altijd op voorbereid zijn, zoodat er geen verwarring, gevlieg of gebrom behoeft te wezen, waar hij een net huis, een vroolijke vrouw en een goed middagmaal zal vinden. Johnlief, vraag maar nooit mijn goedkeuring, inviteer gerust wien je wilt, en wees er zeker van, dat hij welkom zal zijn.”

Dat klonk veelbelovend! John straalde van voldoening, toen hij haar dat hoorde zeggen, en voelde opnieuw, hoe ’n zegen het toch was zoo’n lief, verstandig vrouwtje te bezitten. Maar hoewel zij nu en dan wel gasten hadden ontvangen, was het nog nooit onverwachts gebeurd, en dus had Meta tot nog toe geen gelegenheid gevonden om zich in dat opzicht te onderscheiden. Zoo gaat het altijd in dit tranendal; er schijnt aan zulke dingen een zeker noodlot verbonden, waarover wij ons kunnen verwonderen, dat wij kunnen betreuren, doch waarin wij ons zoo goed mogelijk moeten zien te schikken.

Als John niet alles omtrent de gelei vergeten had, zou het onvergeeflijk van hem geweest zijn, om op dien dag, uit al de dagen van het jaar, onverwachts een vriend mee ten eten te brengen. In de blijde bewustheid dat hij dien morgen een goed middagmaal besteld had, vast overtuigd dat het op de minuut af gereed zou zijn, en vervuld met aangename voorgevoelens over het bekoorlijk effect, dat zijn oog zou streelen, wanneer zijn mooi vrouwtje naar buiten kwam loopen om hem tegemoet te gaan, voerde hij zijn vriend naar zijn woning, met al de opgewektheid van een jong gastheer en echtgenoot.

Maar de wereld is vol teleurstellingen, dat ondervond John, toen [40]hij zijn “duiventil” naderde. De voordeur stond gewoonlijk heel gastvrij open; nu was zij niet alleen dicht, maar op slot, en de modder van den vorigen dag ontsierde nog de stoep. De gordijnen van de voorkamer waren neergelaten, zoodat er niets te zien was van het liefelijk tafereel, dat hij zich had voorgesteld: een mooi in ’t wit gekleed huisvrouwtje dat, met een bloem in haar ceintuur, onder de veranda zat te naaien, of een helderoogige gastvrouw, die haar gast met een vriendelijk beschroomd lachje welkom heette. Niets van dien aard; geen levende ziel verscheen, alleen een jongen met bloedrooden mond en vingers lag tusschen de bessestruiken te slapen.

“Ik vrees, dat er iets gebeurd is; ga zoolang in den tuin, Scott, terwijl ik mijn vrouw ga opzoeken,” zei John, wien de stilte en eenzaamheid begon te benauwen.

Hij haastte zich naar de achterzijde van het huis, geleid door een afschuwelijken reuk van aangebrande suiker, en Scott drentelde hem achterna met een spotachtige uitdrukking op het gezicht. Hij bleef, toen Brooke verdween, bescheiden op een afstand staan, maar toch kon hij alles hooren en zien en genoot hij, als vrijgezel, bizonder van het tooneel.

In de keuken heerschte wanhoop en verwarring; één editie van de gelei was van potje tot potje overgezeefd; een tweede lag op den grond, en een derde stond lustig op het vuur aan te branden. Lotty zat met Teutonisch flegma kalm te genieten van brood met bessensap, want de gelei was nog steeds in een hopeloos vloeibaren staat, terwijl mevrouw Brooke, met het gezicht in haar boezelaar verborgen, wanhopig zat te snikken.

“Mijn liefste meisje, wat scheelt er aan?” riep John naar binnen stormende, met verschrikkelijke visioenen van verbrande handen, plotselinge noodlottige tijdingen, en een heimelijken schrik, bij de gedachte aan den gast in den tuin.

“O, John, ik ben zoo moe, en warm, en boos, en ellendig. O, o! help me toch, want ik ben doodop!” en de uitgeputte huisvrouw wierp zich in zijn armen en gaf hem een in alle opzichten zoete ontvangst, want haar boezelaar had ruimschoots gedeeld in de morspartij.

“Wat maakt je ellendig, lieveling? Is er iets verschrikkelijks gebeurd?” vroeg de bezorgde John, terwijl hij teeder de kruin van het kleine mutsje kuste, dat geheel op één oor was gezakt.

“Ja,” snikte Meta wanhopig.

“Vertel het mij dan gauw; schrei niet zoo; ik kan alles beter dragen dan dat. Voor den dag er mee, kind.”

“De—de gelei wil niet stijf worden, en ik weet niet wat ik beginnen moet.”

Toen barstte John uit in zoo’n vroolijk gelach, als hij later nooit weer bij een dergelijke gelegenheid durfde aanheffen, en de spotachtige Scott glimlachte onwillekeurig, toen hij het hartelijke geschater vernam, dat Meta’s ellende de kroon opzette. [41]

“Is dat alles? Smijt den boel het raam uit en tob er niet langer over! Ik zal wel zooveel potten van dat goed voor je bestellen, als je noodig hebt, maar krijg het in ’s hemelsnaam niet op je zenuwen, want ik heb Jack Scott mee ten eten gebracht, en—” John kon niet verder gaan, want Meta stiet hem terug, sloeg de handen tragisch inéén, terwijl zij op een stoel neerzonk, en op een toon van verontwaardiging, verwijt en wanhoop uitriep:

“Een man ten eten, en alles in de war! John hoe kon je zoo iets doen?”

“Stil, hij is in den tuin; ik vergat die heele ongelukkige gelei, maar er is nu niets aan te veranderen,” zei John, met klimmende onrust de naaste toekomst inziende.

“Je had het mij moeten laten weten, of het mij van morgen moeten zeggen, en je had moeten bedenken, hoe wanhopig druk ik het had,” ging Meta heftig voort; want zelfs tortelduiven pikken, als zij boos worden.

“Ik wist het van morgen nog niet, en er was geen tijd om het je te laten weten, want ik ontmoette hem op mijn terugweg. Ik heb er ook geen oogenblik aan gedacht, je toestemming te vragen, omdat je me altijd gezegd hebt, dat ik doen kon, zooals ik wou. Ik heb het nog nooit geprobeerd, maar dit is voor ’t eerst en voor ’t laatst,” antwoordde John op een beleedigden toon.

“Dat hoop ik! Stuur hem dadelijk weg. Ik kan hem niet ontvangen, en er is niets meer te eten.”

“Onzin! Waar is het rundvleesch dan en de groenten die ik bestelde, en de pudding, die je van plan was te maken?” vroeg John, op de glazenkast toesnellende.

“Ik had geen tijd iets klaar te maken, ik was van plan met je bij Moeder te gaan eten. Het spijt mij erg, maar ik had het zoo druk—” en Meta’s tranen begonnen opnieuw te vloeien.

John was een zachtzinnig man, maar hij was menschelijk; en om, na een langen dag op het kantoor, vermoeid, hongerig en vol verwachting thuis te komen, en dan een ontredderd huis, een leege tafel en een knorrige vrouw te vinden, is niet bepaald geschikt om iemand kalm van humeur en manieren te maken. Hij bedwong zich evenwel, en de kleine kibbelarij zou afgedreven zijn, als hij maar niet één ongelukkig woord gebruikt had.

“Het is een gek geval, dat beken ik, maar als je een handje helpen wilt, dan zullen wij het toch wel klaarspelen en nog een aardigen avond hebben. Schrei niet meer, best kind, maar span je een beetje in en scharrel wat bij elkaar om te eten. Wij zijn allebei zoo hongerig als wolven, en zullen er niet op zien, wat het is. Geef ons het koude vleesch maar, en wat brood en kaas; we zullen niet om gelei vragen.”

Hij bedoelde het als eene goedhartige grap, maar dit ééne woord besliste over zijn lot. Meta vond, dat het al te wreed was, nog met haar droevig ongeval den draak te steken, en haar laatste greintje geduld verdween terwijl hij sprak. [42]

“Je moet er je zelf maar zien uit te redden; ik ben veel te moe, om mij nog voor iemand ‘in te spannen.’ Echt iets voor een man, een gast koud vleesch en niets dan brood en kaas te willen voorzetten. Maar dat zal in mijn huis niet gebeuren! Neem Scott dan mee naar Moeder, en zeg hem, dat ik weg ben—ziek, dood, of wat je maar wilt. Ik wil hem niet zien, en jullie kunt met je beiden over mij en mijn gelei lachen, zooveel je maar wilt, maar hier krijg je niets anders,” en nadat zij er deze uitdaging in één adem had uitgegooid, trok Meta haar boezelaar af, en verliet overhaast het veld, om haar droevig lot in haar kamer te gaan beweenen.

Wat de twee mannen in haar afwezigheid uitvoerden, kwam zij nooit te weten, maar Scott werd “niet mee naar Moeder genomen,” en toen Meta beneden verscheen, nadat zij samen weggewandeld waren, vond zij overblijfsels van een zeer gemengd maal, die haar met afgrijzen vervulden. Lotty verhaalde, dat zij “een heele boel” gegeten en erg gelachen hadden; en dat mijnheer haar gezegd had, dat zij al het zoete goed moest weggooien, en de potjes verstoppen.

Meta verlangde vurig naar haar moeder te gaan en haar alles te vertellen; maar een gevoel van schaamte over haar eigen tekortkomingen en van eerlijkheid en trouw ten opzichte van John, (hij mocht dan wreed zijn, maar niemand zou het ooit te weten komen) weerhield haar; en na een voorloopige opruiming kleedde zij zich netjes aan, en ging zitten wachten tot John thuis zou komen om alles weer goed te maken.

Ongelukkigerwijze kwam John echter niet, en beschouwde hij de zaak ook niet in dat licht. Hij had het heele geval met Scott als een grap behandeld, zijn vrouw zoo goed mogelijk verontschuldigd, en was zoo’n gul en aangenaam gastheer geweest, dat zijn vriend het geïmproviseerd diner voor lief nam en beloofde eens gauw terug te zullen komen. Maar John was boos, al toonde hij het niet; hij voelde, hoe Meta hem eerst in een moeilijkheid had gebracht, en daarna in den steek gelaten had. “Wat een manier, iemand eerst te zeggen, dat hij volkomen vrij was, zijn vrienden mee thuis te brengen, en, zoodra je haar aan haar woord hield, op te stuiven, verwijten te doen, je een gek figuur te laten slaan en je er aan bloot te stellen uitgelachen of beklaagd te worden? ’t Was gewoon onredelijk, en dat zou hij Meta ook wel eens aan haar verstand brengen!” Onder den maaltijd had hij inwendig gekookt; maar toen alles voorbij was, en hij langzaam huiswaarts keerde, nadat hij Scott had weggebracht, kwam hij in een zachtere stemming. “Arm klein ding! Het was toch ook wel verdrietig voor haar, terwijl zij zoo haar best deed om hem genoegen te geven. Zij had natuurlijk ongelijk, maar zij was nog zoo jong. Ik moet geduldig zijn en haar een beetje leiden.” Hij hoopte maar, dat zij niet naar huis zou gegaan zijn; hij had het land aan veel heen en weer praten en bemoeiingen van anderen. Voor een oogenblik stoof hij weer op bij de enkele gedachte daaraan; maar toen verzachtte [43]de vrees, dat Meta zich ziek zou schreien, zijn hart, en deed hem met versnelden pas huiswaarts keeren, vast besloten kalm en vriendelijk, maar ferm, héél ferm te zijn, en haar aan te toonen, in welk opzicht zij in haar plicht jegens haar Heer Gemaal was te kort geschoten.

Meta besloot eveneens “kalm en vriendelijk, maar ferm” te zijn en John op zijn plicht te wijzen. Zij verlangde niets liever dan hem te gemoet te vliegen, hem vergeving te vragen, en gekust en vertroost te worden, zooals zij zeker wist, dat hij doen zou; maar natuurlijk deed zij niets van dien aard, en toen zij John zag aankomen, begon zij heel natuurlijk te neuriën, terwijl zij, als een dame, die niets omhanden had, in de voorkamer in haar schommelstoel zat te borduren.

John was wel wat teleurgesteld geen teedere Niobe te vinden; maar gevoelende dat het zijn waardigheid te kort zou doen, wanneer hij begon met verontschuldigingen te maken, zei hij niets, kwam bedaard binnen, en strekte zich op de sofa uit met de zeldzaam belangrijke opmerking:

“’t Is van avond nieuwe maan.”

“Mij best,” was Meta’s even interessant antwoord.

Een paar andere onderwerpen van algemeen belang werden door mijnheer Brooke op het tapijt gebracht, doch doodgezwegen door mevrouw Brooke, en dus kwijnde het gesprek. John ging naar het eene raam, nam de courant, en begroef zich daarin, figuurlijk gesproken. Meta ging naar het andere en werkte, alsof mooie letters voor haar zakdoeken onder de eerste levensbehoeften behoorden. Geen van beiden sprak, maar beiden zagen er buitengewoon “kalm en ferm” uit, en beiden gevoelden zich dood-ongelukkig.

“O hemel!” dacht Meta, “het huwelijksleven is toch wèl heel moeilijk en vereischt, zooals Moeder zegt, een oneindig geduld zoowel als eene oneindige liefde.” Het woord “moeder” bracht haar andere moederlijke raadgevingen voor den geest, die indertijd met ongeloovige ooren waren aangehoord.

“John is een beste man, maar hij heeft zijn gebreken, en je moet die leeren verdragen, door aan je eigene te denken. Hij is zeer beslist, maar zal nooit stijfhoofdig zijn, wanneer je vriendelijk met hem redeneert, en je niet ongeduldig verzet. Hij is erg accuraat, en eischt de stipte waarheid in alles—een uitstekende hoedanigheid, al noem jij hem ‘wat al te precies’. Bedrieg hem nooit door blik of woord, Meta, en hij zal je het vertrouwen schenken dat je verdient, en al de teedere zorg, waaraan je behoefte hebt. Hij heeft een ander temperament dan het onze—bij ons is na een uitbarsting alles weer voorbij—maar is John’s toorn, die zelden ontbrandt, eenmaal opgewekt, dan is die heel moeilijk tot bedaren te brengen. Draag vooral zorg dien toorn niet jegens jezelf gaande te maken, want je vrede en geluk zijn verloren, als hij zijn achting voor je verliest. Wees dus voorzichtig; vraag het eerst om vergeving, [44]als jullie beiden gedwaald hebt, en wacht je voor kleine grieven, misverstanden en driftige woorden, die dikwijls den weg banen tot diepe droefheid en lang naberouw.”

Deze woorden kwamen Meta te binnen, terwijl zij in het schijnsel van de ondergaande zon zat te borduren, ’t Was hun eerste ernstige oneenigheid; haar eigen heftige uitval scheen haar nu laf en onredelijk toe, nu zij zich dien weer voor den geest riep; haar boosheid leek opeens zoo kinderachtig, en de gedachte aan den armen John, die bij zijn thuiskomst met zoo’n scène verwelkomd werd, verteederde haar geheel. Met tranen in de oogen gluurde ze naar hem, maar hij zag het niet; toen legde zij haar werk neer en stond op, denkende: “Ik zal de eerste zijn om te zeggen ‘vergeef mij,’ maar hij scheen haar niet te hooren; zij liep langzaam de kamer door—want het viel haar heel moeilijk haar trots te onderdrukken—en bleef bij hem staan, maar hij keerde zijn hoofd niet om. Een minuut lang meende ze, dat ze het onmogelijk doen kon; toen drong de gedachte naar boven: “Dit is het begin; ik zal het mijne doen, dan heb ik mij niets te verwijten,” en zich bukkende kuste zij haar man op het voorhoofd. Dit besliste de zaak natuurlijk; de berouwvolle kus was beter dan een zee van woorden, en in een oogenblik had John haar op zijn knie, terwijl hij teeder zei:

“Het was ook onhebbelijk van me, om over die ongelukkige geleipotjes te lachen; vergeef mij, lieveling, ik zal het nooit weer doen.”

Maar hij deed het wel weer, o ja, wel honderdmaal en Meta ook, doch beiden waren ’t er over eens, dat dit de beste gelei was, die zij ooit gemaakt hadden, want huiselijke vrede werd geboren uit dien kleinen huiselijken twist.

Eenigen tijd daarna had Meta John’s vriend op een speciale uitnoodiging ten eten, en zorgde ze voor een keurig dinertje, zonder een gekookte huisvrouw als eerste gerecht; en bij deze gelegenheid was zij zoo vroolijk en vriendelijk, en wist alles zoo aardig te regelen, dat Scott Brooke een overgelukkigen kerel noemde, en den heelen weg naar huis zijn hoofd liep te schudden over de ontberingen van het vrijgezellen-leven.

In den herfst deed Meta nieuwe ondervindingen op. Sallie Moffat knoopte de vriendschap weer aan, en liep gedurig eens over om een praatje te maken in het kleine huisje, of “die arme lieve Meta” over te halen, den dag in het groote huis te komen doorbrengen. Dat was heel gezellig, want met somber weer voelde Meta zich dikwijls eenzaam; thuis waren allen bezig. John bleef tot den avond weg, en zij had niets te doen dan te handwerken, te lezen en wat rond te scharrelen. Het was dus niet meer dan natuurlijk, dat Meta in de gewoonte verviel, met haar vriendin uit te loopen en wat te babbelen. Het zien van Sallie’s dingen deed haar verlangen ze ook zoo te bezitten, en zich zelve beklagen, omdat zij ze niet kon bekostigen. Sallie was heel vriendelijk, en bood haar dikwijls [45]de begeerde kleinigheden aan, maar Meta sloeg ze af, overtuigd dat John ’t niet graag zou hebben; en toch kwam dat dwaze ijdele schepseltje langzamerhand tot dingen, die John nog oneindig meer ergernis gaven.

Zij wist precies hoeveel inkomen haar man had, en vond het een heerlijke gedachte dat hij haar niet alleen zijn geluk, maar ook, wat veel mannen nog hooger schijnen te schatten, zijn geld toevertrouwde. Zij wist, waar het lag, en zij kon te allen tijde nemen, zooveel zij wilde; al wat hij verlangde was, dat zij alles nauwkeurig zou opschrijven, eens in de maand haar rekeningen zou betalen, en in ’t oog houden, dat zij de vrouw van een onbemiddeld man was. Tot nog toe had zij goed opgepast, was voorzichtig en nauwkeurig geweest, had haar huishoudboek netjes bijgehouden en het hem elke maand onbeschroomd laten zien.

Maar in ’t najaar sloop de slang in Meta’s paradijs en verleidde haar, als zoo menige Eva uit den lateren tijd, niet met appels, maar met opschik. Meta vond het onuitstaanbaar beklaagd te worden en zich arm te voelen; het maakte haar knorrig; maar zij was te beschaamd om dat te erkennen, en trachtte zich te troosten, door nu en dan iets moois te koopen; zoodat Sallie niet hoefde te denken, dat zij zich moest bekrimpen. Zij gevoelde zich daarna altijd een beetje zondig, want de mooie dingen waren zelden noodig, maar ze waren immers toch zoo goedkoop! ’t Was de moeite niet waard er over te tobben! Dus groeiden de kleinigheden onmerkbaar aan, en bij ’t winkelen bleef Meta niet langer een werkeloos toeschouwster.

Modesnufjes kosten evenwel meer, dan men zoo oppervlakkig zou denken, en toen Meta aan het einde der maand haar kasboek opmaakte, stond zij versteld over het bedrag. John had het die maand extra druk, en liet de rekeningen aan haar over; de volgende maand was hij van huis, maar de daarop volgende hield hij een groote driemaandelijksche afrekening, die Meta nooit weer vergat. Een paar dagen geleden had ze iets vreeslijks gedaan, dat als lood op haar geweten drukte. Sallie had pas een nieuwe zijden japon gekocht, waar Meta ook juist zoo naar smachtte—een mooi licht zijdje om in uit te gaan! Haar zwarte zijden stond zoo stemmig, en een dun stofje als avondtoilet was alleen goed voor jonge meisjes. Tante March gaf gewoonlijk ieder der zusters vijfentwintig dollar als Nieuwjaarsgift, daarop behoefde zij dus nog maar een maand te wachten, en nu was er juist een koopje van beeldige lila zijde, en zij had het geld er voor in handen. Als zij het er maar voor durfde gebruiken! John zei altijd wel, dat het zijne het hare was, maar zou hij het goed vinden, dat zij niet alleen die vijfentwintig dollar, die nog komen moesten, maar ook vijfentwintig dollar van het huishoudgeld gebruikte? Dat was de vraag. Sallie had haar erg gedrongen om het te doen, haar aangeboden het geld voor te schieten, en met de beste bedoelingen ter wereld Meta in een onweerstaanbare [46]verzoeking gebracht. In een zwak oogenblik spreidde de winkelbediende de verleidelijke, glanzige stof uit, en zei: “Een koopje, mevrouw, dat verzeker ik u.” Toen was Meta bezweken en had gezegd: “Ik neem het!” en het werd afgesneden en betaald, en Sallie had in de handen geklapt en Meta had gelachen, alsof het iets van geen beteekenis was, maar zij reed naar huis met een gevoel, alsof zij iets had gestolen en de politie haar op de hielen zat.

Toen zij thuis kwam, trachtte zij haar gewetenswroegingen te stillen door de glanzige zijde uit te spreiden, maar zij leek nu niet half zoo zilverachtig en kleurde haar toch volstrekt niet zoo bizonder, en de woorden “vijftig dollar” schenen als een patroon op elken meter gedrukt te zijn. Zij borg het goed weg, maar de gedachte er aan vervolgde haar: niet op aangename wijze, zooals een nieuwe japon anders zou doen, maar benauwend als een spooksel. Toen John dien avond zijn boeken voor den dag haalde, ontzonk haar de moed, en voor de eerste maal sedert haar huwelijk was zij bang voor haar man. De vriendelijke bruine oogen zagen er uit, of zij streng konden zijn, en hoewel hij buitengewoon vroolijk leek, verbeeldde zij zich, dat hij haar misdaad op het spoor gekomen was, maar dit niet wilde laten merken. De huishoudelijke rekeningen waren alle betaald en alle posten in orde; John had haar geprezen, en wilde nu het oude zakboek, dat zij “de bank” noemden, openleggen, toen Meta, die wist, dat er niets op de creditzijde stond, zijn hand vast hield en op gejaagden toon zei:

“Je hebt mijn kleedgeldboekje nog niet gezien.” John vroeg daar nooit naar, maar zij stond er altijd op, dat hij het door zou kijken, en vermaakte zich dan met zijn mannelijke verbazing over de wonderlijke dingen die vrouwen noodig hadden, liet hem gissen wat een “pleureuse” was of zich verwonderen, hoe een klein prul, bestaande uit drie rozen, een beetje stroo en een paar el lint, bij mogelijkheid een hoed kon zijn, en vijf of zes dollar kostte. Dien avond zag hij er uit, alsof hij met het grootste plezier haar om haar cijfers zou uitlachen, of voorwenden dat hij versteld stond over haar buitensporigheid, hoewel hij bizonder trotsch was op zijn overlegzaam vrouwtje.

Het kleine boekje werd langzaam voor den dag gehaald en voor hem neergelegd. Meta ging achter zijn stoel staan, onder voorwendsel, de rimpels van zijn vermoeid voorhoofd glad te strijken, en zoo als zij daar stond, zei zij, terwijl haar angst met ieder woord toenam:

“John, beste man, ik schaam mij eigenlijk om je mijn boek te laten zien, want ik ben in den laatsten tijd zoo verkwistend geweest. Ik ga zooveel uit, en daarom begrijp je wel, dat ik allerlei dingen noodig heb. Sally raadde mij dikwijls aan iets te koopen, en dat deed ik dan wel eens meer dan verstandig was. Met mijn nieuwjaarsgeld kan ik er een gedeelte van betalen; maar het spijt mij [47]toch erg, dat ik het gedaan heb, want ik wist, dat je het verkeerd van mij zou vinden.”

John lachte en trok haar naast zich, terwijl hij vriendelijk zei: “Wind er maar geen doekjes om; ik zal je geen pak slaag geven, als je een paar nuffige laarsjes gekocht hebt! Ik ben wel een beetje trotsch op de voetjes van mijn vrouw, en ’t kan mij niet schelen, of zij drie of vier dollar voor haar laarzen betaalt, als het maar goede zijn.”

Dit was een van haar laatste “kleinigheden” geweest, en John’s oog was er onder het spreken op gevallen.

“O, wat zal hij zeggen, als hij aan die vreeselijke vijftig dollar komt,” dacht Meta met een rilling.

“’t Is erger dan een paar laarzen—’t is een zijden japon,” zei zij met de kalmte der wanhoop, want zij verlangde nu maar het ergste te hooren.

“Wel kind, ‘wat is het drommelsche totaal,’ zooals mijnheer Mantalini1 het noemde.”

Dit klonk in ’t geheel niet als een gezegde van John en zij wist, dat hij haar aankeek met dien openhartigen blik, dien zij tot nu toe altijd even vrijmoedig had durven beantwoorden. Zij sloeg het blad om en wendde het hoofd af, terwijl ze op de som wees, die zonder de vijftig dollar al hoog genoeg geweest zou zijn, maar die mèt dat bijvoegsel eenvoudig verpletterend scheen. Gedurende een oogenblik was het doodstil in de kamer; toen zei John langzaam—maar zij voelde, dat het hem moeite kostte geen ongenoegen te toonen:

“Ik weet natuurlijk niet, of vijftig dollar veel is voor een japon, met al de kanten en tirlantijnen, die er tegenwoordig bij noodig zijn.”

“Hij is nog niet gemaakt of gegarneerd,” fluisterde Meta bijna onhoorbaar, want de plotselinge gedachte aan de onkosten, die dat nog met zich zou slepen, benam haar het laatste greintje moed.

“Twintig el zij schijnt nog al veel om zoo’n slank persoontje te kleeden, maar ik twijfel niet, of mijn vrouw zal, als zij die japon aanheeft, even mooi zijn als mevrouw Ned Moffat,” merkte John droogjes op.

“Ik weet dat je boos bent, John, maar ik kan het heusch niet helpen; ik was niet van plan je geld zoo te verspillen, en ik dacht niet, dat al die kleinigheden zoo zouden oploopen. Ik kán het niet laten als ik Sallie, al wat zij noodig heeft, zie koopen, en als zij mij beklaagt, dat ik het niet doen kan! ’k Doe werkelijk mijn best tevreden te blijven, maar ’t is zoo moeilijk, en het verveelt mij soms vreeselijk arm te zijn.”

De laatste woorden zei ze zóó zachtjes, dat zij meende, dat John [48]ze niet verstaan kon, maar hij verstond ze wél, en ze kwetsten hem diep, daar hij zich om Meta’s wil menig genoegen ontzegd had. Zij zou haar tong wel hebben willen afbijten, zoodra zij het geuit had, want John stond op, schoof de boeken van zich af, en zei met een eenigszins onvaste stem: “Daar ben ik wel bang voor geweest; ik doe mijn best, Meta.” Als hij tegen haar was uitgevaren, of haar zelfs verwoed door elkaar had geschud, zou ’t haar niet zóó getroffen hebben als die paar woorden. Zij liep op hem toe, sloot hem vast in haar armen, en riep onder berouwvolle tranen: “O, John! mijn lieve, goeie, ijverige jongen, ik meende het niet! Het was zoo slecht, zoo onwaar en zoo schandelijk ondankbaar! Hoe kon ik zoo iets zeggen! O, hoe kón ik zoo iets zeggen!”

John was heel vriendelijk, vergaf het haar dadelijk en uitte geen enkel verwijt, maar Meta wist, dat zij iets had gedaan en gezegd, wat hij niet spoedig zou vergeten, hoewel hij er misschien nooit op terugkomen zou. Zij had beloofd hem in voor- en tegenspoed te zullen liefhebben, en nu verweet zij, zijn vrouw, hem zijn armoede, nadat zij zijn verdiend geld lichtzinnig had verspild! Hoe vreeselijk! en het ergste was nog, dat John daarna voortging, alsof er niets was gebeurd. Hij bleef alleen nog langer op zijn kantoor, en werkte tot in den nacht, nadat Meta zich al lang in slaap had geschreid. Een week van wroeging maakte haar bijna ziek, en de ontdekking, dat John zijn nieuwe overjas had afbesteld, bracht haar in een toestand van wanhoop, die tragisch was om aan te zien. In antwoord op haar verwonderde vraag naar de reden hiervan, zei hij enkel: “Ik kan het niet bekostigen, lieveling.”

Meta zei niets meer, maar even later vond hij haar in de gang, met haar gezicht in de oude overjas verborgen, schreiende, alsof haar hart zou breken. Zij hadden dien avond een lang gesprek, en Meta begon haar echtgenoot nog meer lief te krijgen, juist om zijn armoede, want die had hem een man gemaakt—had hem de kracht en den moed gegeven zich een eigen weg te banen—en hem dat vriendelijk geduld geleerd, waarmee hij al de natuurlijke verlangens en tekortkomingen van hen, die hij liefhad, wist te bevredigen en te verdragen.

Den volgenden dag zette zij al haar hoogmoed op zij, ging naar Sallie, vertelde haar de volle waarheid, en verzocht haar als een gunst de zijde te willen overnemen.

Het goedhartige mevrouwtje Moffat was hier dadelijk toe bereid, en had gelukkig zooveel fijn gevoel, dat zij ze haar vriendin niet dadelijk daarna cadeau deed. Toen liet Meta de overjas bezorgen en tegen dat John thuis kwam, trok zij die aan en vroeg hem, hoe hij haar nieuwe zijden japon vond. Iedereen begrijpt welk antwoord zij kreeg, hoe John het geschenk aannam, en hoe innig gelukkig zij daarna waren. John kwam weer vroeg thuis, Meta liep niet meer uit, en de overjas werd elken morgen door een zeer gelukkige echtgenoot aan- en elken avond door een zeer liefhebbende [49]vrouw uitgetrokken. Zoo ging het jaar voorbij, en den volgenden zomer deed Meta een nieuwe ondervinding op, de diepste en teederste in het leven eener vrouw.

Laurie kwam op zekeren Zaterdag met een geheimzinnig gezicht de keuken van “de duiventil” binnen sluipen en werd met cymbaalgeschal ontvangen, want Hanna klapte in de handen, met een pan in de eene en het deksel in de andere hand.

“Hoe gaat het de jonge mama? Waar is iedereen? Waarom hebben ze het mij niet geschreven, voordat ik thuis kwam,” vroeg Laurie op luid fluisterenden toon.

“Zoo gelukkig als een koningin, de lieve engel! Zij zijn allemaal boven aan ’t aanbidden, en we hadden geen wervelwinden noodig. Ga maar in de voorkamer en ik zal wel iemand bij u sturen,” en na dit eenigszins ingewikkeld antwoord, verdween Hanna, vergenoegd grinnekend.

Een oogenblik daarna verscheen Jo, met een klein flanellen pakje op een groot kussen. Jo’s gezicht stond heel ernstig, maar haar oogen schitterden en aan haar stem kon men hooren, dat zij een aandoening trachtte te bedwingen.

“Doe je oogen toe, en steek je armen uit,” commandeerde zij.

Laurie trok zich overhaast in een hoek terug, en hield zijn handen met een smeekend gebaar achter zich—“Neen, dankje, liever niet. Ik zal het zoo zeker als iets laten vallen of verpletteren.”

“Dan krijg je je neefje niet te zien,” zei Jo, zich omkeerend om heen te gaan.

“Neen, neen, ik zal het aannemen, maar jij bent verantwoordelijk voor alle ongelukken,” en gehoorzaam aan de ontvangen bevelen, sloot Laurie heldhaftig de oogen, terwijl iets in zijn armen werd gelegd. Een luid gelach van Jo, Amy, mevrouw March, Hanna en John, deed hem een minuut later opzien, en daar zag hij in zijn armen twee zuigelingen in plaats van één.

Geen wonder dat zij lachten, want de uitdrukking van zijn gezicht was dwaas genoeg om den ergsten druiloor te doen schateren, zooals hij daar stond en met zoo’n hulpelooze verslagenheid beurtelings de onschuldige schapen en de lachende toeschouwers aanstaarde, dat Jo op den grond neerviel, en het uitgilde.

“Tweelingen, bij Jupiter!” was al, wat hij in de eerste oogenblikken kon uitbrengen; toen keerde hij zich tot de vrouwen met een smeekenden blik, die waarlijk treffend was, en voegde er bij: “Laat iemand ze overnemen, gauw! Ik moet lachen, en ik zal ze nog laten vallen!”

John redde zijn kleintjes, en wandelde toen de kamer op en neer, met een kind in elken arm, alsof hij het zijn heele leven gewend was geweest, terwijl Laurie lachte, totdat hem de tranen langs de wangen rolden.

“Dat is de beste grap, die wij in lang gehad hebben, is ’t niet? Ik wou niet, dat iemand het je schreef; want ik wou je eens verrassen, [50]en me dunkt, het is gelukt!” zei Jo, toen zij weer op adem gekomen was.

“Ik ben nog nooit in mijn heele leven zóó geschrikt! Wat een toestand! Zijn het jongens? Hoe zullen ze heeten? Laat ze nog eens zien! Houd me vast, Jo, want op mijn woord, ’t is één te veel voor mij,” antwoordde Laurie en bekeek de kleintjes, zooals een goedige groote Newfoundlander een paar kleine poesjes zou bekijken.

“Een jongen en een meisje. Zijn het geen prachtexemplaren?” vroeg de trotsche vader, de kleine roode, wringende schepseltjes zoo bewonderend aanstarende, alsof het vleugellooze engeltjes waren.

“De merkwaardigste kinderen die ik ooit gezien heb! Maar hoe hou je ze uit elkander?”

“Amy heeft het jongetje een blauw en het meisje een rose lint omgedaan, volgens de Fransche mode, dus daaraan kun je ’t altijd zien. Bovendien heeft het eene blauwe en het andere bruine oogen. Geef ze een kus, Oom Teddy,” zei de ondeugende Jo.

“Ik vrees, dat ze het niet prettig zullen vinden,” begon Laurie, met ongewone beschroomdheid op dit punt.

“Natuurlijk wel; zij zijn er nu al aan gewend; doe het oogenblikkelijk, jongmensch,” beval Jo, vreezend, dat hij een uitstel mocht voorslaan.

Laurie trok zijn neus op, en gehoorzaamde door op ieder klein wangetje een behoedzaam pikje te geven, dat een nieuwe lachbui veroorzaakte en de kinderen aan het huilen maakte.

“Daar nou! ik wist wel, dat zij het niet graag zouden hebben. Dat is de jongen natuurlijk! Kijk hem eens schoppen! hij steekt zijn vuisten al uit als een flinke bokser. Nu, hoor eens, jonge Brooke, val iemand van je eigen grootte aan, wil je?” riep Laurie uit, zeer in zijn schik met een duw in zijn gezicht van het kleine vuistje, dat doelloos rondschermde.

“Hij zal John Laurence heeten, en het meisje Margaretha, naar haar moeder en grootmoeder. Wij zullen haar Daisy noemen, om geen twee Meta’s in de familie te hebben, en ik denk, dat dit kleine baasje wel Jack zal heeten, of wij moesten nog een beteren naam voor hem vinden,” vertelde Amy, met tantelijke belangstelling.

“Noem hem Demi-John, en bij verkorting Demi,” stelde Laurie voor.

“Daisy en Demy—prachtig! Ik wist wel, dat Teddy er iets op zou vinden,” riep Jo, in de handen klappende.

Teddy had er dezen keer zeker iets op gevonden, want de kinderen bleven “Daisy en Demy” tot het eind van hun levensdagen. [51]


1 Mantalini, een bekende figuur uit Dickens’ Nicholas Nickleby, die steeds schulden maakt en op kosten van zijn vrouw leeft.

[Inhoud]

HOOFDSTUK VI.

VISITES MAKEN.

“Kom Jo, het is tijd.”

“Waarvoor?”

“Je meent toch niet, dat je je belofte vergeten hebt, om vandaag een stuk of zes visites met mij te gaan maken!”

“Ik heb heel wat dolle dingen in mijn leven gedaan, maar ik geloof niet, dat ik ooit zoo gek geweest ben van te beloven, dat ik op één dag zes visites zou maken, terwijl één visite me al voor een heele week van de wijs brengt.”

“Je hebt het tóch beloofd. We hadden afgesproken dat ik die potloodschets van Bets zou afmaken, en jij dan behoorlijk met mij zou mee gaan, om de buurvisites te beantwoorden.”

“Als het mooi weer was; dat stond in het contract en ik houd mij aan de letter van het verdrag, Shylock.1 Er zijn donderwolken in het oosten; het is géén mooi weer, en ik ga dus niet.”

“Dát is flauw van je! ’t Is prachtig weer; geen kwestie van regen, en jij die er een eer in stelt altijd je beloften te houden, moest je nu ook eerlijk aan de afspraak houden. Toe, Jo, doe je plicht, dan zal ik je weer voor een half jaar met rust laten.”

Jo was juist op dat oogenblik zeer verdiept in haar naaiwerk, want zij was de japonnenmaakster voor de heele familie, en bizonder over zichzelve voldaan, dat zij de naald even goed hanteeren kon als de pen. Het was meer dan vervelend nu gestoord te worden, nu zij er juist aan toe was voor het eerst te passen. En dan in je beste plunje op een heeten Julidag uitgesleept te worden om visites te maken! Zij vond die plechtstatige bezoeken een gruwel, en deed ze nooit, zonder door Amy in de engte gedreven te zijn door een verdrag, een omkooping of een belofte. In dit bepaalde geval was geen uitvlucht mogelijk; en nadat zij knorrig haar schaar had neergegooid met de opmerking, dat zij een donderbui “rook”, gaf zij toe, borg haar werk weg, nam met een onderworpen gezicht haar hoed en haar handschoenen op, en deelde Amy mee, dat het slachtoffer gereed was.

“Jo March, jij zou een heilige uit zijn vel doen springen! Je bent toch niet van plan in dat costuum visites te gaan maken, hoop ik,” riep Amy, haar met verbazing aanstarend.

“Waarom niet? Ik ben netjes en luchtig en op mijn gemak; juist goed voor een stoffige wandeling op een warmen dag. Als de menschen meer om mijn kleeren dan om mijzelf geven, begeer ik ze niet te zien. Jij kunt voor ons beiden toilet maken, en er zoo elegant uitzien als je maar wilt; jij hebt er eer van als je je mooi maakt; ik niet, en al die prullen vind ik maar last.” [52]

O, hemel!” zuchtte Amy, “nu is zij in de contramine, en zal me half dol maken, eer ik haar ordentelijk klaar kan krijgen.—’t Is voor mij ook geen plezier vandaag te gaan, maar het is een plicht, dien we aan de samenleving verschuldigd zijn, en jij en ik zijn de eenigen, die daarvoor op kunnen komen. Ik wil alles voor je doen, Jo, als je je netjes wilt aankleeden, en beleefd zijn. Je weet altijd zooveel te praten, en je kunt er zoo gedistingeerd uitzien, als je je beste mantelpak aan hebt; en als je maar wilt, weet je je zoo goed voor te doen, dat ik dikwijls trotsch op je ben. Ik ben te verlegen om alleen te gaan; toe, ga dus maar mee om mij te helpen!”

“Je bent een slim poesje om je knorrige ouwe zuster op die manier te vleien en te bepraten. Verbeeld je! Ik gedistingeerd en welgemanierd, en jij te verlegen om ergens alleen heen te gaan! Ik weet niet, wat belachelijker is. Nu, maar ik zal gaan, als het dan zoo wezen moet, en mijn best doen. Jij moet de aanvoerder van de expeditie zijn, en ik zal blindelings gehoorzamen: is het dan goed?” vroeg Jo, plotseling van weerbarstigheid tot de meest volmaakte onderwerping overslaande.

“Je bent een engel! Trek nu al je netste dingen aan, en ik zal je zeggen, hoe je je bij iedere familie moet gedragen, om den besten indruk achter te laten. Ik wou zoo graag, dat de menschen van je hielden, en zij zouden het zeker doen, als je je maar wat wou inspannen en een beetje toeschietelijk zijn. Doe je haar op die aardige manier van laatst en steek een roode roos in je manteltje; die kleurt je goed, en je ziet er anders in je donkere pak wat al te stemmig uit. Krijg nu je lichte handschoenen en dat geborduurde zakdoekje. Wij zullen even bij Meta aangaan, om haar witte parasol te leen te vragen; dan kun jij mijn lichtgrijze gebruiken.”

Terwijl Amy zich kleedde, gaf zij haar bevelen, en Jo bracht ze ten uitvoer; evenwel niet zonder gedurig protest, want zij zuchtte onder het aantrekken van haar nieuwe pak, fronste haar wenkbrauwen, en worstelde wanhopig met spelden, toen zij haar nieuwe tulen jabot vóórdeed, trok een leelijk gezicht, terwijl zij het zakdoekje uit de plooien schudde, en vond het borduursel even onaangenaam voor haar neus, als de aanstaande expeditie voor haar gevoelens; en toen zij, als toppunt van élégance haar handen gewrongen had in nieuwe handschoenen, keerde zij zich met een onnoozel gezicht tot Amy en zei onderdanig:

“Ik voel mij diep ellendig; maar als jij vindt, dat ik presentable ben, sterf ik gelukkig!”

“Ik ben bizonder tevreden; draai je nu eens langzaam rond, en laat ik je eens goed opnemen.”

Jo draaide rond, en Amy trok eens hier en daar, en ging toen achteruit met het hoofd op zij, terwijl zij welgevallig aanmerkte:

“Jo, ’t is goed, je hoofd is perfect in orde, want die witte hoed staat je best. Trek je schouders wat naar achteren, en houd je handen niet [53]zoo stijf; wat doet het er toe, of je handschoenen wat knellen, ik ben blij dat tante March je zulke mooie gegeven heeft. Zit mijn mantel recht, en heb ik mijn japon gelijk opgenomen? Ik laat graag mijn laarzen zien, want mijn voeten zijn mooi, al is mijn neus het dan ook niet.”

“Je bent een juweeltje, en het is een artistiek genot je te aanschouwen,” verzekerde Jo, terwijl zij met het air van een kenner door haar hand het effect van den blauwen hoed tegen het goudblonde haar opnam. “Moet ik mijn besten rok door het stof slepen, of mag ik hem opnemen, mejuffrouw?”

“Houd hem op onder het loopen; maar laat hem als je binnen komt vooral onmiddellijk los, want dat vergat je laatst! Je hebt je eenen handschoen maar half toegeknoopt, doe het dadelijk even. Je kunt er nooit netjes uitzien, als je niet op de kleine détails let, want zij maken het nette geheel uit.”

Jo zuchtte, en had de voldoening, dat, onder het vastmaken van haar eenen handschoen, de knoopjes van den anderen lossprongen, maar eindelijk waren zij beiden gereed, en stevenden weg. “Net een paar schilderijtjes,” vond Hanna, die boven uit het raam lag, om ze na te kijken.

“Nu Jo, de Chesters zijn nogal aristocratisch, dus bij hen moet je je bizonder goed gedragen. Maak nu niet zulke wonderlijke opmerkingen en doen niets raars, hoor! Wees alleen maar kalm, gewoon en bedaard, dat is altijd veilig en lady-like, en dat kun je toch wel een kwartiertje uithouden,” zei Amy, toen zij het eerste huis naderden, nadat zij de witte parasol hadden afgehaald, en door Meta, met een kind op elken arm, waren geïnspecteerd.

“Laat eens kijken: kalm, gewoon en bedaard,—ja, dat kan ik wel op mij nemen. Ik heb eens de rol van een stemmige jonge dame moeten spelen, en die zal ik nu vertoonen. Mijn talent is groot, zooals je zult zien; wees dus volkomen gerust, mijn kind.”

Amy glimlachte tevreden, maar de ondeugende Jo hield haar aan haar woord; want gedurende het eerste bezoek zat zij daar in een keurige houding, met onberispelijke kleeren, kalm en effen als de zomerzee, koel als een ijsschots, en stom als een sphinx. Tevergeefs sprak mevrouw Chester over haar “interessanten roman”; tevergeefs brachten de jonge dames Chester partijen, pic-nics, de opera en de modes op het tapijt; alles werd beantwoord met een glimlach, een hoofdbuiging en een stemmig “ja” of “neen.” Tevergeefs telegrafeerde Amy het woord “práát”, tevergeefs trachtte zij haar in ’t gesprek te mengen, of stootte ze haar ongemerkt met haar voet aan; Jo keek zoo onschuldig, alsof zij de beschrijving van Maud’s2 gelaat: “IJskoude schoonheid, prachtige nul,” plastisch wilde voorstellen. [54]

“Wat een trotsch, onbehaaglijk wezen is die oudste juffrouw March,” was de ongelukkig nog hoorbare opmerking van een der dames, toen de deur zich achter de bezoeksters sloot. Jo lachte stilletjes de heele gang door, maar Amy keek kwaad over de mislukking van haar raadgevingen, en gaf, zeer natuurlijk, de schuld aan Jo.

“Hoe kón je me nu zóó verkeerd begrijpen? Ik meende alleen maar, dat je behoorlijk waardig en bedaard moest zijn, en nu doe je net of je een stok of een steen bent. Doe nu in vredesnaam je best om gezellig te wezen bij de Lambs; praat zooals de andere meisjes doen, en stel belang in modes en hofmakerijen, en welke nonsens er ook op het tapijt komt. Zij gaan in de beste kringen uit, en het is voor ons veel waard dat wij ze kennen, daarom zou ik hier niet graag een verkeerden indruk maken.”

“Ik zal voorkomend zijn, praten en grinneken en over elke kleinigheid gieren of mijn afschuw toonen, al naar je maar wilt. Ik vind het heusch nogal grappig, en zal nu voorstellen, wat men een ‘allerliefst meisje’ noemt. Ik kan het best doen, want ik heb May Chester voor model, en dat zal ik nog wat uitwerken. Pas maar eens op, of de Lambs niet zullen zeggen: ‘Wat een levendig, aardig schepseltje is die Jo March!’

Amy werd meer en meer ongerust, en dat mocht zij ook wel, want als Jo eens begon met haar dwaasheden, wist men niet waar zij zou ophouden. Het was de moeite waard Amy’s gezicht te zien, toen zij haar zuster het volgend salon zag binnenwippen, al de jonge dames met de grootste hartelijkheid zag omhelzen, de jongeheeren minzaam toelachen, en zich zoo levendig in het gesprek mengen, dat ze er van versteld stond. Amy werd in beslag genomen door mevrouw Lamb, van wie zij een lievelingetje was, en moest een lang verslag aanhooren van Lucy’s laatste ziekte, terwijl drie uitgaande jongelui om haar heen zweefden, en slechts op een pauze wachtten, om haar aan te spreken en te bevrijden. In deze positie was het haar volstrekt onmogelijk Jo te stuiten, die door een boozen geest bezeten scheen, en even levendig doorrammelde als de oude dame. Er vormde zich een kringetje rondom haar, en Amy spitste de ooren om te hooren, wat er verhandeld werd, want verbaasde uitroepen vervulden haar met angst, opengesperde oogen en opgeheven handen deden haar vergaan van nieuwsgierigheid en herhaalde uitbarstingen van lachen haar branden van verlangen om aan de vroolijkheid deel te nemen. Men kan zich een denkbeeld maken van haar lijden, daar zij fragmenten opving als:

“Zij rijdt keurig—van wien heeft zij het geleerd?”

“Van niemand; zij oefende zich in het opstijgen, het houden van den teugel en het rechtop zitten, op een oud zadel in een boom. Nu kan zij alle paarden berijden; ze kent geen angst, en de verhuurder geeft haar de paarden goedkoop, omdat zij ze zoo goed voor dames dresseert. Zij is er zoo’n hartstochtelijke liefhebster [55]van, dat zij in tijd van nood een uitstekende paardentemster zou kunnen worden, en zoo den kost verdienen.”

Bij dit vreeselijke verhaal kon Amy zich slechts met moeite bedwingen. Het moest immers wel den indruk maken, alsof zij een bizonder mannelijke jonge dame was, iets waarvan zij juist den grootsten afkeer had! Maar wat kon zij er aan doen? De oude dame was in het midden van haar verhaal, en lang voordat dit uit was, zat Jo al weer op haar praatstoel, deed nog meer dwaze onthullingen en beging nog vreeselijker misslagen.

“Ja, Amy was dien dag wanhopig, want al de goede paarden waren verhuurd, en van de drie, die er nog overbleven, was het eene lam, het andere blind en het derde zoo koppig, dat men zand in zijn mond moest stoppen, om hem voort te krijgen. Een aardig beest voor een plezierritje, hè?”

“En welk nam zij?” vroeg een der lachende heeren, die zeer veel belang in dit onderwerp stelden.

“Geen van de drie. Zij hoorde van een jong paard op een boerderij aan den overkant van de rivier, en hoewel er nooit een dame op gereden had, besloot zij het te probeeren, omdat het zoo mooi en dartel was. U weet niet hoeveel moeite ze zich getroostte! Er was niemand om het paard bij het zadel te brengen, en dus bracht zij het zadel bij het paard. Ja heusch, zij roeide het over de rivier, nam het op haar hoofd en liep er mee naar de schuur, tot groote verbazing van den ouden boer!”

“En bereed zij dat paard?”

“Natuurlijk, en zij had een heerlijken rit. Ik was bang, dat ik haar aan stukken naar huis zou zien brengen, maar zij wist het perfect in toom te houden, en was de ziel van de partij.”

“Nou, dat noem ik kranig!” en de jonge Lamb wierp een goedkeurenden blik op Amy, en begreep niet wat zijn moeder toch kon zeggen, dat haar zoo rood en verlegen maakte.

Zij werd nog rooder en verlegener, toen door een plotselinge wending in het gesprek het toilet op het tapijt kwam. Een der jonge dames vroeg Jo, waar zij toch dien mooien grijzen hoed vandaan had, dien zij op den pic-nic ophad; en die domme Jo, in plaats van den winkel te noemen, waar hij twee jaar geleden gekocht was, antwoordde met geheel onnoodige openhartigheid: “O, Amy had hem geverfd; die zachte kleuren kun je dikwijls niet koopen, daarom verven wij onze hoeden in elke tint, die wij verlangen. Ja ’t is een groot gemak als je een kunstenares tot zuster hebt!”

“Hoe origineel!” riep juffrouw Lamb uit, die Jo erg grappig vond.

“Sommige van haar meesterstukken zijn onvergelijkelijk. Er is niets, wat dat kind niet doen kan. Zoo had ze een paar blauwe schoentjes noodig voor Sallie’s partij, en toen verfde zij eenvoudig haar vuile witte met het allerliefste hemelsblauw dat je ooit gezien hebt, en ze zagen er net uit, of zij nieuw waren,” voegde Jo er [56]bij, met een soort van trots op de handigheid van haar zuster, die Amy zoo radeloos maakte, dat het haar goed zou gedaan hebben, als zij Jo haar visiteboekje naar het hoofd had kunnen gooien.

“Eenigen tijd geleden hebben wij met groot genoegen een verhaal van u gelezen,” merkte de oudste juffrouw Lamb aan, om een compliment te maken aan de literarische jonge dame, die er, om de waarheid te zeggen, op dit oogenblik niet erg naar uitzag. Maar de minste vermelding van haar “werken” had altijd een slecht effect op Jo, die altijd òf stijf werd en beleedigd keek, òf, zooals nu, met een onvriendelijke opmerking van onderwerp veranderde. “Het spijt mij, dat u niets beters te lezen had. Ik schrijf die dingen, omdat zij goed betaald worden, en sommige menschen vinden ze mooi. Gaat u dezen winter weer naar New-York?”

Daar juffrouw Lamb het verhaal “met groot genoegen” gelezen had, was dit gezegde niet bizonder aardig of complimenteus. Jo bemerkte haar misslag, zoodra zij de woorden uitgesproken had; maar uit vrees, dat zij de zaak nog verergeren zou, herinnerde zij zich plotseling, dat het aan haar was, het eerste sein tot vertrek te geven, en dit deed ze dan ook zoo overhaast, dat drie personen in een halven volzin bleven steken.

“Amy, wij moeten heusch gaan, dag Lucy, kom ons toch vooral eens gauw opzoeken; wij verlangen vreeselijk naar een bezoekje! Ik durf u niet animeeren mijnheer Lamb, maar als u soms komen mocht, zult u hartelijk welkom zijn!”

Jo zei dit alles met zoo’n dwaze nabootsing van Mary Chester’s overdreven spreekmanier, dat Amy zoo gauw mogelijk de kamer uitsnelde, niet wetende of zij lachen of huilen zou.

“Heb ik mij nu niet goed gehouden?” vroeg Jo voldaan, onder het wegwandelen.

“Het kón niet erger,” was Amy’s verpletterend antwoord. “Wat heeft je toch bezeten, om al die verhalen over mijn zadel en dien hoed en die schoenen en al die dingen te vertellen?”

“Och, de menschen vinden het grappig, en lachen er om. Zij weten best, dat wij niet rijk zijn, dus hoeven wij niet te doen, of wij er een stalknecht op na houden, elk seizoen drie of vier hoeden koopen, en even gemakkelijk als zij aan mooie dingen kunnen komen.”

“Je hoeft hun niet al onze kleine hulpmiddelen te verklappen en onze armoede zoo noodeloos ten toon te stellen. Je hebt geen zier gepast gevoel van trots, en zult nooit leeren, wanneer je moet spreken of je mond houden,” klaagde Amy wanhopig.

De arme Jo keek verlegen, en wreef zwijgend met den stijven zakdoek langs haar neus, alsof zij op deze manier boete wilde doen voor haar wangedrag.

“Hoe moet ik mij hier gedragen?” vroeg zij, toen zij de derde woning naderden. [57]

“Zooals je wilt; ik trek mijn handen van je af,” antwoordde Amy kort.

“Dan zal ik mijn eigen zin doen. De jongens zijn thuis, daar zal ik wel mee opschieten. De hemel weet, dat ik een variatie noodig heb, want deftigheid heeft altijd een slecht effect op mijn gemoedsgesteldheid,” antwoordde Jo barsch, teleurgesteld over de mislukking van haar pogingen om te behagen.

Een opgewonden welkom van drie groote jongens en verscheiden aardige kinderen verzachtte spoedig haar gekwetste gevoelens, en de vrouw des huizes en den jongen Tudor, die daar juist een bezoek bracht, aan Amy overlatende, wijdde Jo zich aan de jeugd en vond de verandering zeer opwekkend. Zij luisterde met echte belangstelling naar schoolverhalen, streelde zonder tegenzin poedels en jachthonden, stemde van harte toe, dat “Tom Brown een bar leuke jongen was,” zonder op de eigenaardige lofspraak te letten; en toen een der knapen een bezoek aan de schildpaddenkom voorstelde, sprong zij met zooveel bereidwilligheid op, dat de mama haar toelachte, en tegelijk haar kapsel in orde bracht, dat in een wanhopigen toestand was geraakt door al de hartelijke maar wel wat beerachtige omhelzingen, waarmee haar kinderen bizonder gul waren. Amy liet haar zuster aan zichzelf over en genoot naar hartelust. De oom van Tudor was getrouwd met een Engelsche dame, die een achternicht was van een levenden lord, en Amy beschouwde de heele familie met diep ontzag. Want, in spijt van haar Amerikaansche geboorte en opvoeding, bezat zij dien eerbied voor titels, die de meesten onzer aangeboren is en hield ze in stilte vast aan het oude geloof in koningen, dat de meest democratische natie onder de zon nog steeds in rep en roer brengt bij de komst van een vorstelijken spruit,—waarschijnlijk nog een overblijfsel van de liefde, die het jonge land het moederland toedraagt. Maar zelfs de voldoening van met een verren bloedverwant van den Britschen adel te spreken, deed Amy den tijd niet vergeten, en toen het gepast aantal minuten was verstreken, rukte zij zich haars ondanks los uit dit aristocratisch gezelschap, en keek rond naar Jo,—vurig hopend, dat ze haar onverbeterlijke zuster niet in een toestand mocht aantreffen, die schande zou brengen over den naam der familie March.

Het kon erger geweest zijn, maar Amy vond het al erg genoeg: want daar zat Jo in het gras, met een bende jongens om zich heen, en een hond met vuile pooten in rustigen sluimer op haar besten rok, terwijl zij een van Laurie’s studentenstreken aan het bewonderend gehoor meedeelde. Een klein kind pikte de schildpadden met Amy’s parasol, een ander knabbelde koekjes boven Jo’s gekleeden hoed, en een derde had een bal gemaakt van haar handschoenen, en gooide er mee. Maar allen genoten, en toen Jo haar beschadigde bezittingen opzamelde om heen te gaan, deed het geheele gezelschap haar uitgeleide, en smeekte haar terug te komen.—Het was zoo éénig haar van Laurie te hooren vertellen! [58]

“Aardige jongens, hè? Nu ben ik weer opgefrischt!” zei Jo, voortstappend met de handen op den rug, gedeeltelijk om de bespatte parasol te verbergen.

“Waarom ontwijk je Tudor altijd?” vroeg Amy, wijselijk geen aanmerkingen makende op Jo’s ontredderd voorkomen.

“Ik houd niet van hem; hij neemt airs aan, snauwt zijn zusters af, doet zijn vader verdriet en spreekt oneerbiedig over zijn moeder. Laurie zegt, dat hij een doordraaier is, en ik verlang zijn kennismaking niet; dus houd ik mij op een afstand.”

“Je kon tenminste beleefd tegen hem zijn. Je gaf hem een opvallend koel knikje, en daarnet maakte je met den vriendelijksten glimlach ter wereld een buiging voor Tommy Chamberlain—zijn vader heeft een kruidenierswinkel. Als je het knikje en de buiging juist andersom had toegedeeld, zou het goed geweest zijn,” zei Amy berispend.

“Neen, dat zou het niet,” antwoordde de weerbarstige Jo, want ik bemin, bewonder, noch acht Tudor, ofschoon de nicht van den neef van den oom van zijn grootvader een achternicht van een Lord was. Tommy is arm en verlegen maar een brave jongen en heel knap; ik heb een hoogen dunk van hem, en dat verlang ik hem te toonen, want hij is een gentleman, ondanks zijn vaders bruin papieren zakjes.”

“Het geeft niets, of men jou al iets aan ’t verstand zoekt te brengen,” begon Amy.

“Neen, volstrekt niets, kindlief,” viel Jo haar in de rede; “laten wij dus maar een vriendelijk gezicht zetten, en hier een kaartje afgeven, want de Kings zijn uit, waarvoor ik meer dan dankbaar ben.”

Nadat het visiteboekje zijn plicht had gedaan, wandelden de meisjes voort, en Jo uitte eene tweede dankzegging, toen zij het vijfde huis bereikten, en vernamen, dat de jonge dames belet hadden.

“Laten we nu naar huis gaan, en ons vandaag niet nog met tante March ook plagen. Wij kunnen daar altijd wel eens aanloopen, en ik vind het een bezoeking ons nog langer in onze beste plunje voort te sleepen, nu wij al knorrig en moe zijn.”

“Spreek alleen voor jezelf, als ’t jeblieft. Tante heeft graag, dat wij haar in statie een formeel bezoek komen brengen. ’t Is maar een kleinigheid, maar het doet haar genoegen, en ik geloof niet, dat je kleeren er half zooveel door zullen lijden, als wanneer je ze door vuile honden en ruwe jongens laat bederven. Buk maar eens, dan zal ik de kruimels van je hoed afslaan.”

“Wat ben je toch een geduldig lam, Amy,” zei Jo, met een berouwvollen blik van haar eigen beschadigd costuum naar dat van haar zuster, dat er nog zoo frisch en keurig uitzag. “Ik wou, dat het mij ook zoo gemakkelijk afging als jou, om met kleinigheden menschen plezier te doen. Ik denk er wel aan, maar het neemt [59]mij te veel tijd, om ze te doen, ik wacht dan liever op een gelegenheid om ze een grooten dienst te bewijzen, en laat de kleine na; en toch kom je daar tenslotte nog verder mee, geloof ik.”

Amy glimlachte, was dadelijk verteederd, en zei op moederlijken toon:

“Vrouwen moeten leeren zich aangenaam te maken, vooral wanneer zij niet rijk zijn, want zij kunnen dan op geen andere manier de vriendelijkheden, die men hen bewijst, vergelden. Als je dat in ’t oog houdt en daarnaar handelt, zullen de menschen veel meer van jou houden dan van mij, omdat jij veel meer een persoonlijkheid bent.”

“Ik ben een knorrige ouwe zeurkous, en dat zal ik wel altijd blijven; maar ik moet erkennen, dat je gelijk hebt. ’t Valt mij alleen maar gemakkelijker mijn leven voor iemand te wagen, dan vriendelijk jegens hem te zijn, wanneer ik er niet toe gestemd ben. ’t Is heel lastig, wanneer je zulke sterke sympathieën en antipathieën hebt, vind je niet?”

“’t Is nog lastiger, wanneer je ze niet kunt verbergen. Ik moet bekennen, dat ik geen greintje beter over Tudor denk, dan jij; maar ik ben niet geroepen hem dat te zeggen, en jij ook niet; en het is geen reden voor jou onaangenaam te zijn, omdat hij het is.”

“Maar ik vind, dat meisjes het moeten toonen, wanneer zij ’t gedrag van jongelui afkeuren; en hoe kunnen zij dat doen, behalve door hun manieren. Preeken helpt niets, zooals ik tot mijn spijt ondervonden heb, sedert ik Teddy onder handen heb; maar door allerlei kleine manieren kan ik, zonder een enkel woord, invloed op hem uitoefenen; en ik vind, dat wij dat ook op anderen behooren te doen, als wij kunnen.”

“Teddy is een heel bizondere jongen, en kan niet als een voorbeeld van andere jongens aangehaald worden,” zei Amy op een toon van stellige overtuiging, die den “zeer bizonderen jongen” zeker zou hebben doen schaterlachen, als hij ’t gehoord had. “Wanneer we schoonheden waren, of rijk, of van hoogen rang, zouden wij misschien iets kunnen doen; maar of wij al onvriendelijk zijn tegen het eene clubje jongelui, omdat wij hun gedrag niet goedkeuren, en een ander clubje toelachen, omdat wij het hunne wel goedkeuren, zal geen zier invloed hebben, en ons maar den naam van ‘raar’ of ‘preutsch’ op den hals halen.”

“Dus moeten wij dingen en menschen, die wij verachten, goedkeuren, omdat wij geen belles of millionnaires zijn, vind-je? Een mooie soort van zedeleer!”

“Ik kan daar niet over redeneeren, ik weet alleen maar, dat het zoo in de wereld toegaat, en dat de menschen, die zich er tegen verzetten, voor al hun moeite maar worden uitgelachen. Ik houd niet van hervormers, en ik hoop dat jij nooit zult probeeren er een te worden.”

“Ik houd wèl van ze, en ik hoop er wél een te worden, als ’t mij [60]mogelijk is; want niettegenstaande haar spottend gelach, kan de wereld het toch niet buiten hen stellen. Wij zullen het daar wel nooit over eens worden, want jij behoort tot het oude slag, en ik tot het nieuwe; jij zult het best vooruitkomen, maar ik zal meer van mijn leven genieten. Ik zou juist plezier hebben in die schermutselingen en dat uitlachen, denk ik.”

“Nou, wees nu maar bedaard, en erger Tante niet met je nieuwe denkbeelden.”

“Ik zal mijn best doen; maar een zeker iets dringt mij altijd, om bij haar met een bizonder kortaf gezegde of een revolutionair gevoelen voor den dag te komen; dat is mijn noodlot; ik kan er niets tegen doen!”

Zij vonden Tante Carrol bij de oude dame, beiden naar het scheen verdiept in een zeer belangrijk gesprek; doch zij hielden plotseling op, toen de meisjes binnen kwamen, met een schuldigen blik, die verried, dat zij over hun nichtjes gesproken hadden. Jo was niet in een bijster goed humeur, en de weerbarstige bui kwam nu in volle kracht terug, maar Amy, die deugdzaam haar plicht betracht, iedereen genoegen gegeven en haar humeur in bedwang gehouden had, was in de engelachtigste stemming. Deze beminnelijke gemoedsgesteldheid deed zich dadelijk gevoelen, en beide tantes wedijverden in lieve woordjes om haar te verwelkomen, en gaven door hun blikken te kennen, wat zij later met zooveel woorden tot elkander zeiden: “Dat kind wordt met den dag liever.”

“Zul jij ook meedoen met den bazaar, lieve kind?” vroeg mevrouw Carrol, toen Amy zich naast haar zette met die vertrouwelijkheid, die oude menschen zoo graag in jongeren zien.

“Ja, Tante, mevrouw Chester heeft me gevraagd, of ik wou helpen, en toen heb ik aangeboden een tafel te bedienen, omdat ik niets anders geven kan dan mijn tijd.”

“Ik doe niet mee,” viel Jo op beslisten toon in, “ik kan dat gepatroniseerd-worden niet uitstaan, en de Chesters denken, dat het een heele eer voor ons is met hun aristocratischen bazaar te mogen meedoen. Ik begrijp niet, dat je het aangenomen hebt, Amy—het is alleen maar om je aan het werk te zetten.”

“Nu, ik wil wel werken—’t is even goed voor ’t goede doel als voor de Chesters, en ik vind het heel vriendelijk van hen, dat zij mij in het werk en in de aardigheid willen laten deelen. Wanneer dat patroniseeren, zooals jij het noemt, vriendelijk gemeend is, heb ik er niets tegen.”

“Je hebt volkomen gelijk; ik hoor met blijdschap, dat je er zoo verstandig over denkt; het is een genoegen menschen te ontmoeten, die onze welgemeende pogingen waardeeren. Niet allen doen dat, en dat is heel treurig,” merkte tante March op, terwijl zij over haar bril heen naar Jo keek, die zich, naast de sofa, met een knorrig gezicht op een schommelstoel zat te wiegelen. Als Jo geweten had welk een groot geluk op dat oogenblik voor een van hen beiden [61]in de weegschaal lag, zou zij misschien plotseling in een lammetje veranderd zijn; maar ongelukkig hebben wij geen vensters in onze borst, en kunnen niet zien, wat er in het hart van onze vrienden omgaat. Door haar volgend gezegde beroofde Jo zich van een paar genotvolle jaren, en haalde zij zich een duchtige les op den hals—een les in de kunst om haar tong in toom te houden.

“Ik houd niet van gunstbewijzen; zij drukken mij en geven me een gevoel, of ik een slavin ben; ik heb liever alles aan mezelf te danken, en wil volkomen onafhankelijk zijn.”

“Hm!” kuchte Tante Carrol zachtjes, met een blik naar tante March.

“Ik heb het je wel gezegd,” gaf deze door een gedecideerd knikje Tante Carrol ten antwoord. In gelukkige onbewustheid van wat zij misdreven had, zat Jo met een opgetrokken neus en een strijdlustig voorkomen, dat alles behalve innemend was, voor zich uit te kijken.

“Spreek je Fransch, kindlief?” informeerde mevrouw Carrol, haar hand op die van Amy leggende.

“Wel een beetje, dank zij Tante March, die mij zoo dikwijls als ik wil, gelegenheid geeft om met Esther te praten,” antwoordde Amy, met een dankbaren blik, die de oude dame een vriendelijken glimlach ontlokte.

“Hoe staat het in dit opzicht met jou?” vroeg mevrouw Carrol aan Jo.

“Ik weet er geen woord van; ik ben heel dom in ’t leeren; en Fransch kan ik niet uitstaan; het is zoo’n glibberige, onmogelijke taal,” was het ruwe antwoord.

Opnieuw wisselden de tantes een blik, en Tante March hervatte tot Amy:

“Je bent nu volkomen gezond en sterk, niet waar, kindlief? Je hebt geen last meer van je oogen, wel?”

“Neen, dank u, Tante, volstrekt niet, ik voel me heel goed, en ben van plan dezen winter flink aan ’t werk te gaan, om klaar te zijn voor Rome, wanneer die gelukkige tijd eens aanbreekt.”

“Je verdient er heen te gaan, beste meid, en ik ben er zeker van dat het wel eens gebeuren zal,” zei Tante March, met een goedkeurend tikje op Amy’s wang, terwijl deze haar zakdoek voor haar opraapte.

“Knorrepot, sliep uit!” riep Polly, die als naar gewoonte op den rug van tante’s stoel zat, en zich voorover boog om Jo aan te kijken, met zoo’n uitdrukking van onbeschaamde nieuwsgierigheid, dat het onmogelijk was niet te lachen.

“Een zeldzaam schrander dier,” vond de oude dame.

“Uitgaan, liefje?” riep Polly, naar het buffet wippend, alsof hij een klontje suiker hoopte te krijgen.

“Ja, dankje, dat is mijn plan. Kom, Amy,” en Jo maakte een einde aan het bezoek, meer dan ooit gevoelende, dat visites een [62]slechten invloed op haar humeur oefenden. Zij schudde haar tantes op mannelijke manier de hand, terwijl Amy beiden kuste, en toen de meisjes vertrokken waren, lieten zij een indruk achter van zonneschijn en schaduw, welke indruk Tante March de volgende woorden in den mond gaf:

“Volg mijn raad, Maria; ik zal wel voor ’t geld zorgen,” waarop Tante Carrol vast besloten antwoordde: “Ik zal ’t stellig doen, als haar vader en moeder het goed vinden.”


1 Uit Shakespeare’s: Koopman van Venetië.

2 In Tennyson’s gedicht van dien naam: “Icily regular, splendidly null.