‘Zeg es, baas,’ zei mr. Uniatz overredend, ‘zou ‘t maar niet ‘t beste weze dat as de vent door ‘t luikie kijkt, ik ‘m bij z’n keel grijp, en die toeknijp totdat ie ons opendoet?’ ‘Misschien helpt zij ons er wel op ‘n vreedzamer manier in,’ zei Simon diplomatiek.
Het paar stond weer op ‘n praktisch en zakelijk standpunt. Er viel licht op hen van binnen uit, de deur ging op ‘n kiertje open… op ‘n heel smal kiertje, waarschijnlijk omdat de methode welke Hoppy voor het betreden van dit paradijs had aanbevolen, ook al in het brein van de bewaarengelen was opgekomen als wel afdoende, doch te pijnlijk. Maar er was geen reden voor geweld. Zij werden scherp opgenomen, men kreeg Karen in het oog, en open ging de deur.
Na hun binnentreden werd de deur weer onmiddellijk gesloten door ‘n onguur type zoals Simon tientallen keren in dergelijke verblijven aangetroffen had. ‘Goedenavond, miss Leith.’
De blauwgekinde wachthond nam genoegen met de Saint en verborg zijn schrik door Hoppy’s verschijning achter een werktuiglijke glimlach en een even werktuiglijke buiging. Een met stenen tegels bevloerd pad leidde naar de ingang van het gebouw zelf, dat het voorkomen had van de gewone Spaanse bungalow. De tweede deur ging open toen zij die bereikten, waarschijnlijk was de bewaker reeds gewaarschuwd door ‘n verklikker aan de poort.
Zij gingen een vestibule binnen waar Chinese lantaarns hingen. Een ander heer met ‘n blauwe kin vroeg: Wenst u vanavond een tafel, miss Leith? Of gaat u naar daarginds?’ “n Tafel,’ zei zij.
Onder het volgen van de man, nam de Saint haar bij haar arm en vroeg: Waar is “daarginds”!’
‘Zij bezitten speelkamers waar ze dobbelen. Als je ‘n paar duizend dollars te veel hebt naar je zin, helpen ze je er hier met genoegen van af.’
‘Dat heb ik vandaag al eens meegemaakt,’ zei de Saint. Zij kwamen door een grote, gedempt verlichte eetkamer. De tafels waren om drie zijden van een centrale dansvloer gerangschikt; en aan de vierde kant speelde een strijkje op een verhoging. Langs een van de zijwanden stond ‘n lange bar. Maskers, met daarachter lichten, grijnsden grotesk van de wanden af. Aan de beide uiteinden van de bar stonden opgezette alligators op hun achterpoten en hielden de gasten een blad met doosjes lucifers voor. Elektrische bollen hingen van de gebalkte zoldering af en trachtten licht naar beneden te verspreiden door reeksen, dicht bij elkaar hangende, palmblaren waaiers heen, maar slaagden er alleen in de zaak nog iets duisterder te maken. De decoraties waren niet zozeer berekend op de goede smaak van de bezoekers, dan wel op het overbodig maken van al te nauwkeurig schoonhouden van de tent, en op het verdonkeremanen van het feit dat het er vol zat met torren, en Simon merkte op dat het in dat opzicht zeer voldeed. Een kruiperige kelner bracht hen naar een tafel, maar de Saint vroeg er om een die niet zo in het oog viel. Dat beviel de man niet erg, maar Karen’s aanwezigheid scheen hem het zwijgen op te leggen. ‘Komt mr. March ook nog?’ vroeg hij haar, en dat op ‘n toon alsof hij zeggen wilde dat die andere denkbeelden koesterde omtrent ‘n goede zitplaats.
Karen bekoorde hem met een glimlach en zei: ‘Dat zou ik niet denken.’
Zij bestelde Benedictine, en de Saint vroeg om ‘n fles Peter Dawson, méér met het oog op mr. Uniatz’ belangen, dan op de zijne.
Het strijkje begon aan een nieuw nummer, en veelkleurige zoeklichten wierpen trillende regenbogen op de bodem. Karen keek hem uitnodigend aan. ‘Graag,’ zei hij berustend.
Zij dansten. Hij bad dat om verschillende redenen niet gewild, want hij had thans alle moeite zijn gedachten bij elkaar te houden. Zij danste licht, bevallig en in de maat, en dat dreigde hem weg te slepen in vergetelheid, hem het doel, waarmede hij hierheen gekomen was, uit het oog te doen verliezen. Hij probeerde haar aanwezigheid te vergeten, en zijn aandacht te vestigen op de bezoekers.
Dit doende kwam hij tot de overtuiging, dat er sommige dingen waren welke hem bij de cliëntèle van de Palmleaf Fan opvielen, die wel buitengewoon zonderling waren. Hij dacht daarbij niet aan de meer opvallende zonderlingheid; hoewel het hem in het voorbijgaan wel trof dat een aantal opgemaakte meisjes, dat aan meer verwijderde tafels zat, met een voorkomen alsof zij hun beurt afwachtten, aan betere tafels genodigd te worden, ‘n beetje gespierd waren van armen en hals; terwijl anderzijds de knap uitziende jongelui die wat verder van haar afzaten, in verhouding tot hun schouderbreedte, een te goed ontwikkelde borstkas hadden. Dat kwam meer voor in Miami. Het ongewoon zonderlinge lag in de betalende bezoekers.
Voor een groot deel waren het natuurlijk gewone toeristen, zakenlieden, studenten, enzovoorts… al die lieden die men in een nachtgelegenheid in Miami pleegt aan te treffen. Maar onder hen zag men ook persoonlijkheden van wie men het gevoel kreeg dat zij er niet thuishoorden… lui die dansten zonder overgave, meer uit plicht dan genoegen schenen te drinken, en die te ernstig spraken als zij al spraken, en rondkeken naar wat er om hen heen gebeurde met een blik waaruit geen afkeur, jaloersheid of wat van die aard ook sprak, maar iets totaal anders waar men niet achter kon komen. Vele van hen waren jong, maar zonder jeugdigheid… mannen, met harde, scherp gesneden gelaatstrekken, een paar opgedirkte blondinen, die er wat koe-achtig uitzagen, en, evenals de bovenvermelde mannen, verveeld uit hun ogen keken. De oudere mannen vertoonden een neiging tot gezetheid. Ze zouden met ‘n enkel
woord te omschrijven zijn, maar dit wilde hem niet invallen, bleef ergens in zijn hersenen schuilevinkje spelen. Hij zon en zon erop, maar was er nog niet opgekomen toen de muziek zweeg.
Zij gingen naar hun tafel terug, en hij ging in de verzekerde positie welke hij uitgekozen had, namelijk met zijn rug naar de muur zitten. Hun bestelling was inmiddels uitgevoerd, en Hoppy Uniatz zat verongelijkt te kijken naar de hoeveelheid Schotse whisky, welke hij, voor de verandering, thans eens niet onmiddellijk door zijn keel, maar in een glas gegoten had. ‘Baas,’ klaagde mr. Uniatz, ‘dat is hier ‘n beroerde boel.’ ‘Dat zal wel,’ gaf Simon toe. ‘Wat hebben ze je gedaan?’ Hoppy wuifde met zijn glas. ‘Dat goed hier,’ zei hij, ‘dat goed deugt niet.’ Simon goot er iets van in zijn eigen glas, rook eraan, en proefde. Daarna lengde hij de drank aan met water en ijs en proefde opnieuw.
‘Ik vind niet dat er veel aan mankeert,’ zei hij. ‘Ach ja, het is wel de McCoy. Maar die lust ik nou niet langer.’
De Saint zag hem enigszins bezorgd aan. “Wat mankeert je. Voel je je niet goed?’
‘Zo lekker as kip, baas. Maar ik lust ‘m niet, ‘t smaakt na niks na dat water uit die poel. Ikke zeg tegen de kelner, breng me dat, en nou geeft ie me dit.’ Hoppy wees met afgrijzen naar de karaf, “t Smaakt net as water. Ik zeg daar betalen we geen cent voor, en hij zeit ik zal der niks voor rekenen. Maar ze neme je toch maar. Dat bedoel ikke nou, baas, ‘t is hier ‘n beroerde boel,’ eindigde mr. Uniatz zelfvoldaan zijn betoog. De Saint zuchtte.
‘Het beste is,’ zei hij troostend, ‘dat je naar broeder Gallipolis teruggaat, en om nog wat meer vraagt.’
Hij stak een sigaret op, en keek weer naar de lui onder het publiek waar hij niet recht wijs uit kon worden. Karen Leith scheen te begrijpen waarover hij peinsde en zei: ‘Wat maak je er uit op?’
“Niet veel,’ zei hij, ‘ik kan sommige van die lui niet thuisbrengen. Ze komen hier voor hun plezier, maar kijken of ze naar een voordracht over de laatste gronden van het zijn zitten te luisteren. Er zweeft iets op het puntje van mijn tong dat dat volkomen uitdrukt, maar ik kan het er niet uit krijgen.’ ‘Een soort Kraft durch Freude,’ hielp zij hem op weg. Hij klapte in zijn handen.
‘Dat is ‘t verdomme! ‘t is kracht door vreugde, of andersom. 96
Net als in Berlijn. Die verschrikkelijke, baarlijke Duitse ernst en grondigheid. “Alle burgers zijn verplicht op donderdagavond plezier te maken”. Het nachtleven in de stad zal wel buitengewoon spontaan zijn…’
Hij ging niet voort, zijn blik zwierf door de zaal en bleef rusten op de chef, die met veel vertoon van onderdanigheid Randolph March en zijn kapitein naar een tafeltje leidde.
Hoe Simon Templar verscheidene meisjes ontmoette, en sheriff Haskins over democratie sprak
Het orkest ontketende een fanfare, en een zoeklicht werd uitgeworpen dat bleef rusten op een persoon met een slank middel, die plaats genomen had achter de microfoon op de verhoging. Zijn blonde haar was prachtig gegolfd en onder een van zijn oger zat een donkere vlek.
‘Dames jn heren,’ zei hij zoetlispelend, ‘we gaan nu aan de slag, en zullen u, tussen de dansen door, even op adem laten komen, als u tenminste nog adem over hebt. En om te beginnen zullen we dat lieve kindje Toots Travis eens laten komen.’ Hij leidde het applaus met veel toewijding, en Toots kwam door een gordijn te voorschijn. Ze zag er werkelijk heel aardig uit, met haar kortgeknipte bol, leek niet veel ouder dan zestien, en was dat misschien ook niet. Het orkest zette een populair nummertje in, zij wiegelde ‘n beetje heen en weer over de grond, wuifde met een waaier van palmbladeren, en zong het refrein mee met een stem die wel iets, eigenlijk een heleboel, zangeriger had kunnen zijn.
March kwam op Karen toeijlen, en zij gaf hem enigszins achteloos een hand. De Saint scheen lucht voor hem te zijn. De kapitein knikte plichtmatig in hun richting, doch schonk verder geen aandacht aan hen. Simon vond dat hij moeilijk anders handelen kon. Wanneer je in het publiek twee mensen ontmoet, waarvan de een je, vierentwintig uur tevoren een trap gegeven heeft, dat je vier voet in de lucht vloog, en de ander je, bij het neerkomen, met een lege fles op je hoofd geslagen heeft, kan niemand verwachten dat je die lui met veel vertoon van hartelijkheid begroet. Hij zou de politie in de arm hebben kunnen nemen bij het weerzien, maar daarvan scheen men inmiddels afgezien te hebben. Ook zou hij het zaakje opnieuw aan het rollen hebben kunnen brengen, maar dat stond hier minder netjes, en de ondervinding welke hij opgedaan had schrok daar ook van af.
Toots begon, nadat het refrein ten einde was, weer heen en weer te springen. Het garen waarmee haar japon genaaid was, scheen niet solide te zijn, het liet los. Misschien merkte zij dit niet, of vond ze het jammer de voorstelling te onderbreken, maar hoe dit ook zij, zij huppelde onverstoord door. Bij elke sprong werd haar blanke lichaam duidelijker zichtbaar door de gapingen in haar kledij. Mr. Uniatz volgde het gebeuren met ademloze bewondering.
Simon boog zich naar Karen over. ‘Vertel me eens,’ zei hij, zonder zijn lippen te bewegen, ‘hoe heet die kapitein eigenlijk?’
‘Friede,’ antwoordde zij.
“n Goeie, toepasselijke naam,’ mompelde de Saint. Hij dacht terug aan de eerste indruk welke hij van de kapitein gekregen had. Op de March Hare had Friede de situatie veel meer beheerst dan March. Hij had iets over zich gehad, waar velen niet uit wijs geworden zouden zijn, maar de Saint, die gewoon was met dat slag lui om te gaan, had hem dadelijk onderkend als een hoogst gevaarlijk sinjeur. Friede liet zich gaan, was beleefd en eerbiedig gebleven tegenover March, maar had, trots dat alles, toch de lakens uitgedeeld. Hij was niet op de voorgrond getreden, en toch had hij March ingeblazen wat deze te zeggen had, en dat wel op een zó behendige manier alsof deze de leiding had. Simon vroeg zich af of hij zich daarin niet vergiste, maar als dat nu eens niet het geval was, wat mocht er dan wel omgaan onder die vierkante hersenpan, welke, nu de kapitein zonder pet verschenen was, zo kaal bleek te zijn als een ei?
Toen hij zo ver gekomen was, bleek Toots zo ver gekomen te zijn dat zij nog slechts bekleed was met ‘n paar stroken zwarte kant. Met een laatste zwaai van haar buigzaam lichaam bereikte zij het gordijn en verdween. Applaus barstte los, waar Hoppy het nodige toe bijdroeg door, met zijn vlakke hand, daverend op de tafel te slaan, welke doorboog onder zijn kracht. Het zoeklicht ging weer aan, muziek weerklonk, en Toots verscheen opnieuw ten tonele. Zij had zich bevrijd van haar flarden, en bedekte haar naaktheid met de waaier van palmbladeren, die echter die taak maar zeer ten dele vervulden. Het publiek nam echter, met veel welwillendheid, de wil voor de daad. ‘Blijf waar je bent,’ gebood Simon streng, toen Uniatz pogingen aanwendde dichter in de buurt van de dame te komen. ‘Heb je soms nog nooit zoiets meegemaakt?’ ‘Nee, baas,’ zei mr. Uniatz bedeesd, ‘zoiets niet, nog nooit. In New York houwe ze altijd nog “iets” an.
Simon was gedwongen hem in stilte gelijk te geven, doch hield Uniatz desondanks terug. Hij moest er achter zien te komen wat March en Friede met hun komst voor hadden. Ze hadden tegen Haskins wel met geen woord melding gemaakt van zijn overval van de vorige avond, maar het viel niet aan te nemen dat zij de zaak blauw blauw zouden laten. Het kon geen toeval zijn dat zij in Palmleaf Fan verschenen waren, nadat hij er zo behendig heengeleid was. De Saint verkneukelde zich echter bij de overweging dat hun aanwezigheid in elk geval bewees dat, waar het ook op uitliep, het geen tijdverknoeierij zou blijken te zijn.
Toots stond wederom op het punt te verdwijnen. Zij aarzelde blijkbaar aan wie van het publiek, zij haar vijgenblad van palmbladeren zou toewerpen. Het applaus werd wilder. Mr. Uniatz stak twee vingers in zijn mond en floot schel. Dat bracht haar tot een besluit; met een lachje wierp zij de waaier in zijn richting, bleef nog ‘n ogenblik in het gewaad der onnozelheid staan, en slipte toen door het gordijn weg. De dartele conferencier doemde weer achter de microfoon op: ‘En nu, dames en heren, komt een ander beminnelijk wezentje: Vivian Dare!’
Vivian was in blauwe tule gekleed en beschikte over een beter sopraangeluid dan Toots.
‘Wat ben je stil,’ zei Karen. ‘Ben je zo onder de indruk van wat je ziet, of voel je je geschokt?’
‘Of je ‘t geloven wilt of niet,’ grinnikte Simon, ‘maar ik heb het meest op Randy gelet. Hij schijnt het hier leuk te vinden.’ ‘Ja, dat soort dingen vindt hij leuk. Hij geeft hier zoveel geld uit dat hij er het hele rommeltje voor had kunnen kopen.’ De Saint knikte. Hij had al aan de kelners gemerkt dat March hier als kind in huis was. De meisjes schenen ook dol op hem te zijn, want er zaten al twee blondjes en ‘n zwartje bij hem. ‘Gaat hij hier dikwijls met je naar toe?’ vroeg de Saint. ‘Ja, nogal veel.’
‘Denk je dat hij je nu aan je verstand probeert te brengen, dat hij hier geen meisje hoeft mee te brengen?’ ‘Nee, dat heeft niets met mij te maken,’ zei zij lachend. ‘Er zitten altijd meisjes aan zijn tafel, zelfs als ik er bij ben. Dat vindt hij nu eenmaal prettig.’
Zij zei dat op zo’n onverschillige toon alsof zij meedeelde dat March er ‘n postzegelalbum op nahield. Simon vond haar raadselachtiger dan ooit.
Hij lette nog steeds op March’s tafel, en zat te wachten op het hijsen van het stormsein. Noch March, noch de kapitein hadden iemand in de zaal gegroet of gesproken, dan Karen, de kelners en de meisjes van plezier. Toch wist hij dat hun komst iets voorspelde, maar wat…?
Vivian was, al zingende, in hun buurt gekomen, zij zong mr. Uniatz vertrouwelijk toe, die haar zat aan te gapen, en blijkbaar afwachtte of de blauwe tule niet van haar af zou glijden, eer zij verder ging.
‘Je bent de beloofde kus van de lente’ kweelde zij tegen hem, en Uniatz zat te spinnen, want een van de teleurstellingen van zijn leven was dat zoveel vrouwen blind schenen voor de verborgen lieflijkheid van zijn ziel. Hij werd langs zijn wangen gestreeld.
‘Eens lig je in mijn gelukkige armen.’ Dat was te veel voor mr. Uniatz. Hij trachtte de gedaante welke zich over hem heenboog te omarmen; maar Vivian was hem voor. Een vluchtige kus werd op zijn voorhoofd gedrukt. Hoppy’s hand kreeg niets te pakken dan een bos gekruld haar, dit viel af, bleek een pruik te zijn… en te voorschijn kwam iets dat onmiskenbaar het bovengedeelte van een mannenhoofd was. ‘Vervelend, ruw beest!’ brulde Vivian, greep hem de zwarte pruik af, en liep hard weg.
Eer Simon tussenbeide kon komen, wierp mr. Uniatz hem bliksemsnel een karaf met water achterna. Deze vloog door de zaal als ‘n komeet, botste in het orkest een klarinetspeler om, ontlokte een daverende slag aan een trom, en beëindigde zijn loop tussen de cymbalen. Simon greep Hoppy’s pols met ijzeren greep vast.
‘Uitscheiden,’ dreigde hij, ‘of ik breek je je arm.’
•We motte dat vuile hol in mekaar trappe, baas,’ zei mr. Uniatz,
rood van woede.
‘Verdomde ezel!’ gromde de Saint tussen zijn tanden. ‘Daar was het ze nu juist om te doen.’
En toen merkte hij dat de zaal kronkelde van de lach. De hele bende lachte. March’s tafel was in wilde vreugde, en deze ging daarin voor. Kapitein Friede’s mond opende zich tot een wijde grijns. De klarinettist werd op de been gebracht door ‘n grinnikende kelner. De orkestleider zwaaide met zijn dirigeerstok, en een nieuw dansnummer werd ingezet. Giechelende paren zochten de dansvloer weer op. De chef kwam naar Simon’s tafel toe, en lachte alleen maar iets gereserveerder. ‘Voor het eerst hier?’ vroeg hij aan Hoppy, en dat meer als het vaststellen van een feit dan als een vraag. ‘Mijn vriend is niet dronken,’ zei de Saint. ‘Maar hij is alleen ‘n beetje heet gebakerd.’
De chef knikte toegevend: TSfu, er is gelukkig geen kwaad gebeurd. Zal ik ‘n andere karaf water brengen?’ ‘Graag,’ zei Simon.
De Saint schaamde zich over het figuur dat hij tegenover zichzelf sloeg. Hij had zich vergist, gedacht dat ze op zoiets gewacht hadden, en zij hadden niets gedaan, het als ‘n goede grap opgenomen.
‘Het is ‘n goed ding dat ze hier gevoel voor humor hebben,’ zei hij zo onbevangen mogelijk tegen Karen. ‘Zoiets gebeurt hier bijna elke avond,’ zei zij onverschillig, ‘daar maakt niemand zich druk over.’
Dus zo zat het niet in elkaar, maar hoe dan wel? Karen, voelde hij, scheen toch ook iets te verwachten, al gaf zij daar nog geen blijk van. March en Friede moesten toch iets doen, zij waanden hem, of hij moest zich al zeer vergissen, in het bezit van die brief. Of vergiste hij zich helemaal, waren al zijn veronderstellingen fout? Hij rilde bij de gedachte dat het blijken kon dat hij helemaal een buitenstaander was, dat er dingen aan de hand waren, waarvan hij geen sikkepit begreep. De dans eindigde, de man verscheen weer achter de microfoon. De dansvloer werd ontruimd, en een kleine piano naar binnen gekruid.
‘Dames en heren, we brengen u nu een van die andere opvoeringen, waardoor de Palmleaf Fan beroemd is geworden: de grote zanger, de meester van de zwoele muziek, wulpse lyriek, en gewaagde liedjes… de ongeëvenaarde Jesse Rogers!’ Saxofoons, trombones en klarinetten gaven samen een dreunende toon te horen, en de man waar Simon Templar zoekende naar was, trad naar voren.
Hoppy Uniatz, die nog steeds gebogen ging onder zijn pas doorstane vernedering, morste whisky uit zijn glas en zette het neer. Hij leunde over de tafel.
‘Baas,’ fluisterde hij op wanhopige toon, een fluistering welke tot de verste hoeken van de zaal doordrong, ‘ikke smeer ‘m nou.’ ‘Hou je kalm,’ beet de Saint hem toe. ‘Straks kun je weggaan, maar voor die vent daar kwamen we hier.’ Mr. Uniatz beschouwde de voordrager met zuur wantrouwen: ‘Niks is echt in dat vuile hol, baas. Ik verwed er me kop om dat ie ‘n meid met ‘n broek an is.’
Simon kon zich indenken dat Hoppy grond voor zijn vooroordeel had, doch vond dat hij zich ten opzichte van Jesse Rogers deerlijk vergiste.
Rogers was een zo normaal type als men wensen kon, hoewel geen type dat paste in de omgeving van Palmleaf Fan. Hij leek eerder op iemand die dat soort van werk doet om zijn studie te bekostigen. Hij had ‘n rond, jeugdig gezicht, de randloze glazen van de bril die hij droeg gaven er iets geleerds aan, en zijn gehele voorkomen getuigde van een gezonder achtergrond dan waar hij hier tegen uitkwam. Dit gold evenwel niet voor zijn repertoire. Zijn eerste voordracht was zó dubbelzinnig dat zij een zeeman zou hebben doen blozen, en oogstte daarom een donderend applaus. De tweede was nog ‘n graadje erger. Een kelner kwam bij het tafeltje, lichtte de Peter Dawsonfles op, en poogde de glazen vol te schenken, ‘n onvruchtbaar werk, want ondanks zijn weerzin tegen het slappe drankje, had Hoppy de fles al soldaat gemaakt. ‘Zal ik een andere fles brengen, meneer?’ ‘Doe dat,’ zei de Saint, door lange ondervinding wijs geworden. ‘Of zijn ze per dozijn voordeliger?’
De kelner lachte zuurzoet, en ging de bestelling uitvoeren. De zanger zong onderwijl voort en verkocht rarigheden over badende meisjes.
Karen zei nieuwsgierig: ‘Wat denk je van ‘m?’ ‘Hij kent de waarde van wat hij aanbiedt,’ zei de Saint oordeelkundig. ‘Ik probeer er achter te komen hoeveel hij zelf waard is. Eerst dacht ik dat dat niet veel was, maar daar ben ik zo zeker niet meer van.’ ‘Denk je dat hij taai is?’
‘Nu… taaier dan Jennet. Het is gek, eerst ben je altijd verbaasd als de vent die je voor een schurk aanziet, niet het voorkomen heeft van ‘n worstelaar, en toch zijn soms die lui met kindergezichten ‘n stuk gevaarlijker dan de grimmig uitzien-den.’
Hij gevoelde niet de minste weerzin tegen praten met haar over Rogers. Hij vertrouwde haar niet en toch… De voordracht van Jesse Rogers werd, ondanks het protest van het publiek, tijdelijk onderbroken, want: ‘dames en heren, eerst maar weer eens dansen, en dan heeft hij nog ‘n ander gepeperd gerecht voor u in petto,’ verklaarde de conferencier, stellig, doch minzaam.
Simon zag hem na toen hij de zaal ging verlaten, en bemerkte dat hij onderweg aangeklampt werd door een kelner. Diens gezicht kwam hem bekend voor… Simon zocht hem thuis te brengen… en op datzelfde ogenblik keek Rogers hem recht in de ogen… en herinnerde de Saint zich dat het gezicht van de kelner toebehoorde aan de man die hen aan hun tafel bediende, de kelner, die hem zoëven ‘n nieuwe fles whisky had gebracht. Niet dat dit op zichzelf iets betekende, de vent had meer te doen, maar Rogers had hem aangekeken, nadat de man iets tegen hem gezegd had. En in deze omstandigheden… Het gelaat van Karen was als een mooi masker; Simon wist niet of zij het ook gemerkt had.
‘Wat ben je nu van plan te gaan doen,’ vroeg zij, ‘nadat je hem gezien hebt?’
‘Dat vraag ik me ook af,’ antwoordde de Saint langzaam. ‘We zouden kunnen wachten tot hij straks terugkomt en hem dan van hier af neerschieten. Maar de directie heeft daar misschien op tegen. Bovendien wil ik uitvissen van wie hij zijn orders krijgt… Denk je dat Randy tevreden zal zijn over de vertrouwelijke inlichtingen die je hem nu verstrekken kan?’ Hij trachtte haar weer opzettelijk te beledigen, om enig licht in de zaak te kunnen brengen. Maar in plaats van haat straalden haar ogen iets anders uit, waar hij veel liever geen notitie van genomen zou willen hebben.
‘Schattige idioot,’ zei zij, en lachte. ‘Blijf maar zo hard als steen hoor! Laat je door niemand van de wijs brengen… zelfs niet door mij.’
Tegen wil en dank was hij genoodzaakt tegen haar terug te lachen.
‘Meen je dat?’ zei hij om wat te zeggen. ‘Nu, en of!’
‘Baas,’ begon mr. Uniatz verlegen. Dat bracht de Saint weer naar de aarde terug. ‘Dat is waar ook,’ zei hij, ‘je wou weggaan.’ ‘Ja, ik dacht maar zo, baas, ik ben zó klaar, en dan in ‘n ommezientje terug.’
‘Treed alsjeblieft niet in verdere détails,’ zei de Saint haastig, ‘neem er rustig je tijd voor, de natuur laat zich niet dwingen. We hebben de tijd.’
‘Dank u, baas,’ zei mr. Uniatz, kinderlijk voldaan.
Karen hield met moeite haar lachen in. De Saint ontmoette
haar blik.
‘Ik had je moeten waarschuwen,’ zei hij. ‘Hij bedoelt geen kwaad. Zegt alles rechtuit.’
‘Dat merk ik,’ zei zij, haar lippen trilden van de lach, ‘als
hij ooit jongen heeft, krijg ik er dan een?’
‘Hoop er aan te denken,’ zei de Saint, maar zijn blik dwaalde af.
De kelner kwam weer terug, en zette ‘n nieuwe fles en schone glazen op tafel. Simon wist thans zeker dat hij zich niet vergist had. Het was deze man, met zijn uitgestreken gelaat geweest, die met Rogers gesproken had. De kelner zei, zich naar voren buigende: ‘Bent u mr. Templar, meneer?’ Als golven waarover olie uitgegoten wordt, verstilde alles in Simon; toch was dat in geen enkel opzicht aan hem te zien. ‘Juist,’ zei hij kalm.
‘Mr. Rogers zou u, zo gauw het u schikt, gaarne spreken, meneer.’ De man zei dit op stijve, afgemeten toon. ‘Ik kan u, zodra u daartoe bereid bent, naar zijn kleedkamer brengen.’ Zo, daar had je het nu… Het leek eenvoudig genoeg, zo eenvoudig dat de Saint lachen moest om al de nodeloze voorzorgen welke hij genomen had. Rogers had hem gezien en herkend, en trok hem nu aan het snoer naar zich toe. Hij kon zich niet herinneren hem ooit tevoren gezien te hebben, maar dat bewees niet dat Rogers hem niet kende… voor sommigen van de samenzweerders moest hij meer dan louter een naam zijn. Wel was Lafe Jennet weer op weg naar Olustee, doch Jesse kon langs andere wegen vernomen hebben dat de kat uit de zak en de Saint hem op het spoor was. Dus had Rogers - of de lieden achter Rogers - de koe bij de hoorns gevat… ‘Best,’ zei de Saint achteloos, ‘ik kan dadelijk met je meegaan.’ De kelner boog onverschillig, en ging ‘n eindje verder staan wachten. De Saint merkte dat Karen’s ogen op hem gevestigd waren.
‘Wil je me excuseren?’ zei hij.
“We zouden eerst nog even kunnen dansen. En dan is Hoppy terug…’
Het leek alsof dat alles was wat zij bedenken kon om hem tegen te houden, zonder tot een bekentenis te komen, of iets te verraden, en dat zij beiden wisten hoe onmogelijk zowel het een als het ander was. Hij glimlachte.
‘Waarom zou ik niet dadelijk gaan,’ zei hij kalm. ‘Hoppy komt straks terug, maar ik zou hem toch niet meenemen. Ik moet Rogers onder vier ogen spreken. Ik ben hierheen gekomen om hem te ontmoeten, dus dat komt goed uit. Ik weet niet wat hij wil, maar daar kom ik wel achter. Dat is altijd mijn vaste beginsel geweest: achter de dingen komen. En als hij weet dat dat mijn doel is, en hij daar op verdacht is… kom ik daar ook wel achter.’
Zij zei even niets en bewoog zich evenmin.
Toen raakte haar hand de zijne licht aan; en die aanraking
was een kus, een omarming, méér dan dat, of niets.
Het beste ermee, Saint.’
‘Ik heb altijd veel te veel geluk gehad,’ zei hij, keerde zich om, en volgde de kelner.
Hij wilde het zó, zó, en niet anders; maken dat hij wegkwam en zich zonder verder beraad in het gevaar storten, daar niet langer mee aarzelen, die handeling niet vertragen door beschouwingen, of door lievigheid: hij had daar meer dan genoeg van. Hij wilde het zó, onverschillig voor wat zij tegen hem in het schild voerden… hij wilde het zó, met een onstuimig en wanhopig verlangen.
‘Wijs me de weg maar, Adolphus,’ zei hij, en de ogen van de kelner flikkerden even. ‘Best meneer, hierlangs dan.’
Zij liepen door allerlei gangen. Simon hield onderweg even stil en peuterde aan een schoenveter welke keurig gestrikt was. Toen hij over de dansvloer liep, had hij gezien dat March en de kapitein allebei aan het dansen waren, maar als zij soms van plan geweest mochten zijn hem naar de achterzijde van het gebouw te volgen, kon hij beter even hun komst afwachten. Hij was lang genoeg met de veter bezig, om hen in staat te stellen dicht bij hem te komen. Maar niemand volgde hem. Na een poosje liep hij weer door.
De gang waarin zij nu liepen was ‘n vijf en twintig meter lang en eindigde met een deur waardoor men, naar hij vermoedde, het gebouw verlaten kon. Eerst kwamen zij langs een keuken, daarna langs allerlei kleedkamers. Uit een der deuren kwam een aardig zwartharig meisje in een sarong, dat hen voorbijging zonder hen aan te kijken. Aan de andere kant van de gang keek een ventje met een japon aan, en met een pruik op, om de hoek van de deur en zei: ‘Boe!’ Even verder bleef de kelner staan. Simon keek vragend. ‘De laatste deur rechts, meneer.’ ‘Dank je.’
De Saint passeerde hem en ging verder. Zijn lopen was een overwinning van koelbloedigheid over achterdocht; maar hij had een vreemd gevoel in zijn schouderbladen. Hij luisterde of er achter hem niet iemand de haan van een revolver overhaalde, naar het onverwacht gesuis van een door de lucht vliegend mes, en zelfs naar een mogelijke ademhaling… Simon lachte stil en onbehaaglijk. Het was best mogelijk dat hij oud en zenuwachtig werd, en zijn verbeelding hem parten speelde.
Maar dan was er toch altijd nog de kogel, welke op bevel van de man, die hij nu opzoeken ging, op hem afgevuurd was.
Hij bleef even voor de deur staan. Zonder dat hij daar op gelet had, wist hij wel, dat hij, zoals gewoonlijk, geen gerucht had gemaakt tijdens zijn naderbijkomen. Maar hij hoorde geen enkel geluid in de kamer. Het enige wat hoorbaar was waren de stappen van de kelner die terugging, het stemmengezoem uit de kleedkamer, gerinkel uit de keuken, en vage muziek-klanken. Maar dat ten spijt liet hij toch de hand zakken waarmede hij had willen aankloppen.
Zijn vingers omvingen de deurknop. Hij haalde diep adem en wierp tegelijk de deur open en ging haastig naar binnen. Twee mannen stonden, met hun handen omhoog, in een der hoeken van het vertrek. Jesse Rogers lag, met zijn handen achter zijn hoofd, en een sigaret tussen zijn lippen, languit op ‘n versleten divan. Er was in zijn buurt geen wapen te ontdekken dat de houding van het tweetal verklaarde. Doch verderop was daar wel een reden voor te vinden, namelijk ‘n Colt-45, welke zich in de hand bevond van het vierde lid van het gezelschap, wiens lange benen uitstaken voor ‘n stoel welke ruggelings tegen de toilettafel leunde.
Sheriff Newt Haskins spoog zijn pruim welgemikt uit voor de voeten van een der gevangenen, keek met zijn heldere, grijze ogen naar de Saint, en zei:
‘Dat is nou es aardig. Kom er in, zoon. Wij hadden je feitelijk verwacht.’
Simon Templar sloot zorgvuldig de deur. Het was ineens wel ‘n grote hap, en het kostte hem moeite die te verzwelgen. Zo op het eerste gezicht kon hij er niet recht wijs uit worden, en inwendig voelde hij zich als verdomde Louis. Hij zou geen spier vertrokken hebben als hij plotseling tegenover een heel leger bandieten was komen te staan, en zou zijn neus opgetrokken hebben voor een rij machinegeweren… Dat alles zou ‘n peuleschilletje geweest zijn in vergelijking met het toneel dat hij thans voor ogen had. Hij vroeg zich misschien voor de eerste keer tijdens zijn omgang met Hoppy Uniatz af, of hij wel de man was, die het recht had, met minachting neer te zien op de trage wijze waarop deze heer op indrukken reageerde.
‘Hallo, sheriff,’ teemde hij. ‘Je schijnt zowat overal tegelijk te zijn, niet?’
Het kostte hem de alleruiterste inspanning zijn nonchalante houding, ook onder deze omstandigheden te blijven handhaven. En nog veel meer moeite moest hij aanwenden om gaandeweg een enigszins samenhangende verklaring te vinden voor wat hij hier voor zijn ogen gebeuren zag. Het tweetal met de naar boven geheven armen en handen was vooral een harde noot om te kraken.
Het waren, dat stond onwankelbaar vast, een paar boeven, die elkaar in boefachtigheid niets toegaven. Twee gespierde kerels met allergemeenste gezichten, waarop te lezen stond dat zij met hun hersenen geen droog brood verdiend zouden hebben. Maar zij gaven nog blijk van iets anders ook, van iets dat verband hield met de vreemdheid welke hij bij sommigen van de feestvierders daarbinnen opgemerkt had.
En toen was hij er plotseling achter, en begreep wat het was. Zelfs in de toestand waarin zij zich thans bevonden, en die niet van de aangenaamste was, hadden zij iets in hun houding dat denken deed aan de strafheid van soldaten bij een parade. Wanneer zij legerschoenen aan, en een riem om gehad hadden, zou de gelijkenis daarmee volkomen geweest zijn. Op de toilettafel, naast de linker schouder van Haskins, lagen twee revolvers. De sheriff vestigde daar, met een blik, Simons aandacht op, en schoof zijn stoel een beetje opzij om er hem een beter gezicht op te gunnen. Hij trok zijn mond wat samen, trok zijn gezicht in nog wat meer rimpels, en wees met zijn linkerduim nadrukkelijk op die wapens.
‘Nou je toch hier bent, zoon, kun je ons met die dingen daar misschien ‘n beetje op weg helpen, ‘n Vent zoals jij zal wel ‘n goeie kijk hebben op vuurwapens. Wat maak jij uit die schiet-ijzertjes op?’
De Saint deed geen poging tot dichterbij komen… hij was er de man niet naar een onvoorzichtige beweging te gaan maken in tegenwoordigheid van iemand, die de situatie zozeer in bedwang had. Newt Haskins mocht er dan uitzien als een oud meubelstuk, als hij plotseling overgeplaatst werd in de gestroomlijnde atmosfeer van het New Yorkse Hoofdbureau van Politie, maar daar trapte Simon niet in, Haskins was in het minst niet zenuwachtig. Hij was dood op zijn gemak, zoals iemand op zijn gemak is, die weet, dat, als hij zes schoten lost, dit zes mensenlevens kost.
‘De ene is ‘n Smith en Wesson 357 Magnum,’ zei de Saint. ‘En de andere?’
Simon tuurde scherper: ‘Die ziet er uit als ‘n Webley Mark VI 455 dienstrevolver.’
‘Dienst, wat?’ De sheriff streek met zijn vrije hand over zijn hals. ‘Wat voor soort dienst zou dat dan wezen?’
‘Het was de officiële revolver van het Engelse leger in de vorige oorlog,’ antwoordde Simon langzaam. ‘Ik weet niet of ze ‘m nu nog altijd gebruiken.’ Haskins keek schuin naar het tweetal.
‘Ziet een van die jongens er volgens jou nu naar uit dat hij in het Engelse leger gediend heeft?’ Simon schudde ontkennend het hoofd. ‘Nee, ze lijken mij meer aan de andere kant thuis.’ ‘Net als ik er over denk. Maar ik nam met dat al, een klein kwartiertje geleden, die ijzertjes af van Hans en Fritz.’ Er kwam weer een straal tabakssap op de grond terecht. ‘Nou, hoe kan nou een van dat tuig met ‘n revolver rondlopen, die er meer naar uitziet of hij jouw eigendom is dan het zijne?’ ‘Bewijzen kan ik dat niet,’ zei de Saint, ‘maar ik heb nog nooit in mijn leven zo’n revolver in mijn bezit gehad.’ ‘Nou, het komt er op neer dat ik evenmin bewijzen kan dat je dat wel hebt,’ zei de ander. ‘Maar het lijkt me toch toe dat je vrij veel uit te leggen hebt. Er is ‘n heleboel gaande waar geen kop of staart aan te vinden is, en daar sta je middenin.’ Hij wees met zijn Colt naar ‘n stoel. ‘Als je daar nu eens ging zitten, zoontje, en pappie vertelde wat er aan het handje is.’ De Saint ging zitten.
‘Als je het me niet kwalijk neemt dat ik daar weer op terugkom,’ zei hij, ‘maar jij duikt zelf ook nogal eens op.’ ‘Daar word ik voor betaald. Maar ik moet er bijzeggen dat ik nooit zoveel overwerk gehad heb als nu jij hier in de stad bent komen binnenvallen.’ De grijze ogen waren kalm maar schitterden als vonken in hun geplooide kassen. ‘Ik heb allemachtig veel geduld met je gehad, omdat je, om zo te zeggen, een gast van de stad bent. Maar vergeet vooral niet dat we niet zijn als Scotland Yard. Ze hebben me verteld dat ze je daar met fluwelen handschoenen aanpakken, maar in die uithoek hier gaan we ‘n beetje ruwer en onstuimiger te werk, als ons geduld schoon op is.’
Het leek wel of ze met hun beiden alleen in de kamer waren. Het tweetal met de armen in de hoogte, figureerde, verstard als zij in die houding waren, daarbij als niet meer dan een paar standbeelden. Maar de vreemde onzijdigheid van Jesse Ro-gers spande de kroon. Hij bewoog zich niet, had nog geen woord geuit, maar zijn halfgesloten ogen achter de ongerande brilleglazen waren nog geen moment afgeweken van het gelaat van de Saint.
‘Als je wilt kun je roken,’ ging Haskins voort. ‘Maar als je ergens naar grijpt zorg dan vooral dat het naar de tabak is.’ Hij
keek naar het aansteken van de sigaret en wachtte tot de Saint de aansteker weer weggeborgen had. ‘Kwam je hier bij toeval zoeken naar ‘n jongen die Jesse Rogers heet?’ ‘Dat weet je toch.’
‘Juist! Je hebt me dat vanmiddag gezegd. Kijk eens, ze hebben me verteld dat je ‘n uitgeslapen jongen bent, zoon, maar naar de kleedkamer van een vent gaan, als iedereen weet dat je hem al de hele dag achterna zit, lijkt mij ‘n stomme manier voor het begaan van een moord. Ik kan me maar niet indenken dat je dat van plan was.’
Simon stak zijn lange benen uit en blies een wolk rook naar de zoldering.
‘Dat is nu nog es aardig van je, sheriff.’
‘Heel onderaan in mijn hart,’ verklaarde Haskins droogjes, ‘ben ik ‘n zachtaardig soort mens.’ Zijn blik gleed over het avondtoilet van de Saint. ‘Dus je was niet van plan Jesse dood te slaan. Tenminste nu niet dadelijk. Je dofte jezelf op voor een avondpartijtje hier. Heb je misschien dat roodharige meisje meegenomen?’
‘Dat heb ik,’ zei de Saint rustig, ‘natuurlijk gedaan.’ ‘Nou ben jij aan bod, zoon,’ zei Haskins. ‘Laat nu eens horen.’ Simon dacht snel na en poogde alle mogelijkheden te overwegen. Hoe hij ook zocht, hij vond er geen die gevaarlijk dreigde te kunnen worden. Dat was het malle van het geval. Hij kon thans eens, voor het eerst in zijn leven, een onderzoek ondergaan zonder iets op zijn geweten te hebben. En daarin lag iets ontmoedigends dat er niet geweest zou zijn als hij zijn toevlucht had moeten nemen tot gelieg. Uitvluchten en ontduikingen waren dingen welke bij zulke avonturen meestal zo broodnodig waren als meel bij ‘n bakker. Maar Haskins was het niet te doen om enig ding dat de Saint verzwijgen moest. De enige geheimen welke hij voor zich wilde houden waren de reddingsboei die vastgemaakt was aan de pols van de verdronken jongen, het bergen van zijn lijk op de March Hare, het gesprek dat daarop gevolgd was, en de glimp van een onderduikende onderzeeboot. En van dat alles wist Haskins niets… Zelfs de tegenstanders hadden met de Saint meegewerkt om dit verborgen te houden. De enige dingen die Haskins graag weten wou waren zo onschuldig van aard dat zij zonder bezwaar, zonder gevaar voor nadelige gevolgen, van de daken uitgeschreeuwd hadden kunnen worden. Het was niet nodig overtuigende leugens op te dissen. De ingewikkeldheid van het geval bestond hierin dat de waarheid geloofwaardig gemaakt moest worden.
‘Ik heb niets te verzwijgen,’ zei de Saint, en terwijl hij dit opmerkte viel de holheid van zijn eigen oprechtheid hem op. ‘Je weet er evenveel van als ik… tenzij je er meer van weet.’ ‘Ga door, zoon.’
De Saint deed een trek aan zijn sigaret, en ging onderwijl de feiten nog eens na. Nu er geen aanleiding voor liegen bestond was het het veiligste de volle waarheid te zeggen. ‘Je weet waarom ik in Miami ben. Gilbeck liet mij komen. Ik heb je de brief van zijn dochter laten zien. Ik weet geen steek méér over wat er gaande is dan wat er daarover in stond. De Gilbeck’s zijn nu verdwenen, en ik ben natuurlijk bang dat er vuil aan de knikker zit. En het is al even natuurlijk dat ik ze hoop op te sporen. Maar ik wist niet hoe ik dat aanvangen moest.’
‘Je maakte er in elk geval een goed begin mee.’ ‘Nee, dat deed ‘n ander… iemand die wist dat ik naar ze zocht. Jennet schoot op me. We pakten hem en borgen hem op… ‘t is mogelijk dat we daar, wettelijk gesproken, ‘n beetje te ver mee gingen, maar ik heb je al verteld dat we dat gedaan hebben. Hij zei tegen ons dat hij daartoe gedwongen werd door Rogers, van wie hij niets wist dan dat hij hem ontmoet had op het woonschip van Gallipolis. Daarom ging ik daarheen en daar ontmoette je ons weer. Ik vertelde je er toen alles over. Maar Gallipolis had mij al gezegd dat Rogers hier optrad, wat hij jou niet zei. Daarom kwam ik hier.’
‘Dus jij en Gallipolis hielden mij voor de gek.’ De stem van de sheriff klonk zacht berispend. ‘Nu jij weer…’ ‘Gallipolis is ‘n beetje vooringenomen tegen het gezag,’ zei de Saint glimlachend. ‘En wat mijzelf betreft, ik liet het schieten. Ik zorg het liefst voor mijn eigen zaken. Bovendien heb ik dikwijls gemerkt dat, als ik trachtte het gezag belang in te boezemen voor mijn moeilijkheden, mijn bedoelingen miskend werden.’
‘Dat zal wel zo zijn.’
‘Zie zelf maar,’ drong Simon aan, ‘heb je je veel moeite gegeven om te onderzoeken of ik al of niet schuld had toen je dat kattebelletje van me aan boord van de Fata Morgana vond? Nee, je kwam op hoge poten naar het huis van Gilbeck en begon me uit te maken…’
‘Stop eens even, zoon.’ Haskins rekte zijn hals ‘n paar centimeter uit. ‘Wie heeft je gezegd dat ik dat ding daar gevonden heb?’
De Saint zuchtte ‘n rookveer uit.
‘Waarschijnlijk,’ zei hij, zonder ‘n spier te vertrekken, ‘dezelfde geheimzinnige persoonlijkheid die jou ervan in kennis heeft gesteld dat de Fata Morgana bij Wildcat Key lag.’ Het bleek ‘n doeltreffend schot in het donker te zijn geweest. Haskins knipperde even met zijn ogen en zocht toen troost bij zijn pruim.
‘Zoon,’ merkte hij op, ‘ik zie geen reden voor je te verzwijgen dat ik rijkelijk mijn bekomst krijg van naar de telefoon geroepen te worden om boodschappen in ontvangst te nemen van een stem die aan “een vriend” toebehoort. Eerst over een verdronken matroos op de March Hare. Daarna om te gaan kijken naar de Fata Morgana bij Wildcat Key. Dan weer om uit te gaan vinden wat je met Gallipolis op zijn schuit uitvoerde, waarheen je ‘n ontsnapte boef meegenomen had. Vanavond was het weer om Jesse Rogers te doen.’ De Saint wierp een blik op de gedaante welke op de divan uitgestrekt lag.
‘Juist, zoon,’ antwoordde Haskins onverwacht. ‘Maar, “een vriend” belde hem daarvoor op, en die vertelde hem dat het scheef ging en hij ervoor oppassen moest vanavond niet in een langwerpige kist te belanden. Daarna belde hij mij op; niet veel meer dan ‘n uurtje geleden. Ik hier naar toe, dwars door het land, en naar binnen door de achterdeur, want ik ken je te goed, en wou de zaak niet verknoeien. Jesse en ik schoten samen goed op. We verdeelden het werk… ik verborg me op het toilet.’
‘Waarom?’ vroeg de Saint.
•Nu, voor Hans en Fritz hier. Het lijkt wel of je niet uitgeslapen genoeg bent geweest, zoon. Als ik dat niet gedaan had, en ze hun schietijzers niet afgenomen had, toen ze binnenkwamen… zoals Jesse en ik afgesproken hadden, nu, dan zouden jij en Jesse, of wat er van jullie overgebleven was, hier op de grond liggen wachten op de lijkschouwer.’ Het duizelde Simon enigszins. ‘Nu ben jij weer aan bod,’ zei hij. ‘Jouw beurt. Ga door.’
“Door die tip die Jesse van “een vriend” gekregen had, sloot alles als ‘n bus,’ voer Haskins voort. ‘Nadat Jesse klaar was met zijn aandeel in het werk, kreeg hij ‘n boodschap dat je hem spreken wóu…’
‘Wacht even,’ viel de Saint hem in de rede. ‘Zover was ik nog
niet gekomen. Dat ging van hem uit. Ik kreeg ‘n boodschap
dat hij mij spreken wou.’
Haskins haalde even ‘n ruige wenkbrauw op.
‘Dat zei de kelner in elk geval tegen hem. Ik geloof je wel,
zoon. Misschien was die vent ook in het complot. Het maakt
geen verschil uit. Hoe dan ook, je kwam hier. En als je dan binnengekomen was, als zoeven, zou je gemerkt hebben dat Hans en Fritz Rogers al in bedwang hadden. Hans schiet jou neer met de Magnum, terwijl Fritz Jesse neerschiet met die Britse revolver. Dan leggen ze bij elk van jullie de goeie revolver, en smeren ‘m door het raam. En als men dan op het geschiet afkomt, ziet het er net uit of jullie elkaar doodgeschoten hebben - en dat des te meer omdat minstens vier personen weten dat je de hele dag Jesse nagezeten hebt, omdat je iets tegen hem hebt, en wel omdat hij Lafe Jennet gehuurd heeft om op je te schieten. Dat heb ik allemaal al uitgepuzzeld.’ De sheriff krabde zijn been met de teen van zijn andere voet. ‘Als ik ‘t allemaal zó naga, ben ik er zeker van dat iemand zich ‘n massa moeite gegeven heeft om jou en Jesse uit de weg te ruimen, zonder dat daar herrie voor ze door kwam.’ Simon vulde zijn longen met rook, maar zijn brein begon op te klaren. De stukken van de legkaart kwamen op hun plaats te liggen. Hij wist niet of hij treuren moest over zijn stommiteit, of blij moest zijn dat er licht in de zaak kwam. Hij had voorzeker veel tijd en kracht besteed aan ‘n wilde ganzenjacht, maar was dat tijd-en krachtverspilling geweest? De wilde gans -om nu eens een wilde beeldspraak te gebruiken - was komen aanvliegen om gebraden te worden. Er waren nog maar ‘n paar Stukken over die niet pasten…
‘Dat komt prachtig uit, sheriff.’ De natuurlijke klank van zijn stem verbaasde hemzelf. ‘Ik heb ‘n uur of twaalf besteed aan mij zelf om mij in de mooist opgezette val te laten lopen, waar ik ooit van gehoord heb. Maar hoe zit dat nu met Jesse? Heeft hij heus aan Jennet gezegd dat die op me schieten moest?’ Rogers deed zijn mond voor de eerste keer open en zei toonloos: ‘Jawel. Ik hoefde hem niet te bevelen je te treffen, daarom gaf ik de order door, om te zien wat er gebeuren zou.’ ‘Zie je, zoon,’ legde Haskins uit, ‘je bent in aanraking gekomen met ‘n allemachtig grote organisatie. Vanavond ben ik er achter gekomen dat Jesse hier aan het werk is als wat je zou kunnen noemen ‘n ondergrondse man van het Departement van Justitie. Daar heb ik me niet zo erg over verbaasd, want ik heb al ‘n tijdlang geweten dat in deze stad het lokale hoofdkwartier gevestigd is van Hitler’s Nazi-Amerikaanse Bund.’ ‘Natuurlijk,’ zei de Saint, met opwinding in zijn stem, maar zo zacht dat niemand het daar hoorde. ‘Natuurlijk…’ Hij voelde zich of er een frisse wind door zijn hoofd gegaan was, die alle spinnewebben weggevaagd had. Alles stond thans op zijn plaats en kon van elke hoek uit bekeken worden. Het enige wat hem verwonderde was dat hij al niet lang geleden de verbindende schakel gevonden had. De laatste woorden van Haskins hadden hem die verschaft.
De Bund. En die vreselijk ernstige pretmakers daarginds. Karen had hem er praktisch genomen alles over verteld toen zij hem die woorden: ‘Kraft durch Freude’ in de mond gaf… en hij was te gepreoccupeerd geweest om dat in te zien. En dan het hele voorkomen van de val waar hij bijna ingelopen was. Zijn grimmige, verreikende, slinkse Germaanse uitgerekendheid. Men kon er bijna de meesterhand van Himmler in bespeuren. Maar tussen die hand van Himmler en haar slachtoffers - hier als overal elders in dat over de gehele wereld uitgespreide net van intrige en sabotage - waren tussenpersonen van de eerste rang nodig die in staat waren dit meer fantastische, geheime genootschap te leiden dan welke schrijver van griezelverhalen ooit in staat was geweest zich in te denken. Vooraanstaande tussenpersonen, summa cum laude geslaagden aan Himmler’s technische hogeschool. En wie was de tussenpersoon hier, de plaatselijke bestuurder van een misdadigerstroep, die doortastender te werk ging dan de aanvoerders van kleine benden zich ooit zouden hebben durven dromen? Dat moest kapitein Friede zijn. De man die door Simon altijd beschouwd was als de werkelijke commandant, hoewel March de bevelen scheen uit te delen. Het kon niemand anders zijn. Alles wees buiten kijf op hem. Friede was het knooppunt. Alle draden liepen naar hem toe, vormden op die wijze het verband tussen March, Gilbeck, de Maatschappij van Buitenlandse Beleggingen, het getorpedeerde tankschip, de verdronken matroos met een reddingsboei welke de naam droeg van een Engelse onderzeeër. Alles kwam met elkaar in verband te staan… er bleven nog een paar vragen van minder belang over, maar het antwoord daarop zou niet moeilijk vallen. Het nagepluis was voorbij, en alles wat voor hem lag was zo recht als de vlucht van een pijl.
“Natuurlijk,’ zei de Saint, nadat een eeuwigheid verstreken was, ‘Jesse was niet zo onkenbaar als hij meende. Iemand verdacht hem, en dit was de gemakkelijkste manier om van ons allebei af te komen.’
‘Dat denk ik ook.’ Rogers was rechtop gaan zitten en de Saint ontdekte dat de jong-oude ogen achter hun glazen onverwacht doordringend konden kijken. ‘Ik heb de hele tijd op je gelet, en weet dat je de waarheid zegt. Maar Haskins heeft niet gevraagd waarom zij zich van jou wilden ontdoen.’ Simon stak aan zijn oude sigaret een nieuwe op. Dank zij verschillende toevalligheden had hij meer verband in de zaak weten te brengen dan Rogers of Haskins. En daardoor kwam zijn ongeneeslijke krankzinnigheid terug, de vreemde draai in zijn geest die hem in zoveel gevaar had gebracht, en hem zoveel voldoening bezorgd had. Zij hadden wel de sleutel verschaft, maar het avontuur wilde hij desondanks zelf beleven. ‘Het enige wat ik mij voorstellen kan,’ zei hij, ‘is dat de verdwijning van de Gilbecks er iets mee te maken heeft. Zij kenden mijn reputatie, en wisten dat iemand als ik daar noodzakelijk een werkzaam aandeel in zou willen nemen, dus vonden ze het waarschijnlijk te gevaarlijk mij mijn gang te laten gaan. Dat wil zeggen als ze mij van belang vonden. Het is evengoed mogelijk dat ze mij als dekking wilden gebruiken, toen ze hoorden dat ik in de stad was. Maar de verdwijning van de Gilbecks moet er toch iets mee te maken hebben, omdat Haskins op me afgestuurd werd door dat vinden van het berichtje op de Fata Morgana, waar hij door “een vriend” opmerkzaam op gemaakt werd.’
Zijn houding van verbaasde oprechtheid zou niet overtuigender gespeeld hebben kunnen zijn.
‘En je hebt er geen idee van in welk verband Gilbeck hiermee staan zou?’ vroeg Rogers, en nam hem op. ‘Niet het geringste,’ loog Simon zonder ‘n spier te vertrekken. ‘Als ik dat wel had, zou ik ‘n groot tekort aan slaap kunnen inhalen.’
Rogers bleef nog even zitten en stond toen op. Hij ging naar het raam en floot zachtjes. Twee helpers van de sheriff doemden buiten uit de duisternis op. Rogers keerde zich om, en Haskins zei: ‘Jongens, die twee lui in die hoek daar hebben het in hun hoofd gezet dat Miami Beach de Siegfried Linie is. Neem ze dus maar mee naar de stad, stop ze daar goed in, en verschaf ze de gelegenheid tot het doen afkoelen van hun vaderlandslievende gevoelens.’ Hij hield ze ook de revolvers voor. ‘Neem die ook maar mee, je kunt ze dan insluiten voor het dragen van verboden vuurwapens.’
‘Je zult hier meer van horen,’ zei de ene vent toen de revolver van de sheriff hem de weg naar het raam wees. ‘Wij hebben wettelijke rechten…’
Haskins keek hem lodderig aan en zei: ‘Ja, daar weet onze Gestapo hier ook alles van, en ik ben bang dat ze jullie meer ruimte geven zal dan je thuis zoudt mogen verwachten. In die tussentijd zal ik jullie wat schrijfpapier bezorgen dan kun je aan je baas schrijven en hem vertellen dat hij zijn verdoemde Weltanschauung maar voor huiselijk gebruik bewaren moet!’
Toen de twee mannen door het raam verdwenen waren, vroeg Simon brutaal: ‘Als je wist wat hier gaande was, waarom heb je dan niet vroeger ingegrepen?’
‘Ach, zo’n plek is wel nuttig,’ zei Rogers, ‘door de kleine vissen kom je de grote op het spoor.’ ‘Wie is hier de grote vis dan?’
‘Ze hebben me hier naar toe gestuurd om dat uit te vinden,’ zei Rogers schouderophalend. ‘Het blijkt dat hij mij eerder in de gaten heeft gekregen dan ik hem. Nu moet ‘n ander het van mij overnemen. We krijgen hem wel. Het zou er weinig op aan gekomen zijn als ze mij afgemaakt hadden, verschil maakt dat toch niet.’
“n Gemakkelijke kijk op de dingen is maar alles,’ zei de Saint En Haskins merkte op: ‘Ja, we laten iedereen hier maar rustig zijn gang gaan in dit land, we laten gods water over gods akker lopen, en steken zelfs geen hand uit naar de lui die ons hier de das om willen doen. Daarom zijn wij het grootste vrijheidsland van de wereld, en lacht men zich overal slap om onze manier.’ Simon zweeg even en zei toen effen: ‘Nu, dan hoop ik dat niemand er ooit in slagen zal dat gekke land van jullie te nekken… Maar heb je me hier nog verder nodig?’ ‘Nee,’ zei Rogers, ‘tegen deze tijd weten ze nu wel dat het zaakje mislukt is. Je kunt met ons mee terug gaan.’ ‘Ik heb Haskins’ roodharige vlam in de danszaal achtergelaten,* zei de Saint. ‘En ‘n vriend van me in het vertrek waar de keizer te voet gaat. Ik kan ze niet in de steek laten. Als de bende weet dat het mis is, weten ze ook dat jij en Haskins hier zijn met ‘n paar helpers. Ze zijn dus wel koest en zullen niets ondernemen zonder eerst nieuwe plannen te smeden. Ga jij dus heen langs de weg waarlangs Haskins kwam, dan ga ik langs mijn weg terug. Ik kan wel op mezelf passen.’
‘Kom je me morgen op het bureau van de Geheime Dienst hier, opzoeken?’ zei Rogers.
Zij verspilden er geen woorden aan, maar keken elkaar aan als
mannen die van elkaar weten wat elk hunner waard is.
‘Als het mogelijk is,’ antwoordde de Saint, en ging.
Hij had alreeds zijn plan de campagne opgemaakt, dit was
thans mogelijk, en hij wist dat tijd nu meer dan ooit de grote
factor was.
In de kleedkamer van de mannen klonk nog hetzelfde gekakel. Hij kwam het aardige zwartharige meisje tegen, die, zoals hier de gewoonte scheen te zijn, van haar optreden terugkwam in Eva’s kostuum. Hij keek haar nauwelijks aan. Hij verlangde Karen Leith terug te zien…
Doch zij was er niet. En evenmin was Hoppy Uniatz er.
Zij was maar niet even weg om haar handen te wassen of zoiets. De tafel waaraan zij gezeten hadden was ontruimd, en opnieuw gedekt voor eventuele gasten. Hier hoefde hij niet op haar te wachten, dat was zeker.
Simon keek de zaal eens door. Er waren veel nieuwe gasten gekomen, doch het leek niet voller. Hij begreep waarom niet. De Kraft durch Freude-jongens en meisjes waren weg. Hij keek ook naar de kelner uit die hem naar Rogers had gebracht. Evenmin te bespeuren, dat was ook al niet verwonderlijk. Een zeker element was geheel uit de zaal verdwenen, had het veld geruimd voor het gewone publiek in zo’n gelegenheid. March en Friede vielen ook niet meer te ontdekken. Aan hun tafel zaten andere lieden, en de meisjes die bij ze gezeten hadden waren opnieuw muurbloempjes geworden. De Saint ontdekte de chef. Hij ging koel en onbezorgd de zaal door, zijn ogen merkten alles op. Hij hield de man bij de wand staande door vierkant en breedschouderig voor hem te blijven staan.
‘Waar zijn de lieden die hier bij mij waren?’ vroeg hij. ‘Dat weet ik niet, monsieur.’
De man zag er hulpeloos uit en trachtte te ontkomen. De Saint verhinderde dat door hem een harde trap op zijn tenen te geven. ‘Schei uit met dat gebroken Frans, Antonio,’ zei hij. ‘En bega geen vergissingen. Binnen dertig seconden kan ik zoveel onheil op je gezicht uitrichten dat een chirurg zes maanden nodig heeft om de zaak weer op orde te brengen. En als ik zie dat ‘n paar van je uitsmijters mijn kant uitkomen, begin ik te schieten. Geef je nu antwoord, of moet ik tot handtastelijkheden overgaan?’
‘O,’ zei de chef, wiens herinneringsvermogen terugkwam. ‘U
bedoelt die grote heer en die roodharige dame?’
‘Nu gaan we de goeie kant op,’ zei de Saint. ‘Laten we eens
beginnen met de grote meneer.’
‘Die ging heen.’
•Wanneer?’
‘Maar dat was al toen u nog aan tafel zat. Hij stond op en ging direct naar buiten. De portier hield hem niet tegen, omdat u nog hier was voor het betalen van de rekening.’ Simon was er niet langer gerust op, maar zei: ‘In orde. En de
dame?’
‘Die ging dadelijk weg, nadat u vertrokken was.’
‘Alleen?’ De man hield zijn mond stijf dicht. ‘Ging ze misschien mee met mr. March?’ drong Simon aan.
De man slikte moeilijk. De Saint gaf er geen steek om dat er
gasten in zijn nabijheid waren, en verderop kelners rondliepen.
Hij gaf de chef een trap tegen zijn schenen.
‘Ja, meneer. Zij ging naar hem toe, sprak met hem, en toen
gingen zij heen.’
‘Was kapitein Friede daar ook bij?’ ‘Ja, meneer.’
De Saint knikte. ‘Je bent ‘n goeie jongen, Alphonso,’ zei hij minzaam. ‘En omdat je mij de waarheid hebt gezegd, zal ik mijn rekening betalen.’
‘Er is geen rekening, meneer,’ zei de chef, ‘mr. March heeft alles afgerekend.’
Simon verliet, door niemand daarin gehinderd, de Palmleaf Fan. Feitelijk zou hij graag wat herrie gehad hebben, want March’s patroniserende houding had hem wild gemaakt. Maar toen hij in zijn Cadillac zat en wegreed begreep hij dat het moeilijk anders had kunnen lopen. March en Friede moesten binnen een paar sekonden geweten hebben dat het complot mislukt was. Wel kon niemand de opzet daarvan met hen in verband brengen, maar waarom zouden zij verder gebleven zijn? Hun haastig vertrek doelde eerder op een reorganisatieplan dan op een terugtocht.
En toen moest hij weer aan Karen denken. Het leek eerst of zij de aangewezen persoon was om Rogers te waarschuwen. Maar zij had hem óók kunnen waarschuwen, en dat had zij niet gedaan. En zij was dadelijk naar March gegaan. Haar houding bleef raadselachtig, tenzij haar rol zo smerig was… dat… Hij probeerde haar uit zijn geest te bannen. Alles hing nu van snel handelen af. Friede en March zouden dat nu ook doen, maar hij wilde hen voor zijn. Voorzichtigheid was niet langer raadzaam, hij moest opschieten. Zijn hulptroepen moesten opgeroepen worden. Hij stopte zijn wagen voor het huis van Gilbeck, en Simon bleef nog even achter het wiel zitten om een sigaret op te steken.
Patricia en Peter moesten nog op zijn, want zij zouden op hem wachten. Ze konden ook niet uitgegaan zijn, want zij zouden de wacht houden. Toch brandde er, behalve in de dienstbodenafdeling, nergens licht in huis.
Hij liep door de hal naar de binnenplaats. De lichten waren daar ook uit, en hij hoorde er niets dan het geritsel van de palmen en het doffe geluid van de golven aan de kust. Hij begaf zich daarna naar de keuken.
•Waar zijn miss Holm en mr. Quentin?’ stootte hij uit. Desdemona keek op van een liefdesromannetje dat zij zat te lezen en gaf een kras met haar zwarte duim op de plaats waar zij gebleven was.
‘Die bennen in de gevangenis,’ zei zij onverstoord. De Saint keek of hij het in Keulen hoorde donderen. ‘Wat voor ‘n gevangenis?’
‘Hoe moet ik dat nou weten, man? De lui van de sheriff kwamen ze ‘n kwartier geleden halen. Naar uwes zullen ze ook wel uitzien,’ zei de negerin, met een ziekelijke voldoening dat haar ergste voorspellingen uitkwamen.
Simon ging terug naar de hal en nam de telefoonhoorn op. Er was alle kans dat Newt Haskins nog in de Palmleaf Fan was, daar rondneuzend om te zien wat hij ontdekken kon, en zich voorts bezighoudend met de directie op ‘n kalme manier op stang te jagen. Zijn vermoeden bleek juist te zijn. ‘Ik had me niet door je voor het lapje moeten laten houden,’ zei de Saint nijdig. ‘Maar waarom heb je mij niet verteld, dat je, terwijl ik met je praatte, bezig was mijn vrienden te laten oppikken? En waar worden ze van beschuldigd, en wat wil je eigenlijk?’
Er volgde een lange stilte.
Eindelijk zei Haskins: ‘Ze worden van niets beschuldigd, zoon, en mijn lui hebben niemand van je vrienden opgepikt.’ ‘En de Miami politie?’
‘Als ze niet ingebroken mochten hebben, die vrienden van je, zijn ze niet door de politie opgepakt ook, die verzet verder geen voet, zonder mij eerst te raadplegen. Je staat tegen de maan te blaffen, zoon.’
‘Misschien ook niet,’ zei de Saint zachtjes en wieip de telefoon op de haak eer Haskins weer aan het woord kon komen. Binnen een paar sekonden zat hij weer in de wagen en stoof weg. Het leek hem nu allemaal zo duidelijk dat hij niet begreep waarom hij zich nog door dat telefoongesprek had laten ophouden. Hij zou nu onverwijld gevolg geven aan het plan dat hij, komende van de Palmleaf Fan opgesteld had: zijn kaarten openleggen en de zaak aan het rollen brengen op Landmark Island of op de March Hare…
Hij liet zijn auto stoppen op de kustweg, want achter zich hoorde hij het doordringend geloei van hoorns. Hij keek het kanaal op. De grijze romp welke hij op zag dagen was die -daaromtrent bestond bij hem geen twijfel — van de March Hare. Zij was al dicht bij de open zee. Wat stond hem te doen? Zwemmend was het schip niet te bereiken… met een snelboot? Maar zelfs als het schip dan achterhaald was, zou het onmogelijk zijn aan boord te komen. Patricia en Peter Quentin waren buiten kijf aan boord. Hij kon hen niet te zien krijgen, maar hij zag Karen Leith. Zij stond naast Randolph March op het achterdek, leunde over de reling, stond te kijken naar het verkeer op het kanaal, en tegen March te lachen.
4
Hoe Hoppy Uniatz een ingeving kreeg, en Gallipolis een ander vervoermiddel introduceerde
Wat wij, bij gebrek aan een meer passende benaming, moeten aanduiden met het denkvermogen van Hoppy Uniatz, liet zich nooit bij zijn beslissingen storen door zaken van zo weinig belang als mogelijke en waarschijnlijke gevolgen. Had hij zich eenmaal iets in zijn hoofd gezet dan voerde hij het ook onverbiddelijk uit.
Het was de fout die Simon Templar soms te zijnen opzichte begaan had, dat hij moeite had zich te herinneren, dat, al sleepte het denkproces van mr. Uniatz zich ook nog zo traag voort, het toch in beweging verkeerde. Dit was overigens een vergeeflijke fout, want het in zijn brein uitgestrooide denkzaad schoot zo langzaam op dat men tegen de tijd dat het opwies en vruchten droeg totaal vergeten was dat men het zaad uitgeworpen had.
Hoppy had zich tegenover de Saint beklaagd over de slappe whisky welke in de Palmleaf geschonken werd, en die van Gallipolis hoog geroemd. En wat had de Saint daarop ten antwoord gegeven? Dit: ‘Het beste is dat je naar broeder Gallipolis teruggaat en om nog wat meer vraagt.’
Het zaad was thans opgewassen en Hoppy was gegaan. Hij zou stomverbaasd zijn geweest als hij gehoord had dat de Saint hier iets op tegen had. Voor hem gold: een man, een man, een woord, een woord.
Hoppy had alleen een kleine moeilijkheid met het vervoer. Hij giste dat de Saint niet zo graag zonder auto zou zitten en daarom koos hij onder de geparkeerde auto’s maar een Lincoln uit en reed daar triomfantelijk mee weg. Het terugvinden van de weg naar het speelschip was een andere hinderpaal op zijn gang naar de drank welke hij boven alle andere dranken begeerde, doch dit leverde niet veel last op voor een man die, in de tijden van de drooglegging, wagens vol bier en dergelijke waardevolle vrachten langs achterwegen vervoerd had naar
verborgen havens. Hij koos zijn weg met het instinct van een postduif, en hoewel hij tengevolge van de duisternis een paar kleine vergissingen beging, welke hem ongeveer ‘n kwartier vertraging bezorgden, bereikte hij zonder kleerscheuren de plaats waar Simon te voren zijn auto geparkeerd had. Daar gekomen kwam hij tot de conclusie, dat deze toch niet alleen beschouwd hoefde te worden als alleen ondernomen te zijn met het zelfzuchtige oogmerk zijn dorst te lessen. Hoppy herinnerde zich dat hij die middag een theorie ten beste had gegeven, waaraan de Saint, door drukte verhinderd, niet die aandacht geschonken had welke zij, zijns inziens, verdiende. Hij besloot, terwijl de Saint zich vermaakte met dat roodharige juffertje, deze eens in daden om te zetten…
Toen hij vervolgens lopend het vlakke land achter het woud bereikt had, wist hij niet met zekerheid hoe hij verder gaan moest. Hij sloeg op goed geluk af ‘n richting in, en liet zich, evenals een kameel door de woestijn, door zijn dorst naar de oase leiden. Zijn vertrouwen daarop werd beloond, hij zag eindelijk de praam zwart tegen de lucht afsteken.
Hoppy betrad met dreunende tred, in zwaar gehavende kledij, de loopplank. Een lichtglans streek over het dek, want Gallipolis kwam uit een geopende deur te voorschijn. ‘Wie is daar?’ zei deze. ‘Wat kom je doen?’ ‘Ikke ben Uniatz.’ Hoppy trad de goed afgesloten en met een petroleumlamp verlichte bar binnen, waar hij bijna overweldigd werd door de hitte. ‘Ikke wil nog ‘n pietsje van dat Florida water. Zie je, ik verrek van de dorst.’
Gallipolis keek hem wantrouwend aan: ‘Zijn al de kroegen in de stad dan dicht?’
‘Die benne niet waard om er je tijd in te verknoeien,’ deelde mr. Uniatz hem gevoelvol mee. ‘Kerels met meidekleren an of andersom… Niks van dat goed in huis dat je hier drinkt. Van dat water dat je zegt dat uit de bronnen komt.’ Gallipolis schoof hem een fles en een glas toe. Hoppy nam geen notitie van het glas, zette de fles aan zijn lippen… en dronk… en dronk. Zijn herinnering had hem niet bedrogen, integendeel, zijn verwachtingen werden overtroffen. De Griek zag hem met ‘n zekere eerbied aan.
‘Vent,’ zei hij, ‘als ik je vanmiddag dat goed niet had zien drinken, met zoveel overgave, en nu weer, zou ik denken dat je er mij in wou laten luizen.’
Dit ging Hoppy te hoog, dus hij ging er niet op in: ‘Het is hier stil vanavond, niettes?’ zei hij kameraadschappelijk. ‘Nadat de sheriff hier geweest is, heb ik tegen de jongens gezegd dat ze maar even wegblijven moesten. Waar is de Saint nu?’ vroeg hij nog altijd enigszins achterdochtig. ‘Die is nog uit met ‘n meid. Ikke mot er weer na toe, maar hij zei: “Neem er rustig je tijd voor”.’
Mr. Uniatz dronk nogmaals en kwam tot de overtuiging dat hij, na jarenlang zoeken, het vocht gevonden had dat hij behoefde om te kunnen leven.
‘Der zit ‘n fortuin in dat goed,’ deelde hij Gallipolis fluisterend mede, en zijn gefluister deed de boot schudden. ‘Ik zou wel eens willen weten waarom?’ zei de Griek. ‘Omdat ‘t geen bliksem kost.’ “Niets kost, wat bedoel je?’ ‘Omdat ‘t uit de poel komt.’ ‘Dat goed komt uit ‘n geheime distilleerderij.’ ‘Waar is die dan?’ hield Hoppy aan. ‘Ikke ken ‘n hoop lui die veel duiten zouwe wille neertelle as ze dat goed in handen konden krijgen om te verkopen.’
De Griek haalde ‘n nieuwe fles te voorschijn, want de vorige, die trouwens maar halfvol was geweest, was thans leeg. Zijn glimlach bedekte de waakzaamheid van zijn ogen. ‘Vertel me daar eens meer van, vriendje,’ verzocht hij. ‘Het lijkt me gek dat de Saint zou wensen op te treden als bootlegger.’
Mr. Uniatz laafde zijn keel eerst. Hij naderde het doel wel dat hij zich gesteld had, namelijk de bevestiging van zijn theorie, doch Grieken waren onberekenbare wezens, ze waren stom en je kreeg er moeilijk iets uit, en deze was wel heel erg. Hij zou meer kaarten moeten blootleggen.
‘Luister nou es goed. De baas wil dat goed niet verkopen, ‘t Is ‘m om de poel te doen.’
‘Welke poel?’ vroeg Gallipolis, en opende zijn ogen. ‘O ja, de Saint zegt dat ‘t ‘n smerige poel is. Hij wil der heen… en daar haalt die March dat goed nou uit,’ legde mr. Uniatz geduldig uit, “t gaat ook over iets Buitenlands, maar daar hebbe we niks mee te maken, ‘t Zit ‘m in die poel en daar mot March in.’
De Griek draaide de petroleumlamp lager. ‘Welke March?’ vroeg hij.
‘Randolph March,’ steunde mr. Uniatz. T)e vent die de poel het, waar…’
‘Je bedoelt de medicijnen-miljonair?’
Hoppy had daar nog nooit van gehoord, maar waarom ook niet. ‘Best mogelijk,’ gaf hij wijselijk toe. ‘In alle geval het deze March de poel, en niemand weet waar die is, en datte
motte wij wete. Nou, al wat jij me nou mot vertelle is waar dat goed vandaan komt.’
‘Je maakt me ‘n beetje duizelig, grote bonk vlees,’ zei Gallipolis glimlachend, ‘probeer je me te vertellen dat March dat goed verkoopt?’
‘Das zeker,’ zei Hoppy, ‘ ‘t kost ‘m niks, dus kan ie er al zijn meiden van betalen. As we de poel hebbe laat de baas je misschien wel meedoen.’
De Griek haalde ‘n nieuwe fles te voorschijn en schonk zichzelf in.
‘Ik voel me ‘n beetje moe, laten we erbij gaan zitten.’ Ze deden dit; Gallipolis nam een teug uit zijn glas en rilde. ‘Ik doe nu al jaren lang in dit goed, maar ik heb nooit gehoord dat March het niaakte.’
‘De Saint hoort dat soort dingen altijd ‘t eerst,’ verzekerde Hoppy hem.
‘Dus denk je dat March het distilleert aan de poel?’
‘Dus ie heeft ‘n poel!’ riep Hoppy triomfantelijk uit.
‘Als je dat zo noemen wilt,’ zei Gallipolis uitgeput. Hij noemt
het zijn jachthuis. Hij is bezig geweest er een kanaal en een
jachtbasis aan te laten leggen, zodat hij er ankeren kan. Ik
denk dat dat de poel is die je bedoelt.’
Mr. Uniatz nam zonder rillen of beven een nieuwe scheut vitriool tot zich.
‘Dat mot ‘t wel zijn,’ verklaarde hij ernstig. ‘Ze diepen ‘t daar uit om meer water uit de bron te krijgen. Ze hevele ‘t over in het schip en doen of ‘t medicijn is. Nou ikke en de baas gaan daar heen om dat zakie over te nemen. Weet je nou waar die poel uithangt?’
‘Zeker, meester, ik weet waar ‘t is.’ Als betrekkelijk vreemdeling kon hij de gedachtengang van Hoppy wel niet helemaal volgen, maar het kon geen kwaad bij hem in ‘t gevlij te komen. ‘ ‘n Ouwe zwerver van wie ik weieens koop, heeft het mij gezegd. Hij had daar dichtbij ook ‘n distilleerderij, maar werd daar weggejaagd toen zij er begonnen te werken.’ Mr. Uniatz leunde grimmig naar voren: ‘Ken je ons der brengen?’
De ogen van de Griek stonden loerend: ‘Je zei dat er wat
voor me aanzat?’
‘Ken je ons der heen brenge?’
‘Nu,’ zei Gallipolis langzaam, ‘dat misschien wel; of anders vind ik wel ‘n vent die dat doen kan. Maar wat kan ik ermee verdienen?’
‘Heel veel,’ zei de Saint. 124
Hij stond inschikkelijk, en onberispelijk gekleed voor de open deur, lachte, met een sigaret tussen zijn lippen, en een glans in zijn ogen als weerlicht aan een nachtelijke, blauwe zomerhemel. Hij was er zich klaar van bewust dat hij, begunstigd door het fortuin, en door de dorst van Hoppy Uniatz, genaderd was tot het slot van zijn jachtpartij.
‘Familiebijeenkomst,’ zei Gallipolis uiterst welwillend. ‘Haal ‘n glas, en ga zitten, mr. Saint. Je zult ook wel dorst hebben.’ ‘Ik geef dat vloeibaar vuur liever door,’ zei Simon met ‘n spottende blik naar Uniatz, en nam plaats. ‘Het is maar goed dat ik op het denkbeeld ben gekomen dat je mogelijk hier kon zijn, Hoppy.’
Het drong zelfs tot Hoppy door dat er iets in de toon van de Saint lag dat naar een verwijt zweemde; hij richtte zich op met een blik van verongelijktheid op zijn doorploegd gezicht. ‘Kijk es hier, baas,’ wierp hij gegriefd tegen. ‘Uwes zei toch dat ikke hierheen kon gane, nietes, toen we in dat hol daar zate? Nou, ik zeg nadat Rogers gezonge het, dat ikke gaan wou, en uwes zegt: “Neem er rustig de tijd voor”…’ ‘Dat weet ik,’ zei de Saint geduldig. ‘Maar ik dacht eerst dat je iets anders bedoelde. Ik heb veel tijd nodig gehad om er achter te komen waar je het wél over had… Doet er niet toe. Je hebt goed werk gedaan.’
‘Dat docht ik me ook, baas,’ zei mr. Uniatz verheugd. ‘Ik heb alles in me eentje uitgewerkt. Gallipolis is ‘n vent van de bovenste plank. We late ‘m meedoen, en hij brengt ons naar de poel.’
De Saint lachte. Hij was te dankbaar om er woorden voor te kunnen vinden. Mr. Uniatz’ idiotisme had een uitweg gevonden, welke niet te ontdekken viel voor mensen met geregelde hersenen, en dat niet voor de eerste maal, maar de herhaling van een wonder maakt het niet minder wonderlijk. Hij had gehoord wat Gallipolis gezegd had en dat had zijn wanhoop in hoop doen verkeren.
‘Vanmiddag heb je me ‘n baantje aangeboden, Gallipolis,
vanavond bied ik er jou een aan.’
‘Voor heel veel?’ De witte tanden flikkerden.
‘Voor heel veel.’
‘Ziet u,’ zei de ander, ‘als ik mijn geweten geweld aandoe, moet dat betaald worden.’
‘Maar eerst nog over iets anders,’ zei de Saint. ‘Heb je Hop-py voor het lapje gehouden toen je hem sprak over die ankerplaats van March?’ ‘Nee, in geen geval.’
De Saint blies een rookwolk uit en oordeelde dat het feitelijk te mooi was om waar te zijn. Vierentwintig uur tevoren had het onmogelijk geschenen onder de duizenden inhammen van de kust van Florida, de basis te vinden van de geheimzinnige duikboot. Vierentwintig minuten geleden had het nog onmogelijk geschenen het bestemmingsoord van de March Hare tijdig genoeg te kunnen vinden om nog enige hoop over te laten. En thans wist hij het, het was hem duidelijk geworden uit wat Gallipolis gezegd had. Een man als March kon er een jachthut op nahouden, en als hij daar een kanaal wou laten graven, en een ankerplaats wou laten aanleggen, die ruimte genoeg bood voor een schip als de March Hare, zou dat bij niemand opzien verwekken… dat was een weelde welke een miljonair zich gerust kon veroorloven. Haskins had dat misschien geweten, maar het niet de moeite waard gevonden daarover te spreken. De Saint besloot niet eerst naar Haskins terug te gaan…
‘In dat geval,’ zei hij, ‘zou je als gids kunnen optreden.’ ‘Nou, nou,’ Gallipolis dronk zijn glas leeg. ‘Daar kun je goedkoper bloedhonden voor huren. Hoeveel mensen moet ik om zeep brengen?’
‘Dat hangt er van af,’ zei de Saint zalvend. ‘Ik dacht wel dat er ergens ‘n steekje los was,’ zei de Griek. ‘Laten we er maar niet langer omheen draaien. Je hebt iets tegen March in de zin, en dat staat niet in verband met dat stomme gewauwel over ‘n distilleerderij. Maar hij is groot wild, mr. Saint. Ik vraag me af of hij niet ‘n te grote kluif is voor lui als jij en ik.’
Simon’s blik dwaalde door de kamer. ‘Druk schijn je het niet te hebben,’ merkte hij op. ‘Gedeeltelijk dank zij jou niet. Als de sheriff met zijn bezoeken aan een plaats als deze begint kun je wel ophoepelen.’ ‘Als je er de duiten voor had, kon je ergens anders beginnen,’ zei de Saint afwezig. Hij haalde zijn portefeuille te voorschijn. ‘Kijk eens, hier heb je ‘n lapje van honderd, dat geef ik je, als wij het eens worden, bij wijze van vooruitbetaling. De andere negen krijg je als je me zo snel mogelijk naar die nederzetting van March gebracht hebt. In orde of niet in orde?’ ‘In orde,’ antwoordde Gallipolis droogweg. ‘Je komt er het snelst over land door de moerassen.’
Hij stond van de tafel op en ging achter de bar. De Saint zei onderrichtend: ‘Het is waar dat ik veel geld bij me heb, maar Hoppy en ik hebben ook andere dingen bij ons, die zeggen boem! boem! als ze machinegeweren zien.’ ‘Je bent bijna even wantrouwend als ik,’ zei de Griek verstoord. ‘Ik ben ‘n kaart aan het zoeken, die we maar eens bekijken moeten.’
Hij kwam met een kaart terug, spreidde die uit over de toonbank en zei, onderwijl Hoppy zijn Betsy weer opborg: ‘Draai die lamp wat op, en kom hier.’
Simon deed dit. De Griek wees een plek op de kaart aan: ‘March’s hut moet hier ergens aan Lostman’s River liggen, bij Cannon Bay. Ochopee is de dichtstbijzijnde stad, en dat is ongeveer zeventig mijl hiervandaan op de Tamiami Trail.’ Simon keek naar de woestenij welke op de kaart groen aangegeven was en de naam ‘Everglades National Park’ droeg. Zij werd alleen doorsneden door de Tamiamiweg. De rest was alles moeras. En daar moest hij zich zo snel mogelijk doorheen werken.
Hij moest het alleen doen. Haskins of Rogers konden hem niet helpen. Haskins niet, omdat het buiten zijn rechtsgebied lag, en Rogers niet omdat hij machtiging zou moeten hebben van Washington. En dan stond het nog zeer te bezien of hij die kreeg, want welke bewijzen had de Saint feitelijk tegen March aan te voeren. Vermoedens, meer niet, en de autoriteiten zouden veel grond onder zich moeten voelen eer zij iemand als March te lijf gingen.
Hij moest haast maken, en wel in het belang van Patricia en Peter. En zij waren tevens de voornaamste aanleiding dat hij geen officiële hulp in kon roepen. Zij stonden borg voor zijn goed gedrag, dat behoefde hem niet extra meegedeeld te worden. De tegenaanval moest bliksemsnel uitgevoerd worden. Men had voor het ogenblik afgezien van een hoofdaanval op hem, en een zijaanval op Peter en Patricia gedaan, zij waren overrompeld en krijgsgevangen gemaakt. Zelfs als Simon de troepen van het gezag onder de wapens kon roepen en hen in de strijd werpen, zou kapitein Friede niet anders hoeven te doen, dan hen beiden: Peter en Patricia, overboord te werpen met ‘n stuk ankerketting om ze heen gewonden, en dan beleefd vragen, als het schip onderzocht werd, waar het eigenlijk om ging. En de Saint was er diep van overtuigd dat Friede deze gedragslijn volgen zou…
‘Ochopee.’ De stem van de Saint klonk koel en beheerst. ‘Wat is daar eigenlijk te vinden?’
Tomatenkwekerijen,’ zei Gallipolis, ‘en verder niet veel meer dan een massa water in het regenseizoen. Maar ik ken daar een Indiaan. Als er ergens ‘n vent leeft die je door de Glades brengen kan, naar waar je heen wenst te gaan, is hij het.’ Simon bepaalde met lucifers de afstanden op de kaart Gallipolis stootte hem aan.
‘Dat geeft geen zier. We gaan de Indiaan oppikken in Ochopee, maar van daaruit kun je niet gaan. Je moet dertig mijl teruggaan naar waar je op de kaart die, met 27 gemerkte, kromming in het Tamiamipad ziet. March’s plaats ligt daar ongeveer tien mijl vandaan. Maar dat wordt wel vijfentwintig of dertig mijl op de manier waarop je daar komen moet. Als we daar morgenochtend vroeg zijn, komen we er op zijn vroegst de volgende dag aan.’
De Saint rekende het vlug uit. Het was ongeveer honderd mijl bij elkaar naar Ochopee en terug naar de kromming. Daar moesten zij dan het moeras door. En als de haven van March dan tien mijl verder lag…
‘We gaan niet op fietsen,’ zei hij. “We rijden in anderhalf uur naar Ochopee. Daar pikken we je Indiaan op en gaan terug naar de kromming, dat kost hoogstens een uur… en dan zijn we morgen vroeg aan Lostman’s River.’ De Griek liet zijn kin op zijn arm steunen. ‘Je praat over dingen waar je geen verstand van hebt, zei hij dromerig. ‘Je hebt het over het doorkruisen van tien mijl Everglades. Dat is eiken, wilgen, cipressen, doornen, modder, drijfzand en ratelslangen… en ‘s nachts komen daar nog ‘n paar panters bij. Het is geen wandelingetje in de omtrek van Miami. Die snelvoetige Indiaan kan je daar levend doorheen brengen, als ik hem bepraten kan, maar zelfs hij kan dat alleen bij daglicht ondernemen.’
Simon maakte een snelle berekening van de snelheid van de March Hare. Het jacht liep waarschijnlijk twintig knopen of nog meer als het nodig bleek. Het had tweehonderdvijftig mijl af te leggen naar Cannon Bay, en dat nam twaalf uur in beslag of iets meer. Maar als de duikboot van Lostman’s River uitliep, was er veel kans dat kapitein Friede andere wegen kende, die wellicht een honderd mijlen uitspaarden. De Saint vouwde het honderd dollarbiljet op, gooide het Gallipolis toe, en zei: ‘Laten we nu eens net doen of Randolph March en ik ‘n particulier oorlogje voeren. Ik wil bij verrassing een aanval doen, en ik heb geen tijd voor dralen. Gaan we nu meteen, of geven we elkaar raadseltjes op, terwijl de prijs per honderd dollar in het uur naar beneden gaat?’
Hoe denk jij daarover?’ vroeg Gallipolis.
‘Ik denk,’ zei de Saint, ‘dat we nu dadelijk gaan.’
Gallipolis nam het biljet op en stak het bij zich. Hij keek met
een zekere minachting naar de onberispelijk geklede Simon.
‘Mijn Indiaan heet Charlie Halwuk, en de laatste keer dat ik
hem sprak zei hij dat hij honderd en twee jaar oud was, maar
hij zal wel overdrijven, daar is hij ‘n Seminool voor. Maar ik
wou je eigenlijk vertellen dat hij dat pak wat je aan hebt niet
nemen zal, dat zal hij meer geschikt vinden voor ‘n trouw—
dan voor ‘n jachtpartij.’
‘Heb je wat beters?’
‘Ga maar mee,’ zei de Griek; hij ging voor naar een rommelkamer, dook daar uit ‘n kist een paar leren schoenen, zware wollen sokken, en een kaki broek en hemd op: ‘Veel moois is het niet, maar het is gewassen. Pas dat rommeltje maar aan. Het zal je te pas komen waar je heengaat.’ De Saint verkleedde zich en Gallipolis ging terug naar de bar. Het paste allemaal nogal. Simon bevestigde zijn schouderholster weer, en vond een oud jachtbuis waarmee hij de revolver bedekken kon.
Onder de rommel vond hij nog een krant van die dag. Er stond niet veel over het gezonken tankschip in, want er bleek geen verder nieuws te zijn. Het enige van enig belang wat er in stond was dat het tankschip wel onder Amerikaanse vlag voer, maar in Tampico olie ingeladen had voor Lissabon. Ook werd verondersteld dat het zo dicht langs de kust voer, omdat het de Oceaan op zijn kortste breedte wilde oversteken. Dat kon misschien de reden zijn waarom de moffen zich bediend hadden van Engelse uniformen, zij waren dan beter gedekt, want lag het niet voor de hand dat een Engelse duikboot het schip mogelijk tot zinken gebracht kon hebben? Achter Lissabon ligt immers Spanje, waar Franco regeert, die op zijn beurt weer achter Mussolini’s wagen loopt, en Mussolini volgt de krankzinnige kerel uit Berlijn. Het zou, oppervlakkig gezien, zo waarschijnlijk zijn als de Engelsen het gedaan hadden… En de moffen zijn grondig, en nemen alle voorzorgen, welke zij nemen kunnen, om niet in het oog te lopen. Hij ging naar de kamer, waar de bar zich bevond, terug en zag hoe Gallipolis Hoppy met iets wanhopigs in zijn blik aanschouwde.
‘Dat mooie pakje van hem zal de Indianen ook in ‘n vreugde-gehuil doen uitbarsten, vrees ik,’ zei hij. ‘Maar ik heb jou al al de dingen gegeven die praktisch zijn. Het beste is dat hij het ergens inruilt voor een deken.’
‘We gane toch op de jacht, nietes?’ bracht Uniatz hiertegen in. ‘Wat heb je dan tegen me sportpakkie in te brengen?’ Gallipolis gaf het op en haalde zijn machinegeweer te voorschijn met de mededeling dat hij dat graag bij zich had als hij zich in een wespennest stak. Daarna knipte hij een zaklantaarn aan welke een verblindend licht verspreidde. Simon was op zijn hoede voor verraad, maar er gebeurde niets. Gallipolis draaide de lamp uit, richtte zijn toorts op de deur en zei: ‘Ga maar mee.’
De Griek ging hen voor. Dunne wolken overdekten de maan wel bij tijden, maar de sterren zorgden ervoor dat het niet pikdonker was op de weg. Een kikvors kwaakte in het kanaal, en de nacht was vol van het gegons van insekten. Simon hield een ogenblik stil en bekeek, bij het licht van Gallipolis’ lantaarn, Uniatz’ Lincoln. ‘Daar ben je zeker in gekomen?’
‘Zo is ‘t baas,’ zei Hoppy zonder blikken of blozen. ‘Ikke heb ‘m geleend in dat hol, omdat ikke dacht dat ik dadelijk weer terug kwam.’
‘Rijdt ‘m maar ‘n eind verderop, dat is beter. Volg ons maar. Ik stop dan wel ergens, en neem je daar op.’ Gallipolis en hij namen plaats in de Cadillac. Toen de lichten van de wagen uitgingen, zette hij de remmen aan, en wachtte tot Hoppy bij hem kwam. Onderwijl merkte hij tegen Gallipolis op: ‘Ik hoop dat we elkaar goed begrepen hebben, kameraad, maar er is nog ‘n andere kant aan de duizend dollars die ik je beloofd heb. Als je voor mij te koop bent, ben je het voor ‘n ander ook. Maar denk er aan, als je soms van plan bent naar een hogere bieder uit te kijken, dat Hoppy en ik bij tijd en wijlen een beetje vlug zijn met onze trekkers. Als we zouden vermoeden dat je een weinig al te slim wou proberen te zijn en dat geweer van je de verkeerde kant op richtte, zouden we je zo toetakelen dat je moeder van voren af aan beginnen moest.’
Gallipolis richtte al de glans van zijn doorzichtige, zwarte ogen op de Saint.
‘Ik heb nog nooit zo’n uitstekende schutter, als ze zeggen, dat jij bent, ontmoet. Ik zou wel eens willen weten hoe je ‘t ‘m lapt,’ zei hij nieuwsgierig.
‘Of je me geloven wilt of niet,’ zei de Saint raadselachtig, ‘de meeste lui heb ik doodgeschoten ter wille van de vrede.’ De Cadillac liep steeds sneller. Kevers vlogen tegen de voorruit op en veranderden in smerige strepen. Simon’s gelaat zag er uit als een bronzen masker met ogen van azuur. Dan verdween de wereld om hen heen algeheel, en reden zij, westwaarts door de mist, op het Tamiamipad.
Een enkel licht scheen als een poederdons door de mist. ‘Dat is Ochopee,’ zei de Griek, Simon’s arm aanrakend. De Cadillac vertraagde zijn gang. Het licht, het enige teken van leven in de slapende stad, bleek dat van een benzinestation te zijn.
‘Baas,’ zei mr. Uniatz, met een stem welke van ‘n voorgevoel van naderend onheil getuigde, ‘alles gesloten, as der ergens ‘n bar open is, is dat bij ongeluk.’
‘Charles Halwuk woont in ‘n baggermolen, aan de andere kant van de stad,’ deelde Gallipolis mee. ‘In wat voor soort van baggermolen?’ vroeg Simon. ‘In zo een die ze voor het aanleggen van de weg gebruikt hebben. Toen ze daarmee klaar waren, lieten ze die maar achter. Het zijn nu wrakken. Rij recht door!’
Simon gehoorzaamde. Even later zei de Griek: ‘Hier af!’ Simon zag zijn koplichten glinsteren over twee banen melkkleurig water.
‘Hier door!’ zei Gallipolis.
Even later kreeg de Saint een grote vlakke boot in zicht, voorzien van ‘n warrelige bovenbouw. Hij stopte en het zijn zoeklicht daarop spelen.
Gallipolis riep met welluidende stem: ‘Charlie!’ Simon ondersteunde dit door zijn claxon te laten loeien, en bracht daarmee de kikkers tot zwijgen, en een zwerm vogels aan het schrikken, die er haastig vandoor gingen.
Van zijn achterzetel merkte mr. Uniatz weemoedig op: ‘Ikke geloof dat de kroeg op ‘t hangslot is.’
De Griek reikte achter zich en bood Hoppy grootmoedig ‘n nieuwe fles vuurwater aan. ‘Dat kost je ‘n dollar per fles,’ zei hij tegen Simon. ‘Goed dat ik er aan gedacht heb wat voorraad mee te nemen.’
Simon keek naar een man die langzaam opgerezen was van het dek van het verlaten schip en als een houten beeld in het schijnsel van het zoeklicht stond. Boven een vuile, witte broek, kwam een buis met lange armen uit, dat al de kleuren van de regenboog vertoonde. Een rode halsdoek zat om zijn hals geknoopt. Het mahoniehouten gezicht was omhangen met lange, steile, dofzwarte haren.
Het zien van dat gelaat deed Simon verstommen. Een zwarte moustache bedekte brede, dikke lippen. De neus welke enigszins aan die van een neger deed denken, was gebogen als de bek van een arend. Rimpels, gegroefd door de zorgen van vele jaren vertakten zich naar boven van een stevige kin uit. Grote, vlakliggende ogen staarden onbewogen in het zoeklicht, als die van een jungle-dier dat in de volle zon kijkt. De Indiaan bewoog zich zo gemakkelijk als kabbelend water en met nog minder gerucht. Het ene ogenblik zag Simon hem op de baggermolen, en het volgende stond hij al naast de wagen. ‘We moeten jou hebben Charlie,’ zei Gallipolis. ‘Als je vijfentwintig dollars verdienen wil, dan heeft deze heer hier ‘n karweitje voor je.’
‘Drank bij je?’ vroeg Charlie Halwuk, en strekte zijn gerimpelde hand uit.
Simon zei, achterom kijkend: ‘Het zou geen kwaad kunnen als je je fles met hem deelde, Hoppy.’
Mr. Uniatz reikte de Indiaan de fles onwillig toe. Charlie Halwuk nam haar aan en bracht haar zijn lippen. De Griek zei vertrouwelijk: ‘We moeten allemaal meedrinken. Een Seminool vindt dat je niets op touw kunt zetten, zonder er eerst op te drinken.’
‘Best,’ zei de Saint, en vroeg zich af of hij thans niet eindelijk op het spoor gekomen was van Hoppy’s voorouders. Charlie gaf de fles door aan Gallipolis. Deze nam een teug. Simon zette er daarna even zijn lippen aan, toen kwam zij weer terug in het bezit van mr. Uniatz, die haar verder tot de bodem ledigde en met een zucht van voldoening wegwierp. Charlie Halwuk zag dit goedkeurend aan. ‘Grote jongen, machtig goed drinker,’ constateerde hij vol bewondering. ‘Machtig mooie kleding. Hem verdomd goeie vent.’ ‘Hij het ‘t over me,’ zei mr. Uniatz, verbaasd en verheugd. Gallipolis wees naar Simon. ‘Dit is de Saint, Charlie. Hij is ook ‘n goeie man. Men zegt dat hij een van de grootste jagers van de wereld is.’
De Indiaan richtte zijn omrimpelde ogen onbewogen op dit nieuwe doel.
‘Je kent Lostman’s River?’ ging Gallipolis voort. Charlie knikte.
‘De Saint wil daarheen waar ze de vorige zomer aan het graven zijn geweest.’ ‘Met boot?’ vroeg Charlie.
•Nee,’ zei Gallipolis. ‘Hij wil door de Everglades gaan, en vannacht vertrekken.’
‘Kano nemen?’ vroeg hij. Gallipolis knikte van ja.
‘Machtig veel mijlen. Machtig erg,’ zei Charlie. ‘Niemand dat kunnen.’
‘Ik maak er vijftig dollar van als je ons daar brengt,’ kwam Simon er tussen.
‘Machtig regenen,’ zei Charlie. ‘Machtig slecht. Jij groot jager zijn, toch regen te veel voor je.’
‘Laat de regen naar de hel lopen!’ Simons ogen flikkerden, maar zijn stem was zacht en overredend. ‘Ik hoor van iedereen dat je ‘n groot jager en ‘n groot gids bent, Charlie. Men zegt dat niets je onmogelijk is. Ik moet naar Lostman’s River, en direct ook. Hoe dan ook, ik moet daarheen, al moest ik alleen gaan. Ik geef je honderd dollar.
‘Machtig groot gepraat,’ zei Halwuk. ‘Met moeraswagentje; ik misschien gaan.’
‘Hij heeft het gevonden,’ riep Gallipolis, ‘n klap op zijn dij gevend.
‘Wat is ‘n moeraswagentje voor den duivel?’ vroeg Simon. ‘Dat gebruiken ze hier om naar oliebronnen te zoeken,’ legde de Griek uit. ‘ ‘t Is een combinatie van boot en auto, waarmee je over elke bodem kan rijden en over stromen en rivieren kan komen. Met wielen van tien voet hoog, en dikke luchtbanden, met weinig lucht er in.’
Lijkt me ‘n afgrijselijk voertuig, dacht Simon, maar voelde zijn hoop herleven.
‘Waar kunnen we hier zo’n tweeslachtig dier krijgen?’ vroeg hij.
‘Hier in Ochopee is een Maatschappij voor Olie-opsporing, die er vier heeft, maar je bent waarschijnlijk de eerste die er een per dag wenst te huren.’ ‘Kan jij zo’n ding besturen?’
‘Nee, om de drommel niet. Ik zit er niet eens graag in, maar
voor de prijs die jij betaalt, waag ik van alles.’
‘Ik haal je zo’n moeraswagentje, Charlie,’ zei de Saint, en
opende het portier van de auto. ‘Stap maar in, dan gaan we.’
“Wacht,’ zei de Indiaan. ‘Eerst geweer halen.’ Hij was in een ommezien terug met een licht, dubbelloops geweer. ‘Dacht dat ze boog en pijlen gebruikten,’ zei mr. Uniatz, met open mond.
‘Alleen in Hollywood,’ legde Simon uit. ‘Deze is daar niet geweest, dus is daar nog niet aan toe, hij gebruikt nog steeds een geweer.’
‘En goed ook,’ zei Gallipolis, terwijl Charlie in de wagen klom.
Zij reden naar een garage, waarnaast ‘n klein huisje stond. Gallipolis wees er naar: ‘Daar woont de directeur, maar het is ‘n lastig kreng.’
De Saint stapte uit en bonsde op de deur. Een hond begon ergens in het huis nijdig te blaffen. Simon klopte nog harder. Uit een raam klonk de driftige stem van een man: ‘Donder op, verdomde dronkelap, of ik jaag je voor mijn revolver uit.’
‘Ben jij hier de directeur?’ informeerde Simon gelaten. ‘Ja,’ grauwde de vent, ‘en we doen alleen overdag zaken.’ ‘Het spijt mij ten zeerste,’ zei de Saint met de uiterste hoffelijkheid. ‘Het is ‘n beroerd uur om iemand wakker te maken, maar ik kan niet wachten. Ik wou een van je moeraswagentjes huren, en dat wel dadelijk.’
‘Ben je gek geworden? Denk je soms dat we hier pleziertochtjes door de moerassen organiseren? Donder nou gauw op!’ De Saint werd nijdig maar bedwong zich. ‘Luister nu eens,’ zei hij, ‘ik weet niet wat die dingen waard zijn, maar ik betaal je honderd dollar per dag, met vooruitbetaling, en laat hier mijn gloednieuwe Cadillac als pand achter.’
De man lachte smadelijk: ‘Ik heb je toch al gezegd dat we niet verhuren, en honderd achterwielen per dag zijn een peuleschilletje voor de eigenaar van dit zaakje.’ Waar woont hij?’ hield Simon aan. ‘Mogelijk is hij voor reden vatbaar.’
‘Mogelijk wel,’ stemde de vent sarcastisch toe. Waarom ga je niet eens met hem praten? Je kunt hem in Miami, aan boord van zijn jacht, de March Hare vinden. Maar maak nou dat je wegkomt, laat me slapen, of anders trakteer ik je op ‘n lading schroot!’
Simon was een weinig geschokt, doch herstelde zich spoedig. Hij kwam op een idee dat het bloed in zijn aderen sneller deed vloeien.
‘Ik zei je toch al dat hij ‘n kreng was,’ zei Gallipolis berustend. Wat doen we nu?’
‘In elk geval aan ‘n moeraswagentje komen,’ zei de Saint, en richtte zich tot Hoppy: ‘Jij er uit. Ga bij de deur van het huis staan. Ik morrel onderwijl ‘n beetje aan het slot van de garagedeur. Ik denk niet dat er meer dan twee kerels in dat huis zitten. Maar als die dat lawaai horen komen ze er wel op af. Zorg jij dan verder voor ze.’
‘Za’k ze neerleggen?’ vroeg Hoppy hoopvol.
‘Nee,’ zei de Saint, ‘geen geschiet. We moeten de lui in de
stad niet wakker maken. Wees niet ruwer dan nodig is.’
‘In orde, baas.’
Mr. Uniatz verdween in de mist, en Simon reed de wagen naar de garage, en liet zijn koplichten op de gegolfd ijzeren deur schijnen. Hij stapte uit en bekeek de sloten. Hij werd meer en meer doordrongen van het pikante van het geval. Wel geloofde hij niet dat deze nederzetting iets te maken had met de vreemde praktijken van March - anders zou de directeur wel ‘n stuk plooibaarder en beleefder geweest zijn; maar dat March de eigenaar van het geval was, gaf geur en kleur aan de zaak. Hem in zijn eigen moeraswagentje te komen overvallen, had een dichterlijke volmaaktheid over zich, welke onweerstaanbaar was voor een kenner van het verheven belachelijke.
Het hangslot waarmee de deur gesloten was leverde niet veel moeilijkheden op. De Saint haalde een breekijzer uit zijn wagen, zette dat gereedschap daaronder en sleurde het halve geval mee. Dat gaf niet eens veel lawaai, doch toch genoeg om een vertoornde directeur uit zijn tent te lokken. ‘Wat voer je daar, voor den duivel, uit?’ De man kwam aangestormd als ‘n dolle stier op de boosdoener die bezig was zijn garage te vernielen. Hij was een moedig, stevig gebouwd mens, en had bovendien een geweer bij zich. Het vervulde hem dus met grote verbazing dat een arm, die uit het niet te voorschijn kwam, zich plotseling om zijn lijf sloot, en zijn geweer tegen zijn eigen borst aandrukte. De directeur stelde zich daartegen wanhopig te weer, maar het leek wel of de arm een om hem heen gegroeide boom was. Zijn machteloosheid ontlaadde zich in een reeks van vloeken, doch ook die verstomden toen hij zijn bewustzijn verloor en als een vallende ster in het duister verdween…
Mr. Uniatz kwam met de man over zijn schouder aanzetten, toen Simon klaar was met het openschuiven van de deuren. ‘Baas, dat schijnt zowat de enige te zijn.’ ‘Bind hem vast en steek ‘n prop in zijn mond,’ zei de Saint. Simon bekeek met aandacht een van de moeraswagentjes in de garage. ‘Grillig doch praktisch’ luidde zijn onuitgesproken oordeel. Iets wat op een boot leek, hing tussen vier reusachtige wielen, welke even dienstig waren op het land als op het water. Op het laatste kon de boot geworden wagen dan door hen voortgedreven worden. De stuurinrichting leek op die van een tractor, en Simon hoopte dat hij profijt zou kunnen trekken
van de lessen welke een vriendelijke boer hem eens gegeven had inzake de behandeling van zo’n geval.
Hij mat met een stok hoeveel benzine het reservoir bevatte. Het was bijna vol, maar voor alle zekerheid zette hij er nog een bus in, die hij daar vond en welke vijfentwintig liter benzine inhield. Hij draaide de twee reusachtige koplichten aan, ging achter het stuur zitten, en bracht de starter in beweging, die het gevaarte onmiddellijk in daverende trilling zette. Daarin werkte hij deze nachtmerrie van een autobouwer behendig de garage uit.
De Cadillac zette hij op de lege plaats, en Hoppy deponeerde de bewusteloze directeur, die hij onderwijl tot een vormloze bundel saamgesnoerd had op uitdrukkelijk bevel van de Saint, achter in die wagen. Zij sloten de garagedeuren en keerden terug naar het moerasvoertuig, waarin Gallipolis en Charlie Halwuk inmiddels plaats genomen hadden. De Indiaan bleek zijn gelijkmoedigheid bewaard te hebben ondanks de korte geweldpleging waarvan hij getuige was geweest. ‘Al te machtig veel gebeuren aan,’ zei hij, toen Simon en Hoppy instapten, stoïcijns. ‘Beter voedsel mee te nemen.’ De Saint ging naast hem zitten: ‘Ik dacht dat we er morgenochtend zouden zijn.’
‘Kan zijn morgenochtend,’ zei Charlie bedachtzaam. ‘Kan zijn ‘s avonds. Machtig, verdomd groot land. Machtig veel last kan zijn. Kan zijn twee, drie dagen.’
‘Kan zijn machtig, verdomd blij, ik wat drank meebracht,’ voegde Gallipolis hieraan toe.
Simon stak ‘n sigaret op. Het oponthoud werkte op zijn zenuwen, maar hij kon als verstandig mens, moeilijk bestrijden wat de Indiaan zei.
‘Waar kunnen we hier ergens om deze tijd voedsel kopen?’ vroeg hij.
‘Verderop is een winkel waar je alles krijgen kunt,’ zei Gallipolis. ‘Die zal wel niet open zijn, maar ik veronderstel dat je je daaraan niet storen zal.’ ‘We zullen die wel openmaken.’
En dat deed hij. In ‘n paar minuten was hij door ‘n raam naar binnen geklommen, en tien minuten lang gaf hij Hoppy etenswaren in blik, ‘n blikopener, een koffiepot, een braadpan enzovoorts aan. Daarna bevestigde hij twee tiendollarbiljetten aan het raam, koos twee flessen whisky en een fles brandewijn uit om de proviandering te voltooien, en bracht deze, uit voorzichtigheid, zelf naar het voertuig, onderwijl Hoppy de rest inlaadde.
Daarna gingen zij westwaarts door de mistvlagen. De wagen was lang niet zo gemakkelijk te besturen als een auto. Alles ging tegen de keer in. Wilde je links gaan, dan moest je beginnen met rechts aan te houden, en meer van die grappen. Onder die omstandigheden een rechte koers te volgen, kostte het nodige hoofdbreken, en veel vaart kon je daardoor niet ontwikkelen. De Saint kreeg er vijftig kilometer per uur uit, en bevond dat dit de vervaarlijkste wijze van rijden was, welke hij ooit in zijn leven ondernomen had. Een warme, vochtige wind streek over zijn gezicht, en verwarde zijn haar. Bij de mechanische moeilijkheden kwam nog dat hij zijn weg op de tast afleggen moest, want beide zijden van het pad waren onzichtbaar door de mist. Het leek of hij tienmaal groter afstand afgelegd had dan op de kaart aangegeven stond, toen Charlie hem op zijn schouder tikte en zei: ‘Hier van de weg af.’
Simon minderde vaart, en draaide rechts af. Hij geraakte voor een ondeelbaar moment in een paniekstemming toen het gevaarte begon af te dalen van de bank. Hij voelde zich of hij over de rand van de wereld glipte, doch even later zag hij bij het schijnsel van de koplichten een smalle brug van losse houtblokken voor zich, die over de brede dijk leidde. ‘Heel aardige inval van jullie,’ zei Simon tegen Charlie, en betrok er onpartijdig ook Gallipolis in; zette zijn tanden op elkaar en liet het waanzinnige voertuig naar beneden afdalen. De koplichten richtten hun schijnsel naar beneden en doken daarna weer op naar de horizon. Toen zij dat deden, bleek de grond overdekt te zijn met een dik gordijn van naargeestig groen dat een wonderlijke lichtglans uitstraalde. Het nam enige tijd eer Simon er zich van bewust werd dat dit een bewegingloos geheel van prairiegras was waarvan de zware halmen schitterden door de dauwdruppels welke er aan hingen. ‘Machtig veel gras,’ merkte Charlie op. ‘Maar onderbodem hier zand. Rij voort!’
Met zwetende handen hield de Saint ‘n oneindig lange tijd de handles vast. Uit het, door het voertuig doorsneden gras stegen wolken muggen en muskieten op. Zij wierpen zich met wellust op elk plekje bloot vlees dat zij ontdekken konden. Hoppy wisselde de klokkende keelgeluiden, welke hij voortbracht bij het drinken uit zijn fles, af met het geklap van zijn wild toeslaande handen. Gallipolis woei met zijn handen en vloekte welluidend in zijn moedertaal. Simon stopte eindelijk, en bond zich, eer hij verder reed, een zakdoek om het benedengedeelte van zijn gezicht en sloeg zijn jas over het hoofd om
hals en oren te beschermen. Alleen de Seminool, die zich thuis voelde in het land van zijn voorouders, bleef geheel onbewogen. Hij zat bijkans plechtig naast de Saint, en dirigeerde de tocht met kreten en tikken op Simon’s arm. Het prairiegras eindigde zo plotseling of het daar afgemaaid was. Voor hen strekte zich een wijde ruimte, met daar boven mist uit. Recht voor hen doken mosbedekte cipressen op, waarvan de toppen verloren gingen in de mist. ‘Machtig langzaam gaan,’ zei Charlie. ‘Ga voort.’ Simon deed dit, de grote wielen bewogen zich traag over een grond, welke onder hen weg scheen te smelten, een trage, smerige, olieachtige, kleverige massa, welke hen dreigde te verslinden. Zij zonken daarin neer en wierpen de klodders tot boven hun hoofden op.
‘Nou, nou!’ zei Hoppy en hield zich verder stil. Het hybridische gevaarte waadde voort door het verbleekte, grijze woud, en de werkelijke wereld verdween uit het gezicht. Een roer aan de achtersteven van het voertuig, dat bij het mechanisme ingeschakeld kon worden, deed thans dienst bij het besturen. De Saint had zich reeds enige behendigheid verworven in de behandeling van zijn tweeslachtig voertuig, doch nu deden zich nieuwe moeilijkheden voor bij het zich banen van een pad tussen de bomen. Zijn beleid was een mengsel van inspiratie en desperatie. Hij kroop door de kleinste gaatjes, maar die brachten hem nooit in het opene, doch altijd weer in het zicht van een andere boom. Hij had zich al een paar maal hopeloos tot de flegmatische Indiaan gewend, maar zijn onuitgesproken vraag was door deze telkens beantwoord met: ‘Ga verder.’
Een grote alligator dook voor het koplicht op, en verdween. De wielen begonnen anders te kreunen en Simon bevond dat zij niet verder kwamen.
‘We zitten vast,’ zei hij fluisterend alsof hij bang was dat iemand hem horen zou.
‘Blok,’ zei Charlie. ‘Machtig veel terug. Dan voort.’ De Saint ging terug, vond een andere opening, stuurde de moeraswagen daardoor, en zuchtte mistroostig bij het zien van meer gras voor zich. Hij wees er zwijgend naar. De Indiaan zei: ‘Machtig meer gras nu. Dan moeras weer. Dan bomen. Meer links.’
De boot werd nu weer een wagen. Zij raakten van het gras weer in het moeras. Kwamen daar ook weer door. Daarna nog meer gras, en dan plotseling bomen. Zij wurmden zich daar tussendoor; afhangende lianen krabden hun gezichten met
scherpe doornen. Nergens viel een pad te ontdekken, of iets dat richting aangaf. Simon vroeg zich soms af of hij niet in een kring ronddraaide, en zich niet onverwacht weer op de plek bevinden zou, waar hij een paar uur tevoren geweest was. Maar de Seminool scheen zeker van zijn zaak te zijn, en waarschuwde hem links of rechts af te houden, met een zo volledig vertrouwen in de onfeilbaarheid van zijn aanwijzingen, dat het scheen of hij op een kompas afging.
Ten slotte begon Simon, als ontwaakte hij uit een dromenland van verdoving, te ontwaren dat hij om zich heen kon zien, dat het glinsterende groen, voor de koplampen, begon te verbleken, en boven en rondom hen de duisternis verkeerde tot matgrijs. Toen werden, ver daarboven, de ineengevlochten takken getint met een lichte blos van vuur. ‘Kijk,’ zei de Saint.
Naast hem zei Charlie Halwuk: ‘Dag.’
De moeraswagen zwoegde voorwaarts naar de lokkende dageraad.
6
Hoe Simon Templar een nieuw recept voor gebraden varkensvlees uitvond, en Hoppy zijn dorst niet langer bedwingen kon
Met de morgen kwam ook de hitte… ‘n kleverige, drukkende hitte, die tot diep in vlees en gebeente drong. De Saint had jungles en woestijnen doortrokken, maar hij had zich nog nimmer door zo’n grote matheid overweldigd gevoeld. De mist vluchtte voor de zon, het moerasland werd thans zichtbaar als een oneindige uitgestrektheid van dooreengeweven gewaden, maar tussen het warrelig in elkaar grijpen van het gebladerte bleef de vochtigheid nog hangen als een onzichtbare sluier. Zijn armen deden zeer van het vastgrijpen van de handles, en zijn hele lijf voelde of hij de nacht in een dampbad had doorgebracht.
‘Hoeveel verder nog, Charlie?’ vroeg de Saint hees. De Indiaan wees in de tegenovergestelde richting waaruit de zon opkwam, en zei: ‘Kan zijn tien mijlen. Kan zijn vijftien. Kan zijn meer. Weet niet.’
‘Wel allemachtig,’ riep de Saint uit. ‘Ik dacht dat het nog maar tien mijlen ver was toen we van de weg afweken. Nu is het: kan zijn meer. Wat ben ik bezig te doen… stuur ik die verdomde tank misschien terug?’
‘Machtig vervelend,’ zei de Indiaan onaangedaan. ‘Niet rechtdoor kunnen gaan. Machtig lange omweg.’ ‘We zouden beter naar Miami terug kunnen gaan, en daar een vliegtuig kopen,’ zei de Saint ontmoedigd. ‘Maar als je hier dan in de buurt landen wil,’ zei Gallipolis, ‘raad ik je aan ‘n parachute te gebruiken.’ Simon gaf dit toe, stopte even voor het opsteken van een sigaret, en reed weer door, want er zat niets anders op. ‘Kan teruggaan,’ zei Charlie.
‘Dat verdom ik,’ zei de Saint. ‘Ik heb honger, en val om van de slaap, en de muskieten hebben al mijn bloed uitgezogen, en ik heb die Jan Plezier de hele nacht door ‘n soort goed gesleept, waar ik nooit gedacht heb, dat iets op wielen door zou
komen; maar dat verdom ik. Wat doet een dag meer of minder er na zo iets toe? Ik heb trouwens altijd verlangd die Everglades eens van nabij te bekijken. Laten we eerst maar ontbijten, en dan maar weer verder.’
Zij kookten water, zetten koffie, en aten daar cornedbeef en koude bonen uit blik bij… tenminste zo koud als de temperatuur toestond, en dat was in werkelijkheid lauwwarm. En de Saint reed verder, voort. Voort en voort.
Charlie gaf de weg aan, want zelfs de zon kon Simon niet helpen bij het bepalen van zijn koers. Charlie alleen wist de richting waarin zij gaan moesten, en die zou er op een kaart uitgezien hebben als het gewriggel van een dronken aal. En steeds strekte de wildernis zich weer vijandig, en met eindeloos geduld voor hen uit, als loerde zij er op hen in het eind te verslinden… De tijd ging even langzaam voorbij als zij voortkrabbelden. De moeraswagen ging door ondiep, melkkleurig water. Simon stuurde hem een paar honderd meter ver door allerlei bochten, en kon toen niet verder, want hij kwam terecht tegen een verward bos doornstruiken, dat de doortocht even doeltreffend afsloot als een kaaimuur. De grond was een opeenhoping van blad-mest die als smeersel aan de brede zachte wielbanden bleef kleven. Op Charlie Halwuk’s aanwijzing stuurde de Saint zuidwaarts en voer langs de ondoordringbare afsluiting tot hij een stuk betrekkelijk hoge en droge bodem vond. Hij stopte daar voor een korte rust, en het aansteken van een sigaret. Mr. Uniatz bewoog zijn neander-mensgedaante, geeuwde met de behoedzaamheid van een blazende locomotief en zei: ‘Die zwijnderij maakt me zeeziek, baas. Krijgen we haast niet weer wat te bikken?’
Simon zag op zijn horloge dat het na énen was. ‘Ik hoop gauw,’ zei hij, en bracht zijn voertuig weer in beweging. Even daarop, als de verhoring van zijn wens, begon een hond, die ergens in het kreupelhout verscholen zat, luid te blaffen. Andere volgden zijn voorbeeld, en verstoorden de dodelijke stilte met hun snerpend gehuil. Het lawaai was zo doordringend, woest en onverwacht dat de oorvliezen van de Saint verscheurd dreigden te worden, en Gallipolis naar zijn machinegeweer greep, maar de Indiaan vertrok zijn gezicht tot een grijns, die van een zekere ingenomenheid getuigde. ‘Chikee daar,’ zei hij. ‘Kamp van mijn stam. Wij machtig veel sofkee krijgen. Ga voort.’
Een honderd meter verder hield de kaaimuur plotseling op. Simon bracht zijn voertuig verbaasd tot stilstand.
Zij waren terechtgekomen in een grote, met mos behangen ruimte, welke bevloerd was met droge, lemige grond. Een vuur brandde in het midden daarvan, en schoot hoog op uit het einde van tien reusachtige houtblokken, welke daaromheen lagen als de spaken van een wiel. Hoog boven het vuur was een dak van gevlochten palmbladéren dat steunde op vier rechtop staande, in de grond gedreven palen. Potten en pannen afgewisseld door gedroogd vlees en kruiden hingen van de spanten af. In een der hoeken van de vuurplaats van de stam stond een mortier, uitgehold uit ‘n stuk cipressehout, en de oude squaw die daar, met een houten stamper, koren in zat te ver-poederen, liet zich door hun komst niet storen in haar werk. Chikees vormden een vierkant om de centrale keuken. Zij leken op de overdekte vuurplaat, behalve dan dat zij, ‘n paar voet boven de grond, vloeren van platte jonge stammen hadden. Van deze vloeren verhieven zich in dekens gewikkelde gedaanten bij de verschijning van de moeraswagen, anderen stonden op van de vuurblokken, en toen Simon erheen stapte, en zijn pijnlijke ledematen uitrekte, werd hij omringd door een nieuwsgierige groep van die lieden.
Charlie zei snel iets tegen hen, hun gezichten klaarden op. Een gemurmel van woorden in de Seminoolse tongval brak los, waaruit Simön begreep dat zij hartelijk welkom geheten werden. ‘Ze geven ons sofkee,’ vertaalde Charlie Halwuk, en verliet de wagen.
De verstijfde mr. Uniatz volgde zijn voorbeeld, en daarna Gallipolis zonder zijn geweer. Een van de Seminolen strekte zijn hand uit naar Hoppy’s buis. Hij stootte ‘n kreet van verrukking uit. Andere Indianen doken op en betuigden met keelgeluiden dat zij die regenboog van kleuren ook prachtig vonden, en vormden een erewacht welke Hoppy naar een blok bracht dat tot stoel diende. Halwuk volgde de demonstratie met een soort van rechtmatige trots.
“Hij verdomd goeie man,’ zei hij, terugkomend op ‘n vroegere indruk.
‘Baas,’ zei Hoppy pathetisch, ‘wat wille ze van me?’ ‘Ze houden van je,’ antwoordde de Saint, ‘met je onweerstaanbare aantrekkelijkheid schijn je de halve stam hier veroverd te hebben. Doe in hemelsnaam of je dat prettig vindt.’ Een gerimpelde Indiaan, die door Charlie Halwuk met de eerbied behandeld werd welke toekomt aan een opperhoofd, deelde plechtig sofkee uit in cacaonoten-schalen. Het bleek gemalen graanmoes te zijn, dat wel voedzaam was, maar waar fijnproevers niet over in verrukking geraken zouden. De volgende
gangen waren gelukkig smakelijker. Ten slotte werden er sinaasappelen rondgedeeld. Simon nam daar ‘n hap van, wat ten gevolge had, dat zijn mond saamgetrokken werd door het zuur.
‘Machtig zuur,’ zei Charlie tevreden. ‘Ze lang eten, dan lekker vinden.’
Na de maaltijd kon de Griek zijn ogen niet openhouden, en mr. Uniatz lag, omringd door een kring van zwijgende aanbidders, majesteitelijk in de schaduw te snurken. De Saint voelde evenzeer neiging tot slapen, en hoewel hem dit in de gegeven omstandigheden zeer verkeerd leek, gaf hij daar toch aan toe, want hij overwoog dat dit, met het oog op welslagen, even nodig was als eten. Hij werd ‘n uurtje later opgefrist wakker en hoorde naast zich de stem van Charlie.
‘Lostman’s River drie mijlen,’ kondigde de Indiaan aan alsof er geen interruptie was geweest. Hij trok vervolgens met ‘n stok lijnen op de grond. ‘Daar drijfzand. Machtig kwaad. Niemand dat doen kan. Deze weg gaan. Erg beroerd. Twaalf mijl dan, kan zijn meer.’
‘Dat is en blijft de afstand, daar komt geen verandering in,’ zei de Saint gelaten.
Charlie keek peinzend naar de rode zonnebal.
‘Komt machtig veel regen. Wij verder gaan.’
‘Daar heb je het gisteravond ook al over gehad,’ zei de Saint.
‘Laat die maar komen, dat frist op. Moeten we je stam voor
het eten betalen?’
‘Geef opperhoofd de jas van de grote jongen. Hij is als zoon aanneemt.’
De Saint verkneukelde zich: ‘Ik heb er al ‘n pappie bij in Miami. Zie er Hoppy toe te bepraten.’
De Indiaan ging dit doen. Simon waste zijn gezicht, en Gallipolis volgde zijn voorbeeld. De laatste zag hem enigszins verbijsterd aan.
‘Ik had ‘t bij het verkeerde eind, meneer,’ zei hij. Toen ik je gisteren in dat apepakje zag dacht ik dat je het geen drie uur zóu uithouden. Nu weet ik beter en verwed er alles om dat Charlie het je niet verbeteren kan.’
‘Pas op je duiten,’ zei de Saint, ‘we zijn er nog niet.’ Maar innerlijk voelde hij dat hij nog steeds dezelfde veerkracht bezat. Het dutje had hem goed gedaan, en hem nieuwe kracht gegeven. Als het mislukte zou het niet aan hem liggen. Hij vulde het benzinereservoir bij, en hoopte dat zijn voorraad voldoende zou blijken te zijn.
Toen hij daarna achter het stuur ging zitten, zag hij ‘n groots
schouwspel. Mr. Uniatz kwam aanwandelen, op de voet gevolgd door Charlie, en op eerbiediger afstand door de hele bevolking van het dorp. Het opperhoofd liep arm in arm met hem, en was de trotse drager van Hoppy’s veelkleurige jas. In ruil daarvoor was de laatste voorzien van een Indiaans hemd van even grote kleurweelde.
De optocht hield stand bij de moeraswagen. Het opperhoofd legde zijn beide handen op Hoppy’s schouders en sprak in het Seminools enige volzinnen uit. De rest van de stam maakte instemmende geluiden. Het opperhoofd deed ‘n stap achteruit als een Frans generaal, die een ridderorde heeft uitgereikt. Hoppy ging in de wagen zitten en zei: ‘Baas, haal me hier uit.’ De stam aanschouwde in onbeweeglijke houding het vertrek van de bezoekers.
‘Ik heb me nooit kunnen indenken,’ zei de Saint eerbiedig, ‘dat je nog eens zo beroemd zou worden.’ Mr. Uniatz slikte verlegen iets weg.
‘Opperhoofd zegt hij terugkomen,’ verklaarde Charlie ingenomen. ‘Dan trouwen met dochter van opperhoofd. Verdomd goed.’
De hitte overweldigde Simon, hij had een gevoel dat, als ze koud water over hem heengoten, dit aan de kook zou raken, maar hij hield zich taai. Hij vermeed te denken aan wat in hem omwoelde, maar wijdde al zijn aandacht aan de bovenmenselijke taak van daar te komen, waar denken iets goeds kon verrichten.
En toen kwam de regen.
Een knetterend geluid kondigde zijn komst aan. Zwarte storm-wolken dreven er westwaarts voor uit en bedekten de koperen zon. De wereld verstarde een ogenblik onder een ondraaglijke druk. Daarna ontlaadden de wolken zich in de, door Charlie voorspelde, zondvloed. Dikke, harde, tropische regenstralen vormden miljoenen kleine kraters in het moeraswater, en beletten het oog verder te zien dan ‘n paar meter. De moeraswagen baande zich daar een weg door als een reusachtige schildpad. De kleren van de inzittenden werden onmiddellijk doorweekt, en bliezen stoomwolken uit. De tijd werd uitgeschakeld, verdoofd door de neerkletterende waterval. Later in de middag kwam er een, aanvankelijk bijna niet waarneembare verandering. ‘Gauw voorbij nu,’ zei Charlie Halwuk.
Twintig minuten later hield het daverend geraas in de bomen en op de grond even plotseling op als het begonnen was; zonnestralen boorden zich een weg door de wolkenflarden.
De moeraswagen stak een traag voortrollende stroom over, en Simon stopte daarna eventjes om zoveel mogelijk het neer-druppelende water uit zijn haar te wringen. Doch toen werd hij opmerkzaam op een ander vreemd geluid. Het was iets als hij nooit tevoren gehoord had. Oppervlakkig beschouwd was het niets anders dan een koor van wilde kreten en geknor. Doch het hield een bloeddorstigheid in die erger was dan die, welke zich achter het krijsen van een tijger of het janken van een panter verschuilt. ‘Wat is dat?’ vroeg hij.
‘Machtig wilde varkens,’ zei Charlie. ‘Machtig erg. Zij iemand te pakken hebben. Machtig beter wij andere weg gaan.’ Simon had de handles reeds aangevat, eer het tot hem doordrong wat dit zeggen inhield. Hij liet ze weer los. ‘Je bedoelt iemand?’ vroeg hij ontzet. ‘Een mens?’ De Indiaan wees naar iets aan de andere zijde van de stroom. Simon kon eerst niets ontdekken, maar onverhoeds liet hij de wagen draaien en ging hij terug over de stroom. ‘Niemand helpen kan,’ zei Charlie scherp. ‘Varkens je machtig snel verscheuren. Machtig beter niet te gaan.’ ‘Loop naar de hel,’ zei de Saint kortaf. ‘Als wilde zwijnen daar een mens aan het verscheuren zijn, loop ik niet weg.’ En toen zag hij het.
Een enkele boom verhief zich boven het struikgewas, en tussen zijn takken zag hij een gedaante, gehuld in wapperende kleren. Onderaan de boom, die vrij stond, zag hij zwarte schaduwen krioelen.
‘Dat tuig is beestachtiger dan wat ook,’ zei Gallipolis, en maakte aanstalten zijn machinegeweer in werking te stellen. ‘Wacht even,’ zei de Saint, en richtte zich tot de Indiaan. ‘Hoe ver zijn we nu van de hut van Randolph?’ ‘Kan zijn mijl. Kan zijn beetje meer.’ ‘Kun je in deze streek het schieten van zover horen?’ ‘Van nog verder. Schieten toch niet helpen. Wilde zwijnen erger dan beren.’
Simon zette zijn tanden op elkaar. Doorgaan was feitelijk gebiedend, doch een menselijk wezen te hulp komen dat in zo’n nood verkeerde, nog veel gebiedender.
Eer iemand raden kon wat hij ging doen liet hij de benzine uit het reservoir stromen.
‘Wat doe je nou?’ gilde Gallipolis. De Saint keek hem satanisch aan: ‘Als je lastig wordt laat ik alles weglopen,’ zei hij, en de Griek week terug, want mr. Uniatz stak de loop van zijn pistool tussen zijn ribbenkast.
Simon sloot het reservoir weer af, nadat er ‘n tiental liters uitgevloeid was, en stak de benzine welke, op het stromende water, naar de plaats van het onheil afliep, in brand. De poten van de wilde zwijnen werden plotseling omringd door vlammen, zij stootten niet langer bloeddorstige, doch thans kreten van angst uit, en gingen er vandoor.
De benzine ging in zwarte rookwolken op en doofde uit, zonder de boom in brand te steken. Simon stuurde de wagen in de richting van de plek, sprong er uit, en was juist op tijd om een lichte slappe gedaante op te vangen, welke uit de boom waar zij toevlucht gevonden had, meer viel dan kwam. De laatste rode stralen van de ondergaande zon vielen op het nog levendiger rood van een verwarde bos haar. Ongelooflijk genoeg bleek de bezitster daarvan Karen Leith te zijn.
‘Ik vroeg me juist af waar je toch gebleven kon zijn,’ murmelde de Saint.
Zij was niet langer in smetteloos wit gekleed als de vorige avond, doch had een zwarte overall aan, die zo smerig was dat elke fatsoenlijke werkman er zich voor geschaamd zou hebben. Maar de staat van vervuiling en uitputting waarin zij verkeerde deed niet de minste afbreuk aan haar schoonheid. Simon nam dit onmiddellijk waar, doch hield zich desondanks toch op een afstand, want hij werd bevangen door allerlei kwade vermoedens.
‘Baas,’ zei Hoppy, die haar verschijning niet thuisbrengen kon, ‘ik liet uwes toch met dat meissie in die kroeg achter?’ ‘Jawel,’ zei de Saint.
‘Uwes heeft er toch niet hiermee naar toe gebracht?’ ‘Nee, Hoppy.’
‘Nou, hoe kan ze dan,’ vroeg Hoppy logisch, ‘daarbove in die boom komme te zitte?’
Gallipolis veegde zijn bezweet voorhoofd met ‘n natte, rode zakdoek af en zei: ‘Dat hele verdomde gedoe gaat boven mijn begrip.’
‘Heeft een van jullie ‘n sigaret?’ vroeg het meisje bedaard. Simon voorzag haar van ‘n vrij vochtige, en zag dat haar, overigens zeer toegetakelde handen, niet beefden, en zij zichzelf volkomen beheerste.
Haar blik ging over de voorhistorische moeraswagen, en gleed vervolgens over de vier mannen… Hoppy, Gallipolis,
Charlie Halwuk, en ten slotte over de Saint. Zij zagen er niet veel beter gekleed uit dan zij, en Simon vroeg zich af of zij dezelfde doelbewustheid bij hen ontdekte die hij bij haar waargenomen had.
‘We zitten blijkbaar allemaal in hetzelfde schuitje,’ zei zij. ‘Moeraswagen,’ hielp Simon haar onderrichtend terecht. ‘Is ook op de vaste grond te gebruiken. Het ding lijkt niet veel op ‘n Roüs Royce, maar in de Everglades is het van oneindig meer nut.’
‘Op de vaste grond?’ vroeg zij gretig. ‘Bedoel je dat hij ons
uit de moerassen kan brengen?’
‘Dit ding heeft er ons ingebracht ook.’
‘Simon,’ zei zij, ‘de hemel zij dank dat je ermee aankomt. Laten we verder geen tijd verknoeien. Ik moet naar de weg toe.’ De Saint zat op de treeplank van de wagen, met zijn armen op zijn knieën. Hij blies de rook uit zijn longen. Er lag in zijn blik een hardheid die zij daarin tevoren nooit waargenomen had. ‘Lieveling, ik geloof dat je te veel vooruitloopt op de dingen,’ zei hij zuurzoet. Waar het nu om gaat is, of we je meenemen zullen waar we heengaan, of je je eigen weg zullen laten volgen.’
Er trok een schaduw over haar ogen, maar haar blik bleef standvastig.
‘Ja,’ zei zij, ‘ik had met het begin moeten beginnen.’ Zij deed ‘n trek aan haar sigaret én vervolgde: ‘In orde, ik veronderstel dat je weet dat kapitein Heinrich Friede een van de voornaamste geheime Nazi-agenten is in de Verenigde Staten?’ ‘Dat heb ik uitgevist.’ Simon knipte de as van zijn sigaret in het water. ‘En je lieve Randolph March is zijn voornaamste werktuig, ‘n soort financier van de Vijfde Kolonne. Ga maar voort.’
‘Je weet ook dat Randolph March hier ergens in de buurt ‘n verborgen havenplaats heeft, die hij zijn jachthut noemt.’ ‘Hoppy heeft dat in zijn eentje ontdekt. Ik kan je nog overtroeven ook. Hij heeft daar een Duitse duikboot liggen en die torpedeert tankschepen.’ ‘Dat is zo!’
‘Ben je daar zeker van? Heb je die gezien?’ ‘Vandaag voor de eerste keer. Die ligt daar nu.’ ‘Wat ligt er nog meer?’ ‘De March Hare.’
‘Daar val ik ook niet van achterover dat je dat weet. Want je was daar aan boord. Ik zag je toevallig.’ ‘Er zijn nog twee anderen aan boord.’
Weet ik. Vrienden van me. Gearresteerd door zogenaamde helpers van de sheriff.’ De stem van de Saint klonk vlijmscherp. ‘Hoe ging het met ze, toen je ze het laatst zag?’ ‘Nog goed. Of dat zo blijft hangt van jou af. Ze staan borg voor je gedrag.’
‘Wat heb je verder te vertellen? Probeer nu eens me te winnen met iets dat ik niet weet of gegist heb.’ Zij bedwong zich tot het uiterste. ‘Wat is er verder van genoeg belang om mee te delen’? ‘Ik zou zo zeggen: aan welke kant jij staat,’ zei Simon onbewogen. ‘Waar ik ben, duik jij op, en meestal in de nabijheid van March. Eerst ontmoette ik je op de March Hare; je kwam me bezoeken en even daarna werd er op me geschoten. Je hield je zo lang mogelijk stil over Rogers. Je ging met me mee naar de Palmleaf Fan om er bij te zijn als ze me afmaakten, en toen dat mislukte, verdween je met Friede en March. Ik liet je je gang gaan, omdat ik het lollig vond. Maar nu, nu moet het uit zijn met die grappen, Vuurhaar. Antwoord nu op de man af… of anders…’
‘Lieve vent,’ zei zij, ‘wie denk je dat Rogers waarschuwde?’ ‘Volgens de sheriff “een vriend”; was jij die soms?’ ‘Juist.’
‘Waarom waarschuwde je mij dan niet?’ ‘Vóór ons diner heb ik al tegen je gezegd dat je je gang zou moeten gaan als je iets te weten wou komen. En als ik je gewaarschuwd had, zou je toch naar Rogers gegaan zijn. Maar ik wist dat hij tot de Geheime Dienst behoorde, en dat hij in elk geval op zijn hoede zou zijn. Ik hoopte dat mijn waarschuwing aan hem jou voor de dood zou bewaren.’ ‘Dat was aardig van je,’ zei de Saint beleefd. ‘Daarna ging je dan naar March en Friede terug en hielp ze mijn vrienden weg te moffelen.’
‘Mis. Ik wou mezelf dekken. Ik vertelde ze dat ik niets wist wat er gaande was, maar dat je bij je weggaan iets gezegd had, dat mij de indruk gaf dat je begreep dat er een val voor je uitgezet was. ‘n Paar minuten later kwam de kelner en fluisterde Friede iets in, hij zei dat het in orde was, maar werd razend. Hij deelde bevelen in het Duits uit, waar ik niets van verstond en even later gingen wij weg. Even vóór de March Hare vertrok brachten ze je vrienden aan boord.’
‘Ik zag je daar met Randy over lachen, toen het schip in het kanaal was.’
De Saint blies rook uit naar de zwermen muskieten welke in de schemering opdoken.
‘Ik geef je nog een laatste kans,’ zei hij. ‘Voor wie werk je?’ Zij scheen, na de hopeloze strijd, tot een besluit gekomen te zijn. ‘Voor de Engelse Geheime Dienst,’ zei zij. Simon zag haar even langer aan, en bracht dan zijn handen voor zijn ogen.
Even later keek hij weer op, en de uitdrukking van zijn gelaat was zo geheel veranderd of hij een lelijk masker afgenomen had. Nu was hem alles duidelijk… alles en nog wat. Hij voelde zich of hij uit het donker in het licht gekomen was. Er bestond geen twijfel aan dat zij de waarheid sprak. Alles sloot als een bus, het enige wat hem verbaasde was dat hij daar zelf niet vroeger op gekomen was. Hij stak haar impulsief de hand toe.
‘Karen,’ zei hij, ‘waarom heb je me dat niet eerder gezegd?’ ‘Hoe kon ik dat?’ zei zij zonder enige wrok. ‘Ik zou verder van geen nut geweest zijn als ze mij verdacht hadden. Hoe wist ik of je helemaal te vertrouwen was? Zelfs terwille van jou durfde ik geen open kaart tegen je te spelen. We zijn nu zover gekomen, dat ik daartoe gedwongen ben.’ ‘Ga voort,’ zei hij rustig.
‘Het begon met een gewone opdracht,’ zei zij. ‘Men wist in Engeland, dat March sinds 1933 veel in Duitsland geweest was, daar machtige Nazi-vrienden had, en veel voelde voor die beweging. Hij is lang niet de eerste rijkaard die in het Nazi-systeem iets ziet. Ze maken die lui in hun kamp bang voor het communisme, dan worden zij wel lid. De communisten doen met de armen het omgekeerde, en dat lukt ook. De rijken worden fascist omdat ze bang zijn hun duiten te verliezen, en de armen fascist, omdat ze anders bang zijn dat ze die niet te pakken krijgen. En het eind is dat de twee groepen het op ‘n akkoordje gooien… Nu, na Tsjecho-Slowakije, kwam men er achter dat March zwaar in Nazi-aandelen speculeerde.’ ‘Door middel van de Buitenlandse Beleggings Maatschappij.’ ‘Juist. Toen de oorlog uitbrak was hij iemand op wie gelet moest worden. Eerst was het min of meer sleurwerk; maar later kreeg ik Friede in de gaten. Ik moest natuurlijk doen of ik iets voor het Nazi-dom voelde, maar het duurde lang eer ze iets loslieten.Toen vertelden ze mij nog niet veel…achter het meeste kwam ik achterbaks. Tot gisteravond… Maar daarvoor had ik het woord “duikboot” al eens gehoord. Ik denk dat ik zowat op dezelfde wijze achter het geheim van het ontplofte tankschip -gekomen ben als jij. Maar nu moest ik de duikbootbasis opsporen. Daarom ging ik gisteren met ze mee, omdat ik bijna zeker was dat zij daarheen gingen. En ik had goed geraden. Zodra ik
alles te weten was gekomen, ging ik stil heen. Dat was vanmorgen… Ik zag op de kaart, dat de weg niet veraf kon liggen, en daar zou ik nu al zijn als de wilde zwijnen mij niet aangevallen hadden.’
De Saint herinnerde zich de weg die zij afgelegd hadden, en lachte grimmig.
‘Ik veronderstel dat Friede niet eens moeite gedaan heeft om je achterna te laten zitten,’ zei hij. ‘Ze weten wel beter. Wij hebben die kruiwagen hier nu al veertien uur door het moeras geduwd, geleid door een Indiaanse gids, die katteogen heeft, en nog zijn we niet aan ons doel.’
‘Maar ik moet erdoor!’ zei zij wanhopig. ‘Je moet me helpen. Ik moet met de Engelse gezant in Washington telefoneren. Hij licht de Amerikaanse regering dan in, en binnen ‘n half uur is de vloot en de kustbewaking hier.’
‘En kijkt dan wel uit naar een illegale Duitse duikbootbasis,’ zei de Saint, ‘maar stelt geen belang in een paar van mijn vrienden.’
Zij keek hem bevreemd aan. ‘Denk je in de eerste plaats aan hen?’
‘Ja,’ zei hij, ‘dat is ‘n zwakheid van me.’
Zij bleef stilzitten, gooide haar sigaret in het water, nam zijn sigarettenkoker uit zijn zak, en stak ‘n nieuwe op. Zij wachtte tot hij haar vuur gaf.
‘Drie maanden lang heb ik mij laten aanhalen door March, en begluren door Friede. Ik heb gedaan of ik sympathie voel voor ‘n opvatting, die stinkt als ‘n mesthoop. Ik heb meegejuicht over het overvallen van vreedzame naties, het bombarderen van weerloze vrouwen en kinderen, en het onder slavernij brengen van de ene natie na de andere. Ik heb meegelachen over de slachting onder mijn eigen volk, over het plunderen van de joden, en over de kwellingen van de concentratiekampen. Ik liet zelfs jou, die ik met mijn hele hart liefheb, blindelings je mogelijke dood tegemoet gaan, omdat ik niet durf beslissen wie leven of sterven moet terwille van de redding van onze beschaving. En jij denkt alleen over je vrienden.’ De Saint dacht diep na. Eindelijk hief hij zijn gelaat op, dat zo ondoorgrondelijk stond als dat van de Sfinx, en zei hij tegen Hoppy Uniatz: ‘Zou je dit ding kunnen sturen?’
‘Natuurlijk, baas,’ zei mr. Uniatz, ‘dat heb ik geleerd op ‘n boerderij.’
‘Dat had je me wel eens eerder kunnen vertellen,’ zei de Saint. ‘Breng het dan terug. Charlie zal je de weg wijzen.’
Hij richtte zich tot de onbeweeglijke Indiaan. ‘En hoe komen wij nu aan de jachthut?’
‘Machtig recht op de zon aan. Niemand kan nu missen.’ ‘Dank je wel, Karen,’ zei de Saint vervolgens. Haar lippen waren bloedeloos. ‘Wat ga jij doen?’ vroeg zij bevend.
Hij lachte plotseling weer als een onbezorgde, vrolijke jongen. ‘Je hebt genoeg mannen bij je om op je te passen, lieverd. Ik ga kijken of ik Patricia en Peter vinden kan eer de vloot daar komt. Mijn groeten aan de gezant.’ Hij wuifde met zijn hand. ‘Ga maar, Hoppy, en pas goed op ze.’
‘Komt best in orde, baas,’ zei mr. Uniatz, zeker van zijn zaak. Hij zette de wagen aan. De reusachtige wielen draaiden ‘n kwart slag om en bleven daarna stilstaan. Hoppy stelde een nieuwe poging in het werk. Te laat. De Saint zag wat er gebeurd was. Terwijl zij aan het praten waren, was er een paal komen aandrijven, deze had zich vastgezet tussen de achterwielen, en was daarmee langzaam in het zand gezonken. Maar toen hij het zag kon hij er niets meer aan doen. Hoppy was hem voor. Hij gaf meer gas… er weerklonk een geluid van scheurend metaal… de wielen vlogen er af… de moeraswagen was onbruikbaar geworden.
Mr. Uniatz bleef verwezen achter het stuur zitten.
‘Kom er maar uit,’ zei de Saint gelaten, en keek Karen aan. ‘Ik
heb mijn best gedaan, lieveling, maar het noodlot beschikte
anders.’
‘Dan moet ik te voet gaan,’ zei het meisje. ‘Zoals ik begonnen ben. Als ik een gids had…’
‘Wat denk je ervan, Charlie,’ zei de Saint haar in de reden vallend.
De Seminool schudde ontkennend zijn hoofd.
‘Indiaan zou gaan. Kan zijn drie, vier dagen. Blanke man niet
kan gaan. Blanke man machtig gauw doodgaan.’
Karen Leith bedekte even haar ogen met haar handen. De
Saint raakte haar schouder aan.
‘We kunnen misschien ‘n boot stelen en daarmee overzee gaan,’ zei hij. ‘Maar eerst naar de basis. En snel!’ Zonder hulp van de koplichten bij nacht door de Everglades te gaan was onmogelijk en zou op niets uitlopen. En de avondschemering in Florida duurt niet lang, dus was er niet veel tijd over. Simon stond op.
‘Charlie, wijs jij de weg. We moeten voor het donker is aan Lostman’s River zijn. Loop zo snel mogelijk, maar we moeten allemaal doodstil zijn.’
De Indiaan knikte en ging voor. De grond trilde onder de voeten van de blanken, maar Charlie zonk er, dank zij zijn mocassins niet in. De anderen hadden moeite niet te blijven steken in het slijk.
‘We moeten goed uitkijken ook,’ zei Karen gedwongen kalm, ” ‘het is ondanks alles toch wel mogelijk dat zij mij gevolgd zijn.’ ‘Als mens komt, ik hoor,’ stelde Charlie vast. De manier waarop de Indiaan zijn weg zocht, leek veel op die van een konijn. Hij dook hier onder iets door, sloop daar tussen dik gebladerte in en vond een uitweg, gebruikte wortels en bosjes gras als steun voor zijn voet, en maakte het dus zijn volgelingen wel moeilijk. Achter het meisje en Simon, vloekte Gallipolis met veel overtuiging in zijn moedertaal, en volgde Hoppy dit voorbeeld in de zijne, met zo mogelijk nog meer overtuiging.
Iets verder kwamen zij weer aan ‘n smalle stroom. ‘Hier over,’ zei Charlie Halwuk, en waadde er kniediep door. De anderen volgden hem; toen zij bijna over waren, zag Simon, dat een dicht struikgewas hun verdere weg versperde. De Indiaan liep er stroomopwaarts langs. Hield dan zijn hand op, stond stil, en keerde naar Simon terug.
‘Teruggaan,’ zei hij onverstoorbaar. ‘Krokodillen daar. Niet uit water gaan, verderop wel.’
‘Krokodillen!’ Het meisje klemde zich vast aan Simon’s arm, en hij begreep dat zij er aan dacht dat zij kort tevoren over datzelfde brakke water gekomen was. ‘Ik wist niet dat er krokodillen waren in Florida.’ ‘Machtig veel hier,’ zei Charlie.
Verderop werkte hij zich weer naar boven, door een bosje heen. En zij gingen verder. De tocht werd een worsteling tegen de vliedende tijd, en vergde het uiterste van hun wilskracht. Gallipolis bleef vloeken; maar mr. Uniatz, wiens bouw meer berekend was op het heffen van gewichten dan op het begaan van ongebaande wegen, steunde enkel nog benauwde zuchten uit. De Indiaan alleen vervolgde onvertraagd zijn gang, was steeds ‘n paar meter voor, en kon door de anderen niet ingehaald worden, hoewel de grond allengs vaster werd en het doornig struikgewas begon uit te dunnen. Karen botste tegen de Saint op, en deze hield haar een poosje met zijn arm op, maar daarna maakte zij zich weer vrij en streefde onvervaard aan zijn zijde voort.
Eindelijk bleef Charlie stilstaan, en keek om. Simon liep naar hem toe, en keek door een dun weefsel van wijnranken naar de nagloed van de verdwenen zon. Een briesje stak op, en rimpelde het water van een brede, oranjekleurige poel. De Indiaan wees hem daarop. ‘Lostman’s River,’ zei hij.
Hoewel de duisternis snel toenam bleef Simon onafgebroken naar de rivier uitzien. Karen Leith liep naar hem toe en greep zijn arm vast, maar hij lette daar nauwelijks op. De matheid welke hem plotseling beving, onderging hij als een voorbode van nieuwe kracht, bij het bedenken dat hij, trots alle wederwaardigheden, zijn doel bereikt had. Zij waren er. Dit was de geheime voorpost van de samenzwering, het hoofdkwartier te velde van March en Friede. Hij overzag het peinzend.
De March Hare deinde in die brede poel voor haar ankers. Tussen haar en de kust lag een walvisvormig, hel grijzig gevaarte, dat slechts even boven het water uitstak, maar waarvan de periscoop en de uitzichttoren scherp uitstaken tegen de glinstering van de poel.
Rechts daarvan, wees een T-vormig dok uit het water naar de kust, daar ter plaatse was een groep gebouwen van gegolfd ijzer, waarschijnlijk magazijnen, welgeschaard om een grote, ronde benzinetank. Een kleine, open motorboot lag in het dok gemeerd. Een beetje verder drong een ander lang gebouw met twee ramen door de schemering; deze bevonden zich niet meer dan ‘n honderd meter van hem af.
Aan zijn andere kant zoog Hoppy met ‘n diepe zucht, de laatste druppel uit de fles welke hij meegenomen had uit de verlaten moeraswagen, en smeet die daarna in het kreupelhout. Hij vergat bijkans dat zij ledig was omdat iets anders in zijn benepen brein opdook dat hij zich nog niet geheel realiseren kon. ‘Baas,’ zei hij, met eerbied in zijn stem, ‘kan dat je poel zijn?’ ‘Goed geraden,’ zei de Saint.
‘Baas…’ hunkerde hij. ‘Kan ik daarvan nu gaan proeven?’ ‘Geen kwestie van,’ zei de Saint meedogenloos, ‘je blijft met al de anderen hier. Ik ga eerst op verkenning uit. Gallipolis, geef me je zaklantaarn mee. Als ik die naar deze kant laat schijnen, volgen jullie me.’
Hij baande zich eerst met moeite een weg door de jungle; modder vertraagde zijn gang en zwermen muskieten gingen hem onbarmhartig te lijf, doch zo langzamerhand begon hij zich thuis te voelen in de wildernis, en hij verheugde zich meer over zijn toenemende behendigheid in het doorsluipen daarvan, dan
hij treurde over de vallen welke deze hem telkens stelde. Hij waadde vervolgens door een kronkelige, smalle zijtak van de rivier, en kwam daardoor vlak achter de nederzetting terecht. Voor het hoofdgebouw verbreedde de rivier zelf zich en liep naar de Golf uit, door een beschuttende baai. Hij moest toegeven dat de basis van de onderzeeboot oordeelkundig gekozen was. Zonder bekend te zijn met al de geheime merktekenen van het kanaal, kon niemand die basis over het water vinden met een vaartuig dat groter was dan een sloep, en zelfs in dat geval zou alleen een Seminoolse piloot in staat zijn niet te verdwalen tussen de duizenden eilandjes.
Simon sloop, zo onhoorbaar als een panter uit de jungle, de open ruimte op, welke om de nederzetting aan de wildernis ontwoekerd was, en begaf zich naar de donkere schaduwplek onderaan de muur van het hoofdgebouw, waaruit licht scheen, dat doorstreept was met smalle zwarte lijnen. Naderbij komende zag hij dat dit laatste veroorzaakt werd door de ijzeren staven, waarvan de ramen voorzien waren. Gordijnen beletten hem naar binnen te zien.
Hij liep om de hoek van het gebouw op zoek naar een deur. Een uil kraste in de verte, en insekten gonsden zo luid, dat men niet geloofd zou hebben daarvan enig ander licht geluid te kunnen onderscheiden, en toch hoorde Simon daarboven uit een ander gerucht… dat van een man die te voorschijn kwam uit de schaduw van een toegangspoort.
Zij zagen elkaar een ogenblik verbaasd aan. Simon beschikte over genoeg licht om hem nauwkeurig te kunnen opnemen. Het was een reusachtige, kaalgeschoren kerel, met een nek als een stier, die alleen ‘n smerige broek aan had, en wiens naakt bovenlijf een behaarde borst te zien gaf. Hij haalde met zijn ene knuist een revolver uit een holster aan zijn heup, en graaide met zijn andere naar de Saint. Beide bewegingen voerde hij te langzaam uit. De Saint sprong op hem toe. Tijd om veel complimenten te maken met een dergelijke gorilla bleef niet over. Hij gaf hem een trap tegen zijn lies, en tegelijk een vuistslag tegen zijn buik. Het leek of hij op rubber sloeg, maar de vent kronkelde van pijn, en toen had de Saint hem. Hij greep hem bij zijn nek en drukte met zijn duimen zijn luchtpijp toe. Na enig gerochel bleef de bewaker liggen waar hij lag.
Simon stond op en rolde hem terug in de duisternis waar hij uit opgedoken was.
Hij luisterde even, maar hoorde geen gerucht binnenshuis, men had dus niets van het gevecht gemerkt; daarna onderzocht hij
de deur waaruit de kerel te voorschijn gekomen was. Gesloten! Maar in een van de zakken van de wachter vond hij een sleutel die op het slot paste. Ervan overtuigd dat hij thans dicht bij het doel van zijn onderneming was, ontsloot Simon de deur en ging onversaagd naar binnen…
Hij bevond zich in een kleine, schamel gemeubileerde kamer, welke spaarzaam verlicht werd door een hanglamp. Het was drukkend warm daarbinnen. Een slank bruinharig meisje lag op een ijzeren brits, met haar hoofd in het kussen begraven. Zij schrok op door het binnenkomen van de Saint en staarde hem uit het gelaat van een verslagen Madonna met doffe, vreesachtige, hopeloze ogen aan. Een tengere, grijsharige man, die op een houten stoel naast haar brits zat, hief zijn uitgeteerd, ongeschoren gezicht naar hem op, en maakte met zijn magere arm een beschermend gebaar om haar heen.
Wat is er nu weer?’ vroeg hij zuchtend, en trachtte zijn blik te beheersen.
Simon zag op hem neer met een mengsel van triomf, bitterheid en medelijden in zijn ogen.
‘Lawrence Gilbeck, als ik het wel heb,’ zei hij eenvoudig. ‘Ik ben Simon Templar. Ik meen dat Justine naar mij gevraagd heeft.’
De zweem van twijfelende opluchting welke even in de ogen van het meisje opgelicht was, maakte aanstonds weer plaats voor een nog wanhopiger voor zich uitstaren dan tevoren. ‘Zó,’ zei zij. ‘Je bent dus gekomen. En ik heb Pat en jou hier ingesleept. Nu kom je hier met ons om.’
‘Het heeft geen doel,’ beaamde Gilbeck dof. ‘Justine heeft mij alles verteld. Was maar weggebleven. Je weet niet wat je te wachten staat. Je kunt niets uitrichten.’
‘Dat zullen we nog wel zien,’ zei de Saint vastberaden. Hij knipte het licht uit, schoof de gordijnen opzij, en gaf de drie afgesproken lichtsignalen, welke op de March Hare zeer zeker niet waarneembaar zouden zijn. ‘Ga mee,’ zei hij daarna, ‘maar wees doodstil.’ Zij gehoorzaamden. Het was buiten nu pikdonker, want de maan was nog niet op. Hij sloot de deur weer en liet de sleutel vallen. Men zou dan niet zo gauw merken wat er gebeurd was; en hij was van mening dat de bewaker, zoals men van een dode verwachten mag, zou zwijgen als het graf. Nadat zij een eind gelopen hadden in de richting van het ont-moetingspunt waar hij wist dat Charlie en de anderen zijn komst afwachtten, voelde hij zich veilig genoeg om het stilzwijgen te verbreken. ‘Justine,’ vroeg hij, ‘heb je Pat gezien?’
‘Nee!’ Haar stem klonk bezorgd en verbaasd. ‘Is zij niet bij je?’ ‘Zij hebben haar weggevoerd,’ zei de Saint toonloos, ‘met een vriend van me, op wie ik ook erg gesteld ben… Ze zijn waarschijnlijk nog op het jacht. Dat denk ik tenminste. Friede zal ze, voor eigen veiligheid, wel zo dicht mogelijk bij zich houden.’
Er klonk geritsel in het kreupelhout; dat ging niet van Charlie uit, want die was al als een schim naast de Saint komen aansluipen, maar van Karen, Hoppy en de Griek, die hem volgden. Zij konden elkaar bij het licht van de thans opkomende maan onderscheiden. De Saint bewoog zijn sigaret, als een de weg wijzende vuurvlieg.
‘Miss Leith, mr. Uniatz, mr. Gallipolis en mr. Halwuk,’ stelde hij hen voor. ‘Onze reizende Volkerenbond. Dit zijn de Gilbeck’s die ik, behalve nog een paar anderen, hier kwam ontzetten.’
De twee meisjes bekeken elkander aandachtig in alle stilte, en toen zei Justine onzeker: ‘Ik ben bang.’
Karen sloeg haar arm om haar heen, doch keek de Saint daarbij aan.
Lawrence Gilbeck schudde het hoofd als een dronken worstelaar, en zei: ‘Niemand hoeft iets voor mij te riskeren, maar haar zou ik gered willen zien.’
‘Je wordt erg teerhartig op je ouwe dag, niet?’ zei Simon, met ‘n flinke scheut vitriool in zijn woorden. ‘Je hebt je rijkdom gebruikt om de grootste hoop tuig te helpen dat de wereld ooit uitgeplunderd heeft. Je hebt je geen steek aangetrokken van het lot van ‘n honderd Amerikaanse zeelui, die in flarden gescheurd zijn door Friede’s duikboot. Maar je bent wel bezorgd over het lot van je dochter. Je hebt haar zelf dit koopje bezorgd… met vuur gespeeld, en jezelf verbrand. Waar ben je zo sentimenteel door geworden?’
‘Door die duikboot,’ zei Gilbeck zuchtend. ‘Daar wist ik in het begin niets van af. Ik nam deel in March’s Buitenlandse Beleggings Maatschappij, vond dat een gewone zakelijke onderneming. Nu ja, ik wist dat er Nazi-aandelen gekocht werden, maar wat zou dat? Amerika was toen tenminste neutraal, en je koopt daar, waar je voordeel gelegen is. Ik zat er al diep in toen ik merkte wat March’s bedoeling in waarheid was.’ ‘En die was?’ vroeg Simon erbarmingloos.
Gilbeck woelde met zijn vingers door zijn dun, ongekamd haar. Hij leek nu in niets op de populaire voorstelling van een Amerikaanse beursmagnaat.
‘Dat zij in waarheid nergens tegen opzagen… in geen enkel opzicht… teneinde Amerika van de zaak van de Geallieerden te kunnen vervreemden.’
‘Dat komt ons ook zo voor,’ zei de Saint. ‘En nu wacht ik nog op de waarheid omtrent jezelf.’
‘Ik ben schuldig,’ zei de miljonair koortsachtig. ‘Zo schuldig als de hel. Maar ik zweer dat ik niet geweten heb wat er gebeurde.’ Hij barstte uit in een betuiging van radeloos berouw. ‘Luister! March dacht dat de aandelen rijzen zouden, maar de oorlog brak uit… en zij daalden. Ons geld zat er in. We waren gedwongen te hopen dat ze weer rijzen zouden, dus gedwongen te hopen dat de Duitsers winnen zouden; we waren gedwongen dat te hopen, want anders was ons geld weg. We moesten dus sympathie voor ze koesteren, hen zelfs een beetje helpen… want zie je, daar hielpen we onszelf mee. Dan konden we dus niet vijandig staan tegenover de Bund, nietwaar? En we moesten iets voor ze doen, dingen van geen belang. Helpen propaganda voor hen te voeren. We hebben vroeger de Geallieerden geholpen, en die hebben hun oorlogsschuld nooit betaald… ‘t Komt toch allemaal op het zelfde neer. Kijk wat de Engelsen in Indië en Transvaal gedaan hebben… en zo méér. En dan al de maatregelen van de regering afkammen. Alles doen wat mogelijk was om te verhinderen dat Amerika de Geallieerden te hulp kwam. Je weet wel.’ ‘Ga voort.’
Gilbeck slikte iets weg. ‘Dat is alles. En van het een kwam ik tot het ander, tot ik mij niet meer keren of wenden kon, en daar maakten ze gebruik van. Ze kwamen openlijk voor hun doel uit. Ze maakten mij tot hun slaaf. Ik had altijd geweten dat March lang in Duitsland geweest was en de Nazi’s wel geschikte lui vond, maar hield dat voor malligheid van ‘m. Hij zei dat ze belasterd werden, en dat dat allemaal propaganda was. Maar hij werd hoe langer hoe erger en zei eens dat het hem niet zou kunnen schelen als Hitier hier in Amerika de baas was. Ons zou het ten goede komen, vond hij… geen gedonder met de werklui. Hij zei zelfs dat hij er wel toe zou willen meewerken Hitier hier te krijgen…
Daarom was ik zo overstuur… Toen Justine schreef. Maar ik kon geen vin verroeren, ik was te ver gegaan. Ze zouden me geruïneerd… gezorgd hebben dat ik in de gevangenis terechtkwam… Toen vertelde March mij over de duikboot.’
‘En!’ zei de Saint onverbiddelijk, ‘en toen…?’ ‘Dat werd me te veel. Dat was nog heel wat anders dan meehelpen om mensen door politieke manoeuvres indirect om zeep te brengen — dat kon je nog vergeten, jezelf uit je hoofd praten - maar dit was directe moord.’ Gilbeck wrong zijn handen. ‘Toen raapte ik al mijn moed bijeen. Ik kon maar één ding doen… het komplot aan het licht brengen, wat mij dat ook kosten zou… zelfs als ik alles wat ik bezat verloor, en er door in de gevangenis kwam. Dat zou me misschien zelfs opluchting geven. Maar toch hield ik nog een slag om de arm. Ik wou nog een laatste poging doen om mijzelf te redden. Ik meende dat, als ik tegen March en Friede zei dat ik hun praktijken in het daglicht zou stellen en daar voor mijzelf de consequentie van aanvaarden wilde, zij hun plannen zouden opgeven.’ ‘Jawel!’ zei de Saint.
‘Dat was op de dag waarop wij je komst verwachtten.’ Gilbeck’s stem klonk zachter, maar won aan kracht naarmate hij met zijn bekentenis vorderde. ‘Justine had mij toen nog niet verteld wie je was… alléén dat jullie vrienden van haar waren. Ik wist dat March bij de Keys aan het vissen was. Ik wou er met de Fata Morgana heengaan, met hem spreken, en intijds terugkomen om je te ontvangen. Ik… zag niet in wat ‘n dwaas ik was.’
Wat gebeurde er?’
‘Denk maar eens aan de toestand, waarin je ons aangetroffen hebt… Zij lachten.’
‘De Fata Morgana werd bij Wildcat Key verlaten aangetroffen,’ zei de Saint. ‘Wat werd er van de bemanning?’
Justine Gilbeck barstte onverhoeds in snikken uit, en verborg haar gezicht aan Karen’s schouder. ‘Ik begrijp het,’ zei de Saint, en slaakte een ijskoude zucht. ‘Hadden ze ons toen ook maar afgemaakt,’ zei Gilbeck. ‘Maar ze waren het nog niet eens met zichzelf of wij nog van verder nut konden zijn. Zij brachten ons naar hier in een snelboot. Zij dreigden ons… met verschrikkelijke dingen. En onder die kamer… waar je ons vond… ligt een hoop springstof, en Friede zei dat hij die, op een afstand van vijfhonderd mijlen, van de March Hare, of van de duikboot uit, met een radio-detonator tot ontploffing zou kunnen brengen, door het juiste teken uit te zenden. Hij zei dat hij dat doen zou als er iets verkeerd liep. Maar hij had het daarna over een brief, welke ik, volgens jouw zeggen achtergelaten zou hebben. Daar weet ik niets van, maar dat wilden zij niet geloven. Zij zouden ons martelen…’
‘Daar weet ik alles van af. Dat vertel ik je later wel eens.’ De Saint wist nu alles, al de raadselen waren opgelost. Maar thans moest het belangrijkste nog gebeuren. Hij ging wat dichter bij de miljonair staan.
‘Als je weer vrij was, wat zou je dan doen?’ vroeg hij ijskoud. ‘Ik zweer je dat ik dan doen zou wat ik mij toen voorgenomen had. Ik zou niets achterhouden, en met vreugde mijn straf afwachten.’
De Saint wist dat hij waarheid sprak: ‘In orde,’ zei hij eindelijk. ‘Die kans zal ik je geven.’
‘Charlie,’ zei hij vervolgens, ‘hoe ver is het naar de naaste stad aan de kust?’
‘Naar Chokoloskee. Kan zijn vijftien, kan zijn twintig mijlen.’
‘Is daar telefoon?’
‘Nee… machtig grote vissersplaats.’
‘Waar is die dan wel?’
‘In Everglades. Drie, vier mijlen verder.’
‘In het dok daar ligt een kleine motorboot. Zou je ons in het
donker naar Everglades kunnen brengen?’
‘Zeker. Ik veel vis. Ken daar de weg.’
‘Dan gaan we nu naar het dok,’ zei hij zo luid dat allen het gemakkelijk konden horen. ‘Maar zo stil mogelijk.’ Hij liep achter hen aan, sprong in de boot, en zag dat zij genoeg benzine inhad. Charlie kwam hen achterna en vroeg: ‘Hoeveel gaan er?’
‘Ik ga in elk geval niet,’ zei de Saint, ‘hoeveel kunnen er mee?’ ‘Twee. Gaan over zee. Machtig veel water binnenlopen. Veel tijd nemen.’
Simon klom naar boven. ‘Karen en Justine,’ zei hij, ‘stap in.’
Ondersteund door Hoppy’s machtige arm deed Justine dit,
doch Karen bleef naast de Saint staan.
‘Ik ga niet,’ zei zij. ‘Laat Gilbeck meegaan.’
‘Je moet,’ zei de Saint kortaf.
‘Laat mij achter,’ smeekte Gilbeck. ‘De meisjes moeten gaan.’ ‘De anderen moeten hier ook blijven,’ zei Karen tegen de Saint. ‘Hun werk zal niet gemakkelijk zijn. Als er herrie komt heb je lui nodig die je bijstaan. Ik kan met een revolver omgaan. Waar zou je Gilbeck voor kunnen gebruiken?’ ‘En de Engelse Geheime Dienst?’ vroeg Simon. ‘Mijn boodschap kan door iedereen overgebracht worden. Gilbeck kan dat doen. Zij vertrouwen hem… iets wat niet van jou gezegd zou kunnen worden. Gilbeck is de aangewezen man.’ De Saint zweeg, want hij wist dat zij gelijk had. Karen wendde zich tot Gilbeck.
‘U kunt dat voor me opknappen. Ik ben, in opdracht van de Engelse Geheime Dienst, March nagegaan. Bel, onmiddellijk na aankomst, de Engelse gezant, of de vlootattaché in Washington op. Mijn naam is Karen Leith. Het codewoord is “Polonaise”. Onthoud dat.’ ‘Ja, “Karen Leith”, “Polonaise”. Maar…’ ‘Vertel ze alles wat u ons gezegd hebt. Zeg dat we nog steeds hier zijn. Dat is alles. Maak nu voort.’
De Saint was tot een besluit gekomen. Hij nam Gilbeck op en zette hem behoedzaam in de boot. Hij gaf de revolver, welke hij van de bewaker afgenomen had, in zijn handen. ‘Neem die mee, gebruik ‘m als je hem nodig hebt. En praat niet langer. Hier is je kans.’ Vervolgens zei de Saint tegen Halwuk: ‘Er liggen ‘n paar riemen in de boot. Zet de machine niet aan voor je ‘n end uit de buurt bent.’ De Seminool knikte instemmend: ‘Mij machtig ver zal peddelen.’
‘Denk je te kunnen ontkomen als ze je vervolgen?’ ‘Getij machtig hoog. Blanke man mij niet inhalen.’ ‘Goed, vertrek dan!’
•Wacht even,’ zei de Griek, op een dusdanig satijnige toon dat Simon Templar er van huiverde.
Gallipolis stond een meter of vijf verder vals lachend achtei; zijn machinegeweer. ‘Blijf waar je bent,’ zei hij op zijn gewone melancholische toon: ‘Ik sta gereed met mijn geweer, en op het ogenblik dat de boot mocht vertrekken schiet ik de inzittenden neer.’
Simon was nooit tevoren zo razend, zo vol verbeten woede geweest. Hij berekende of hij op de man toe kon springen. Onmogelijk! Hij zou in een ondeelbaar moment van kogels doorzeefd zijn.
‘Probeer dat liever niet,’ zei Gallipolis, alsof hij zijn gedachten had geraden. ‘Dat spelletje zou niet opgaan. Ik heb de zaak eens overdacht en het komt mij voor dat, waar jij me maar duizend dollars geboden hebt, March me een hoop meer voor jou betalen zal.’
De Saint bleef bewegingloos staan, maar in zijn hoofd hamerde het.
Achter Gallipolis krabbelde een klein diertje rond. De Saint lette daar onwillekeurig op, vooral toen er nog een tweede bijkwam. Het kwam hem ongelooflijk voor dat die kleine diertjes in werkelijkheid grote menselijke handen waren, en dat wat hij voor een lange zwarte neus gehouden had, de loop van een revolver was.
Alle verdere twijfel werd echter weggenomen toen de neus plotseling oranjekleurig en purper vuur uitbraakte en dat met zoveel lawaai, dat de snel daarop volgende slag er door verdoofd werd. Maar opeens had Gallipolis geen aangezicht meer. Het loste zich op in een vormloze, vieze massa toen de kogel er doorheen sloeg, en een regen van hersenen en versplinterde beenderen met zich meevoerde. De Griek schoot achteruit of hij door een tractor aangereden was, viel toen voorover op de planken en deze verborgen de afgrijselijkheid van zijn gelaat. Het afstotende, doch in elk geval onbeschadigde gezicht van mr. Uniatz kwam thans in het volle licht. ‘Die zoon van ‘n vuile teef,’ zei mr. Uniatz, met een stem die hees was van gerechtvaardigde verontwaardiging. ‘Hij heeft ons al die tijd beduveld. Ik kreeg zo’n dorst, baas, dat ikke niet langer wachten kon. En ik heb al ‘n pint van die slobber op eer ik merk dat het niet het goed is wat hij in de flesse het. Dit is de poel niet die we zoeke.’
8
Hoe Simon Templar de laatste ronde uitvocht, en Heinrich Friede zijns weegs ging
‘Als we hier uitkomen,’ zei de Saint, ‘zal ik je er emmers vol van geven. Als we er uitkomen.’
Maar hij zei dit zo haastig mogelijk. Niemand wist beter dan hij wat de gevolgen van dat schot konden zijn. Daar hoefde niet over geredeneerd te worden. Het had tegelijk redding gebracht en alles in de war gestuurd. En dat was dat. ‘Allemaal achter de magazijnen,’ barstte hij los. ‘Charlie, maak dat je wegkomt.’
Hij boog zich, gaf terzelfdertijd, als hij het machinegeweer van de Griek opnam, de motorboot een duw, en vloog achter Karen en Hoppy naar de klomp kleine gebouwen aan het eind van de pier. Hij dook daar zo goed mogelijk met hen weg, rukte zijn automatisch pistool uit de holster en reikte dit Karen JLeith toe.
‘Je zei dat je daar mee omgaan kon. Toon dat nu. Het vet is in het vuur, maar we moeten de boel zien te bedwingen tot de boot ver genoeg weg is.’
Uit de verte kwam het geluid van stemmen en er werd van daar geschoten. Rechts van hen werd een deur van het hoofdgebouw geopend en daardoor een streep licht geworpen over de oever. Simon herinnerde zich dat hij, na de verblijfplaats van Gilbeck en Justine ontdekt te hebben, niet was gaan onderzoeken wat zich achter het tweede verlichte raam verschool. Maar er kwam slechts één man uit de deur te voorschijn en die bleef onzeker staan uitkijken naar de kant vanwaar het schot gekomen was.
Hij bleef juist even te lang in de lichtstreep staan. Hoppy’s Betsy liet een basgeluid horen, en de man zwaaide wild heen en weer met zijn armen en benen voor hij op de grond viel. Hij bewoog zich nog ‘n paar keer, en bleef verder stil liggen. Mr. Uniatz liet de revolver welke hij opgeheven had voor een tweede schot langzaam zakken.
‘Zie je ‘t, baas,’ zei hij danig uit zijn humeur. Ikke krijg geen oefening genoeg. Ik most haast ‘n andere blauwe boon an ‘m verknoeie.’
Simon meende dat de omtrek van de uitkijktoren van de duikboot enigszins veranderde, en menende dat dit misschien veroorzaakt werd doordat iemand er uitkeek, zond hij, op goed geluk af, een kogel in die richting.
Niemand kwam verder uit het hoofdgebouw en er leek dus veel kans op te bestaan dat er verder geen mens binnen was. ‘Ga ‘n beetje verderop,’ beval hij Hoppy. ‘Ze weten nog niet met hoeveel we zijn, en dat brengt ze, hoop ik, in de war.’ Mr. Uniatz aarzelde even. ‘Ik kom der zo niet achter, baas,’ klaagde hij, ‘as dit nou toch de poel niet is, waar maken ze zich dan zo druk over?’
‘Kan zijn dat ze dol op Gallipolis waren,’ deelde de Saint hem mee. ‘Dat kun je zo niet zeggen. Daar komen we nog wel eens op terug. Verdwijn nu!’
‘In orde.’ Mr. Uniatz sloop op zijn manier weg. Dat is te zeggen als een buffel, doch dat kwam er thans minder op aan. Trouwens, in gevallen als deze behoefde men hem geen nadere inlichtingen te geven, dan hielp hij zichzelf wel voort. De Hoppy die geen uitwegen wist te vinden uit het labyrint van verstandelijke overwegingen, was een zeer verschillend persoon van de Hoppy van directe actie en manslag. Een toestand als deze bracht hem geheel in zijn element. Simon trachtte hem met oog en oor te volgen, was hem een ogenblik kwijt en zag toen met een zekere verbazing hoe een soort van veelkleurige slang in de lichtstreep van de deur opdook en zich haastig terugtrok met de revolver die de dode bewaker nog steeds omkneld hield. Het kostte enige ogenblikken eer hij zich herinnerde dat die opzienbarende kleuren behoorden aan de mouw van het hemd van het Seminoolse opperhoofd, waarmee Hoppy nog steeds pronkte. Nadat hij zijn bewapening meer op peil had gebracht, vuurde mr. Uniatz een volgend schot af, dat beantwoord werd door een kreet uit de buurt.
Het verward gepraat dat over het water tot hem kwam, stierf weg toen een hardere stem een reeks orders uitdeelde. ‘Friede,’ zei de Saint, op onverzoenlijke toon, en voelde de arm van het meisje in de buiging van zijn elleboog. ‘Konden we hem maar raken,’ zei zij, en hij nam haar dit bloeddorstig gezegde niet kwalijk.
Van het bovendek van de March Hare streek een zoeklicht speurend over de poel heen.
Simon hief zijn machinegeweer op, maar eer hij het gericht had, knetterden naast hem al twee schoten. Karen was hem voor geweest. Na het tweede schot doofde het zoeklicht tot een kleine rode lichtplek, die spoedig daarop verdween. ‘Alle respect, schat,’ zei de Saint, ‘en dat op die afstand. Dat zou ik je niet licht nagedaan hebben.’ ‘Ik heb me nogal veel geoefend,’ zei zij.
Ze hoorden hoe Friede met zijn keelstem in het Duits weer nieuwe orders uitdeelde, maar het was te ver om te kunnen verstaan wat hij zei. Wel zagen zij schaduwachtige figuren over het verlichte dek van het schip bewegen, en Simon hief zijn machinegeweer weer op.
‘Het kan geen kwaad hen ‘n beetje in de wielen te rijden,’ zei hij, en vuurde over het dek van het jacht, ‘n Paar hese kreten legden getuigenis af van het feit dat de ammunitie tenminste niet helemaal verspild was. Als antwoord klonken ‘n stuk of vijf schoten, en kogels kletterden links en rechts van hen tegen de gegolfd ijzeren beschotten, waartussen zij beschutting gezocht hadden. Zij voelden zich echter vrij veilig in de duisternis, en trokken zich daar evenmin veel van aan, als zij het gedaan zouden hebben van ‘n plotselinge regenbui.
Daarna verdwenen tegelijkertijd al de lichten op de March Hare. ‘Was al bang dat ze daaraan zouden denken,’ bromde de Saint.
Hij poogde met zijn blikken de duisternis, waarin de baai gehuld was, te doorboren. De maan gaf thans meer licht, en daardoor zag hij dat Karen even gespannen uitkeek als hij. Maar over het water was het licht, door de vele bedrieglijke schaduwen, nog weifelachtig. Doch hij zag niets dat op de motorboot leek waarin Charlie, Gilbeck en Justine vertrokken waren. Hij had niet op de tijd gelet, maar het kwam hem voor dat zij nu wel ver genoeg rivierafwaarts waren om veilig te zijn; trouwens van die kant was geen schieten of stemmengeluid door hen gehoord.
Karen bleek over hetzelfde te denken: ‘Denk je dat ze het lappen zullen?’
‘Als ze eenmaal buiten zijn is het voor de bakker,’ zei de Saint. ‘Ik heb gemerkt dat je aan die uitgedroogde Indiaan het vinden van de weg wel over kunt laten.’
Met zichzélf hielden zij zich niet bezig. Op dit ogenblik konden zij niet voor-of achteruit. Het geval lag ertoe, waarom zouden zij zich druk maken over iets dat toch niet te verhelpen viel.
‘Kon je maar iets voor je vrienden doen,’ zei zij. ‘Misschien kunnen ze nu in de verwarring zelf wel wat uitspoken,’ zei hij om iets te zeggen. ‘Het zijn in elk geval lieden, die niet voor één gat gevangen zijn.’
Hij luisterde nog steeds. Als alles in orde was zou hij binnen ‘n paar minuten het geronk van de motorboot moeten horen, doch alles bleef stil. Maar in die stilte hoorde hij even later iets anders; ‘n soort geplas door het water en toen hij in die richting keek zag hij de vage omtrek van iets dat hun kant uitkwam. Hoppy schoot tweemaal achtereen, Karen volgde zijn voorbeeld, Simon behoefde even langer tijd om zijn machinegeweer in actie te brengen, maar de kogelregen welke het toen uitbraakte vergoedde de vertraging ruimschoots. Het antwoord kwam in de vorm van huilende kreten, en in ‘n onderdrukt gejammer dat gesmoord werd in gerochel. De boot dreef af, iemand sprong er uit en waadde wild naar de duikboot terug. Karen’s revolver nam nogmaals het woord, en daarmee hield het geplas door het water op.
De Saint grijnsde en zei: ‘Ik zou wel eens willen weten of dat tuig ingenomen is met onze blitzkrieg.’
‘Ik in elk geval wel,’ stootte Karen opgewonden en zonder enig teken van vrees uit. ‘Nu weet ik wat ‘n voldoening het geeft Hitler’s bende te lijf te gaan. Als het eerste schot gevallen is, ben je niet langer bang meer, dan heb je maar één gedachte, er zovelen van af te maken als je kunt voor ze jezelf te pakken krijgen.’
‘Als we ‘t maar konden volhouden,’ zuchtte Simon, ‘maar er zullen nog meer boten komen, en onze ammunitie raakt op.’ ‘Ik ben blij dat we dit samen meemaken,’ zei zij, en zij drukten, zonder daar verder woorden aan te verspillen, innig elkaars handen.
Hoppy Uniatz schoot nog driemaal, doch zijn schieten werd op generlei wijze beantwoord.
Heinrich Friede’s stem drong door een luidspreker tot hen door. ‘Als mr. Templar daar is laat hij dan eenmaal schieten.’ Simon aarzelde ‘n ogenblik. ‘Ze weten dat ik het ben, de politie zou niet zo zonder meer met schieten begonnen zijn… als ik geschoten heb moeten we allebei vlak op de grond gaan liggen.’
Hij schoot in de richting van de stem. Karen en hij doken neer, maar het geratel van machinegeweren, de stroom van kogels, die hij half en half verwacht had te zullen horen en ontvangen, bleven uit.
‘Dank u,’ zei de stem. ‘U heeft nu genoeg schade aangericht.
We kunnen u natuurlijk binnenkort te pakken krijgen, maar ik verspil daar mijn bemanning niet aan. Als u zich nu niet dadelijk overgeeft, zullen we miss Holm en mr. Quentin eens kalm en wetenschappelijk behandelen, en u hun gekerm door de luidspreker laten horen. Als u dit wenst te vermijden, doet u beter uw overgave kenbaar te maken door tweemaal uw geweer af te schieten.’
Daarna werd Patricia’s heldere en onbewogen stem gehoord. ‘Hallo, Simon, jongen… Luister niet naar die grote aap. Hij zegt dat alleen omdat hij weet dat hij je niet te pakken kan krijgen.’
‘Zeg hem dat hij naar de hel kan lopen,’ voegde Peter daar aan toe.
Maar zijn laatste woord werd gevolgd door een gil, die dadelijk onderdrukt werd.
‘U heeft tien seconden om te beslissen, mr. Templar,’ zei Heinrich Friede nu weer.
Simon bewoog zijn hoofd over zijn machinegeweer, en zijn handen sloten zich daar zo vast omheen alsof hij het wapen als een lap uit elkaar wilde trekken. Karen Leith keek naar zijn uit graniet gehouwen gezicht. Daarop richtte zij haar revolver naar de sterren en haalde de haan tweemaal snel na elkaar over.
En als in antwoord op het geluid van de beide schoten, weerklonk ver in het westen het geronk van een motorboot.
De vierkante gedaante van mr. Uniatz daagde wazig uit de duisternis op.
‘Baas,’ zei hij effen, ‘was dat uwes? Gane we die moffe nou ‘n handje geven?’
‘Nee, Hoppy,’ zei het meisje, ‘dat heb ik gedaan.’ De Saint keek haar bevreemd aan.
‘Je zou de laatste geweest zijn,’ zei hij, ‘van wie ik verondersteld zou hebben dat ik hulp ontvangen zou om het op te geven.’ Zij greep zijn hand en haar lief gelaat drukte volmaakt begrijpen uit.
‘Ze zouden ons toch wel gegrepen hebben. Dat weet je even goed als ik. Waarom moet iemand daar het slachtoffer van worden? Waarschijnlijk worden we allemaal vermoord, als ze het maar vlug doen. En we hebben alles gedaan gekregen wat we wilden. Onze berichtgevers zijn weg. Luister maar.’
Hij luisterde naar het ver verwijderde geluid van de motorboot; tot dit onderbroken werd door het gedreun van een vaartuig dat van de March Hare afvoer. Hij wist dat het waar was wat zij gezegd had, en was daar blij om, maar had toch moeite met zich te verzoenen met het feit dat de overwinning verduisterd werd door deze nederlaag. Hij vroeg zich af of dit niet het gevolg was van het feit dat zijn persoonlijke trots hierdoor gekwetst werd, en wel zozeer dat hij geen rekening hield met de talloos velen die door hetzelfde lot getroffen werden als hij. En dat bracht hem eindelijk tot berusting. Er greep een verandering in hem plaats welke zich naar buiten alleen uitte in het herwinnen van zijn oude spottende toon. ‘Je hebt gelijk,’ zei hij, ‘en bovendien zijn we nog niet dood. Daar zullen ze nog handen vol werk mee hebben eer dat zover is.’
De snelboot naderde het dok.
‘Mag ik ze nou verder niet toetakelen, baas?’ vroeg Hoppy korzelig.
‘Nu niet,’ antwoordde de Saint. ‘Eerst moeten we Patricia en Peter bij ons hebben. Daarna zullen we doen wat we doen kunnen.’
Het was niet aan zijn stem te horen dat hij wanhoopte aan een goede uitslag.
Hij smeet zijn machinegeweer op de grond, het meisje gooide haar automatisch pistool daarnaast. Hoppy volgde onwillig hun voorbeeld. Zij bleven zwijgend bij elkaar staan, terwijl de snelboot aanlegde.
Simon reikte Karen zijn sigarettenkoker zo ongedwongen toe, alsof hij met haar in ‘n New Yorks restaurant op plaatsen stond te wachten. De bemanning sprong uit de boot en schaarde zich in ‘n halve cirkel om hen heen, als een goed gedrilde stormtroep. Dat zal het dan ook wel zijn, dacht hij ironisch, maar reikte Karen, zonder de minste notitie van die lui te nemen, een vlammetje toe.
Zij keken elkaar begrijpend aan. We hebben in elk geval pret gehad,’ merkte hij op.
‘Dat hebben we,’ antwoordde zij, zonder ‘n spier van haar lieve, bleke gezicht te vertrekken. ‘Mijn dank voor alles… Saint.’
Drie zoeklichten werden uit de cirkel op hen gericht. Simon zag dat enige van de mannen in Duitse vlootuniform gekleed waren, anderen liepen in gewone zeemanskleding rond, maar zij hadden allemaal de vierkante, wrede gezichten, die bij de Nazi’s gelden voor het bewijs van zuiver Germaanse afkomst
Zij waren gewapend met revolvers en karabijnen. Een man liep om ze heen en riep uit: ‘Verzeihen Sie, Herr Kapitän. Die Gefangene sind verschwunden.’ ‘Danke,’ klonk de stem van Friede. Hij kwam naar voren in het licht. Zijn breedgekaakt gezicht stond onverzettelijk en arrogant. Zijn koele blikken gleden over de drie gevangenen. ‘Dit is niet uw gehele gezelschap, mr. Templar.’ ‘Heb je die dooie vent op het dok niet gezien,’ zei de Saint behulpzaam. ‘Die moesten we uit de weg ruimen. Hij scheen niet goed te weten aan welke kant hij staan moest, en we vonden het dus maar beter dat hij voor het vervolg ‘n neutrale houding aannam.’
‘Ik spreek over de Gilbeck’s. Waar zijn ze?’ ‘Heb je geen oren?’
De kapitein bewoog zijn hoofd niet. Maar voor iedereen was het geluid van de motor in de verte hoorbaar. Friede bleef de Saint door halfgeopende ogen geruime tijd aanstaren, daarna keerde hij zich om en beet zijn mannen nieuwe bevelen toe.
Onder bedreiging van de karabijnen werd het drietal naar de getraliede kamer gevoerd waar de Saint Gilbeck en zijn dochter uit verlost had. Iemand ging hen voor en knipte het licht aan toen zij binnen waren. Van buiten klonk gegons van stemmen, nadat het lijk van de bewaker ontdekt was, maar dit verstomde toen de kapitein opnieuw ‘n paar bevelen uitbraakte. De stormtroep schaarde zich aan weerskanten van de deur, om Friede door te laten. Doch deze bleef staan waar hij was. Na een ogenblik stilte werden Patricia en Peter tussen de rij door naar binnen gedreven en met Simon, Karen en Hoppy tegen de achterwand gedrukt.
Peter zei opgewekt: ‘Hallo, chef, ‘t is gek, maar ik kan er maar niet achter komen waar je telkens weer zo’n hoop tuig met gemene gezichten vandaan haalt om je mee te vermaken.’ Patricia Holm liep recht op de Saint af. Hij zoende haar haastig, en hij had zijn linker arm nog om haar schouders, toen hij zich omkeerde en spottend lachte tegen kapitein Friede. ‘Zo Heinrich, ouwe schurk,’ murmelde hij, ‘nu zijn we allemaal weer gezellig bij elkaar. Hoe kunnen we ons verder het best amuseren? Verdragen verscheuren en er papieren poppetjes van maken? Of vind je het leuker als we samen dat rottige Horst Wessel-lied gaan zingen?’
Maar het stel was eerst werkelijk compleet na het verschijnen van March. De man zag er een beetje ontdaan uit, hij scheen niet de thans vereiste zelfbeheersing te kunnen opbrengen.
‘Die Gilbeck’s,’ zei hij tegen de kapitein, met te veel trilling in zijn stem. ‘Als die weg zijn met de motorboot, dan…’ ‘Weet ik wel,’ zei de kapitein. ‘Waarom laat u ze niet achterna zitten?’ ‘Door wie?’
We hebben genoeg manschappen… er zijn twee snelboten…’ ‘En geen loodsen. Buiten ons kanaal kan niemand zijn weg vinden. U weet hoe het hier is. Daarom hebben we deze plaats juist gekozen.’
‘Dan komen ze zelf ook wel vast te zitten, en kunnen wij ze opvangen.’
‘Dat lijkt me niet zo gemakkelijk toe,’ zei de kapitein. ‘Onze vriend Templar en zijn gevolg kunnen hier ook niet zonder gids gekomen zijn. Tenzij miss Leith…’
Beide mannen keken naar Karen, en schenen thans pas tot bewustzijn gekomen te zijn van wat haar wederverschijning inhield. Randolph March kwam, met een gemene, vuile trek om zijn mond, iets meer naar haar toe. ‘Jou verraderlijke, vuile teef!’
‘Eén moment.’ De kapitein kwam niet door ridderlijke gevoelens gedreven tussenbeide, maar omdat hij schelden op dit ogenblik tijdverspillen vond. ‘Laat miss Leith het eerst eens toelichten.’
Karen keek hem met de grootste minachting aan. ‘Altijd prettig als men met gentlemen te doen heeft,’ zei zij satirisch. ‘Alle ruwheid uitgesloten. Met ‘n paar hete ijzers komt de zaak wel in orde… maar die moeite bespaar ik jullie. Ik bracht Templar en de zijnen niet mee. Ontmoette ze toevallig onderweg. Ze hadden zelf ‘n heel goede gids.’ ‘Wie was dat?’ ‘Een Indiaan.’
Simon Templar ontdeed zijn sigaret van de as. ‘Laat ik u eens terecht helpen,’ zei hij minzaam. ‘Tussen ons moeten geen geheimen zijn. De man heette Charlie Halwuk, een Seminool. Volgens het zeggen van allen een groot jager, en naar ikzelf ondervonden heb een groot padvinder. Als het op het vinden van de juiste weg aankomt wed ik op hem tegen alle postduiven. Wij stuurden hem weg met de Gilbeck’s. Hij scheen er zeker van dat hij allen die hem volgden op een zandbank kon jagen, waar de krokodillen dan wel het overige zouden doen. Maar natuurlijk, als jullie hem toch willen vervolgen, zal ik wel de laatste zijn om daartegen op te komen.’ Friede staarde hem even aan, en wendde zich toen weer tot Karen. Het masker dat hij bij de eerste ontmoeting op de March
Hare gedragen had, was thans afgevallen. Hij trad zonder meer als bevelvoerder op. March, die bij de deurpost op zijn moustache stond te kauwen, was vrijwel uitgeschakeld. ‘Miss Leith, waarom probeerde u van hier weg te komen?’ ‘Het gezelschap verveelde me.’
‘Bent u bang voor de waarheid uit te komen?’ vroeg Friede. ‘Ik zou niet graag willen dat je dacht dat je me bang kon maken,’ zei zij. ‘Ik wil het je met alle liefde vertellen. Ik vertrok om de regering te gaan verwittigen van het bestaan van jullie duikboot, en van het verband waarin die staat met Randy’s Buitenlandse Beleggings Maatschappij.’
‘Bent u ‘n nieuwsgierige journaliste, een bondgenoot van Templar, ‘n afperster, of een agente van het Departement van Justitie?’ ‘Raadt nog eens.’
‘U bent een soort van regeringsagent.’
‘Juist,’ zei zij kalmweg. ‘En dan van het Engelse Gouvernement.’
Er viel een grote stilte in de kamer. Het gelaat van kapitein Friede veranderde niet. Hij richtte zich tot March op een toon, waaruit ook het laatste greintje van voorgewende eerbied verdwenen was. ‘Ga naar het jacht terug, en telefoneer draadloos naar Miami. Laat Nachlohr de hulptroep verzamelen. De motorboot is op weg naar Everglades, dat is zeker, en dat neemt drie uur. De hulptroep kan er in twee uur zijn. Zeg Nachlohr dat hij alle maatregelen treffen moet, die nodig zijn. Gilbeck mag, koste wat het kost, niet bij de telefoon komen.’
De Saint hijgde naar adem. Dat was het zwakke punt in zijn plan, hij had dit van tevoren geweten. Hij bedwong zich, maakte haastig een plan op, en richtte zich spottend tot March: ‘Dat is ‘n goed voornemen, Randy,’ zei hij aanmoedigend, ‘dat maakt alles nog opwindender. Daar hebben Jesse Rogers en ik het op die avond nu juist ook over gehad in de Palmleaf Fan… je weet wel, op die conferentie die jij voor ons gearrangeerd had. Je verdacht hem lang niet ten onrechte, maar niet genoeg, hij is werkelijk ‘n agent van de Geheime Dienst en weet veel meer van jullie lokale Bund af dan je veronderstelde. Hij had een volledige lijst van de leden, en de jongens die nog niet gepakt zijn, lopen alleen nog los om te kijken of ze soms ook nog met anderen in aanraking trachten te komen. De vent die de telefoonverbindingen beluistert zal wat in zijn sas zijn als hij je met Nachlohr hoort spreken… tenminste als kameraad Nachlohr nog ergens zit waar hij telefonisch te bereiken is.’
De Saint lachte zo mogelijk nog honender. ‘En dan is er nog iets wat je niet vergeten moet,’ ging hij op dezelfde toon voort. ‘Herinner je je die brief van Gilbeck nog? Nu, die heb ik, toen ik zeker wist waar de duikbootbasis was, met de nodige aanvullingen naar Washington gestuurd, voor het geval niet alles gladjes verliep. Ik geef toe dat ik geprobeerd heb de gijzelaars te ontzetten, eer de grote kanonnen ‘n woordje gingen meespreken. Maar binnen ‘n paar uur gaan die toch af, wat er ook gebeurt… Dus Heinrich, ouwe stink-kaas, het ziet er naar uit dat je je bij je Führer danig zult moeten verontschuldigen.’
Het werkte.
En dat was te verwachten, want Simon Templar had de val uitgezet zoals alleen hij bij machte was te doen. Friede en March mochten een groot deel ervan dan al voor bluf houden, maar dat gaf niet. Als er maar iets van waar was, waren zij erbij. En de inzet was te hoog om iets te durven wagen. Dat zij het niet aandurfden, viel voor Simon duidelijk op hun gelaat te lezen, en dat betekende voor hem dat hij zich ten slotte niet opgeofferd had voor een verloren zaak. Friede keek hem uit zijn half dichtgeknepen ogen wraakgierig aan.
‘U heeft dat bericht naar Washington doorgegeven?’ ‘Per luchtpost,’ bevestigde Simon, en wenste innerlijk dat hij dat gedaan mocht hebben. ‘Zij hebben het nu ongetwijfeld, en ik verwacht dat de vloot en de kustvaartuigen wel gauw onderweg zullen zijn.’
Randolph March maakte zijn boord wat los en zei: ‘Vinden doen ze toch niets… we kunnen die lui hier afmaken, en hun lijken in het moeras gooien. Niemand kan ze daar vinden. Dan zeggen we dat Gilbeck gek geworden moet zijn, en iedereen weet wat de reputatie van de Saint is… als we de duikboot laten uitvaren…’
‘Jou verdomde ezel!’ Friede keerde zich met de grootste minachting naar March. ‘En die Indiaan dan? En denk je dat ze dat sprookje over Gilbeck’s krankzinnigheid zonder meer zullen slikken? En de magazijnen en de rest hier dan, denk je soms dat een vlootexpert dat niet herkent voor wat het is?’ ‘Alles in zee gooien.’
‘Zonder enig spoor achter te laten, en dat in de korte tijd welke wij ter beschikking hebben? Daar denken ze heus ook wel aan, en met één duiker zijn ze er achter.’ ‘Wat kunnen we dan doen?’
Ondanks zijn verderfelijke doeleinden was Friede een vitaal man, iemand die gewoon was ijlings een doeltreffend besluit te nemen.
‘We moeten hier weg. Een andere basis zoeken voor de duikboot… De March Hare moet er zonder meer aan geloven.’ ‘De March Hare?’ vroeg March.
‘Ja. Je künt hier toch niet blijven. En als je met het jacht uitloopt wordt het dadelijk ontdekt door de vliegmachines. De duikboot maakt ‘n goeie kans van te kunnen ontkomen. Je kunt beter met ons meegaan. Er is nog werk voor je te doen; het Vaderland zal zich niet ondankbaar betonen.’ De zeelui zagen dit alles als marionetten aan, gewend als zij waren aan blinde gehoorzaamheid. De Saint sidderde bij de gedachte wat deze levende automaten nog voor onheil zouden aanrichten eer zij voorgoed ten onder waren gebracht, en met hen hun aanvoerder, de neurotische autocraat, de figuur die erger was dan Nero, verdwenen zou zijn… Friede beval een hunner een eind touw te gaan halen, de man salueerde en ging haastig naar de deur. Maar voor hij verder ging, moest hij weer standhouden en nogmaals salueren, want er kwam een jongmens binnen met een officierspet op het hoofd.
Die pet was het enige teken van zijn rang, want verder had hij alleen een wit onderhemd en een vuile katoenen broek aan. Hij hield in de ene hand een revolver, keek Friede aan, hief zijn andere hand op en zei: ‘Heil Hitier.’ ‘Heil Hitier,’ antwoordde Friede plichtmatig, en ging in afgebeten Duits verder: ‘Luitenant, de duikboot moet onmiddellijk uitlopen. Dat is nodig. Neem zoveel benzine mee als u bergen kunt, en de hele voedselvoorraad van de March Hare. Ook zoveel mogelijk reserve-ammunitie uit de magazijnen. Binnen twee uur moet u gereed zijn. Ik vergezel u en zal u later de bestemming opgeven. Dat is alles.’ ‘Jawohl, Herr Kapitan.’ Hij salueerde, verdween, en deelde buiten de ontvangen orders uit.
Even later kwam de zeeman terug met een rol touw. Friede gaf een hoofdknik in de richting van de vijf gevangenen. ‘Fouilleer ze, en bind ze vast. Bevestig ze met ‘n ander stuk touw aan hun bedden. En zorg dat je het goed doet.’ March stak een sigaret op met beverige handen. Stak die dan in zijn zak en keek door de kamer, daarbij zoveel mogelijk vermijdend de gevangenen aan te zien. Friede zag daarentegen scherp toe of zijn opdracht in de puntjes uitgevoerd werd. March trachtte wel de koelbloedigheid van de kapitein na te apen, maar dit gelukte hem niet al te best, getuige het zweet op zijn voorhoofd en zijn trillende mond. ‘Wat ga je met ze doen?’ vroeg hij.
‘Ze hier laten,’ zei Friede, zonder zijn ogen af te wenden van
wat de zeeman deed, en op een toon die de helft van de zin
onuitgesproken scheen te laten.
March trok onhandig aan zijn sigaret.
‘Waarom nemen we de meisjes niet mee?’
‘Waarvoor?’
‘Als gijzelaars. Als ze ons eens mochten volgen. De marine
zou zich, als men wist dat we ze aan boord hadden, nog wel
“n paar maal bedenken eer zij ons aanviel.’
‘En het zou jou misschien helpen je verveling te verdrijven,’
zei de kapitein cynisch.
March slikte iets weg.
Friede keek hem even aan, zoals een slager ‘n stuk vlees bekijkt dat hij aan het uitbenen is en zei: ‘Als je ze delen wou met de bemanning zou het nog gaan, maar dat zou maar weer jaloersheid geven. En behalve dat, zijn zeelui ook bijgelovig. Een verstandig bevelvoerder houdt daar rekening mee. Het is nu geen tijd om je onnodige last op je lijf te halen.’ Het leek wel of hij het over het voor en tegen van een uitstapje had.
March liep de kamer op en neer en trachtte te doen of hij evenzeer op zijn gemak was als de kapitein.
‘Dat is het eind van de Buitenlandse Beleggings Maatschappij.’ ‘Ongetwijfeld.’
‘En dat betekent voor mij… dat bijna alles wat ik bezit..’ ‘Weg is, ja, jammer genoeg wel.’ ‘Dan houd ik niet veel over…’
‘Beste vriend,’ zei de kapitein met meedogenloze oprechtheid, ‘denk je soms dat je iets over zult houden, van het ogenblik af dat Gilbeck’s bekentenis, en dan nog ondersteund door Templar’s rapport, in het bezit van de regering is?’ Randolph March bleef plotseling staan. Het scheen thans eerst tot zijn bewustzijn door te dringen wat hem te wachten stond. Zijn gezicht werd oud en lelijk, en zijn ogen staarden als in het verre verschiet van de komende jaren.
Simon zag het zonder enig medelijden, zelfs met voldoening aan. Voor wat March gedaan had was geen verontschuldiging te vinden, en enige sympathie voor hem te voelen zou een
misdaad zijn in een wereld die, tegen de barbaren, voor haar behoud streed. Dat zou dat soort van sentimentaliteit zijn welke veroorzaakt had dat de hel losgebroken was door alle motieven van de tegenpartij te laten gelden en geen acht te slaan op het lijden van de slachtoffers. Tegen dat soort rechtvaardigheid welke zich voordeed als de ware rechtvaardigheid had de Saint steeds meedogenloos strijd gevoerd, en dus was hij blij dat March thans zijn trekken thuiskreeg en hij iets onderging van het lijden van mannen, vrouwen en kinderen die verpletterd waren onder de wagen van Jaggernaut, welke hij in beweging had helpen brengen.
Maar hij dacht tevens nog over iets anders na. Er begon een zwakke hoop in hem op te rijzen… bij de fouillering hadden zij zijn mes niet gevonden, het mes dat hem reeds zo dikwijls geholpen had bij het verschalken van de dood. En hoe stevig toegesnoerd hij ook was, er bestond nog altijd ‘n kleine kans, dat hij, met de vingertoppen van zijn rechterhand, het heft van dat mes zou kunnen bereiken. Misschien…
Simon klemde zich aan die hoop vast. Maar hoezeer hij ook verzonken was in de berekening van de mogelijkheden die dit mes bood, verhinderde dit niet dat hij plotseling een scherpe doordringende lucht in het vertrek waarnam. Het drong eerst niet tot hem door waar die vandaan kwam. ‘Het loopt lang niet zo goed af als je gedacht had, is het wel, Randy? Aan dat soort dingen heeft Heinrich zijn kale kop wel te danken. Je doet beter March’s haarmiddelen te gebruiken als je je eigen haar redden wilt.’
March keek hem dof aan, en trok weer diep aan zijn sigaret. Simon wist nu plotseling wat die lucht betekende. ‘Hij is niet vies van ‘n korreltje hasjies in zijn sigaretten,’ had Peter indertijd van March gezegd.
‘Maar… dat kan niet waar zijn.’ March richtte zich tot Friede, en zijn stem klonk harder en schriller, ‘ik alles verliezen? Waar moet ik dan van leven? Waar moet ik heen?’ ‘De Partij zal wel voor je zorgen,’ zei Friede onverschillig. ‘Ik kan je nog niet zeggen waar we heengaan; maar ik zal me daar later in elk geval voor met Berlijn in verbinding stellen. Maak intussen maar niet te veel ophef van de verliezen die je geleden hebt. Templar’s inmenging heeft het Reich een boel meer nadeel gedaan, dan jij er zelf door ondervonden hebt. Bij ons is het individu van geen belang. Ik hoop dat je dat met me eens bent.’
‘Dat hoop ik ook, Randy,’ en nu was Simon’s spot even scherp als de stank van de sigaret welke daar aanleiding toe gegeven
had. ‘Dat is weer eens iets anders. Als plutocraat van de Vijfde Kolonne heb je tot nu toe kunnen genieten van je huizen, jachten, vliegtuigen; en heb je sabotage-en propagandaplan-nen kunnen uitwerken onder het genot van stromen champagne, met aan elke kant van je ‘n schat van ‘n meid. Nu hoop ik voor je dat je evenveel genieten zult van hard werken, met als beloning bier en ersatzkaas, met lui als Heinrich achter je om je voort te drijven. Dat is weer eens ‘n nieuwe prettige belevenis voor je.’
March werd wit om zijn neus en begon nog meer te beven dan tevoren, onderwijl de Saint zijn toekomstig bestaan met zulke heldere kleuren voor hem afschilderde. Kapitein Friede zag dat ook en keek March nauwlettend aan terwijl Simon sprak. Hij deed niet de minste moeite om de Saint het zwijgen op te leggen. Hij hield zich eerst zo stil als een slang en schoot daarna even onverwacht uit.
Simon zag de neusvleugels van de kapitein trillen, en dat was dan ook de enige waarschuwing. Met drie stappen was hij bij March, rukte deze de sigaret uit zijn mond, smeet die op de grond, en trapte haar met zijn hiel uit. ‘Dummkopf!’ grauwde hij. ‘Daar is het nu de tijd niet voor.’ Maar hij kwam te laat. March had al genoeg hasjies naar binnen, en werd van een muis plotseling ‘n tijger. Zijn ogen gloeiden.
‘Loop naar de verdommenis…’
Zijn stem was onzeker, maar zijn spieren stonden hem ten dienste. Bliksemsnel rukte hij een karabijn uit de hand van een niets vermoedende zeeman. Hij richtte de loop op de borst van de kapitein.
‘Daar zal ik ‘n stokje voor steken!’ gilde hij als een waanzinnige. ‘Dat vliegertje gaat niet op! Jullie gaan er allemaal aan, niet ik. Ik zal jullie hier houden, en je zelf in handen stellen van de marine. Als ze hier zijn zal ik zeggen dat je me er tussen wou nemen, maar dat ik je te slim af was. Dat ik jullie zelf gevangen genomen heb. Dan zullen ze me niets afnemen. Dan ben ik ‘n held…’
Simon zag trots alles, toch met ‘n zeker afgrijzen aan hoe March, onder de invloed van de hasjies, bezig was zijn eigen graf te graven. De bezetene hield niet de minste rekening meer met de werkelijkheid.
Zonder zich te overhaasten, gaf Friede een wenk aan een andere bewaker, een die achter March stond. De man schoot tweemaal zijn revolver af… het vertrek daverde van het geknal van de schoten.
Simon richtte een koele blik op kapitein Friede, toen de Nazi opkeek van het lichaam, dat even krampte nadat het op de grond neergekomen was, en toen onbeweeglijk bleef. ‘Het spijt me dat ik het erkennen moet, Heinrich,’ zei hij, ‘maar ik zou zelf geen beter eind voor hem hebben kunnen bedenken.’
‘Hij is niet de eerste gek geweest met wie we te maken hebben gehad,’ zei Friede met de uiterste koelbloedigheid. ‘En hij zal niet de laatste zijn ook. Maar zolang we dat soort idioten ter beschikking hebben, hoeven we niet bang te zijn voor de pogingen die lui zoals jij aanwenden.’
‘Wat moet het heerlijk zijn als je zo zeker van je zaak bent,’ zei de Saint, even onverschillig, hoewel hij daarvoor veel minder grond had.
De kapitein wandelde kalm naar zijn gevangenen toe, en onderzocht of Hoppy Uniatz, Karen Leith, Peter Quentin, Patricia Holm, en eindelijk de Saint, aan wie hij in het bijzonder zijn aandacht besteedde, wel stevig genoeg geboeid waren. Daarna gaf hij de Saint zes, nauwkeurig berekende klappen op zijn gezicht.
‘Dat,’ zei hij, ‘geef ik je in betaling voor ‘n paar van je humoristische opmerkingen. Het is jammer dat het praktisch onmogelijk voor mij is je naar Duitsland mee te nemen waar de discipline van een concentratiekamp van nog veel meer waarde zou zijn voor je opvoeding. Maar zoals de zaken er voor staan zal je binnenkort ook niet veel behoefte meer hebben aan opvoeding… Ik mag lijden dat Gilbeck niet vergeten heeft je mee te delen dat er onder dit vertrek ‘n honderd pond springstof ligt, die ik van de duikboot uit radiografisch tot ontploffing kan brengen. Zodra we ver genoeg uit de buurt zijn zal ik mijzelf het genoegen veroorloven op de knop te drukken… Ik laat jou en je vrienden hier achter om zich daarop voor te bereiden.
Het duurde lang eer hun ogen genoeg aan de duisternis gewend waren om elkander te kunnen onderscheiden bij de streep maanlicht die door het kleine venster viel. Friede had, eer hij het vertrek verliet, het licht uitgeknipt, en het was duidelijk dat hij daartoe door de sadistische neiging gedreven werd het wachten op hun dood tot een nog groter kwelling te maken door hen ook van alle licht te beroven, en dus van de mogelijkheid van elkaar in hun laatste ogenblikken te kunnen bijstaan met blik
en gebaar. Het lijk van March was blijven liggen waar het neergevallen was. De stormtroep was heengegaan om bij het in gereedheid brengen van de duikboot te helpen: op een persoon na dan, die voor de deur op post was gezet. Zij hoorden hem als een schildwacht op en neer lopen.
Men had hem geen prop in de mond geduwd, en Simon geloofde niet dat dit uit zorgeloosheid nagelaten was. Hij schreef dit aan dezelfde sadistische bedoeling toe als het uitdoen van het licht. Licht zou hun nog enige moed gelaten hebben, het horen van stemmen in de duisternis hun vertwijfeling eerder nog doen toenemen. Zó zou Friede het wel berekend hebben. Patricia Holm verbrak de stilte het eerst, met een stem welke alleen van bezorgdheid voor de Saint getuigde: ‘Simon, hoe gaat het met je, jongen?’
‘Met mij? Best hoor, schat!’ zei hij. ‘Heinrich paste er wel voor op mij al te erg toe te takelen, want hij was bang dat ik, als ik bewusteloos geslagen werd, een paar uur missen zou, waarin hij er op staat dat we onze zonden overdenken zullen.’ Onder het spreken deed hij titanische moeite om zijn polsen ‘n paar millimeter speling te geven tussen het touw, want dit zou hem in staat stellen met zijn vingertoppen het heft van het mes te grijpen en het uit de schee te trekken. In de duisternis hoorde men andere, dergelijke pogingen doen, zoals bleek uit de hijgende ademhaling.
‘Ik zou liever gezien hebben,’ zei Peter, ‘dat je je met je eigen zaken bemoeid had en ons de onze had laten beredderen. Als we naar zo’n plaats als deze wensen te gaan, om uit de buurt van jou en je dwaze gedoe te komen, zegt je dat dan nog niet dat we je kwijt willen zijn? Het lijkt wel of je ons als n detective achterna zit om gronden voor echtscheiding te krijgen.’
‘Het waren die zogenaamde afgezanten van de sheriff die het mij moeilijk maakten,’ zei de Saint. ‘Als ik geweten had dat jij en Pat uitkeken naar wat jungle-liefde zou ik wel naar de Palmleaf Fan terug zijn gegaan. Maar ik was bang dat ze jullie beiden opgepikt hadden omdat ze er achter waren gekomen dat zij nog geen zestien was.’
“Waarom niet, nog geen negen,’ zei Patricia. ‘Je had ons moeten laten waar we waren omdat we ingevlogen zijn op zo’n afgezaagd grapje.’
‘Het was net zo’n afgezaagd grapje als altijd gebruikt wordt en toch steeds weer lukt,’ zei de Saint. ‘En het moest nu nog beter lukken dan anders. De sheriff was ‘s morgens al bij ons
geweest, en jullie hadden alle reden om aan te nemen dat ik in de Palmleaf Fan de boel op stelten had gezet. Wat tot op zekere hoogte ook het geval is geweest!’ ‘Hoe dan?’ vroeg Patricia.
De Saint vertelde het, en wriggelde en vocht, en rustte en vocht onderwijl weer met zijn touwen. Wat hij vertelde leidde in elk geval hun gedachten van andere dingen af. Maar hoezeer hij zich inmiddels ook inspande, toch verloor zijn stem niets van haar buigzaamheid en helderheid. Nadat hij uitgesproken was waren zij evengoed van alles op de hoogte als hij zelf. Er heerste weer stilzwijgen… ‘ ‘n Lief komplotje,’ bracht Peter eindelijk in het midden. ‘Ik zou je vriend Heinrich wel eens graag ‘n ogenblikje onder vier ogen spreken.’
Het scheen wel het enige te zijn wat te zeggen viel, maar Hop-py kwam met iets anders op de proppen.
‘Nou blijkt ‘t tóch effe goed dat ‘t met die poel niks is, baas,’ zei hij, ‘anders zouwe ze ‘m niet zo licht in de steek laten.’ Weer viel een stilte in. Alle praten leek nu zo nutteloos. Behalve de stap van de schildwacht, hoorde men van buiten hoe men daar bezig was kisten te versjouwen, het op-en aftakelen van lasten, geroezemoes van stemmen, en het geven van korte, afgemeten bevelen.
Karen Leith zei op beschouwende toon: ‘Ik weet niet of jullie
opschieten, maar hoewel ik getraind ben in het losmaken van
allerlei soort knopen, kan ik deze toch met geen mogelijkheid
ontwarren.’
‘Ik ook niet,’ zei Peter.
Zelfs de Saint scheen het opgegeven te hebben.
Patricia zei onverwachts op zonderling fluisterende toon: ‘Wie
loopt hier rond?’
‘Wees stil,’ fluisterde de Saint op zijn beurt. ‘Ga gewoon door met praten.’
En zijn geluid kwam uit de andere hoek van de kamer dan tevoren. In het schemerige maanlicht spanden zij hun ogen in om een schaduw na te gaan, die zich nu hier, dan daar, over de grond bewoog. Maar het was Randolph March niet, die zoals ze eerst huiverend dachten, weer tot leven ontwaakt was, want zijn gedaante was nog steeds te onderscheiden, zijn lijk lag nog op dezelfde plaats.
Zij zwegen eerst en zochten naar woorden om iets gewoons te zeggen.
Ten slotte zei Peter: ‘Als Hoppy en ik maar los waren, dan konden wij die vent aan de deur overvallen, hem zijn geweer
afnemen en nog ‘n paar van die zwijnen neerschieten eer de rest het ons doet.’
‘Maar voor die tijd zouden ze jou al te pakken hebben, Peter.’ De stem van de Saint klonk weer ergens anders vandaan. ‘Er zijn te veel, en met één geweerschot richt je niet veel uit.’ ‘Als we los waren,’ zei Patricia, ‘konden we er vandoor gaan en ons in de wildernis verbergen. Zij zouden geen tijd hebben ons te vervolgen.’
‘Maar zij zouden dan ook uit de voeten komen,’ zei de Saint.
‘Ze zulle wel geen plaats hebbe voor al de drank,’ merkte Hoppy, zijn eigen sprookje vertellend, op. ‘Ze motte misschien wel
‘n kist vol hier late, en as we vrij ware konde we die vinden.’
‘Als ik vrij kon komen,’ zei Karen, ‘zou ik al het mogelijke
doen om te verhinderen dat de duikboot vertrok.’
‘Hoe?’ vroeg Peter.
‘Ik wou dat ik dat zelf wist.’
Een geluid alsof iets doorgesneden werd weerklonk.
Peter bewoog zich rusteloos.
‘Ik weet wel dat het geen bliksem helpt, schipper, maar ik
zou jou hier ook wel eens over willen horen. Dat verdrijft de
tijd. Wat zou jij doen, als je iets doen kon?’
Hij kreeg geen antwoord en de stilte duurde weer voort.
Patricia riep ‘n beetje beverig: ‘Simon…’
Weer gaf de Saint geen antwoord, als het bijkans onhoorbaar
vingergetik nu en dan op de grond tenminste niet als antwoord
dienen moest.
Verder gebeurde er niets. Zij zagen geen bewegende schaduwen meer, alleen zou een nauwkeurig waarnemer een nieuwe hoekige schaduwplek hebben kunnen ontdekken in de duistere hoek waar de schaduw zich het laatst bewogen had. Maar de vierkante lichtplek welke door het venster viel had zich over de grond in grillige omtrekken uitgespreid. Alle schaduwen schenen voor hun zoekende ogen opgelost te worden in een soortgelijke grijsheid. Ze probeerden de andere vormen welke zich aan hun oog voordeden te tellen en er wijs uit te worden, maar dat lukte niet erg.
De oren probeerden het de ogen na te doen. Zij luisterden naar elk gerucht en knoopten daar gevolgtrekkingen aan vast welke nergens op berustten. Maar het hielp hen de tijd verdrijven en daar was het hen, in hun angstige spanning in de eerste plaats om te doen. Het leek Karen op een gegeven ogenblik toe dat zich iets onder haar bewoog, iets als een slang die onder de vloer heen en weer schuifelde, en haar huid spande zich van onwillekeurige schrik.
Eindelijk nam Peter het woord weer.
‘In een situatie als deze,’ zei hij overluid, ‘is de Saint meestal gewoon een van zijn eindeloze verhalen ten beste te geven over de verschillende manieren waarop iemand er kan komen in te zitten. Hij stelt dan allerlei onoplosbare moeilijkheden, legt je problemen voor waarvan je de haren te berge rijzen, en die je hoofdpijn bezorgen, alleen al door het luisteren naar de uiteenzetting daarvan. Als je zo wijs bent eindelijk te zeggen dat je er geen gat in ziet, en het opgeeft is hij wel zo goed je wat oplossingen aan de hand te doen, waarvan je nieuwe duizelingen krijgt. Nu, ik ben niet zo eerzuchtig om te bedenken dat ik hem dit na zou kunnen doen; ik weet waar ik staan moet. Maar we moeten, nu hij koppig zijn mond blijft houden, en zich niet uit zijn tent laat lokken, er toch iets anders op vinden om ons een beetje afleiding te bezorgen in de moeilijke omstandigheden waarin wij momenteel verkeren, en daarom stel ik jullie voor dat we maar een dergelijk gek spelletje gaan doen, één waarbij wij niet zo hoog hoeven te grijpen. Wat zouden juËie er van denken als we elkaar eens wat raadseltjes opgaven?’
Ze gingen hier op in, omdat het altijd beter was dan niets. Het deed wel erg fantastisch aan zich op die manier in dat donkere hol te zitten vermaken, maar het had een griezelige en verschrikkelijke achtergrond. Zij werden er toe bewogen omdat zij dan, zij het met koortsachtige wanhoop, hun stemmen gebruiken konden, want zwijgen leek hen nog erger dan spreken. Zij geraakten van het een tot het ander en bedachten steeds onzinniger dingen en gaven daar uiting aan. En de tijd kroop voort.
De vierkante plek van het maanlicht verplaatste zich over de grond, en gleed eindelijk over het vreesaanjagende, zielloze gezicht van Randolph March. De schildwacht schuifelde heen en weer. De vrachtboot had reeds een drie of viertal dreunende tochten over de baai gemaakt. Het bedrijvig heen en weer lopen van de mannen die de lasten vervoerden was afgenomen, hun stemmen daalden af tot hese geluiden uit de verte; en het uitstoten van bevelen werd nog slechts nu en dan hoorbaar. Er waren op de achtergrond wel nieuwe geluiden bijgekomen - metaalklanken welke door de echo’s in het water verminkt overgebracht werden, vage schrappende en plassende geruchten. Een tijdje lang kwam een diep gebrom over dat daarna weer ophield.
Zij waren niet in staat na te gaan hoeveel minuten er reeds verlopen waren. Maar elk hunner wist dat de laatste zandkorrels
door de zandloper van hun leven vloeiden. En geen hunner had een toespeling gemaakt op die ene ongehoorde stem. Karen Leith zei ten laatste, bijna zuchtend: ‘Ze zullen nu langzamerhand wel zover klaar zijn dat zij uitvaren kunnen.’ ‘We hebben gedaan wat we konden,’ zei Patricia Holm. ‘Nou,’ kwam Hoppy Uniatz, ‘as dat die smeerlappe niet wete hoe ‘t hoort. Ikke heb ‘n massa jongens gekend die best tegen wat hitte konden, maar die rookte derbij en dronken ‘n slokkie. Ikke heb nog nooit in me leve iemand gezien die zo op was van de dorst as ikke op dit ogenblik.’ Ze zaten met z’n allen saamgepakt in ‘n klein vertrek, waar het langzamerhand zo ondraaglijk heet geworden was, dat het ademen er bijna door belet werd en waar de zwoelte zo’n druk op hen uitoefende dat hun gedachten in de war begonnen te raken. Peter vroeg zich op een gegeven moment af of hij niet weer een slang onder de vloer heen en weer hoorde schuifelen. Ook leek het hem toe of hij de herhaling hoorde van andere geluiden, welke hij tevoren, evenals nu weer, niet had kunnen thuisbrengen: geschuifel, gedempt gebons, ‘n licht gekraak en zo al meer. Het leek ook wel of de schaduwen opnieuw waren begonnen te bewegen. Maar hij was nergens zeker van. ‘Zeg Hoppy,’ zei Peter ruw, ‘over je dorst hebben we het nu bij uitzondering eens niet. Ik ben genoodzaakt je tot je plicht te roepen. We zijn aan het raadseltjes opgeven en nu ben jij aan de beurt.’
‘Laat je maar niet in het nauw jagen, Hoppy,’ klonk de stem van de Saint.
Geen mens bewoog zich, het bleef zo stil dat men een speld zou hebben kunnen horen vallen.
Snelle stappen weerklonken buiten, de deur werd geopend. Iemand knipte het licht aan.
Heinrich stond in de deur, met de schildwacht achter zich. Zijn lippen waren over zijn tanden saamgetrokken tot een wraakzuchtige grijnslach waarmee hij hen allen omvatte. ‘We staan op het punt van vertrekken,’ zei hij. ‘Ik hoop dat jullie je verheugd hebt in afwachting van jullie eigen vertrek. Veel langer behoef je niet meer te wachten… op z’n hoogst ‘n half uur. Ik zal op de knop drukken zodra we in open zee zijn.’ Peter, Patricia, Karen en Hoppy keken hem even aan, maar daarna bleef hun aandacht gevestigd op de Saint. Het leek zo op het eerste gezicht of zij hem voor het laatste trouw zwoeren, maar de werkelijke reden was lang niet zo verheven. Zij lieten eenvoudig hun ogen nagaan wat hun oren even tevoren gehoord hadden.
Want de Saint zat precies waar zij hem het laatst hadden zien zitten, met zijn handen op zijn rug, en met de bulten van Frie-de’s slagen op zijn gezicht; in zijn zanderige en gehavende kleding. Alleen de verwachting welke in zijn blauwe ogen lag was misschien nog iets toegenomen.
‘Ik hoop dat je ‘n prettige reis zult hebben, Heinrich,’ zei hij. ‘Het is tijdverbeuzelen het je te zeggen,’ zei Heinrich, ‘maar toch wil ik je, om je laatste ogenblikken op te vrolijken, er nog op wijzen: je bent een symbool van wat je bereiken wou. Op dezelfde wijze waarop jij, die ons bestrijden wou, ten onder gaat, zal alles wat ons op aarde bestrijden wil, ten onder gaan. De kleine schade die je aangericht hebt wordt hersteld, maar jouw kleine persoonlijkheid verdwijnt voor goed. Troost je hier mee. De rest van je soort zal spoedig dezelfde weg opgaan als jij, behalve die daaronder die wij als slaven zullen gebruiken, zoals jullie eens achterlijke volken als slaven gebruikt hebt. Dus je ziet dat alles wat je bereikt hebt, en alles waar je voor sterft van niet het minste of geringste belang is.’ De ogen van de Saint waren onbewogen, saffieren poelen. ‘Ik weet wel dat het tijdverknoeien is het je te zeggen,’ spotte hij, ‘maar ik zou graag willen dat je een ding inzag voor je sterft, en dat is dat waar jij en je soort de wereld voor willen verwoesten niet in haar herinnering voortleven zal, zomin als een bosbrand. Jullie verspreidt wel dood en ellende om je heen, maar eens worden de bomen weer groen en dan zal niemand zich jullie herinneren.’
‘Ik laat je aan de verbeelding over,’ zei de kapitein. En na de deur achter zich toegeslagen te hebben verdween hij. Zij hoorden hem heengaan, zijn voetstappen stierven weg op de weg daarbuiten, werden weer hoorbaar toen hij de krakende planken van de pier betrad en daarna werd het stil. Zij hoorden een laatste bevel geven, en een zacht watergeplas. Er verliepen sekonden. ‘Simon,’ zei Patricia. ‘Stil,’ zei de Saint kort afgebeten.
Zij konden, wilden zij zich een voorstelling vormen van wat buiten gebeurde, alleen op hun gehoor afgaan, en de geluiden welke hen bereikten kwamen tot hen door als door het verkeerde eind van een geluidsoverbrenger. Zelfs de voetstappen van de schildwacht waren niet langer hoorbaar en het eindeloze gegons van muskieten en andere insekten werkte als een soort mist waarin alle andere geruchten zich oplosten. Maar even daarna hoorden ze tegen het hout schuren, en de verwijderde klank van stappen op metaal. Stemmen klonken
op en het gebrom dat zij tevoren reeds gehoord hadden begon opnieuw en overstemde het gegons van de muskieten voor ‘n poosje, werd daar vervolgens aan gelijk, en stierf toen weg. Het enige wat eindelijk restte was het klotsen van de golven tegen de kust.
De uil begon weer te krassen.
Maar de Saint hield zich nog steeds stil, de minuten duurden als uren, voor hij er zeker van was dat hij zich zonder bezwaar bewegen kon.
Toen werd het vertrek onverhoeds overvloedig verlicht, hij had de lamp aangeknipt.
Met het mes in zijn hand stond hij lachend voor hen, zij keken hem verbijsterd aan.
‘Vraag jullie wel excuus, jongens en meisjes,’ zei hij, ‘maar ik moest de kans niet lopen dat ze ons zouden horen.’ ‘Dat begrijpen we,’ zei Peter Quentin. ‘Je bent zo omzichtig dat we je nauwelijks aan durven kijken.’ Simon sneed de touwen waarmee Patricia gebonden was, door. Zij zoende hem toen zij vrij was en wreef zijn polsen onderwijl hij naar Karen toeging.
Toen hij haar bevrijdde, zei zij: ‘Ik geloof… ik geloof dat we allemaal het vermoeden hadden dat je los was.’ ‘Dat was ik,’ zei de Saint.
‘Je voelde er natuurlijk niets voor,’ zei Peter toen zijn beurt kwam, ‘om dat even mee te delen.’
‘Ik was aan iets bezig,’ zei de Saint. Toen hij klaar was met Peter ging hij naar Hoppy. ‘Ik was er zeker van dat er een luik in de vloer was, of iets dergelijks, en vond dat eindelijk. Het slot was ‘n beetje moeilijk, maar ik deed er mijn uiterste best op. Het huis staat op zuilen, ik wurmde mij door de bodem heen, kwam buiten, en snuffelde hier en daar wat rond.’ ‘Baas,’ vroeg mr. Uniatz, zijn verstijfde ledematen uitstrekkend, ‘het uwes ergens wat te drinken gevonde?’ ‘Op de March Hare zal nog wel wat zijn,’ zei de Saint, ‘maar dat heb ik nog niet kunnen onderzoeken.’ Hij ging naar de deur, opende die, bleef ervoor staan, en vulde zijn longen met tamelijk frisse lucht, daarop haalde hij een van zijn laatste twee sigaretten uit zijn koker te voorschijn. Patricia kwam naar hem toe en nam de ene. Zij stonden arm in arm naar de March Hare te kijken, die daar nog voor anker lag, de plaats waar de duikboot gelegen had was leeg. Peter Quentin kwam hen opzoeken.
‘Het is mijn bedoeling niet jullie te storen,’ merkte hij terloops op, ‘maar ik zou liever ‘n beetje uit de buurt zijn als
Friede zijn afscheidssalvo ten beste geeft.’ ‘Maak je daar maar niet te sappel over,’ zei de Saint. ‘Die springstof heb ik onder de vloer gevonden… daar ging ik eigenlijk naar zoeken, weet je. Zij zat in een kist waar “Tomatensoep” op stond, onschuldiger kan het al niet. Die kist heb ik met me meegenomen toen ik naar buiten ging.’ Waar heb je die neergezet?’ vroeg Peter achterdochtig. ‘Bij andere kisten met ingemaakt goed, die de bemanning bezig was naar de boot te brengen. Het kan ook ammunitie geweest Zijn, dat weet ik niet zeker. Het was in elk geval een lastig karweitje dat goed ongezien naar de pier te krijgen. Maar ik heb ‘t ‘m gelapt, en ben op tijd weggekomen.’ Karen en Hoppy waren in die tussentijd ook bij hen komen staan.
Uit het zuidwesten, waar hij zijn ogen op gericht hield, steeg tegen de blauwgrijze lucht een kolom van gebroken geel op, die de zwartheid van de wildernis enigszins oplichtte, en spookachtig langs hun opgeheven gezichten heen en weer danste. Enige sekonden later drong het geluid van de ontploffing tot hun oren door, een plotselinge windvlaag stak op, zwaaide de bomen heen en weer en liet de struiken trillen. Het leek hen eindeloos toe eer alles weer stil was.
‘Ik denk dat Heinrich op het knopje gedrukt heeft,’ zei de Saint.