coproductie sid stefan en toonboon
1
Hoe Simon Templar met spoken omsprong, en Hoppy Uniatz zich strikt aan de feiten hield
Simon Templar lag behaaglijk uitgestrekt op het strand voor de bescheiden, vijfentwintig vertrekken bevattende bungalow van Lawrence Gilbeck, en veroorloofde de schuimopjagende brekers van de Atlantische Oceaan hem dromerig te stemmen met het zachte geruis van hun uitlopen op de helling aan zijn voeten.
Hoewel na een laat diner alweer een uur verstreken was, had het zand zijn zonnewarmte nog behouden. De beroemde maan van Miami baande zich tussen de sterren een weg als een glanzend stuk kaas, en leek meer op ‘n film-dan op een natuur-produkt. Waar haar zilverig licht niet doordrong vielen diepe schaduwen en dat schouwspel gaf aan Simon’s gelaat een bedrieglijke schijn van zorglijkheid toen hij naar Patricia Holm keek.
Patricia wist maar al te goed dat dit maar schijn was. De moderne boekanier, die bij de meesten beter bekend was onder zijn zonderlinge bijnaam De Saint dan onder zijn geboorte-naam, was wel de laatste om gekweld te worden door de ziekte van de moderne mens welke men het best omschrijven kan met: zich de dingen aan te trekken en zich bezorgd te maken over de dag van morgen. Hij maakte het zichzelf nooit lastig of moeilijk, wel anderen, getuige de ploeterende leden van politiekorpsen over de gehele wereld; om nog te zwijgen van die broeders uit de onderwereld, die hij meer in de weg gelegd had dan zij somtijds konden overleven. Neen, het enige waar de Saint zich wel eens bezorgd over gemaakt had, en dan nog in zeer geringe mate, was dat de schikgodinnen van het gevaarlijke en opwindende avontuur, die hem tot dusverre door dik en dun trouw gebleven waren, hem misschien eenmaal in de steek zouden kunnen laten en hij dan gedwongen zou worden het regelmatige, eentonige leven te leiden dat gewone stervelingen toebedeeld is…
Hij greep ‘n handvol zand en strooide dat op de arm van Patricia, op die waarop zij haar blonde hoofd liet rusten. ‘Je hebt ‘n hoop prettige kennissen, schat,’ zei hij. ‘Maar die Gilbeck’s spannen de kroon. Dat zijn werkelijk voorbeelden van de Amerikaanse gastvrijheid, waar ik zoveel over gelezen heb. Zet je huis open voor ‘n hele troep vreemdelingen en laat ze daar rustig hun gang gaan. Er is voor dat standpunt veel te zeggen, want je gasten gaan dan nooit op je zenuwen werken. Over ‘n paar maanden zullen ze ons waarschijnlijk wel uit het een of andere oord een telegram sturen van de volgende inhoud: “Leuk, dat jullie bij ons gelogeerd hebben. Kom vooral gauw eens terug”.’
Patricia weerde met haar gebogen arm het zandstraaltje af dat gevaarlijk dicht bij haar haar kwam.
‘Er moet natuurlijk iets gebeurd zijn,’ zei zij ernstig. ‘Justine zou mij niet schrijven dat zij in moeilijkheden verkeerde en dan eenvoudig maar heengaan.’
‘Maar dat heeft zij juist wel gedaan,’ hield Simon vol. ‘ “Kom toch,” schreef ze je. “Het is hier niet in orde. Mijn vader dwaalt, gebogen onder ‘n geheimzinnige last, door het huis. Er is een vreemde dreiging in de lucht.” Wat bleef ons dus over te doen?’
‘Dat herinner ik me ook wel,’ zei Patricia. ‘Maar ga maar door met praten als je dat leuk vindt.’
‘Verre van dat,’ zei de Saint. ‘Het kwetst mijn gevoelige ziel. Wij omgorden onze lendenen en spoeden de schone Justine en haar van streek zijnde vader te hulp. En zijn ze nu hier of zijn ze dat niet?’
‘Nee, ze zijn hier niet,’ gaf Patricia ten antwoord. ‘Juist,’ zei Simon, ‘ze zijn hier niet. In plaats dat zij ons op de stoep tegemoet kwamen en ons onthaalden op smakelijke uitheemse gerechten, worden wij ontvangen door ‘n verkouden, Philippijnse huisjongen. Hij deelt ons schor en hees mee, dat broeder Gilbeck en zijn bloeiende dochter, die je mij zo appetijtelijk beschreven hebt, het anker geheven hebben van hun jacht — dat, naar ik erkennen moet, de zeer toepasselijke naam Fata Morgana draagt - en koers gezet hebben naar onbekende havens.’
‘Je maakt er ‘n prachtig verhaal van.’
‘Ja, om mijn tranen te bedwingen. Innerlijk voel ik mij verslagen en bedrukt. Waarom zijn onze gastheer en gastvrouw, om met Hoppy te spreken, met de noorderzon vertrokken?’ ‘Maar,’ protesteerde Patricia, ‘dat is in elk geval niet aan mij te wijten.’
‘Voorts,’ ging Simon voort, ‘weiger ik te geloven dat Justine enige reden had voor haar verzoek. Ik veronderstel, dat haar vader een speculatie in tandenstokers op touw gezet had, en dat de markt eerst overvoerd leek, wat tengevolge had dat hij treurde… maar dat later de tandartsen het gebruik van tandenstokers een voorwaarde noemden voor ‘n goed gebit, en dat toen de vraag zo toenam dat pappie schatten verdiende. Zij zullen toen wel luchthartig weggeroeid zijn in hun kano om dat te gaan vieren, en geen ogenblik meer aan ons gedacht hebben.’ ‘Dat is best mogelijk.’
Simon ging met ‘n ruk rechtop zitten en veegde het zand ongeduldig van zijn lange benen af.
Hij keek naar Patricia en lette ‘n ogenblik alleen op haar. Het maanlicht gaf haar iets onwezenlijks. Zij maakte een onmisbaar deel van zijn leven uit, en hij kon zich dat zonder haar niet denken, maar op dit ogenblik scheen zij zich speels van hem te verwijderen, een weefsel te worden van manestralen en paarlemoer. De spot verdween uit zijn blauwe ogen. Hij raakte haar aan, en bemerkte dat zij met haar gedachten elders was. ‘Je denkt heus dat er iets gebeurd is, nietwaar?’ zei hij ernstig. ‘Daar ben ik zeker van.’
Een bries stak op, huppelde landwaarts en schudde de palmbosjes achter hen zachtjes heen en weer. De Saint huiverde daar even van, hoewel er geen kilte in de wind was. Hij had dit soort huivering al zo dikwijls te voren gevoeld, die hem aandeed als geprikt worden met uiterst fijne, ijskoude naalden. Die aandoening had men, meer malen dan hij zich vermocht te herinneren, bijna in de armen van de dood gevoerd, maar even dikwijls had deze onpartijdige aanraking hem voor het gevaar gewaarschuwd en geholpen aan de klauwen van de dood te ontkomen. Het was de huivering van het avontuur… het opdoemen van het spookachtig voorgevoel, dat hem afstemde op de golflengten van strijd en plotselinge dood. En dat voelde hij ook thans weer terwijl hij naar de fonkelende vaagheid van de zee staarde.
‘Kijk!’ Hij sloeg zijn arm om Patricia heen en trok haar overeind. ‘Zie je dat grote schip daarginds? Daar zat ik op te letten. Het schijnt binnen te lopen. Zoeven zag ik het bakboord-licht en nu is het stuurboordlicht ook zichtbaar. Wij zien natuurlijk de boeg voor ons.’
‘Misschien zijn het toch de Gilbeck’s die terugkomen,’ zei zij. Nee, zo groot kan hun schip niet zijn,’ zei hij nadenkelijk. ‘Maar hoe durft een schip van die grootte… dat zo dichtbij is… recht op de kust afkomen?’
Patricia keek er ingespannen naar.
Op de oceaan schoot plotseling een zilveren lichtstraal uit een zoeklicht voor op het schip. Het licht bleef een ogenblik op één punt gericht, en dwaalde toen af of het naar iets zocht. De straal werd naar beneden gericht, bescheen het water in de nabijheid van het deinende pad van maanlicht, en streek snel over de zee, waarvan de oppervlakte één lichttinteling werd. Achter de stralen doemden de gestalten van mensen op, zich scherp aftekenend tegen de blankheid van het scheepsgeraamte. Simon kwam tot de ontdekking dat het schip nog dichter bij de kust was dan hij eerst gedacht had. Hij trok Patricia op. ‘Je hebt de hele avond al gevoeld dat er iets mis was,’ zei hij, ‘en je hebt waarachtig gelijk gekregen ook. Er is daar iets niet in orde.’
‘Het lijkt wel of er iemand overboord gevallen is,’ zei zij, ‘en of zij proberen die op te halen.’ ‘Ik begrijp het niet,’ zei de Saint.
Maar hij zou het gauw genoeg begrijpen. Het zoeklicht verdween, evenals de bakboord-en deklichten. Het schip gleed als een zwart monster over de baan van maanlicht. Eensklaps stond de ene zijde van het schip in een verblindende vuurgloed, die naar boven schoot en zich tegen de hemel met zoveel felheid aftekende, dat het de luister van de maan voor een ondeelbaar ogenblik verduisterde. De vuuruitbars-ting tilde het gehele schip meters op alsof het onder water door een reuzenhand opgestoten werd. Van voor-tot achtersteven stond het in lichtelaaie, en spatte toen in een zwart en paarse massa tegen de lucht uiteen.
Het donderende geweld dat hierop volgde bereikte het oor van Simon een moment later.
Hij greep Patricia’s hand vast en trok haar haastig naar boven langs het hellende strand tot zij een plek bereikten waar een rij palmen en een roze getinte muur, welke het grasveld van het huis omringde, hun een wijkplaats boden. Zij gevoelde zich of zij door de lucht gesleurd werd, en even later dook hij naast haar neer achter de beschutting van de muur. Een ogenblik leek het of de wereld haar adem inhield, zo stil was het. Op de nabijzijnde Sollins Avenue stopten de auto’s en hun bestuurders tuurden nieuwsgierig zeewaarts. De bries was weggestreken over de vlakten van Florida, maar de lucht werd nu plotseling vervuld van een nieuw en afschrikwekkender geraas. ‘Wat is dat?’ vroeg zij.
‘n Kleine vloedgolf door de ontploffing. Hou je stevig vast aan wat je grijpen kunt,’ zei hij, ‘daar heb je het.’
De witte schuimkoppen braken met huilend geraas toen zij de kust bereikten. Zij plasten neer op het hellende zand, verhieven zich weer bij het voorwaarts ijlen en sloegen als een reusachtige kam tegen de muur op. Simon hield Patricia vast terwijl de waterval op hen neerdaalde. Zij waren een ogenblik verbijsterd door het koude bad en toen werd de vloed vlak en machteloos, week terug van de kust en liet op het grasveld slechts een schuimige lijn gruis achter.
‘En dat is het eind van je japon van duizend dollar of zoiets,’ zei de Saint, terwijl hij, bij het opstaan, haar kleding bekeek. ‘Ja, dat blitzkrieg-gedoe gaat altijd met grote verhezen gepaard.’
Hij zag hoe snel voortijlende gedaanten zich naar de kust spoedden. Het verkeer stond nog steeds stil, en heel in de verte hoorde men de schrille kreet van een vrouw… En toen keek hij naar de grond voor zich en werd bevangen door een soort van verbijsterende schrik.
Niet verder dan ‘n meter uit zijn buurt lag een jongen met een rond gezicht op de grond en staarde met wezenloze ogen naar boven. Hij was gekleed in een blauw zeelieden-uniform en lag, met uitgespreide ledematen, op zijn rug uitgestrekt, in doods-verslapping op het gras. De golf die hem aangespoeld had, had om zijn gekromde arm ‘n bundeltje zeewier achtergelaten. Het gewricht van die arm was verward geraakt in de touwen van een gewone reddingsboei. Simon boog zich en bezag alles wat nauwlettender. Het maanlicht was helder genoeg om hem te veroorloven de naam te lezen van het schip die op de boei geschilderd stond, en toen hij die naam las werd zijn bloed ijskoud…
Het leek hem of hij uren lang naar die zwarte letters had staan staren, maar nadat hij zich weer uit zijn gebogen houding opgericht had, begreep hij in enige seconden een eeuwigheid doorleefd te hebben.
Zijn stem klonk onbewogen en vlak toen hij begon te spreken. Maar de vaste greep waarmee hij de arm van Patricia omklemd hield legde getuigenis af van de chaos van fantastische vermoedens en vragen welke door zijn brein spookten. ‘Help me even, schat,’ zei hij. ‘Ik wil hem naar binnen brengen eer iemand anders hem te zien krijgt.’ Zij kende hem te goed om niet aan zijn stem te horen dat zij hem thans niet met vragen lastig moest vallen. Ze boog zich, gehoorzaam, maar er niets van begrijpend over de zeeman heen, en greep zijn voeten vast, terwijl Simon hem bij zijn schouders ophief. De man was zwaar van al het zeewater.
Zij hadden de helft van het grasveld overgestoken toen een schaduw zich bewoog in de poort van het huis waar zij logeerden. Simon liet zijn vracht onmiddellijk op de grond zinken, Patricia volgde haastig zijn voorbeeld. De schaduw maakte zich los van het huis en kwam steelsgewijze dichterbij. Het maanlicht bescheen met begrijpelijke preutsheid een flanellen, gestreepte broek, waarboven een jasje uitkwam dat alle kleuren van de regenboog vertoonde. Boven dat jasje staarde een gezicht de Saint aan, dat onnadenkende moeders aan hun lastige kinderen beschrijven, wanneer zij dezen in toom willen houden. ‘Is dat uwes, baas?’ vroeg dat gezicht.
Hij kon bogen op een stem die lichtelijk deed denken aan een claxon met keelontsteking, maar op dat moment vond Simon haar bijna melodieus. Het gezicht, waaruit die stem klonk, joeg hem geenszins de stuipen op het lijf, maar leek hem een Apollokop. Omdat hij vertrouwd was met de vreemde wijze waarop de ander zich uitdrukte, begreep hij dat de diepe groeven, op de plaats waar moeder natuur een mislukte poging had gedaan tot het scheppen van een voorhoofd, allerminst wezen op een aanval van moordzucht, doch integendeel bezorgdheid uitdrukten.
‘Ja, Hoppy,’ zei hij verlicht. ‘Wij zijn het. Sta daar niet te gapen, maar help ‘n handje.’
Hoppy Uniatz kwam aanwaggelen als een beer die buitengewoon in zijn schik is. Hij hield er geen eigen mening op na, zijn rol bestond in de betrachting vari blinde en opgewekte gehoorzaamheid. In zijn ogen was de Saint een man die wonderen doen kon, die reusachtige plannen smeedde, welke met bovennatuurlijke eenvoudigheid tot verwerkelijking kwamen, die met goddelijke ongedwongenheid door de dooltuinen van denken en hersenwerk schreed, welke voor mr. Uniatz grote overeenkomst vertoonden -met de pijnlijke paden door het vagevuur. Het denken en het leven was pas levenswaard voor hem geworden op de gedenkwaardige dag waarop hij tot de ontdekking kwam dat de Saint uitstekend in staat was voor hen allebei te denken. Van dat ogenblik af was hij een onuitgenodigd, doch niet te verwijderen aanhangsel geworden, wiens baan als zwervende meteoorsteen voortaan bepaald werd door zijn geluksster.
‘Gussie, baas,’ stootte hij er na ‘n tijdje uit. ‘Ik hoorde wel de plof toen u ‘m neerlei, maar ik kan der niet bij waarmee. Ik woei der bijna ‘t portaal door uit. Wat voor nieuw soort schietding is dat nou weer?’
‘Hoppy, je bent soms zo nieuwsgierig alsof we getrouwd zijn,’
zei de Saint. ‘Nu, ik kan je zeggen dat het wel een groot soort schiettuig was, maar dat ik er niets mee te maken had. Help me nu maar dat lijkie naar binnen dragen. Breng het naar mijn kamer en trek het zijn uniform uit, en zorg dat geen van de bedienden je ziet.’
Dat soort orders begreep Hoppy. Zij hadden betrekking op het doen van dingen waaraan hij gewend was. Zonder verder iets te zeggen, pakte hij het lijk op en verdween in de schaduw. De reddingsboei bungelde nog steeds aan de arm van het lijk.
Simon keerde naar Patricia terug. Zij keek hem afwachtend aan.
‘Het zou ons goed doen als we iets te drinken kregen,’ zei hij.
‘Dat geloof ik ook.’
‘Je begrijpt wat er gebeurd is?’
‘Ik geloof van wel.’
Hij stak een sigaret op en het vlammetje verlichtte zijn mager gelaat.
‘Dat schip werd getorpedeerd,’ zei hij. ‘Heb je op de reddingsboei gelet?’
‘Ik zag de letters: H.M.S.’
‘Dat is voldoende,’ zei hij toonloos. ‘Er stond H.M.S. Triton op. Dus het was, zoals je weet, een Engelse onderzeeboot.’ Zij zei, diep getroffen: ‘Zou het kunnen zijn…’ ‘Dat zullen we onderzoeken. Ik ben van plan Gilbeck’s snelboot te lenen en een eind de zee op te gaan, om te zien, of, op de plaats waar het schip verging, nog iets op te vissen valt. Ga, terwijl ik de boot in orde maak, eens kijken waar Peter uithangt. Hij moest nu toch terug zijn.’
Zij ging en hij verdween in de richting van de particuliere aanlegplaats. Onder het lopen keek hij uit over de oceaan. Aan de horizon zag hij ‘n licht dat zich in zuidwaartse richting bewoog en daarna verdween.
2
Lawrence Gilbeck’s dubbelschroevige snelboot schoot met een snelheid van veertig knopen per uur door het hoog opspattende water. Zij droeg de naam Meteoor en Simon zag in dat zij die naam met ere droeg.
Van zijn plaats aan de andere kant van de boot, waar hij neergehurkt zat achter het windscherm, riep Peter Quentin hem over het hoofd van Patricia heen iets toe.
Het zal voor alle zieken, die de winter hier in het zuiden doorbrengen, een grote geruststelling zijn te weten dat je hier bent,’ zei hij.
Hij zei dat op een toon van gelaten berusting, als een martelaar, die zich zo vertrouwd heeft gemaakt met het denkbeeld de dood manmoedig tegemoet te treden, dat de vervelende details van zijn aanstaande terechtstelling slechts onvermijdelijke bijkomstigheden zijn geworden. Hij trok zijn kampioenvech-tersschouders tot bij zijn oren op en plooide zijn aantrekkelijke, strijdlustige gelaatstrekken tot een grijns bij zijn pogingen de duisternis rondom hen te doorboren. Simon knipte zijn sigarettestompje de lucht in en zag het rode vonkje, achter de boot, snel wegzeilen op de wind. ‘De Gilbeck’s hebben in elk geval de boodschap voor ons achtergelaten, dat we maar net moesten doen of we thuis waren,’ zei hij. ‘Zij zullen er dus ook wel niets op tegen hebben dat we met die ouwe tobbe ‘n tochtje maken. Zij lag daar in het boothuis toch maar te verroesten.’
‘Hun whisky is in elk geval niet aan het roesten,’ merkte Peter op, en trok met veel behendigheid de kurk uit de fles, die hij tussen zijn knieën geklemd hield.
‘Ze hebben me altijd verteld, dat whisky, door het liggen, beter wordt.’
‘Tot op zekere hoogte,’ zei de Saint ernstig. ‘Na ‘n tijdje wordt zij bloedarm en kwijnt dan weg. Het is de plicht van elk rechtgeaard burger daar bijtijds ‘n stokje voor te steken. Geef me die fles eens aan. Pat en ik zijn wat kil na ons stortbad.’ Hij bekeek het etiket en nam vol ingenomenheid ‘n slok eer hij de fles aan Patricia gaf.
‘Een van mr. Peter Dawson’s beste brouwsels,’ onderrichtte hij haar, en verhief zijn stem boven het geraas van de machine. ‘Geef haar mij terug, eer Hoppy haar te pakken krijgt… en ons niets overblijft dan ‘n dode aan de zee toe te vertrouwen.’ In het doffe bewustzijn van mr. Uniatz gloorde plotseling ‘n dwaallichtje van begrip op toen de woorden van de Saint tot hem overwoeien. Hij boog zich van zijn zetel, achter op de boot, naar voren.
‘As u mijn maar zegt wanneer u ‘m weg wilt hebben, baas,’ zei hij op geruststellende toon. ‘Ik hou ‘m klaar, hoor.’ In de loop van de jaren had Simon Templar de voorhistorische denkmachine, waar de ouders van mr. Uniatz hun zoon mee begaafd hadden, langzamerhand leren kennen. Haar gebrekkigheid verbaasde hem niet langer, en hij verdroeg met onuitputtelijk geduld de onverstaanbare uitdrukkingswijze van die
heer. Hij omklemde het wiel wat steviger en vroeg: ‘Wie hou je klaar?’
‘Die dooie,’ zei Hoppy, met evengroot geduld zijn toch zo heldere opmerking van zoëven nader toelichtend. ‘Dat lijkie. As uwes me effen ‘n seintje geeft, gooi ik ‘m er subiet in.’ Simon werkte de associatie van denkbeelden nauwkeurig uit, terwijl de Meteoor door het zilverig water gleed. ‘Ik had het,’ legde hij vriendelijk uit, ‘over onze fles, Peter Dawson, die zonder twijfel binnen vijf minuten nadat je hem onderhanden genomen hebt, dood zal zijn.’ ‘O!’ zei mr. Uniatz, en ging weer gemakkelijk zitten. ‘Ik dacht dat uwes ‘t over dat lijkie hier had. Ik zit met me voeten op ‘m, maar ik heb niks geen last van ‘m. Zegt uwes maar as ‘t zover is.’
Patricia gaf de fles aan Simon terug.
‘Ik heb wel gezien dat Hoppy ‘n zak op de boot droeg,’ zei zij met ‘n lichte trilling in haar stem. ‘Zat dat daarin?… Maar heb je eraan gedacht dat elk kustbewakingsvaartuig uit de buurt hierheen opstoomt? Het zou heel wat voeten in aarde hebben ze een verklaring te geven van wat er in die zak onder Hoppy’s voeten zit.’
Dat bestreed Simon niet. Een deel van wat zij daar zei werd reeds bewaarheid. Vóór hen uit rezen en daalden nieuwe lichten op de golven; en zoeklichten tastten met lange, benige vingers de oceaan af. De Saint had nog geen bepaald plan in zijn hoofd, maar dat was bij een avontuur ook zijn gewoonte niet. Instinct en plotselinge invallen, waren de enige richtlijnen bij alles wat hij ondernam.
‘Ik heb hem meegenomen omdat wij hem niet in het huis konden achterlaten,’ zei hij eindelijk. ‘De bedienden zouden hem kunnen ontdekken. Wij kunnen hem hier al of niet overboord zetten… dat zie ik nog wel.’ ‘En die reddingsboei dan?’ vroeg Patricia. ‘Ik heb er de naam afgekrabd en de rest verbrand. Dat kan dus niet nagegaan worden. Op zijn kleren stonden geen merken.’
‘Wat ik graag zou willen weten,’ zei Peter, ‘is, hoe een zeeman onder die omstandigheden op een duikboot overboord kon slaan.’
‘Misschien was hij wel de enige niet,’ zei Patricia. Simon duwde ‘n sigaret tussen zijn lippen en stak die aan met een lucifer waaromheen hij zijn handen beschermend uitstrekte. ‘Jullie bent allebei op ‘n verkeerd spoor,’ zei hij, ‘waarom denken jullie dat hij van ‘n duikboot kwam?’
•Nu…’
‘De onderzeeër werd toch niet tot zinken gebracht?’ zei de Saint. ‘Zij bracht tot zinken. Waarom zij dan een der leden van haar bemanning verloren heeft? Hij droeg geen Engels marineuniform… maar gewone zeemanskleren. Misschien is hij wel afkomstig van het gezonken schip. Of ergens anders vandaan. De reddingsboei was het enige aanknopingspunt. Maar die was wellicht verloren door een onderzeeboot. Zijn pols was op ‘n vreemde wijze in de touwen verward geraakt. Zij waren moeilijk los te krijgen… en ze er zó omheen te krijgen is ook niet gemakkelijk geweest. Als hij er onder het verdrinken naar gegrepen had, zouden ze zó niet gezeten hebben. En ik vraag me af hoe het hem lukte zo gauw te verdrinken. Er verliepen maar enige minuten tussen het afschieten van de torpedo en het ogenblik dat ik hem voor mijn voeten zag liggen.’ \
Peter nam de fles uit Patricia’s handen en nam ‘n grote slok. ‘Je schijnt overal iets geheimzinnigs in te zien, en dat alleen omdat Pat ‘n geheimzinnige brief van Justine kreeg,’ zei hij zonder de rechte overtuiging.
‘Ik heb niet gezegd dat dit er in enig verband mee staat. Het enige wat ik gezegd heb is dat het ‘n beetje zonderling is dat wij naar Miami zijn gekomen op ‘n dringende uitnodiging en daar tot de ontdekking kwamen dat het meisje dat die uitnodiging verzond er niet is.’
‘Waarschijnlijk heeft de een of ander haar omtrent je reputatie ingelicht,’ zei Peter. ‘Er zijn nog altijd ouderwetse meisjes, al schijn jij die nooit te ontmoeten.’
‘Ik wil je iets anders vragen,’ zei de Saint. ‘Sinds wanneer is de Britse vloot zich gaan toeleggen op de aardige Nazisport van het tot zinken brengen van neutrale schepen zonder voorafgaande waarschuwing?… Geef me nu dat drankje nog maar eens aan.’
Hij greep de fles beet, en verwarmde met ‘n flinke teug zijn bloed. Vervolgens stak hij, zonder om te kijken, zijn hand achterwaarts en voelde hoe de fles omklemd werd door de gretige klauw van mr. Uniatz. Zijn bloed bleef in gloed staan, maar dat was misschien niet aan de whisky te wijten. Hij voelde zich zéker van iets, al kon hij niet zeggen waarom. De klaroenen van het avontuur schalden in zijn oren… zoals hij tevoren al reeds zo dikwijls beleefd had…
‘Toch denk je dat die beide dingen met elkaar in verband staan,’ zei Patricia.
‘Allicht. Als er binnen twaalf uur op dezelfde plek twee ongewone dingen gebeuren, lijkt me dat ook niet zo wonderlijk.’
‘Je bedoelt dat die knaap, die aan wal spoelde met ‘n reddingsboei, deel uitmaakte van iets waar ook die Gilbeck in betrokken is?’ vroeg Peter Quentin. ‘Dat bedoel ik,’ bevestigde de Saint.
Patricia keek naar de bewegende lichten die over hun boeg streken. Zij wist door een nog langduriger ondervinding dan Peter Quentin, dat de vermoedens van de Saint gewoonlijk uitkwamen als rekensommen.
‘Waarom stuurde je er Peter op af om de gangen van die March na te gaan? Wat heeft die er mee te maken?’ vroeg zij. ‘Wat is Peter te weten gekomen?’ informeerde de Saint. ‘Bitter weinig,’ zei Peter moedeloos. ‘Je kunt je middag en avond in deze stad wel op ‘n aangenamer manier doorbrengen. Ik kwam te weten dat hij eigenaar is van een van de eilanden in Biscayne Bay, met net zo’n aardig optrekje, van de grootte van ‘n paleis, als dat van Gilbeck hier, met drie zwembassins en ‘n particulier vliegveld. Hij houdt er verder ook nog zo’n klein jachtje met Dieselmotoren op na van 300 ton, dat helemaal af is, op de torpedolanceerbuizen na dan… Zoals je al dacht, is hij de beroemde Randolph March die op zijn eenentwintigste jaar al die patent-geneesmiddelen-miljoenen erfde, ‘n Half dozijn revuemeisjes leven als vorstinnen van wat de echtscheiding van hem haar opbracht, maar op die kleinigheden let hij niet. De meisjes met wie hij niet trouwt gaat het even goed. De eigenaars van de nachtclubs hijsen de vlag als hij hier is. En van ‘n korreltje hasjies in zijn sigaretten schijnt hij ook niet vies te zijn.’ ‘Is dat alles?’
‘Nee,’ zei Peter, “n commissionair in effecten heeft mij in een bar ook nog verteld, dat hij een hoop geld heeft zitten in iets wat ze de “Buitenlandse Beleggings Maatschappij” noemen.’ De Saint lachte.
‘Daar zit Lawrence Gilbeck ook met z’n duiten in,’ zei hij, ‘dat heb ik gemerkt toen ik in zijn papieren snuffelde.’ ‘Maar dat betekent niets,’ protesteerde Peter. ‘ ‘n Doodgewone belegging. Als zij beiden hun geld hadden gestoken in General Motors…’
‘Dat hebben zij niet gedaan,’ viel de Saint hem in de rede. ‘Het zit in de Buitenlandse Beleggings Maatschappij.’ Mr. Uniatz liet ondertussen de laatste druppel uit de fles in zijn keel rollen en smeet de fles vervolgens vol leedwezen overboord.
‘Met dat al heb je ons nog niet gezegd waarom je belang stelt . in March,’ zei Patricia.
‘Omdat hij vandaag Gilbeck tweemaal opbelde,’ zei de Saint eenvoudig.
Peter fronste zijn wenkbrauwen. ‘Dat is bewijs genoeg,’ zei hij, ‘iemand die ‘n ander opbelt is altijd verwikkeld in ‘n vuil zaakje.’
‘Tweemaal opgebeld,’ zei de Saint onverstoorbaar. ‘De huisjongen was aan de telefoon en zei tegen March dat Gilbeck er niet was. March wilde dat Gilbeck hem dan opbelde als hij terug was. Twee uur later belde hij weer. Ik kwam toen aan de telefoon. Hij spelde zijn naam voor me.’
‘Al ‘n heel slecht teken, daar heb je gelijk in,’ zei Peter, bedenkelijk zijn hoofd schuddend. ‘Alleen de ergste misdadigers zijn er op gesteld dat hun naam goed gespeld wordt.’ ‘Hou je toch koest, idioot,’ zei de Saint onwelwillend. ‘Hij had zijn naam al opgegeven en wist dat Gilbeck er niet was. Waarom gaf hij zich dus voor de tweede keer al die moeite?’ ‘Zeg jij het maar,’ zei Peter. ‘Ik word er zeeziek van.’ Simon deed ‘n stevige trek aan zijn sigaret. ‘Misschien wist hij wel, dat Gilbeck weg was, en trachtte hij die stomme Filippijn wijs te maken dat hij dat niet wist.’ ‘Maar waarom?’ vroeg Patricia wanhopig. ‘Bekijk de zaak nu es zó,’ zei de Saint. ‘De Gilbeck’s vertrokken vanmorgen onverwachts, zonder te zeggen waar ze heengingen, of wanneer ze terugkwamen. Veronderstel nu eens dat ze samen in ‘n zaakje zaten, en dat het broeder March ‘n paar miljoen dollar meer winst opleveren zou als Gilbeck uit de weg geruimd werd. Broeder March zou dan natuurlijk voor ‘n alibi zorgen waaruit bleek dat hij niet in de buurt was geweest van Gilbeck op de dag waarop deze verdween, en die telefoongesprekken zouden dat alibi aardig opgedoft hebben.’ Peter zocht naar de tweede fles whisky, die hij uit voorzorg meegenomen had.
‘Ik geef het op,’ zei hij. ‘Waarom probeer je niet liever met het schrijven van griezelverhalen op ‘n eerlijke manier aan de kost te komen?’
De Saint staarde voor zich uit. Hij wist evengoed als zij dat hij uit ‘n zeer vaag uitgangspunt al die gevolgtrekkingen afleidde, maar er was hem ook uit Peter’s rapport nu eenmaal niets anders gebleken.
‘En wat heeft dat nu allemaal met dat gezonken schip te maken?’ vroeg Patricia. Hij wees naar de verte.
‘Dat schip,’ zei hij, ‘was voor de een of ander ‘n soort Buitenlandse Belegging.’
3
Uit het gewarrel van rode en groene lichten, dook de gedaante van een politieboot op en maakte aanstalten het vaarwater van de Meteoor te doorklieven. Simon verminderde vaart en zijn boot liep langzaam uit.
‘n Zoeklicht bescheen de Meteoor en stelde de Saint in staat aan boord van de politieboot een lange, schrale man, met ‘n zwarte, slappe vilthoed op zijn hoofd, te ontwaren, die voor op de boeg stond.
De man zette een megafoon aan zijn lippen en schreeuwde: ‘Maak als de bliksem dat je de haven inkomt… er zijn hier al meer dan genoeg boten.’
‘Waarom ga je daar niet liever zelf naar toe, en geef je ons niet de ruimte?’ vroeg de Saint spottend.
‘Omdat ik nu eenmaal sheriff Haskins ben,’ was het antwoord. ‘Het is veel gezonder voor je als je maar doet wat ik zeg, zoontje.’
Deze mededeling voerde Hoppy Uniatz tot ‘n kort en kloek besluit. Het drong tot hem door dat de verschijning van ‘n politiebeambte, iets wat die man scheen te zijn, al zag zijn uniform er niet naar uit, aan boord van een patrouillevaartuig, en dan op zo korte afstand, niet geheel in overeenstemming was met het feit dat hij een in een zak genaaid lijk als voetenzak gebruikte. Er was maar één manier, waarop deze zaak tot ‘n afdoende oplossing gebracht kon worden, vond hij. ‘Baas,’ begon hij met ‘n rauwe stem de Saint in het oor te fluisteren, ‘ik heb mijn Betsy bij me. As ik ‘m nou es effen daarmee aan ‘t schrikken maakte, dan bennen we in ‘n ommezientje asjewijnen.’
‘Weg met je revolver,’ snauwde de Saint. Het zoeklicht van de politieboot bestraalde zijn boot wat al te lang naar zijn zin. Om zich ‘n houding te geven keek hij recht in het licht en schreeuwde hij vriendschappelijk: ‘Wat is er gebeurd?’ ‘Ze hebben ‘n tankschip opgeblazen.’
De Sheriff gilde dit antwoord door de megafoon en zwaaide met zijn vrije hand. Zijn boot kwam wat dichterbij. Haskins leunde over de leuning, en Simon kreeg de indruk dat de ander wel eens ‘n uitgeslapen heer zou kunnen blijken te zijn. Hij had al voorzien wat er komen zou, toen de Sheriff vroeg: ‘Heb ik je al niet eerder gezien?’
‘Best mogelijk,’ zei hij opgewekt. “Vanmiddag heb ik door de stad gereden. Wij logeren bij Lawrence Gilbeck aan de Miami-Baai, maar we zijn pas vandaag gekomen.’
‘In orde,’ zei Haskins. ‘Maar blijf hier niet rondhangen. Je hebt hier niets te maken.’
Het zoeklicht verdween, aan boord van het patrouillevaartuig weerklonk ‘n gedempte bel, en weg was het. Simon vermeerderde vaart en trok ‘n grote cirkel met zijn boot. ‘Het benieuwt me hoeveel tijd die magere sheriff nodig zal hebben om uit te vinden wie je bent,’ zei Peter peinzend. ‘Je kon het natuurlijk weer niet laten op alle mogelijke manieren zijn aandacht te trekken.’
‘Kon ik weten dat hij de sheriff was,’ zei de Saint onbezorgd. ‘Het zou trouwens tegen de regel in zijn, als we niet in botsing kwamen met het gezag. Zeur niet, en geef Hoppy de fles eens aan. Hij mag wel eens drinken tegen de schrik.’ Hij ging wat gemakkelijker achter zijn stuurwiel zitten en liet de Meteoor zuidwaarts langs de kust lopen. Oppervlakkig beschouwd deed hij dat omdat hij plezier had in het tochtje en om niet te gauw thuis te zijn, maar dieper in was hij zich bewust dat hij met opzet de weg volgde waarlangs hij dat eenzame licht, onmiddellijk na de ontploffing, had zien verdwijnen. Uit de eenzaamheid van de oceaan zagen zij uit naar de kust waar duizenden kruipende en flikkerende lichtjes getuigden van het frivole, daar gevoerde leven. Twee soorten van mensen kon men daar aantreffen: zij die gekomen waren om te genieten, en zij die zorgden dat anderen dat doen konden. Simon gevoelde zich plotseling ver van die wereld verwijderd. Zij was zo gemakkelijk te verwoesten. Gedurende een eeuw hadden de knapste koppen zich ingespannen om tot de overweldiging van de ruimte te komen… dat was hun maar al te goed gelukt, men was thans nergens meer veilig… Op dezelfde plek waar de baders elke dag genoten van het lauwwarme water, waren velen omgekomen. Vernielen is gemakkelijker dan in stand houden… ‘Kijk daar eens, Simon,’ riep Patricia plotseling. De Saint schrok wakker uit zijn gepeinzen, toen zij zijn arm vastgreep. Zij wees naar stuurboord. Hij keek die kant uit en kreeg een gevoel in zijn ruggegraat of hij op zijn rug een ladder afritste.
‘Wat hebbe we daar nou weer?’ zei mr. Uniatz, met angst in zijn stem. ‘Verdikkie, dat is ‘n zeeslang.’
Voor de eerste keer in hun samenzijn voelde Simon zich geneigd in te stemmen met een van Hoppy Uniatz’ onverwachte opwellingen.
Even boven het water vertoonde zich een voorwerp dat het maanlicht metaalachtig weerkaatste, en dat schijnbaar doelloos, als een vreemd zeemonster, door het water ploegde. Er
was geen leven in te bespeuren, maar het bewoog zich ongetwijfeld op logge wijze voort. Uit dat ding rees ‘n soort van afgeknotte, ovale toren op, welke omspoeld werd door het schuim dat hij zelf opwierp.
Simon wendde het wiel van de Meteoor, maar eer de snelboot gedraaid was, verdween het verschijnsel reeds. Tegen de afgeknotte toren klom een golf op en omgaf hem als een draaikolk in het klein. Als niet een kort eindje pijp, waarachter zich een witte voor vormde, hem van het tegendeel overtuigd had, zou hij geloofd hebben, dat hij gedroomd had. Onder het kijken bewoog het bovengedeelte van de periscoop zich, draaide rond, en vestigde op de Meteoor een mechanische, kwaadwillige blik. Daarna verdween ook dat, en het laatste spoor van de duikboot werd weggevaagd door de weer effen wordende oppervlakte van de zee.
Peter Quentin haalde diep adem en wreef zijn ogen uit. ‘Ik vermoed dat we dat allemaal gezien hebben,’ zei hij. ‘Ikke wel,’ verklaarde mr. Uniatz. ‘Ik had ‘m best kunnen raken, maar uwes zei dat ik m’n Betsy most wegbergen. En nou ziet uwes ‘t.’ Simon grinnikte.
‘Voor dit soort zeeslangen heb je diepzeegeschut nodig,’ zei hij. ‘En dat hebben we vergeten mee te nemen… Maar heeft een van jullie allen er merken op zien staan?’ Niemand gaf antwoord. De snelboot hief haar boeg op door de snelheid waarmede Simon haar aandreef en spoedde zich kustwaarts. ‘Ik evenmin,’ zei de Saint lakoniek.
Hij zat kalm, en bijna lui aan het wiel, maar zij voelden de spanning waarin hij, onder die uiterlijke rust, verkeerde. Peter en Patricia kwamen ongewild in draadloze verbinding met die spanning, zij sloeg op hen over, en met ‘n glimp van de helderziendheid welke de Saint eigen was, poogden zij zich rekenschap te geven van de gewaarwordingen, welke de spookachtige gebeurtenissen van die nacht in hen opgeroepen had. De enige die zich geen ogenblik bezighield met het gebeurde was Hoppy Uniatz; maar het is zeer de vraag of er, behalve een moker, iets zou gevonden kunnen worden dat in staat was de pantserplaat te doorboren waardoor zijn sluimerend begrip beschermd werd tegen aanvallen van buiten. Peter heropende zijn reservefles.
‘De naam op die reddingsboei hebben we ook uitgekrabd,’ zei hij aarzelend. ‘Als we er nu eens allemaal een eed op deden dat er swastika’s op de duikboot stonden, zou dat misschien wat leven in de brouwerij brengen.’
‘Daar heb ik ook al aan gedacht,’ zei de Saint. ‘Maar dat zou wel eens verkeerd kunnen uitlopen. Misschien zwerft er nog wel ‘n andere reddingsboei of iets dergelijks om… rommel die wij niet in handen kregen. Dat zou tegen ons kunnen getuigen. Dan zeggen ze natuurlijk dat we met ‘n bakersprookje kwamen aandragen om het geval op Hitler’s hals te kunnen schuiven. Nee, dat is te riskant… En verder zou het ons ook geen stap verder op weg helpen met die Gilbeck-March-kwestie.’ ‘Je bent er dus nog steeds van overtuigd dat die er verband mee houdt?’ zei Patricia.
Simon draaide aan het wiel, en de vloed droeg er het zijne toe bij de boot spoedig de monding van de betrekkelijk rustige Biscayne bay te doen passeren.
‘Ik ben er nog niet helemaal zeker van,’ zei hij. ‘Maar ik ben van plan die zaak vanavond eens grondig te gaan onderzoeken.’ Het plan had zich bijna onbewust in hem gevormd terwijl zij over de zee voeren. De omtrekken waren nog vaag en onom-lijnd, maar de kern was aanwezig. Hij wist nu wat hem te doen stond met het lijk van de jongen, dat onder Hoppy’s reusachtige trappers lag, en hij zag daar niets weerzinwekkends in. De eigenaar van het lichaam had geen enkel belang meer bij wat er verder mee gebeurde: het was ‘n ding geworden, niets meer, en Simon nam zich voor daar op de meest praktische wijze gebruik van te maken. Hij was zich klaar bewust dat het ‘n krankzinnige inval was, maar zijn beste invallen waren altijd van dien aard geweest. Buiten theoretische grenzen kon alleen met behulp van onmiddellijke actie gereisd worden. ‘Rechtstreeks’ en ‘onmiddellijk’ waren zijn stopwoorden. De brutale heeft de halve wereld.
Hij stuurde de Meteoor in langzame gang in de richting van de rotsige oever van het scheepskanaal, ‘n onderneming waarbij veel beleid te pas kwam.
‘Pat, lieve meid,’ zei hij, ‘hier gaan Peter en jij aan wal. Hoppy en ik gaan een bezoek afleggen bij broeder March.’ Zij keek hem met haar blauwe ogen bezorgd aan. ‘Waarom kunnen we niet met z’n allen gaan?’ ‘Omdat we daar niet met zo’n hele bende kunnen komen aanzetten. Bovendien moet het huis van Gilbeck ook bewaakt worden voor het geval daar iets gebeuren mocht. En ten slotte omdat, als er iets verkeerd lopen mocht, Hoppy en ik een alibi nodig hebben. Maak dat je weg komt, kinderen.’ De Meteoor stootte behoedzaam met haar neus tegen het rotsige strand. Peter Quentin sprong aan wal en hielp Patricia bij het uitstappen. Hij keek bezorgd om.
‘March’s bezitting heet Landmark Island,’ zei hij. Daar ligt zijn jacht ook verankerd. Het heeft een pijp, is ‘n groot, grijs-geverfd geval, en het heet de March Hare. Als je over twee uur niet terug bent, komen we je na.’
Simon wuifde met zijn hand toen de Meteoor wegdreef op de stroom. Hij wachtte nauwelijks tot zij in het vrije water waren, eer hij vaart versnelde en de gladde snelboot in een wijde boog keerde. Een groot passagiersschip kwam achter hem het kanaal opvaren en leek nog reusachtiger dan het was naast de rijdende auto’s op de weg. Het stootte een doordringend, huilend gefluit uit toen de Meteoor zijn boeg passeerde, en de Saint lachte.
‘Blaas je longen maar uit je lijf, broeder,’ zei hij zachtjes. ‘Je mag je misschien gelukkig prijzen dat je geen paar uur eerder binnenliep.’
Zij liepen de baai in ‘n zacht gangetje door, zodat het geraas van de machine zich niet boven ‘n soort gemurmel verhief. Mr. Uniatz zat op het smalle strookje dek achter de Saint en trachtte het gesprek op praktische aangelegenheden te brengen. ‘Baas,’ zei hij, ‘gane we die vent, die March, ‘n opdonder verkopen?’
‘Dat hangt er van af,’ deelde Simon hem mee. ‘Haal onderwijl die zeeman uit de zak.’
Mr. Uniatz bleef, met vaderlijke trots, bij zijn oorspronkelijk plan staan.
‘Daar kan ie beter inblijve, baas, as we ‘m derin gooien. Ik heb der nog wel ‘n paar stukken ijzer uit de garage bijgedaan, om ‘m beter te late zinken.’
‘Haal hem uit de zak,’ gebood Simon. ‘Je kunt die zak, samen met dat ijzer, in zee gooien, maar niet met hem er in.’ Hij zette de machine af, terwijl Hoppy zijn bevel mistroostig begon uit te voeren. Voor hem doemde de grijze romp van de March Hare op. Behalve de scheepslichten gaf zij nog andere, gedempte lichten te zien, welke haar dek en bovenbouw met vriendelijke glans verlichtten, maar tevens aanduidden dat er mensen aan boord konden zijn, die misschien door zijn bezoek minder vriendelijk gestemd konden worden. Maar dat maakte voor Simon Templar de onderneming juist aantrekkelijk. Hij grinnikte over zijn eigen overmoedigheid toen de snelboot stil naar het voor anker liggende schip dreef. De Meteoor helde licht over, omdat Hoppy de verzwaarde zak in de baai liet zakken.
‘Wat doene we nou verder?’ vroeg mr. Uniatz hees. ‘Hij het niks dan z’n onderplunje an z’n lijf.’
Simon greep de ankerketting beet en maakte zijn schip daaraan vast, zorgend dat de Meteoor met zo min mogelijk gerucht tegen de romp opbotste, want dit zou de aandacht van de bemanning hebben kunnen trekken. Op de voorplecht van de March Hare viel geen maanlicht. Zijn taak leek hem nu bijkans gemakkelijk.
‘Ik ga aan boord,’ zei hij. ‘Jij wacht hier. Als ik een touw neerlaat, bind je daar het lijk aan vast, zodat ik het ophalen kan.’
4
Hij voelde onder de manchet van zijn linker mouw of het werpmes met het ivoren heft, dat hem al uit veel moeilijkheden gered had, veilig in de schede, welke aan zijn voorarm bevestigd was, zat. Hij hees zich vervolgens langs de ankerketting met de behendigheid van ‘n aap omhoog. Bovengekomen greep hij met zijn ene hand het dek van de voorplecht vast en pakte die even later, met een behendige beweging ook met zijn andere hand beet. Met zijn hoofd tussen zijn handen, keek hij over het dek heen, en zag aan de andere zijde van de boeg een in het wit geklede zeeman over de railing hangen. Simon liet zijn hoofd weer zakken en werkte zich, aldoor aan zijn handen van het dek afhangend, met veel geduld naar het middenschip. Toen hij in de buurt daarvan gekomen was trok hij zich weer op. Het dekhuis bewaarde hem voor het gevaar gezien te kunnen worden door de man in het wit, indien deze zich toevallig had omgedraaid, en verder was er niemand te bespeuren. Hij greep met zijn ene hand naar de onderste staaf van de railing, en stond even later, in de schaduw, op het dek.
Van de kant van de voorplecht hoorde hij het geluid van zachte stemmen, vermengd met gedempte radio-muziek en het tinkelen van ijs tegen glas. Terwijl hij onbeweeglijk geleund stond tegen de wand van het dekhuis, luisterde Simon een ogenblik benijdend naar dit laatste geluid, en bemerkte dat zijn keel kurkdroog was door de zoute lucht en de whisky puur welke hij tot zich genomen had. Het had weinig gescheeld of hij was op het verlokkende geluid afgegaan, doch hij wist zich te beheersen. Hij liep zo onhoorbaar als ‘n kat naar de voorplecht terug. De zeeman aan de railing had zich niet bewogen, en bewoog zich nog niet toen Simon, op zijn rubber zolen, op hem af-sloop. De Saint bestudeerde de houding van de man met kennersblik, en tikte hem op de schouder.
De man sprong met een kreet van verbazing terug. Hem werd geen tijd gegund om bij een verduisterd deklicht het zwarte haar, de onbezorgde gelaatstrekken, de spottende blauwe ogen, en de vastberaden mond te zien van dit exemplaar van het jongere en gestroomlijnde vrijbuitersnakomelingschap. Het was een gezicht dat hem weinig goeds voorspelde, hiervan was de man zich bewust, maar hij greep te laat in. Terwijl hij voor zijn verdediging naar een ijzeren stang in zijn nabijheid greep, kreeg hij met een vuist, welke de lucht met de vaart en de kracht van een vliegmachine doorkliefde, een klap op de punt van zijn kin, die hij juist in de richting vooruitgestoken had, waar Simon uitgerekend had dat zij komen zou. Simon ving hem, bij zijn val, keurig op.
Een open luik voor het dekhuis vergunde hem een blik op een nauwe trap die naar een verlichte gang voerde. Simon hees de bewusteloze man op zijn schouders en droeg hem naar beneden. Op de gang kwamen vier deuren uit met opschriften. Dat op een van die deuren luidde: Voorraadkamer. Nadat hij de deur geopend had bleek zich daarachter een donker hok te bevinden waaruit verf-en teerlucht opsteeg. Het nam hem precies drie minuten om het slachtoffer te binden, hem de mond te snoeren met zijn eigen sokken en zakdoek, en hem daar veilig in te stouwen. Daarna stelde Simon een onderzoek in naar de verdere hulpbronnen welke deze handig gelegen voorraadschuur hem bood.
Hij keerde naar het dek terug met ‘n eind touw en een dik stuk hout dat aan beide zijden ingekeept was. Hij bewoog zich langs de reeling tot hij vlak boven de Meteoor was, maakte het hout aan het touw vast, en liet het naar beneden zakken. Een steward liep, met een dienblad in zijn hand, midscheeps over het dek, en ging naar de achterplecht. Simon drukte zich stijf tegen de reling aan en keek hem na. De steward wierp geen blik in zijn richting, maar het was de vraag hoelang hij wegblijven zou, en bij zijn terugkeer moest hij Simon ongetwijfeld in het oog krijgen.
Hoppy trok ‘n paar maal aan het touw, ten teken dat het vrachtje gereed stond en opgehaald kon worden. De steward liet nog steeds op zich wachten. ‘Ach, ja,’ zei de Saint tegen zijn bewaarengel. ‘Soms moet ‘n mens maar eens op het toeval vertrouwen.’ Hij pakte het touw stevig beet en begon op te halen. De last zweefde eerst vrij in de lucht, maar toen zij hoger rees begon zij tegen de scheepswand aan te stoten. De Saint wendde al zijn kracht en behendigheid aan ter bespoediging van de reis, en hoopte in stilte dat niemand van de bemanning het gebons en gekras horen zou. Na een eeuwigheid rees het zwaaiende hoofd van het lijk boven het dek uit.
En toen hoorden de waakzame, scherpe oren van de Saint het geschuifel van de schreden van de terugkerende steward. Simon bleef het touw vasthouden, en stapte haastig achteruit tot hij onder de bescherming van het dekhuis was. Daar maakte hij het vast aan een kaapstander.
De voetstappen van de steward weerklonken op het dek, vertraagden, en werden stil. De Saint hield zijn adem in. Als de steward, vanwaar hij stond, alarm sloeg, zou zijn enige toevlucht zijn over boord te springen en er verder het beste van te hopen…
Maar de steward had zijn zenuwen blijkbaar uitstekend in bedwang. Hij zette zijn tocht voort en kwam langzaam naderbij om de zaak wat grondiger te onderzoeken. Iets wat, van zijn gezichtspunt uit, minder juist was. Hij kwam om de hoek van het dekhuis binnen het gezichtsveld van Simon, bleef stilstaan, en keek bewegingloos naar het hoofd van de dode jongen dat tegen het benedengedeelte van de reling aanbungelde. Simon sloop op hem toe als een spook, en omklemde zijn hals in de buiging van een arm welke al even spookachtig was als een nijptang…
De steward werd slap, slapper en allerslapst, en droeg zijn ontsteltenis met zich mede naar het land der dromen; Simon vervoerde hem langs dezelfde weg als hij het zijn voorganger gedaan had. Ook het verdere verloop was hetzelfde, hij werd gebonden, kreeg ‘n prop in zijn mond en werd, naast zijn scheepsmaat, in dezelfde voorraadkamer weggestopt. Het enige onderscheid dat hij maakte was dat hij zich meester maakte van het nette, witte jasje van de steward. Het is best mogelijk dat de Saint bij deze handeling in hoofdzaak door menslievendheid gedreven werd, omdat hij bevreesd was dat de temperatuur in het hok, door de toenemende bevolking, te warm zou kunnen worden; maar het is zeker dat hij inzag van dit kledingstuk óók een nuttig gebruik te kunnen maken. De mouwen waren ‘n beetje kort, maar verder paste het hem vrijwel, zoals hij bij het aantrekken, op zijn terugweg naar het dek, met genoegen constateerde.
Hij schrok even tijdens zijn terugkeer naar het bungelende lijk, omdat hij daarnaast een reusachtige hand zag, welke zich aan het dek vastgekneld hield. Maar hij herkende haar dadelijk. Hij greep haar vast en hielp de transpirerende mr. Uniatz over de reling hijsen.
‘Ik zou je terug moeten smijten in de grote vijver,’ zei hij streng. ‘Ik heb je toch gezegd in de boot te blijven wachten.’ ‘ ‘t Lijkie bleef ommers hake,’ legde Hoppy uit, ‘d’rom dacht ikke dat ze ‘t te pakke hadden gekregen. En der was ook niks meer te drinken over. As ik zat te wachte heb ik die andere fles schoon leeggedronke.’ Hij kreeg het witte stewardbuisje dat de Saint thans aanhad, in het oog, en vervolgde verheugd: ‘Nou ben ik der, baas. We gane naar de bar om meer te hale.’ Hij glom bij dat vooruitzicht als een aanhanger van de profeet bij zijn nadering tot de poort van het paradijs. Simon Templar was zich reeds lang bewust van het feit dat de nevelachtige voorstellingen van mr. Uniatz van een leven na dit leven neerkwamen op een door de eeuwigheid zwemmen in een onmetelijke zee van hemelse alcohol, maar hij was thans zelf te dorstig om deze zaligheidsdroom al te wreed te verstoren. ‘Je hebt wel eens gekker dingen beweerd, Hoppy,’ gaf hij toe. ‘Maar eerst moeten wij dat lijkje zien binnen te palmen, eer iemand anders hierlangs komt.’
Een verkenning van het schip bracht aan het licht, dat de deur waaruit de steward te voorschijn gekomen was, toegang verleende tot een gang, met daarvoor een rookkamer, aan de andere kant een diner-vertrek en opzij een brede trap waarlangs men afdaalde naar de privé-vertrekken van de eigenaar en zijn gasten. Terwijl hij het geheel bezichtigde, kwam Hoppy aandragen, met het lijk over zijn ene, vervaarlijk grote schouder. Simon wenkte hem dichterbij te komen.
‘We zullen hem naar beneden brengen,’ zei hij op zachte toon. ‘Blijf ‘n beetje uit mijn buurt, zodat je je als er strubbeling komt, vrij bewegen kunt.’
Hij ging naar beneden en nam de brede gang op waarin hij zich bevond. Hij gevoelde zich daar vrij veilig. Randolph March had generlei reden te vrezen dat zijn jacht zich in handen van een enterings-partij kon bevinden. Uit de geluiden, die Simon op het dek gehoord had, viel op te maken dat mr. March waarschijnlijk in een gezellig tête-à-tête verdiept was, en daar zijn gedachten geheel bij bepaalde. En de bemanning, voor zover zij niet aan wal was, zou wel te bed liggen, afgezien van de wacht dan, maar deze was al onschadelijk gemaakt, en de steward die mr. March van drank voorzag, en die ook hetzelfde overkomen was, maar die elk gegeven moment op passende wijze vervangen kon worden…
Wat hem allereerst te doen stond nam vaster vormen in hem aan, terwijl hij over het tapijt sloop. Zijn schoenen zonken daar ‘n paar centimeter in weg. Hij bereikte de deur van een
kamer, luisterde ‘n ogenblik, en opende haar. Zijn zaklantaarntje liet gepaneelde wanden zichtbaar worden en de zijden bedekking van een tweepersoonsbed. ‘Hier moeten we zijn, Hoppy,’ zei hij, en ging opzij terwijl mr. Uniatz zijn vrachtje binnenbracht. Hij sloot de deur en knipte de lichten aan. ‘Leg hem in bed en stop hem goed in,’ zei hij. ‘Hij moet het nu maar eens gemakkelijk hebben.’
Toiletartikelen welke op de kleedtafel lagen getuigden ervan, dat het vertrek in gebruik was. Simon trok ‘n paar laden open en vond ‘n zijden pyjama. Hij wierp die op het bed toen Hoppy het dek terugsloeg.
‘Dof hem maar netjes op,’ zei hij. ‘Hij is de gast van de directie… Het is best mogelijk dat hij hier al eens meer geweest is,’ mompelde hij. ‘En ik zou wel eens willen weten wat hij toen was…’
Hij stak ‘n sigaret op en hield de wacht bij de deur, terwijl Hoppy bezig was. Hij luisterde of hij iemand hoorde aankomen, maar het bleef doodstil. Hij verkneukelde zich… Hoppy Uniatz was klaar en keek hem aan als een man die een noodzakelijke, maar vermoeiende plicht vervuld heeft, en nu op het punt staat zich te gaan wijden aan belangrijker en tevens aangenamer dingen.
‘Zeg es, baas,’ zei hij, ‘gane we nou de bar bestormen?’ De Saint wreef in zijn handen.
‘Je bent ‘n man van de daad, Hoppy,’ merkte hij op, ‘die recht op zijn doel afgaat. Maar soms treed je op als vertolker van de wijsheid van alle typen. Ja, dat zullen we doen.’ Simon was van mening, dat hij om de bar te vinden in de dinerzaal zou moeten zijn, en hij had zich niet vergist. ‘Daar heb je ‘m nou,’ zei mr. Uniatz vergenoegd. ‘Wat zouwe ze voor ‘n soortement whisky hebben?’
‘Beheers jezelf,’ zei de Saint gestreng. ‘Je zelfzuchtige karakter zal nog eens je ondergang zijn. We moeten allereerst aan onze naasten denken. Mr. March zal wel dorst beginnen te krijgen, nu zijn steward niet komt opdagen. Het is onze dure plicht die man te vervangen en te zorgen dat hij iets te drinken krijgt.’
Hij ging de voorraad met een kennersoog na, Mr. Uniatz martelde zijn hersens af om de bedoeling van die laatste woorden te doorgronden. Eindelijk maakte de Saint keus uit een rij flessen, zette ze op een blad, voegde daar een zilveren koelemmer aan toe en vulde die met ijs uit een daar aanwezige koelkast.
‘Nu kunnen we gaan,’ zei hij.
Hij bewoog zich met zijn buit vrij en frank over het dek. Hij voelde dat hij nu niet langer verstoppertje behoefde te spelen. Zorgeloos en onbevangen richtte hij zijn schreden naar de voorplecht en kwam om de hoek van het dekhuis bij een open warande, welke met witte gordijnen afgeschut was. Daar zat Randolph March — Simon herkende hem van zijn portretten op de verpakking van zijn pillen. Die portretten gaven wel de kleur van zijnrrond, roze gelaat en die van zijn steil, blond haar niet weer, maar zij hadden daarentegen de wallen onder zijn ogen en de weekheid van mond en kin in het volle licht gesteld. Uit een dekstoel naast hem keek een meisje met rood haar en grote violetkleurige ogen op, dat zulk een toonbeeld van schoonheid was, dat het, daarvoor zeer gevoelige hart van Simon, ‘n ogenblik hard begon te kloppen. Zij had naar iets wat March haar zoëven verteld had zitten luisteren met zulk een blik van aanbidding op haar gelaat als verschuldigd is aan de erfgenaam van de March-miljoenen; maar toen zij omkeek bleek daar nog iets van te zijn blijven hangen, en dat was de reden waarom het ‘n ogenblik duurde eer de Saint de beheersing over zijn stem herwonnen had.
Maar hij herstelde zich en boog voor hen beiden met zorgeloze elegantie. ‘Goedenavond, kindertjes,’ mompelde de Saint
2
Hoe mr. Uniatz zijn tijd nuttig gebruikte, en sheriff Haskins over zijn problemen sprak
Het spreekt welhaast vanzelf dat een zo volmaakt toonbeeld van vrouwelijke schoonheid, als het roodharige meisje, over een gelaat beschikte waarop zich alles en alles wat in haar omging ten duidelijkste weerspiegelde. Van de uiterste golfjes van haar zacht vlammend haar af, langs de ongelooflijke verfijning van haar gelaatstrekken heen, langs de bovennatuurlijk volmaakte verhoudingen van haar buigzame gestalte, tot aan de gemanicuurde tenen van haar in sandalen gestoken voetjes toe, was er niets waarop door een kenner van de menselijke bouw ook maar de geringste aanmerking te maken viel. De klaarheid van uitdrukking welke bij een minder foutloos aangezicht wellicht een wanklank geweest zou zijn, was bij haar de laatste toets welke een meesterwerk bekroonde. En het leek Simon Templar toe dat de bewondering in de ogen, die zij op hem liet rusten, een ogenblikje langer duurde dan een bezwijken voor de beproefde verleidingskunsten van Randolph March rechtvaardigde.
Misschien maakte hij zichzelf maar iets wijs… Maar het bleek duidelijk dat ook Randolph March nattigheid voelde. March stond ervoor bekend dat hij buitengewoon veel waardering koesterde voor vrouwelijk schoon en dat het hem zeer onaangenaam aandeed als hij op dit gebied mededingers ontmoette. Hij keek zo nijdig als een bedorven jongen naar het volle glas dat hij in zijn hand hield.
Op de Saint, in zijn stewardsjasje, wierp hij een giftige blik. De kapitein moest die kerel in dienst genomen hebben zonder hem te raadplegen, want hij kon zich niet herinneren dat hij hem ooit tevoren gezien had. Evenmin herinnerde hij zich champagne besteld te hebben. De March Hare beschikte over een overvloed van kostbare wijnen, maar door de oorlog waren die zeer moeilijk te verkrijgen, en Randolph March koesterde een diepe eerbied voor die dranken, niet zozeer omdat het drinken daarvan voor hem het hoogste genot uitmaakte, maar omdat zij zo buitengewoon duur waren.
Hij werd nog wreder uit zijn romantische stemming wakker geschud toen hij verontrust en bezorgd het woud van flessen telde dat zich op het blad voor hem verhief. De nieuwe steward zwaaide, als een goochelaar die aan een verbluffende toer begint, een zilveren koelemmer in zijn ene hand, terwijl hij op de meest onbeschaamde wijze een sigaret tussen zijn lippen heen en weer rolde. Randolph March vond het een zeer vreemd geval, doch het was nog slechts een begin; de steward zette de koelemmer met een plof op het dek neer en gebruikte de hand welke hij zodoende vrij kreeg om mr. March’s voeten te verwijderen van het eind van zijn dekstoel, en daardoor ruimte te maken voor het blad dat hij daarop zette.
Randolph March was een beroerte nabij, die hem rechtens feitelijk nog niet toekwam, want daarvoor zou hij nog ‘n jaar of tien langer geboemeld moeten hebben, en snauwde: ‘Neem die rommel weg!’
De steward blies een wolk rook uit, plompte de flessen in de koelemmer, terwijl hij ze een draai gaf die een Parijse bottelier hem niet verbeterd zou hebben.
‘Noem dat niet “die rommel”,’ zei hij verwijtend. ‘ ‘n Beetje meer eerbied alsjeblieft voor champagne Bollinger van het jaar ‘29.’ Het meisje liet een lach horen die klonk als zilveren belletjes, en zei: ‘Laat hem liever maar eens inschenken! Een glas champagne is juist wat ik op het ogenblik nodig heb.’ ‘Daar hoor je het nou, Randy, ouwe jongen,’ zei de Saint, en gaf de flessen nog een draai. ‘De dame blijkt erop gesteld. Waar blijf je nu?’
‘Je bent ontslagen!’ barstte March uit.
De Saint lachte vergoelijkend tegen hem, zoals men dat doet tegen ‘n moeilijk kind.
‘Dat blijft me hetzelfde, Randy,’ zei hij sussend. ‘Laten we nu eerst maar eens samen ‘n glaasje drinken en over iets anders praten. Ik moet je ‘n paar dingen vragen.’ Hij koos ‘n fles uit, voelde of zij koud genoeg was, en liet de kurk ploffen. Parelend, barnsteenkleurig vocht vloeide in een reeks glazen neer. March zag volkomen overdonderd toe; hij probeerde op te staan, maar zag daar van af, toen Simon hem met zijn koele, blauwe ogen opnam. De volmaakte, onverstoorbare onbeschaamdheid van de Saint was op zichzelf reeds voldoende iedereen in toom te houden; maar er schuilde ookkracht achter zijn spottend optreden, en dat deed March nog grondiger afzien van een gewelddadig optreden.
Simon liet het blad rondgaan. Het roodharige meisje nam een glas en keek hem van onder haar lange wimpers nieuwsgierig aan. March aarzelde, en Simon schoof het blad dichter naar hem toe.
‘Neem ook maar ‘n glas, Randy,’ noodde hij. ‘Eer ik met je klaar ben, zal je er mogelijk behoefte aan hebben.’ March pakte een glas op, zonder recht te beseffen waarom. Simon keek uit naar Hoppy, maar mr. Uniatz had reeds voor zichzelf gezorgd. Hij had een fles whisky aan zijn lippen gezet, en uit zijn keel steeg een welluidend, klokkend geluid op. De Saint glimlachte, zette het blad neer en nam zelf ‘n glas. ‘Vertel maar gauw op,’ zei March. ‘Ik geef je vijf minuten, daarna stel ik je in handen van de politie.’ “Vijf minuten zijn ruim voldoende,’ zei de Saint. ‘Ik wou je spreken over ‘n schipbreuk.’ ‘Dat kan interessant worden,’ zei het meisje. Simon lachte tegen haar en hief zijn glas op. ‘Volgens mijn mening ook, Vuurvlam,’ teemde hij. Wij moeten zien het samen eens te worden. Ik drink op ons beiden.’ ‘Het blijft mij éénder waarover je praat,’ merkte March op. ‘Dat vergemakkelijkt de zaak,’ zei de Saint, blies een rookkringetje uit en leunde achterover in de stoel, welke hij zich gekozen had. ‘Omdat wat jij er van denkt mij ook éénder blijft… Over die schipbreuk gesproken. Kort geleden ontplofte een met benzine geladen tankschip dicht bij de kust. Ik zag dat gebeuren. Nadat het vuurwerk uit was, zag ik ook nog iets anders; iets dat leek op het licht van een schip dat van het wrak afvoer… en daarmee doorging.’
March deed of hij met moeite ‘n geeuw bedwong en zei: Ik mag die verdomde brutaliteit wel waarmee je onuitgenodigd bij me aan boord gekomen bent om me dat te vertellen.’ ‘Dat heb ik alleen gedaan,’ zei de Saint rustig, ‘omdat ik wel eens weten wou of dat schip dat wegvoer, bij toeval het jouwe geweest kon zijn.’
Een geschoolde, geaccentueerde stem onderbrak de zachte muziek van de radio en zei: ‘Hier zijn de laatste berichten over de Selina, het tankschip dat twee uur geleden bij de kust van Miami ontplofte. Er zijn nog steeds geen overlevenden gered, gevreesd wordt dat alle opvarenden bij de ramp omgekomen zijn. De oorzaak van de ramp is nog niet bekend, maar de ontploffing schijnt zo plotseling plaatsgegrepen te hebben dat er geen tijd was voor het uitzetten van de reddingsboten. Kustbewakingsvaartuigen kruisen nog rond op de plaats van het onheil… We schakelen thans over op…’
‘Dat is voor het eerst dat ik er van hoor,’ zei March effen. ‘Wij maakten ‘n avondtochtje, maar ik merkte niets van een explosie. Wel hoorde ik in de verte iets dat op dondergerommel leek, maar daar heb ik verder niet op gelet.’ Simon sprong plotseling op en greep een servet van het blad. ‘Dat is erg, Vuurvlam,’ mompelde hij. ‘Ik hoop dat je geen vlekken op je japon gekregen hebt. Ik zal ‘n ander glas voor je halen.’ Onderwijl hij zich met haar bezig hield, praatte hij, zonder op te kijken, door: ‘Als je enig idee gehad had van wat er gebeurde, zou je natuurlijk niet weggevaren zijn. Je was dan gekeerd en te hulp gesneld.’ ‘Wat denk je dan anders van me?’ toornde March. ‘Wel, dat je ‘n verdomde leugenaar bent,’ zei de Saint. March bracht verward uit: ‘Jij… jij…’
‘Ik denk,’ ging de Saint zonder enige stemverheffing voort, ‘dat je rondkruiste om te weten of het tankschip werkelijk de lucht ingevlogen was, en dat je, toen je merkte dat dat het geval was, omkeerde en naar huis ging.’
Hij loerde op March met de blik van een valk. Hij wist dat hij maar weinig tijd ter beschikking had, maar hoopte dat March hem door ‘n gebaar of ‘n woord verraden zou of de onbevestigde, fantastische ideeën welke hij zich gevormd had, een grond van waarheid bevatten. Maar March bleef zo onbewogen voor zich uitstaren, dat er geen touw aan vast te knopen viel. Plotseling keek deze met een geheel veranderde blik op, en Simon hoorde achter zich de bedremmelde stem van Hoppy Uniatz.
Waarachtig, baas, ik kon der niet vóór zijn. Hij is me te slim afgeweest.’
De Saint zuchtte.
‘Dat weet ik, Hoppy,’ zei hij. ‘Ik hoorde hem komen.’ Hij keek bedaard om en nam de nieuw aangekomene op. Deze was geen andere steward of dekwacht. Het was een korte, gedrongen, maar stevig gebouwde man, met kapiteinsstrepen op de mouw van zijn witte uniform. Zijn kaak zag er al even vierkant uit als zijn schouders. Aan de beide zijden van zijn dunne lippen liepen van zijn neusvleugels uit, diepe groeven naar beneden. Zijn ogen kwamen onder de voorzijde van zijn pet zo hard uit als keistenen. Hij hield een zware revolver in zijn hand, als een man die weet hoe hij daarmee moet omgaan. ‘Zó, kapitein,’ zei March, ‘het is een geluk dat u langskwam.’ De kapitein bleef op een behoorlijke afstand staan, en richtte zijn revolver tussen Simon en Hoppy in, zodat hij zonder tijd te verknoeien een van beiden als doel uitkiezen kon.
‘Ik hoorde hem ‘n paar dingen zeggen, en besloot daaruit dat er iets misging.’ Hij had een diepe en toch sissende stem, een tegenstrijdige combinatie welke het oor pijnlijk aandoet en onmiddellijk een onoverkomelijke weerzin wekt. Wat moet hij?’
‘Ik geloof dat hij gek is,’ zei March. ‘Ik weet zelfs niet hoe hij aan boord kwam.’
‘Zal ik de politie laten komen, en hem doen inrekenen?’ ‘Ze hebben me verteld dat de gevangenis in die toren daar is.’ De Saint wees achteloos in die richting. ‘Het schijnt wel ‘n prettig logies te zijn. Je gaat met ‘n lift naar de vierentwintigste verdieping. Daar is alles hoogst modern ingericht, met een terras waar de gevangenen elke dag voor hun gezondheid een wandeling kunnen maken. Ik veronderstel dat Hoppy en ik ongeveer dertig dagen zullen krijgen voor het zonder vergunning betreden van je jacht. Maar ik vraag me af hoeveel dagen jullie daar plezier van beleven zult.’
Er zat niet veel dreigends in zijn toon, en zijn glimlach vertoonde niets van die aard, maar Randolph March frunnikte aan ‘n paar blonde haartjes op zijn bovenlip en wierp een blik op het meisje.
‘Karen, schat,’ zei hij, ‘het is mogelijk dat we last met die lui krijgen. Zou je niet liever naar binnen gaan?’ ‘Alsjeblieft niet,’ pruilde zij, ‘het begint nu juist leuk te worden.’
‘Zo moet je het opvatten, Karen,’ zei de Saint goedkeurend. ‘Zorg dat je nooit ‘n pretje mist, lieveling. Ik beloof je dat ik je geen zeer zal doen, en misschien valt er nog wel wat te lachen.’
‘Wees niet zo verdomd onbeschaamd!’ March was opgesprongen. Zijn moed was zeer toegenomen sinds de komst van de stevige kapitein. ‘Praat niet op die wijze tegen haar.’ Simon nam geen notitie van hem, en ging voort: ‘Als het je vanavond goed bevallen is, lieveling, bel me dan morgen maar eens op, dan zal ik zien of ik weer iets dergelijks op touw kan zetten.’
March kwam ‘n stap dichterbij.
Wees niet zo verdomd onbeschaamd,’ begon hij weer.
‘Je herhaalt jezelf, Randy,’ zei de Saint verwijtend. ‘Voel je
je misschien niet goed? Pijn in je buik, een branderig gevoel,
zenuwachtig, vlekken voor je ogen, ‘n leren tong? Neem dan ‘n
paar March-pillen in, en binnen ‘n paar minuten ben je weer
zo lekker als kip… Of ben je nu werkelijk van plan van leer te
trekken?
Het was merkwaardig hoe groot de invloed was welke hij door zijn gelaten houding uitoefende. Ondanks de aanwezigheid van de gespierde kapitein… die van de revolver, welke ‘n hoofdrol speelde, was er iets in de overmoedigheid van de zachte stem van de Saint, dat de toch reeds voorzichtige March tot nog meer voorzichtigheid aanspoorde. Zijn vastgeknepen vuisten ontspanden zich.
‘Ik zal mijn handen niet aan je vuil maken,’ zei hij uit de hoogte, en draaide zich half om. ‘Kapitein, roep ‘n paar matrozen en laat ze die lui meenemen.’
‘Twee van je zeeschuimers zitten geboeid in de voorraadkamer,’ deelde de Saint hem behulpzaam mee. ‘Ik moest ze daar opbergen om ze uit de buurt te houden, maar nu kun je ze wel loslaten. Je krijgt misschien ook nog wel ‘n paar anderen wakker. Breng er zoveel mee als je te pakken kunt krijgen, dat verhoogt de gezelligheid. En als je de politie te hulp roept, doe je beter haar te zeggen voor wie ze komen moet. Je vergat daarnaar te informeren.’
Waartoe zou dat gediend hebben?’ De stem van de kapitein klonk plotseling scherp. Simon lachte tegen hem.
‘Mijn naam is Simon Templar… hoewel ze me ook wel de Saint noemen.’
Voor zover het Randolph March betrof viel de mededeling in het water. Hij zag er uit of hij zich iets vaag herinnerde en zich afvroeg of dat wat te betekenen kon hebben. Simon verkeerde in twijfel omtrent het meisje Karen. Haar volgzame houding tegenover March was maar voor de vaak, daar was hij zeker van, maar of die voortkwam uit onnozelheid of geslepenheid wist hij nog niet uit te maken. Sinds de voorstelling begonnen was had zij een ongewone mate van onbevangenheid en zelfbeheersing ten toon gespreid. Sinds enige minuten had zij zich aËeen bewogen om haar glas bij te vullen. Daar zat zij thans kalm aan te nippen en keek naar wat er gebeurde als een toeschouwer naar een toneelstuk. Vreemd genoeg was de kapitein de enige die begreep wat de aankondiging inhield. Dat uitte zich overigens alleen in het feit dat hij zijn revolver thans definitief op de lichtkring richtte waarbinnen de Saint stond. Maar dat was voor deze op zichzelf genomen ook genoeg, zelfs zonder het nog harder gaan staan
van de ogen onder de schaduw van de pet. Simon kreeg een vreemd gevoel langs zijn ruggegraat en voelde zich of hij op het punt stond een ontdekking te doen waarvan de draagwijdte hem nog niet recht duidelijk was. ‘En?’ zei March. ‘Het kan me niet schelen hoe je heet.’ De kapitein zei: ‘Maar ik heb van hem gehoord, mr. March. De Saint is ‘n welbekend, internationaal oplichter. De kranten noemen hem “de Robin Hood van de moderne misdaad”. Hij is ‘n gevaarlijk man. Gevaarlijk voor u en mij, en voor elk ander.’ ‘Zou het daarom niet veel eenvoudiger en veiliger zijn,’ zei de Saint, ‘er de politie maar buiten te laten? Waarom niet weer een avondtochtje maken… ons eerst afmaken, dan in een bootje zetten, en dan laten zinken? We kunnen dan afgeschreven worden als spurlos versenkt… zoals jullie met Lawrence Gilbeck en zijn dochter gedaan hebben.’ ‘Die vent is ‘n maniak,’ zei March toonloos. ‘Dat ben ik,’ beleed Simon openhartig, ‘helemaal gek. Ik ben er gek genoeg voor om mij af te vragen hoe lang het duren zal eer jullie beiden ons gezelschap komt houden op het terras van die, volgens de eisen van de tijd, ingerichte gevangenis. Ik ben krankzinnig genoeg om mij in te beelden dat ik jullie naar de elektrische stoel kan doen zenden voor een uitgezochte verzameling moorden. Om die op Lawrence Gilbeck en zijn dochter maar eens te noemen. En die op ‘n arme jongen die vanavond aan wal gespoeld is met zijn polsgewricht keurig verward in de touwen van een reddingsboei met de naam van ‘n Engelse onderzeeboot erop. Om nog te zwijgen van een hoop jongens die naar de kelder gingen met het tankschip dat vanavond getorpedeerd werd door een geheimzinnige onderzeeër, waar jullie me wel meer over zouden kunnen vertellen, als je wou. Dat is natuurlijk ook een van mijn gekke ideeën.’ Hij wist dat hij gewaagd spel speelde, maar hij moest het zeggen. Hij moest horen wat op die rechtstreekse beschuldiging geantwoord zou worden.
March ging rechtzitten en kneep zijn ogen dicht. Na enige ogenblikken zei hij langzaam: ‘Wat bazel je daar over ‘n duikboot? De radio zei dat het tankschip ontplofte.’ ‘Dat is zo,’ zei de Saint. ‘Met behulp dan. Toevallig zag ik de duikboot zelf. Met drie andere personen die bij mij waren.’ March en de kapitein wisselden blikken van verstandhouding. De kapitein zei: ‘Dat is zéér belangrijk. Als dat waar is, behoor je er de politie van in kennis te stellen.’ ‘Maar waarom denk je dat ik daar iets van afweet?’ vroeg March.
‘Met het oog op de Buitenlandse Beleggings Maatschappij,’ zei de Saint. ‘Een van je bronnen van inkomsten is een smerige poel, Randy, daar kom ik nog wel eens aan toe.’ Hij vuurde al zijn salvo’s tegelijkertijd af, in de blinde hoop doel te treffen. En hij bespeurde dat zij er niet te ver naast gingen. Er was iets in de toon van hun stem, dat er vagelijk op wees dat zijn vermoedens juist waren, en dit vervulde hem met een onbeschrijflijke voldoening. Randolph March en de kapitein zouden, hoe wist hij nog niet, dat zou nog moeten blijken, belangrijke kettingdraden zijn in het weefsel, waarvan het patroon telkens vastere vormen in hem aannam. Hij wist ook dat hij, door er alles uit te gooien, zijn leven op het spel zette. Maar dat nam hij op de koop toe. Hij beleefde weer ‘n nieuw avontuur, dat was voldoende. Zijn vermoedens begonnen vorm aan te nemen.
Hij bleef zich daar nog even stellig van bewust toen March zich weer in zijn stoel liet terugzakken, ‘n sigaret te voorschijn haalde en smadelijk lachte.
‘Heel aardig,’ zei deze. ‘Maar het wordt al laat, kapitein, zie hem kwijt te raken terwijl hij nog in ‘n grappige bui is.’ ‘Hij is ‘n gevaarlijk mens,’ herhaalde de kapitein, met ‘n aasje meer nadruk dan te voren. ‘Als ik merkte dat hij de geringste, dreigende beweging maakte, schoot ik hem neer.’ ‘Ga gerust uw gang,’ zei March op verveelde toon. Hij stak de sigaret in zijn mond en zocht naar vuur. Simon kwam op hem toe, knipte zijn aansteker open en hield hem even gedienstig ‘n vlammetje voor, als de steward gedaan zou hebben in wiens plaats hij getreden was. Zijn rugspieren krompen, beducht voor ‘n kogel, samen; maar hij kon het niet laten. March keek bevreemd op, doch aanvaardde het gebodene. ‘Dank je,’ zei hij, en keek de kapitein verbaasd aan. Simon sloeg hen beiden gade.
•Waarom maakte je niet eerder gebruik van je kans?’ informeerde hij. ‘Was je bang Karen aan ‘t schrikken te maken?’ Hij stak de aansteker weer bedaard in zijn zak. ‘Of viel het je in dat de politie, bij het onderzoek naar die schietpartij hier aan boord, wel eens meer in de gaten zou kunnen krijgen dan je lief was?’
‘Ik vraag me af, mr. March,’ zei de kapitein kalm, ‘aan hoeveel lui hij die belachelijke geschiedenis al verteld heeft. Het zou vervelend worden als u last kreeg door die onbenullige lasterpraatjes.’
‘Dat kon u dan beter eens onderzoeken,’ gaf March in overweging.
Ik zal hem aan wal en naar het huis brengen, en dat doen terwijl wij op de politie wachten.’
Dat gesprek was voldoende om bij de Saint de laatste twijfel weg te nemen omtrent de juistheid van zijn vermoedens. De zaak werd keurig behandeld, dat moest hij toegeven. Geen oningewijde kon er ooit iets achter zoeken. Zou Karen tot die categorie behoren? vroeg hij zich af. Maar in die zo onschuldig klinkende woorden lag een plan besloten, werd een besluit genomen. En een besluit dat zijn gezondheid nooit ten goede kon komen. Wat kon er al niet gebeuren wanneer zij hem veilig opgesloten hadden in ‘n afgelegen kamer van het huis? Het overwegen van de methodes, welke die kapitein, met zijn diepe, sissende stem, zou aanwenden om ‘n onwillige getuige aan het spreken te brengen, behoorde ook al niet tot de aangenaamste ondervindingen. Maar hij was de opvoering ten eigen bate begonnen, en moest nu maar zien hoe hij zich er uit redde. Simon wist, dat niet alleen het verloop van dit avontuur, maar dat van alle volgende avonturen ook, aan ‘n zijden draad hing; maar hij bleef er even onbekommerd uitzien of hij ‘n peloton soldaten achter zich had.
‘Maak je over mij maar niet ongerust,’ zei hij. ‘Maar Gilbeck heeft ‘n brief achtergelaten die jullie in ongelegenheid zou kunnen brengen.’
‘Gilbeck?’ herhaalde March. “Waar heb je het over?’ ‘Over ‘n brief, welke hij zo onvoorzichtig was in zijn huis achter te laten, eer jullie hem ontvoerden.’ ‘Hoe weet je dat?’
‘Omdat ik daar op het ogenblik woon.’
De plooien tussen March’s wenkbrauwen kwamen weer te voorschijn.
‘Ben je ‘n vriend van Gilbeck?’
We zijn boezemvrienden.’ Simon hervulde zijn champagneglas. ‘Heeft hij niet over mij gesproken?’
March’s mond ging even open en een trek van verlichting verscheen op zijn gelaat.
‘Goeie hemel!’ riep hij uit. Hij lachte op ‘n wijze welke klaarblijkelijk bedoeld was om te getuigen van ontwapenende hartelijkheid. ‘Waarom heb je dat niet eerder gezegd? Is al dat gedoe van je dan bedoeld als ‘n grap?’
‘Dat hangt van je gezichtspunt af,’ zei de Saint. ‘Ik geloof niet dat Lawrence Gilbeck en Justine het zo buitengewoon lollig gevonden hebben.’
March plukte aan zijn bovenlip. ‘Als je werkelijk bevriend met ze bent,’ zei hij, ‘heb je de klok horen luiden, zonder te weten
waar de klepel hangt. Er is niets met ze gebeurd. Ik heb vandaag met het huis getelefoneerd.’
‘Twéémaal,’ zei de Saint. ‘Ik kwam éénmaal aan de telefoon.’ ‘Mr. Templar,’ zei de kapitein bedachtzaam. ‘U heeft zich vanavond hier niet gedragen zoals van een van mr. Gilbeck’s gasten verwacht mag worden. Mag ik vragen wat u in zijn huis doet terwijl hij op reis is?’
‘ ‘n Gepaste vraag, kameraad.’ Simon hief zijn glas op en bevochtigde zijn lippen even. ‘Justine verzocht mij te komen en als ‘n soort kindermeid voor de hele familie op te treden. Ik zorg voor de telefoon en kijk iedereen’s particuliere papieren door. Broeder Gilbeck is dol op het maken van aantekeningen.’ Hij keerde zich naar March. ‘Ik heb de hele zaak nog niet uitgeplozen, Randy, maar het ziet er heus naar uit of hij je niet helemaal vertrouwde.’
‘Om welke reden niet?’ vroeg March koeltjes. ‘Nu,’ zei de Saint, ‘hij liet die brief achter waar ik je over sprak. In ‘n gezegelde envelop. Daar lag een aantekening bij waarop stond, dat als er iets met hem gebeurde, die brief opgezonden moest worden naar het Federale Onderzoekings Bureau.’ March bleef onbeweeglijk zitten.
Het meisje stak zelf ‘n sigaret op en vestigde haar doordringende, glinsterende ogen op de Saint.
March zei met trillende stem: ‘Doe je revolver maar weg, kapitein. Het is vriendelijk van mr. Templar ons dat te komen meedelen. Daar moeten we meer over horen. Dan kunnen we misschien een misverstand ophelderen.’
‘Pardon, sir.’ De kapitein sprak op eerbiedige toon, maar hield zijn revolver waar zij was. ‘Eerst moeten we wat meer zekerheid omtrent mr. Templar hebben.’ Hij richtte zijn droge, steenachtige ogen op de Saint. ‘Mr. Templar, heeft u, want u bent er immers zo zeker van dat mr. Gilbeck iets overkomen is, zijn instructies uitgevoerd en die brief verzonden?’ Simon bracht iets in zijn blik dat van zenuwachtigheid getuigde. ‘Nog niet. Maar…’ ‘O, waar is die brief dan nu?’ ‘Nog in mijn bezit.’ •Waar?’ ‘In het huis.’
‘Het zou beter zijn als u hem bij u hadt en aan mr. March kon bewijzen dat u de waarheid spreekt.’ De ogen van de kapitein stonden zo vast als ‘n muur. ‘Weet u wel zeker dat u hem thuis-gelaten hebt? Heeft u hem toch niet bij u?’ Hij kwam ‘n stap nader.
De linkerhand van de Saint ging onwillekeurig naar zijn borstzak. Tenminste, de beweging zag er onwillekeurig uit… alsof hij ‘n afwerend gebaar wilde maken en dat staakte zodra het begonnen was. Maar de kapitein zag het, en legde het uit zoals het de bedoeling was dat hij doen zou. Hij kwam nog twee stappen dichterbij, en strekte zijn hand naar de zak uit. En dat was nu juist waartoe Simon hem had willen noodzaken. Er gebeurden nu ‘n aantal dingen tegelijk, met de spoed en de vaardigheid van een goed slagende goochelaarstoer. Ze moeten hier naar volgorde beschreven worden, maar die was te snel dan dat het oog ze zou hebben kunnen volgen. De Saint draaide zich half om, maakte ‘n handige beweging met zijn rechter pols en deed daardoor de schuimende inhoud van zijn champagnekelk vierkant in de ogen van de kapitein belanden. Terzelfdertijd sloten de vingers van de linkerhand van de Saint als stalen veren om de pols achter de revolver van de kapitein. Onderwijl geraakte al de onverwachte, fysieke behendigheid, welke bij Hoppy Uniatz een vergoeding bood voor zijn traag intellect, in vulkanische bedrijvigheid. Een van zijn zware, lompe voeten zwaaide de lucht in en kwam met veel nadruk terecht op het ondereind van de ruggegraat van de kapitein; bijna onmiddellijk daarop, alsof de eerste stoot er op berekend was de kapitein enigszins de hoogte in te heffen voor het bieden van een beter doel, diende het bovengedeelte van de schedel van deze als landingsplaats voor de whiskyfles, welke thans leeg, en dus voor mr. Uniatz van geen praktisch nut meer was. De kapitein lag in slappe houding op het dek, en Simon Templar richtte diens revolver in de richting van Randolph March’s afgedaalde onderkaak. ‘Het spijt me dat we niet langer blijven kunnen,’ mompelde de Saint. ‘Maar ik ben bang dat je kapitein niet veel op heeft met de gezelligheid. Het is buitendien tijd voor Hoppy’s bed. Maar we zien elkaar wel weer terug… en dat in het bijzonder als Lawrence Gilbeck en Justine niet gauw komen opdagen. Zorg dat je dat niet vergeet, Randy… anders kom je in ‘n rare poel terecht.’
Zijn stem klonk zacht, maar zijn ogen stonden hard. Zijn gelaat veranderde echter geheel toen hij tegen het meisje lachte dat zich, gedurende de laatste, bewogen ogenblikken, bijkans niet bewogen had.
‘Denk er aan,’ zei hij, ‘als je behoefte mocht hebben aan afleiding, kom je me maar opzoeken.’
Zij gaf evenmin antwoord als March, maar de herinnering aan haar blik bleef hem op zijn thuisweg, en tot hij in slaap viel, bij.
Hij zat smakelijk onder een bontgekleurd zonnescherm op de patio te ontbijten toen Peter Quentin en Patricia hem daar kwamen opzoeken.
‘Je was zeker erg moe?’ Patricia wierp haar badjas van haar gebruinde schouders en maakte het zich, met haar lange benen, gemakkelijk in een ligstoel. ‘Peter en ik hebben twee uur gezwommen. We dachten dat je de hele dag zou blijven slapen.’
‘Als we je niet hadden horen snurken,’ zei Peter, ‘zouden we gedacht hebben dat je dood was.’ De Saint kloof op ‘n kippebeentje.
‘Vroeg opstaan is de nachtmerrie van het proletariaat en ‘n slecht aanwensel van de miljonairs; ik tracht het juiste midden te vinden.’ Hij wees met het beentje in de richting van ‘n dikke negerin die in de verte kwam aanwaggelen met een blad. ‘Waar komt die zwarte Venus vandaan? Zij was gisteren niet hier. Zij zegt dat zij Desdemona heet… dat wil er bij mij niet in.’
‘Praat niet met je mond vol,’ vermaande Patricia. ‘Zij kwam vanochtend opdagen met een kleurling-chauffeur, dieEben heet. Gisteren hadden zij hun vrije dag.’
‘Dat is belangrijk.’ Simon roerde in zijn koffie. ‘En de Filippijnse huisjongen naar de stad om boodschappen te doen. Niemand heeft dus gezien op welke wijze Gilbeck en Justine vertrokken zijn.’
‘Zij belden op,’ zei zij; en hij knikte.
‘In mijn tijd heb ik de lui weieens zelf helpen opbellen.’
Peter Quentin hees zich op ‘n zonverwarmde, ijzeren leuning,
en bungelde met zijn lange benen.
‘Als de Gilbeck’s vandaag niet komen opdagen, schipper, blijven we dan toch?’
Simon leunde achterover en keek vol ingenomenheid naar het semi-tropische landschap. Het ruime en koele huis omgaf hem. Een uitbarsting van tropische struiken en bloemen omzoomde de binnenmuren van het landgoed; in het daverende zonlicht vormde hun kleurgeschater een waardige omraming voor het blauw van de oceaan.
‘Ik mag het hier wel,’ zei hij. ‘Al of geen Gilbeck… ik blijf. Zelfs zonder de allerliefste Justine. Desdemona kookt als ‘n engel. Zij kijkt me wel aan of zij het land aan mij heeft, maar voor mijn vertrek zal ik haar leren mij hartstochtelijk te beminnen.’
‘Als je dat niet lukt, wordt zij een van je duisterste misstappen,’ zei Patricia.
Simon zag haar vernietigend aan en stak ‘n sigaret op. ‘Temidden van dit weelderige, alhoewel enigszins decadente paradijs,’ zei hij, ‘kunnen wij op kosten van broeder Gilbeck in ongelooflijke verfijning leven. Waarom zouden wij dat niet doen? En dan al die aantrekkelijke lieden om ons heen.’ ‘Praat me niet van verfijning,’ zei Peter Quentin. ‘Ga maar eens dineren in dat restaurant waar ik gisteravond gegeten heb, toen je mij uitgestuurd had op die speurtocht. Ranzig varkensvlees, met als groente gras en ander onkruid.’ ‘De aantrekkelijke lieden vormen de hoofdschotel,’ legde Patricia uit. ‘In het bijzonder die met dat rooie haar.’ De Saint kneep zijn ogen halfdicht.
‘Schat, ik ben bang dat onze voortreffelijke Hoppy de geschiedenis iet of wat opgesierd heeft. Gisteravond heb ik je al alles over die toevallige ontmoeting verteld. Zij bezweek voor de rijke dis van March, maar mijn schoonheid van edeler gehalte maakte natuurlijk indruk op haar. Ik houd haar voor ‘n onbevangen klein meiske, dat de boosheid der wereld niet kent.’
‘En zij is zeker verlegen ook,’ zei Patricia. ‘Misschien wel. Maar het ontbreekt haar niet aan dat soort dingen welke haar aantrekkelijk kunnen maken voor ‘n onbehouwen man.’
‘Daarom bood je haar zeker aan haar wat afleiding te verschaffen?’
‘Als zij maar afleiding heeft,’ merkte Peter op, ‘hindert het
geen steek of wij er het loodje bij leggen.’
Simon blies een volmaakte rookkring uit.
‘Daar hoeven we ons voorlopig geen zorgen over te maken.
Een moord op ons zal vooreerst wel niet aan de orde komen;
ik heb ze gisteravond toch ‘n wenk gegeven?’
‘Je bedoelt dat gelieg over die brief?’
Simon gaf geen antwoord, want Desdemona kwam afnemen.
Nadat dit geschied was vroeg zij kortaf:
‘Wanneer gaan jullie allemaal weer weg?’
De Saint flipte ‘n halve dollar de lucht in, ving die op, en
deponeerde haar op de hoek van het beladen dienblad.
‘Zo’n goed ontbijt als dit heb ik zelden genoten, Desdemona,’
deelde hij haar mee. ‘Ik denk dat we blijven zullen tot mr.
Gilbeck terug is.’ Hij voegde hier terloops aan toe: ‘Heb je
geen idee hoe lang ze zullen wegblijven?’
‘Ikke niet.’ Desdemona’s ogen dwaalden heen en weer tussen
het geldstuk en de gever. ‘Ze gane soms wel ‘n tocht van ‘n week maken… en soms blijven ze maar ‘n dag weg.’ Na deze opheldering verdween zij, en Peter grinnikte. ‘Probeer het de volgende keer es met ‘n banknoot, voor zilver bezwijkt zij niet,’ gaf hij in overweging.
‘Artiesten zijn nu eenmaal wispelturig,’ zei Simon, en kwam op zijn onderwerp terug. ‘Ja, ik had het over die brief, die ik zo handig uitgevonden heb.’
‘Waarom denk je dat ze daaraan geloven zullen?’ ‘Misschien doen ze dat niet, maar ze hebben in elk geval geen zekerheid. Daar gaat het om. Er zou ‘n brief kunnen zijn. Ik zou er bijvoorbeeld zelf een hebben kunnen schrijven, om te zien hoe zij daarop reageerden. Dat risico durven zij niet aan. Eer zij zekerheid hebben gaan zij ons niet te lijf.’ ‘Prettig vooruitzicht,’ merkte Peter somber op. ‘Ons vooruitzicht is dus dat we niet dadelijk afgemaakt worden, maar dat ze ons zullen pijnigen tot zij weten hoe ze er precies voor staan.’ Patricia ging plotseling rechtop zitten. Simon keek haar aan en zag dat zij bleek geworden was. ‘Dus,’ zei zij gerekt,, ‘als Gilbeck en Justine niet vermoord zijn… als zij enkel ontvoerd zijn…’ ‘Ga voort,’ zei de Saint kalm.
‘Als je gissingen dus gegrond zijn… als March in ‘n vuil zaakje betrokken is, en hij bang is dat Gilbeck hem verraden zal… Als Gilbeck en Justine ergens gevangen gehouden worden, zal dat tuig alles doen om ze aan het praten te krijgen.’ ‘Dat zal ze niet veel moeite kosten,’ zei de Saint. ‘Gilbeck zal, om Justine te redden, wel gedwongen zijn te spreken.’ ‘En na die prettige vertoning,’ zei Peter stijfjes, ‘kan Gilbeck zich gelaten doen afmaken, overtuigd als hij is, dat March en Compagnie de grootste toegenegenheid koesteren voor zijn vaderloze, kleine dochter.’
‘Maar nu zullen ze hem niet langer geloven,’ zei Patricia rillend. ‘Als hij beweert niets van zo’n brief af te weten, denken ze natuurlijk dat hij liegt. Ze zullen hem, en misschien Justine ook, verschrikkelijk mishandelen. Daar gaan ze dan mee door om achter iets te komen, waar hij niets van afweet.’ De Saint schudde zijn hoofd. Hij stond op, maar zijn gelaat bleef kalm.
‘Ik geloof dat jullie het niet goed inzien,’ zei hij rustig. ‘Mochten Gilbeck en Justine nog leven dan zal die brief juist hun levensverzekeringpolis zijn. Zolang hij daaromtrent twijfel voelt, zal hij hen niet afmaken. En voor martelen is geen reden. Zodra hij daarnaar vraagt… Gilbeck is bij genoeg, anders zou
hij nooit zoveel geld verdiend hebben… merkt deze natuurlijk dat wij er achter zitten, en zal daarnaar handelen. Hij zal zonder twijfel zeggen dat er ‘n brief is, en wat ze nu verder willen. Precies wat we allemaal zouden doen. En wat moeten zij dan beginnen? Je martelt iemand toch niet die bereid is je alles mee te delen wat je verlangt te weten? Gilbeck beschikt over generlei geheime informatie waar ze achter wensen te komen.’ ‘Hoe weet je dat?’ vroeg Peter.
‘Weten doe ik dat niet,’ erkende Simon. ‘Maar het is niet onwaarschijnlijk. Mijn theorie sluit. Gilbeck was betrokken in March’s Buitenlandse Beleggings Maatschappij. Hij zag kleine onregelmatigheden over het hoofd, zoals de meeste grote zakenlui zouden doen. Later drong hij dieper in de zaak door en merkte, dat die kleine onregelmatigheden niet zo klein waren. Hij wou er af zijn, maar zij konden hem zijn zin niet geven…, want hij wist te veel. Ik stelde mij nu op het standpunt dat hij vermoedde last te zullen krijgen en daarom ter bescherming een brief achterliet. Dus er is geen vuiltje aan de lucht. Er is een brief en die heb ik in handen.’
Patricia bleef naar de grond kijken en streek achteloos over haar knie.
‘Had je er maar een,’ zei zij.
‘Dat zou ons van dienst zijn. Maar dat sprookje is ‘n goed vervangingsartikel. Wij hebben Gilbert onwetend een hart onder de riem gestoken. March moet, zijns ondanks, wel in de brief geloven. Ik loste ‘n massa schoten in het donker, maar zij troffen doel. Hij zou niet weten hoe ik zo op de hoogte kan zijn, tenzij door die gefingeerde brief. En dat betekent dat hij zich eerst met mij, en daarna pas met Gilbeck kan bezighouden. Dat moet hij dan nog zeer voorzichtig aanleggen ook, omdat hij niet weet wat ik uitspoken kan.’
‘Ik zal wat wol bestellen,’ zei Peter, ‘we kunnen dan in afwachting wat haken en breien, terwijl March zich bezighoudt met het laten zinken van schepen en zich in zijn vrije tijd zit af te vragen wat je van plan bent.’
Simon doofde het stompje van zijn sigaret en stak ‘n nieuwe op. Hij ging weer zitten en stak zijn voeten uit. ‘Ik heb de ochtendkranten in bed gelezen,’ zei hij. ‘Er zijn ‘n paar lijken opgehaald, maar geen overlevenden van het tankschip. Dat was ook niet te verwachten. De oorzaak van de ontploffing is officieel nog ‘n geheim. Er was geen sprake van duikboten, of iets dergelijks. Door het verdonkeremanen van die reddingsboei hebben we misschien wel alle beschikbare aanwijzingen vernietigd.’
Het lijkt ongelooflijk, dat we werkelijk een onderzeeër gezien hebben,’ zei Patricia. ‘Als we dat aan ‘n ander vertelden, zou die waarschijnlijk zeggen dat we te veel ophadden.’ ‘Hadden we ook,’ zei de Saint onverstoorbaar. ‘Maar ik gevoel nog geen neiging dat geval aan iemand anders te vertellen… nog niet. Ik wil eerst de onderzeeboot opsporen.’ Peter leunde tegen ‘n pilaar en masseerde zijn tenen. ‘Ik zie ‘t al voor me,’ zei hij berustend. ‘Ik ga duiken. Ik zoek de hele zee af naar ‘n verdwaalde duikboot. Misschien vind ik bij die gelegenheid Justine en Gilbeck ook nog wel.’ ‘Er gebeuren onwaarschijnlijker dingen,’ zei de Saint. ‘De onderzeeboot moet natuurlijk ergens ‘n verborgen basis hebben. En als die goed verborgen is, bevinden de gevangenen zich daar ook.’
‘De zaak is dan zo klaar als ‘n klontje,’ merkte Peter op. ‘Er zijn bij benadering een kleine tienduizend eilanden in de Florida Keys, die niet in kaart gebracht zijn, en dat gebied strekt Zich maar ‘n honderd mijl uit.’
‘Die eilanden komen niet in aanmerking. Een goede basis mag niet zichtbaar zijn uit de lucht, dat is op een eiland niet zo. De luchtvaartdienst naar Havana vliegt ‘n paar keer per dag over dat gebied heen.’
‘Misschien hebben ze wel ‘n moederschip als basis,’ veronderstelde Patricia. Simon knikte.
‘Best mogelijk. Dat zoeken we wel uit.’
‘Zou je niet liever de vloot te hulp roepen?’ vroeg Peter. ‘Die is daar nu eenmaal voor.’ De Saint lachte oneerbiedig.
‘Maar dat zou het zo vervelend voor ons maken. Ik heb het gezag op ‘n veel opwindender wijze te hulp geroepen. Midden in de nacht heb ik het bureau van de sheriff opgebeld en hun verteld dat zij aan boord van de March Hare een lijk kunnen vinden. Ik hoop dat Randy zijn handen vol krijgt met het uitleggen van dat geval.’
‘Ik hoop dat jij zelf genoeg uitleggingen ter beschikking hebt,’ zei Peter, hem de domper opzettend, en wees ergens naar met zijn ene vinger.
Witte stof warrelde om de wielen van een naderende auto. Hij verdween om de hoek van het huis. Even later kwam Desdemona weer over de patio naar hen toewaggelen. Zij ging voor de Saint met gekruiste armen voor anker, en gluurde hem aan met een gelaat waarop te lezen stond dat haar donkerste vermoedens bewaarheid werden.
“De sheriff hij is aan de deur,’ kondigde zij verontwaardigd aan. ‘Hij verlangt te zien u.’
‘Ik geloof dat Peter en ik nog maar eens gaan zwemmen,’ zei Patricia oprijzende, ‘en dat wij het aan jou zullen overlaten hem bezig te houden.’
‘Als jullie me zien wegbrengen met de dievenwagen,’ zei Simon, hun verlof gevend te vertrekken, ‘wacht dan niet op me met de lunch.’
Enige ogenblikken nadat zij vertrokken waren, wierp de officiële tegenwoordigheid van sheriff Newton Haskins haar lange schaduw over het zonverlichte binnenhof. Bij daglicht leek de politie-ambtenaar, die hen van het kustvaartuig toegesproken had, zo mogelijk nog magerder en somberder dan de avond tevoren. Hij was, ondanks de warmte, geheel in het zwart gekleed. Boven zijn handen, welke hij in zijn zakken gestoken hield, kwam een streepje van een smetteloos, wit hemd te voorschijn. Hij zou hebben kunnen doorgaan voor ‘n begrafenisondernemer, die een officieel bezoek aflegt bij een beroofde familie… was het niet dat hij een gordelriem met patronen om zijn middel droeg, welke naar rechts neerhing onder het gewicht van een in de holster gestoken revolver. Hij kwam bedachtzaam naderbij. Met zijn handen in zijn zak sloeg hij het vertrek van Patricia en Peter naar het strand gade, wierp daarna een goedkeurende blik op de onbewolkte hemel, en nam daarna eerst notitie van de Saint. Simon begroette hem, achterover liggend in zijn stoel, en met zijn gekruiste hielen op een tafel steunend, met een lach van zorgeloze beminnelijkheid.
‘Wat zeg je me daarvan, daar komt warempel onze ouwe, goeje vriend sheriff Haskins aan! Ga zitten, beste jongen. Werkelijk, dat een ambtenaar die het zo druk heeft, tijd vindt een gewone toerist, zoals ik, te komen verwelkomen, daarvoor moet ie in het zuiden zijn.’
Nog steeds met zijn handen in zijn zak, ging Newton Haskins op ‘n ijzeren tuinstoel zitten, en keek onverstoord in de spottende ogen van de Saint.
‘Je zou verbaasd zijn, zoon, als je wist hoeveel oplichters ik in de laatste tien jaar in Miami welkom heb geheten.’ ‘Oplichters, sheriff?’ Simon trok zijn wenkbrauwen even vragend op. ‘Versta ik je verkeerd, of doelt dat op mij?’
Haskins haalde ‘n pruimpje uit zijn zak, en terwijl hij daarop kauwde doemde voor Simon de herinnering op aan hoofdinspecteur Teal van Scotland Yard.
‘Hou je gedekt, zoon. Je moet niet zo haastig zijn in je gevolgtrekkingen. Feitelijk kwam ik hier om ‘n paar woorden te wisselen met mr. Gilbeck, maar nu die er niet is, kom ik eens ‘n vriendschappelijk praatje met jou maken.’ ‘Mooi zo,’ zei de Saint. ‘Maar je leidt je gesprekken enigszins vreemd in.’
Simon was er een ogenblik bevreesd voor dat de sheriff op het punt stond een stroom tabakssap tegen de maagdelijke blankheid van de muur op te spuwen. Maar de crisis verliep zonder onheilen.
‘Luister eens, zoon,’ zei hij. ‘Elke schoft, schooier, speler, dief, oplichter en wat je maar wilt, komt vroeger of later naar deze stad om zijn achterste hier aan onze kust te zonnen.’ De Saint knipte met zijn oogleden en zei: ‘Wat ben je toch dichterlijk, vadertje. Vertel zoontje daar alsjeblieft meer van.’ Het gelaat van Haskins bleef even somber staan, behalve dat er achter in zijn ogen iets glinsterde, dat evengoed het gevolg kon zijn van boosheid als van pret.
‘Mannen en vrouwen, moordenaars en dieven van groot en klein formaat,’ zei hij, ‘ben ik allemaal al tegengekomen. Ze jagen me niet de minste schrik aan.’
‘Dat is ‘n pak van mijn hart,’ zei de Saint, even uitdagend. ‘Ik dacht dat het goed zou zijn als je dat wist.’ TSfou,’ teemde de Saint, met tergende vriendelijkheid, “buurman dat is nu es verduiveld aardig van je. En ik heb nog nooit van zoiets goedhartigs gehoord, sinds mijn grootpa leefde, die ook zo’n goeje knul was.’
Haskins vulde zijn holle wang met zijn tabakspruim op. ‘Simon Templar,’ zei hij, zonder enige drift, ‘dat je mooi praten kunt, weet ik maar al te wel.’ Hij leunde achterover in zijn stoel en keek hemelwaarts. ‘De moderne politiemethoden maken het erg moeilijk voor de jongens, mijn zoon. Ik heb vannacht een telegram naar Scotland Yard gestuurd, en even voor ik hier naar toe kwam kreeg ik antwoord.’ ‘Laat me eens raden, dan zal ik je zeggen van wie je antwoord kreeg.’ ‘n Blijde glimlach speelde om de gelaatstrekken van de Saint. ‘Is het mogelijk… Nee, dat is te goed om waar te zijn!… Maar is het niettemin mogelijk dat het telegram ondertekend was met de naam Teal?’
De sheriff kruiste zijn benen en zwaaide in de lucht met een reusachtige teen.
‘Ik vraag me af of je nog zo duivels gelukkig zult zijn als je weet wat hij mij seinde.’
‘Maar dat weet ik toch. Dat maakte me juist zo gelukkig. Was daarvoor maar dadelijk bij mij gekomen, dan had je de kosten van ‘n telegram bespaard. Laat es kijken… het kwam hierop neer… Hij deelde je mee dat ik, naar hij denkt, het toppunt van misdadigheid ben, van inbraak tot moord toe. Dat ik, naar hij veronderstelt, zwelg in afpersing en brandstichting, en dat afwissel met geweldpleging enzovoort. Dat zij telkens als er ergens een moord ontdekt wordt, of er ‘n valse shilling in een automaat gevonden is, in overvalwagens klimmen, om mij, naar zij hopen, te arresteren. Was het dat niet?’ ‘In wat minder fantastische bewoordingen kwam het daarop neer,’ gaf Haskins toe.
Simon blies een wolkje rook uit door zijn geopende lippen. ‘Toch had je wat beter moeten lezen,’ mompelde hij. ‘Je raakte zo opgewonden door het begin, dat je niet genoeg aandacht besteedde aan het slot.’ ‘Wat zou ik daaraan gehad hebben?’
‘Nu, dan zou je tot de conclusie gekomen zijn, dat het eerste gedeelte werkelijk niet veel meer dan het schuim was op Teal’s lippen. Dan zou je gemerkt hebben, dat geen van die dingen ooit bewezen is, dat ik er nooit voor veroordeeld ben, dat hij ook thans geen beschuldiging tegen mij zou kunnen inbrengen, en dat het mij verdomd begint te vervelen, als er weer zo’n smeris aan mijn bel hangt, en mij noodzaakt te luisteren naar een hoop stomme nonsens die hij niet bewijzen kan.’ Haskins’ linkerhand kwam uit zijn zak te voorschijn en met een afgebeten duimnagel streek hij over zijn kin, alsof hij onderzoeken wou of die alweer stoppelig begon te worden. ‘Zoon,’ zei hij, ‘ik ben al met alles ter wereld vergeleken wat je je maar denken kunt. Daar heb ik me nog nooit over opgewonden, en daar ga ik nu zo laat op de dag ook niet meer mee beginnen. Jij en je vrienden zijn gasten in het huis van een vooraanstaand burger, en als zodanig behandel ik jullie ook. Maar als sheriff van deze streek heb ik je ‘n paar vragen te doen en ik verwacht dat je die beantwoorden zult.’ Het overkwam Simon Templar niet vaak dat hij bewondering koesterde voor een officiële handhaver van wet en gezag. Maar zijn hele inborst dwong hem er toe eerbied te hebben voor een tegenstander die hem met dezelfde wapens bestreed die hij zelf bij voorkeur gebruikte. Hij trok nog eens aan zijn sigaret, en boven zijn vingers twinkelden zijn ogen wel uiterst berekenend, maar zonder de minste kwaadwilligheid.
‘Ik veronderstel dat alles wat ik zeg tegen mij ingebracht kan worden,’ merkte hij vrolijk op.
‘Als je gek genoeg bent om me iets te vertellen dat daar aanleiding toe geeft,’ zei Haskins, ‘dan wel. Maar daar hoef je mij de schuld niét van te geven.’ ‘Steek van wal,’ zei de Saint. Haskins nam hem op.
‘Ik zag je vannacht rondschieten in Gilbeck’s snelboot, en ik vroeg mezelf toen af waarom hij er niet bij was.’ ‘Dat heb ik mezelf ook afgevraagd. Zie je, we kwamen hem hier, in antwoord op een speciale uitnodiging, bezoeken. En, zoals je al gemerkt hebt, is hij er niet.’
Haskins stak het tamelijk lange eind van zijn neus tussen duim en wijsvinger en draaide dat om en om.
‘Je bedoelt dat zij niet hier waren om jullie te ontvangen, en dat je daarom maar bleef om op ze te wachten.’ Simon knikte van ja.
‘Ja, wat moet ‘n mens doen? Je kunt toch niet heengaan zonder je gastheer ontmoet te hebben.’
De sheriff nam zijn zwarte hoed af en woei zich omzichtig koelte toe.
‘Waar ging je gisteravond heen nadat ik jullie weggejaagd
had?’
‘Een klein tochtje maken. Het maanlicht trok me aan.’
‘Zo ging het mij in mijn jeugd ook. Dus je maakte ‘n klein
tochtje en ging daarna aan wal?’
‘Juist.’
‘Waar?’
‘Hier?’
‘Natuurlijk, waar anders?’
‘Gisteravond was het een mal gedoe rondom Miami,’ zei Haskins, met iets vreemds in zijn stem. ‘Ik kan er niet uit wijs worden. In het begin van de nacht werd mijn bureau opgebeld met de boodschap dat Randolph March ‘n lijk aan boord had van zijn jacht. Gek, vind je niet?’ ■Was er een?’ vroeg Simon onschuldig.
‘Ja, zó gek was het nu ook alweer niet.’ Haskins strekte zijn lange benen welbehaaglijk uit. ‘Ik ging er eens kijken, en het bleek dat er ‘n lijk was. De kapitein zei dat zij die avond uitgevaren waren, en dat de vent overboord sloeg en verdronken was eer zij hem konden ophalen.’ ‘Wie was het?’
‘Een van de bemanning. De een of andere jongen, die zij in Newport News opgepikt hadden. Zij wisten niet eens waar
hij woonde en of hij familie had. Daar zal wel niet achter te komen zijn. Zo zwerven er zoveel aan de waterkant rond… Maar het vreemde van het geval bestond hierin, dat niemand van de March Hare mij opgebeld had. Zij vroegen zich juist af of zij dat niet zouden doen, toen ik er aankwam.’ ‘Het klinkt allemaal nogal geheimzinnig,’ gaf Simon toe. Haskins stond op en veegde zijn voorhoofd af. ‘Dat doet het zeker. Al die herrie begint ‘n uur nadat jij hier te land gekomen bent. Je staat overal bekend als iemand die opschudding verwekt, waarmee ik niet zeggen wil dat dat zo is. Maar als je zo handig bent, als ze van je zeggen dat het geval is, zorg je natuurlijk wel dat er niets tegen je ingebracht kan worden… tot nu toe dan. Maar je kunt mij niet kwalijk nemen dat ik mij het een en ander over je afvraag.’ ‘Broeder,’ zei de Saint, met ‘n nauw merkbare ondertoon van waarschuwing, ‘je begint me nu ‘n beetje te veel in het schuitje van Teal te raken. Denk nu eens aan wat ik je gezegd heb. Alleen omdat er hier in Miami, terwijl ik hier ben, ‘n paar vreemde dingen gebeuren, kom je me beschuldigen…’ ‘Tegen dat ik je ga beschuldigen, zoon, zal ik daar grond voor hebben.’ Haskins schuifelde met zijn teen over de vloer van de patio. ‘Je moet in aanmerking nemen wat er voorgevallen is. Een tankschip vliegt zonder reden de lucht in. Ik word op geheimzinnige wijze opgebeld over een lijk. En dan blijken Gilbeck en zijn dochter niet hier te zijn, maar jij daarentegen wel, en niemand weet waar ze heengegaan zijn.’ ‘Dus,’ zei de Saint, ‘ben ik evenzeer betrokken bij het zinken van schepen als bij het verdonkeremanen van miljonairs.’ Haskins’ ogen waren omfloersd. ‘Zoon,’ zei hij, ‘ik weet niet waarin je betrokken bent.’ Zijn rechterhand dook plotseling uit zijn zak op en werd voorgehouden aan Simon Templar. Op de handpalm lag ‘n langwerpig stuk papier. Daarop stonden de volgende woorden, in hoofdletters, geschreven:
LAWRENCE GILBECK DAT KAN ZO MAAR NIET DOORGAAN. IK KOM JE ONTLASTEN VAN JE VELE ZORGEN.
De dunne lijnfiguur die onder in de rechterhoek stond droeg een lichtelijk scheve stralenkrans. Simon keek er even naar. En begon vervolgens te lachen.
Dat begon zacht, nam gaandeweg in volume toe, werd ietwat
hysterisch van aard, en eindigde in een wilde uitbarsting van hilariteit waar zijn woorden vergeefs weg door zochten. Het komische van de zaak was meer dan vlees en bloed verdragen konden.
De volmaaktheid van het geheel drong eerst langzaam tot hem door. De March Combinatie was - zoals hij trouwens verwacht had - gemakkelijk over de hindernis van het gedeponeerde lijk heengekomen. Maar het antwoord dat zij daarop gegeven hadden beloofde iets te worden dat in de geschiedenis haars gelijke niet had.
‘Natuurlijk,’ sniklachte de Saint. ‘Natuurlijk, dat heb ik geschreven. En wat zou dat?’ De sheriff krabde zijn lange gespierde nek. ‘Dat soort van mededeling heeft voor mij maar één betekenis.’ ‘Maar je weet niet wat daarachter steekt.’ De Saint veegde zijn overstroomde ogen af. ‘Enige weken geleden ontvingen wij een brief van Justine Gilbeck, waarin zij ons schreef dat haar papa zich gedroeg als ‘n broedse kip; hij scheen met iets in de knoei te zitten, maar wat dat was wilde hij haar niet zeggen. Zij zat daar erg over in. Zij vroeg ons te logeren om te trachten te weten te komen wat het was, en hem te helpen. Ik kan je haar brief laten zien. Ik zal hem even voor je halen.’
3
Hoe Simon Templar van de noodzaak een genoegen maakte, en Patricia Holm niet onder de indruk kwam
Het paardachtig aangezicht van sheriff Haskins werd langer en somberder bij het geduldig doorlezen van de brief. Daarna kwam hij terug op het geschrift dat van het embleem van de Saint voorzien was.
‘ “Dat kan zo maar niet doorgaan”,’ las hij hardop. Waar slaat dat op?’
‘O, ik plaagde hem ermee dat je onmogelijk eerlijk aan zoveel miljoenen dollars komen kunt,’ antwoordde Simon vlot. ‘Ik heb altijd tegen hem gezegd dat zijn zonden hem, op ‘n mooie dag, thuisgebracht zouden worden en dat hij in de gevangenis terecht komen zou. Dat was zo’n veel gebruikt grapje. Dus toen Justine schreef dat hij in de knoei zat, maakte ik er dat van.’ Haskins verschoof zijn tabakspruim.
“Ik kom je ontlasten van de vele zorgen”. Daar kan toch ook
‘n dubbele betekenis achter schuilen, nietwaar?’
‘Ja.’
‘Dan in verband met die… wat we je onverdiende reputatie… zullen noemen.’
‘Natuurlijk.’ De Saint kon nog niet helemaal uit de lach raken. ‘Biecht nu eens eerlijk op van wie je dat blaadje gekregen hebt, dat is toch niet meer dan billijk.’
‘Dat weet ik nog niet recht.’ Haskins bekeek het nog even en stak het toen verstrooid in zijn zak. Daarna wijdde hij zijn aandacht weer aan de brief van Justine Gilbeck. Hij zei, of hij een praatje over het weer begon: ‘Er zullen van haar hand wel meer briefjes in huis zijn.’
‘En wij zijn allemaal beroemde schriftvervalsers,’ verzekerde Simon hem kalmweg. ‘Voor nagemaakte ondertekeningen draaien wij onze hand niet om. En wij lachen wat om vier pagina’s verdraaid handschrift.’
Haskins stak de brief weer in de envelop, en keek naar het postmerk. Hij tikte met het geschrift tegen zijn tanden.
‘Is er wat tegen dat ik dit even in mijn bezit houd?’ ‘Helemaal niet,’ zei de Saint. ‘Er zal wel een bank in de stad zijn die haar handschrift kent, en er zullen hier wel vrienden van haar wonen ook. Vergelijk maar zoveel je wilt. En kom dan hier terug en bied mij je excuses aan.’ Haskins zette zijn hoed op en draaide met zijn hoofd, op de wijze van een havik die naar levensmiddelen zoekt. Toen hij een plekje gevonden had naar zijn zin spuwde hij zijn pruimpje uit aan de voet van die geen kwaad vermoedende lelie en zei: ‘Je doet beter de stad voorlopig maar niet uit te gaan, voor het geval dat ik behoefte voel dat te komen doen.’ De Saint wilde hem juist van repliek dienen, toen hij in dat voornemen verhinderd werd door de komst van een andere auto. Dit was een heel andere bedoening dan het versleten, maar bruikbare wagentje van de sheriff. Het was een enorme, roomkleurig getinte Packard, welke de oprijlaan binnenreed en de hoek van het huis omschoot, en dat met zoveel bekwame spoed, dat Simon in gedachten zijn hoed afnam voor de behendigheid van de chauffeur. Boven de rand van de auto zag hij een groen jasje uitkomen, bekroond door wapperende, bruinrode lokken, en dat bracht plotseling verandering in zijn besluit van overhaast de vlucht te nemen. Hij bewoog zich ijlings in de richting van het huis. ‘In orde,’ zei hij vriendelijk. ‘Ik zal je komst afwachten.’ Haskins bleef staan, en beschouwde het toneel met zijn gegroefd poker-gezicht.
‘Ik kan mijn plezier wel op in het leven, zoon,’ legde hij uit, ‘en hoewel ik stevig getrouwd ben, zijn roodharigen altijd ‘n zwak voor me gebleven. Als zich zoiets voordoet als dit, heb ik de grootste moeite met heengaan.’
‘Haast je dan in geen geval,’ zei de Saint gastvrij; maar hij nam zich onderwijl voor Haskins een poets te bakken. Hij nam aan dat het strookte met de belangen van March en zijn kapitein met geen enkel woord te reppen over zijn onconventioneel bezoek aan de March Hare; maar de houding welke het meisje zou aannemen was niet zonder meer te voorzeggen. Uit de pogingen van March haar gisteravond kwijt te raken, terwijl zij aan het bekvechten waren, bleek dat zij zich niet in zijn algeheel vertrouwen verheugen mocht; maar Simon nam daarom nog niet voetstoots aan dat haar spoedige beantwoording van zijn uitnodiging hem een bezoek te komen brengen, berustte op de aantrekkingskracht welke zijn charme op haar uitgeoefend had gedurende een onderhoud waarbij zijn aandacht grotendeels elders geweest was. Zij was nog ‘n onberekenbare factor, en de Saint was er in het geheel niet op gesteld dat Haskins al te snel in de gaten zou krijgen dat hij een bezoek aan de March Hare gebracht had. De zaak diende met de nodige omzichtigheid behandeld te worden… Daartoe gedreven door de aanwezigheid van een dame, zocht Haskins een nabijzijnd bloemperk op en deponeerde daar op de netst mogelijke wijze de nieuwe tabakspruim welke hij achter zijn kiezen gestoken had. Simon maakte van de gelegenheid gebruik om de patio in zijn eentje over te steken en het meisje bij haar aankomst te gaan begroeten.
Bij avond was zij een schoonheid geweest; maar dat was het geval met veel meisjes, die bij het dagen hun glans verloren. Tot dat soort behoorde zij evenwel niet. In het zonlicht bleek zij van een stralende levendigheid te zijn die geheel in overeenstemming was met de kleurenweelde van de binnenhof. Zij maakte zozeer deel uit van haar omgeving, dat het leek alsof de exotische gewassen door haar leefden en zij door hen… De taak van de Saint was buitengewoon aantrekkelijk. ‘Karen, lieveling!’
Zijn stem klonk warm en begerig. En voor zij een woord uiten kon, had hij haar in zijn armen gesloten, drukte hij haar vast tegen zich aan en sloot haar lippen met de zijne. ‘Die vogelverschrikker in het zwart is de sheriff,’ zei hij haastig, op fluisterende toon, en ging overluid voort: ‘Dat is een zeldzame verrassing! Waarom heb ik je in geen eeuwen gezien?’ De ogenblikkelijke verstarring van haar slanke lijf leverde ‘n moeilijk ogenblik voor hem op. Maar hij moest haar ‘n aanwijzing geven en dit was de enige manier waarop hij dat doen kon. Als zij niet mee wilde spelen, welnu, dan waren de goden hem niet gunstig gezind… Hij hield haar vast omkneld, en zoende haar, op goed geluk af, nogmaals.
Zij verweerde zich even, doch dat duurde niet lang. Hij liet haar los en zij lachte. Hij voelde een opluchting welke niet algeheel het gevolg was van de spanning waarin hij verkeerd had.
‘Ik ben blij je te zien, schat.’ Haar stem klonk koel en beheerst. ‘Ik hoorde vanmorgen dat je hier was, en kwam naar je toevliegen.’ Zij keerde zich naar Haskins, die kwam aanschuifelen. ‘Hallo, sheriff, ik verwachtte niet dat ik u vandaag terug zou zien.’
‘Het is een onverwacht genoegen voor me, miss Leith.’ ‘De sheriff was vannacht op het jacht van Randy, Simon,’ legde zij haastig uit. ‘O, ik vergat dat je Randy niet kent, is het wel? Je moet kennis met hem maken. Randolph March heet hij.
Dat jacht is van hem, we maakten gisteravond ‘n tochtje, en toen viel er ‘n arme jongen overboord. Hij is verdronken, en nu kwam de sheriff vragen hoe dat toegegaan was.’ Haskins ogen stonden zo scherp als die van ‘n roofvogel. ‘Maar miss,’ zei hij, met een soort van verwondering, ‘was het dan mr. March niet, die u meedeelde dat mr.Templar hier was?’ Welnee! Mr. March zou vreselijk jaloers zijn als hij wist dat ik hier naar toe was. U moet eens ‘n schat zijn en daar niet verder over spreken, belooft u mij dat?’ Zij keek hem met ‘n voortreffelijke nabootsing van een verleidelijke blik aan, en oordeelde dat de zaak daarna voor elkaar was. Daarop wond zij haar vingers in die van de Saint. ‘Sally schreef het mij uit New York.’
‘Ik hoopte dat zij dat doen zou,’ zei de Saint opgewekt. De schaduw van ‘n grote somberheid viel over Haskins’ gelaat. De helderheid verdween uit zijn ogen en maakte plaats voor een blik van onwillige berusting. Hij zei: ‘Nu, mensen, ik zal ouwe vrienden niet langer storen. Ik ga er maar weer eens vandoor.’
‘Blijf je nog niet even ‘n borrel drinken?’ vroeg Simon weifelend.
‘Nee, zoon.’ Haskins nam zijn hoed voor het meisje af. ‘Jullie hebt natuurlijk samen ‘n massa te bespreken. Ik zie jullie binnenkort nog wel eens.’
‘Breng je bloedhonden mee,’ zei de Saint, bij het uitgeleide doen van de begrafenisfiguur. ‘We kunnen wel iets voor ze verstoppen.’
Hij aanschouwde het vertrek van de sheriff met gemengde gevoelens. Het viel moeilijk uit te maken wat mr. Haskins, op ‘n gegeven moment, al of niet geloofde. Hij drukte zich uit in ‘n orakeltaal, waaruit iedereen kon opmaken wat hij wou. Maar eerst moest hij zich met iets anders bezighouden, iets dat wel van aangenamer aard was, maar toch de nodige moeilijkheden opleverde. Simon schudde het minder aangename raadsel van zich af, onderwijl hij naar de patio terugkeerde. Zij zat op het voetstuk van een dekstoel, en was bezig de wanorde welke hij op haar lippen gesticht had met ‘n spiegel en ‘n lippenstift te herstellen.
Zij liet hem niet blijken wat in haar omging, en zei, toen zij gereed was met haar werk: ‘Je gaat recht op je doel af, merk ik.’
‘Het was het enige wat ik doen kon,’ zei hij even kalm. Ik wist niet of je hem ontmoet had, en ik kon je geen stukken laten maken.’
Hoe kwam je er toe te denken dat ik op je vriendelijke wenken zou ingaan?’ ‘Dat hoopte ik.’ ‘Je beeldt je niet weinig in.’
‘Iedereen heeft het recht te hopen. Maar ik vraag je geen excuus. Ik zou het weer doen, zelfs als ik wist dat het hopeloos was. Het was ruimschoots de moeite waard.’ ‘Ik ben blij dat het je voldeed.’
Zij stopte de spiegel en de lippenstift zorgvuldig in haar tas. Hij nam haar peinzend op, en haalde een pakje sigaretten uit de zak van zijn kamerjas.
‘Biecht nu maar eens op, waarom je hier kwam,’ zei hij. ‘Je zei dat ik naar je toe moest komen als ik behoefte voelde aan afleiding,’ zei zij onschuldig. ‘Ik houd van afleiding, maar we schijnen daar niet een en dezelfde opvatting van te hebben.’ ‘Stuurde March je?’
‘Dacht je dat ik die sheriff iets voorloog? March zou razend zijn alsiui te weten kwam dat ik hier geweest ben.’ ‘Je loogaver die verdronken jongen.’ Haar ogen stonden oprecht verwonderd. ‘Ik heb alleen herhaald wat Randy mij gezegd heeft. Ik denk dat de jongen overboord sloeg zonder dat ik dat merkte. Ze vertelden het mij misschien niet dadelijk, omdat zij bang waren dat dat het tochtje zou bederven. En als het niet waar is hoe kwam dat lijk daar dan?’
‘Je loog ook over mij,’ zei Simon en beet op ‘n onaangestoken sigaret.
‘Dat wou je toch?’ vroeg zij, en kreeg een kleur. ‘Natuurlijk, maar waarom ging je daar op in?’ ‘Omdat ik je aardig vind.’ ‘Erg aardig?’ ‘Aardig genoeg.’
‘Je vond Randy ook aardig genoeg, eer ik kwam. En vóór mij weer ‘n ander. Zo gaat dat.’
‘Neem me niet kwalijk.’ Zij sloeg met haar vingers de maat op haar knie. ‘Als je je meer thuis voelt op ‘n catechisatie, ga ik maar weg.’
De Saint streek ‘n lucifer aan. ‘Ik heb ‘n zwak,’ legde hij verontschuldigend uit, ‘om altijd te willen weten wat er zoal gebeurt. Er vallen vreemde dingen voor, en men kan niet voorzichtig genoeg zijn, zei mijn grootmoeder altijd. Als je graag wilt dat ik geloof dat je hier alleen kwam uit zucht naar afleiding, zal ik dat wel doen en daarop niet meer terugkomen. Maar vannacht scheen je nogal op goede voet te staan met
Randy, en je hebt misschien gemerkt dat er tussen hem en mij iets gaande is. Dus zal ik je, of je dat aardig vindt of niet, een massa vragen stellen omtrent je verwisseling van genegenheid. Maar heb je bijgeval iets anders in de zin, schei dan uit met je gedraai, en kom er voor uit.’
‘Veronderstel, dat ik hier kwam om je iets te vertellen, wat
dan?’
‘Om me voor iets te waarschuwen?’ vroeg hij spotziek. ‘Ik ben al zo dikwijls voor iets gewaarschuwd.’
“Wel verdomd,’ viel zij uit. ‘Je hoeft me niet te zeggen dat je geen waarschuwingen nodig hebt. Dat weet iedereen. Je bent de Saint — de vorst van de misdaad - de magnifieke, onfeilbare held! Het is majesteitsschennis je te zeggen dat je je met iets inlaat wat ‘n te hard korstje voor je is om op te bijten. Daar zal ik mijn tijd niet mee verknoeien.’
‘Wat heb je me dan wel te vertellen?’ vroeg hij gelijkmoedig. Zij bedwong haar drift, welke zo goed paste bij haar gehele voorkomen.
‘Ik zou je kunnen zeggen waar Haskins dat briefje vond, dat hem hier naar toe bracht. Ik zou…’
Een fluitend geluid dat, als dat van een reusachtige, kwaadaardige muskiet, tussen hen door klonk, deed haar zwijgen. Uit de richting van de oprijlaan kwam het geluid van ‘n geweerschot, dat zijn echo uit de zee liet weerklinken. Zij draaide haar hoofd, stijf van schrik, om, en keek naar de plek waar een matte kogel zijn eigen graf gedolven had in de witgepleisterde muur.
Takken ritselden aan de voet van de palmen welke de oprijlaan omzoomden. Simon hoorde een geluid als van ‘n verschrikte rat en ‘n zware val. Hij pakte instinctmatig Karen vast, met het doel haar uit de weg te sleuren van alles wat hun kant mocht uitkomen.
‘Je hebt altijd ‘n excuus voor de manier waarop je met me omspringt, nietwaar?’ zei ze met prijzenswaardige koelbloedigheid.
‘Dat geluk heb ik,’ zei hij, zonder een spier van zijn gezicht te
vertrekken.
De nabijzijnde oleander-bosjes kwamen in beweging en verleenden doortocht aan de mensapelijke Hoppy Uniatz. Mr. Uniatz omklemde met zijn ene hand een geweer, en met de andere de hals van een haveloos geklede figuur. Zijn on—
aantrekkelijk gelaat werd opgeluisterd door de glans van voldoening over een goed verricht werk, onderwijl hij naar de patio voortstrompelde en zijn lasten achter zich aan sleepte. De hielen van de gevangene wierpen stofwolkjes op onder de trekpartij.
Mr. Uniatz legde zijn buit aan de voeten van Simon neer met het vergenoegde voorkomen van een spaniel die een vogel apporteert.
‘Dat issie nou,’ zei hij, ‘Hij schoot eenmaal op uwes eer ik hem
te pakken kreeg.’
Hij trapte nijdig naar de kerel.
‘Voor je hem doodtrapt,’ kwam Simon tussenbeide, czou ik graag even met hem praten.’
De man hijgde naar adem, na zijn ontkomen aan Hoppy’s klauw. Hij staarde Simon met diepliggende konijneogen aan, welke als rooie kralen uitkwamen in een gerimpeld gelaat. Hij liet zijn gele tanden zien, en schudde zijn bos ongekamd, smerig haar.
‘ ‘n Mooie jongen,’ zei de Saint, en richtte zich tot Karen. Is dat ‘n kennis van je?’
Zij kneep haar rode lippen samen en zei: ‘Dank je voor het compliment.’
‘Heb je hem vroeger wel eens gezien?’ ‘Goddank niet. Waarom zou ik?’
‘Ik vroeg mij juist af,’ zei de Saint achteloos, ‘op wie hij mikte.’
Achter hen klonk een bezorgde stem, die van Patricia. Ze vroeg: Wat gebeurt hier, jongen? Wij hoorden het schot van de kust af.’
Het roodharige meisje draaide zich om en nam haar koel goedkeurend op. Peter Quentin kwam aandraven, ging naast Pat staan, en staarde op zijn beurt Karen aan. ‘Mijn vrienden,’ zei de Saint, ‘miss Holm en mr. Quentin.’ Hij wees naar het kogelgat in de muur. ‘Miss Leith was zo vriendelijk naar mij toe te komen om mij iets mee te delen; dat wou ze juist gaan doen, toen ons kleine speelmakkertje op ons schoot.’ ‘Ik schoot op niemand niet,’ huilde de man. ‘Sta op,’ beval de Saint kort.
De man aarzelde, en Hoppy prikte hem in zijn buik met de tromp van het geweer.
‘Op jij! Hoor je niet wat de baas zegt?’ De man krabbelde op, en Hoppy richtte zich tot Simon: ‘Laat uwes ‘m maar an mijn over, baas. Ik krijg ‘m wel klein.’ ‘In de ontspanningskamer met ‘m,’ zei de Saint.
Mr. Uniatz pakte de gevangene bij de kraag en bespoedigde zijn gaan door hem tussenbeide ‘n ribbestoot te geven met de kolf van het geweer. Simon volgde en verbaasde er zich niet over dat de anderen, na hem, de speelkamer betraden. Hij wees hen stoelen aan, en sloot de deur. De kamer was vrij leeg, en bovendien, iets wat nu ook te pas kwam, drongen er geen geluiden uit door naar buiten. Mr. Uniatz plakte de brommende kerel op een stoel neer, kreeg daarna in de gaten dat er ook nog een bar in het vertrek was, en stevende daarop af, zijn buit onder de hoedé van de Saint achterlatende. Deze ging schrijlings op een stoel zitten, legde zijn armen op de leuning, en hulde zich enige ogenblikken in een zwijgen dat weinig goeds voorspelde voor de boosdoener.
‘Je kunt het nu net krijgen zoals je het hebben wilt, broeder,’ kondigde hij ten slotte aan. ‘Waarom schoot je op ons?’ De man keek hem koppig vijandelijk aan en wriggelde heen en weer op de harde zetel welke Hoppy voor hem uitgekozen had. Zijn overall was te nauw, en zijn blote enkels kwamen boven zijn schoenen uit.
‘Hoe heet je?’ vroeg de Saint geduldig. ‘Blijf mij van me lijf met je verdomde…’
Verder kwam hij niet, want Hoppy gaf hem ‘n klinkende slag op zijn hoofd met de Peter Dawsonfles welke hij zoëven geopend had.
‘Zal ikke ‘m maar es tam maken, baas,’ bood hij aan. ‘Hij blijft ‘n paar uur doorklessen asse ikke ‘m lucifers onder z’n tenen hou.’
‘Je ziet het, broer,’ lichtte Simon hem nader in, ‘Hoppy verlangt soms terug naar de goede dagen van weleer, en wil ‘n spelletje doen; dat kan ik hem toch eenvoudig niet weigeren.’ De man veegde met zijn hand over zijn overall om het zweet uit zijn handpalm weg te krijgen.
‘Mijn naam is Lafe Jennet,’ zei hij grommend. ‘Ik schoot op ‘n vogel. Jij gaat niemand doodslaan en niemand pijnigen, versta je, en ik doe verder geen bek open.’
‘Baas,’ pleitte mr. Uniatz, verhit door de inspiratie en de Schotse whisky. ‘Nou valt me nog iets anders in. As ik nou es ‘n nijptang uit de wagen haalde en daarmee de nagels van die vent zen tenen vastpakte…’
‘Het ene sluit het andere niet uit,’ zei de Saint opgewekt Trek zijn schoen uit.’
Hij stond op, liep naar het venster, en hoorde Hoppy’s dreigende stem achter zich. ‘Steek je poot uit, of ik sla je je hersens in.
‘Zijn andere voet,’ zei Simon, zonder om te kijken. ‘Niet die.
Trek zijn andere schoen uit.’
“Wat maakt dat nou uit, baas? Das krek gelijk.’
‘De andere schoen, Hoppy.’
‘Hij is uit, baas. Met wat beginne we nou?’
Karen Leith doofde haar sigaret en zuchtte licht.
‘Kijk eens naar zijn enkel, en zeg me wat je daar ziet,’ beval
Simon.
‘Gossie, baas, hij het ringworm,’ riep Hoppy uit. ‘Hoe wist uwes dat?’
‘Dat is de moet van ‘n ijzeren ring.’ Simon ging naar de gevangene terug. ‘Je bent kettingganger geweest, Lafe. Je had sokken moeten dragen. De indruk is nog te zichtbaar.’ ‘Je bent de goochemste thuis, hè?’ knarste Jennet. ‘En wat zou dat nou, ik heb me tijd uitgediend. Wat gaat jou dat an?’ Simon bekeek zijn enkel eens nader.
‘Je bent ontsnapt, Lafe,’ constateerde hij kalm. ‘Iemand heeft die ring met ‘n voorhamer afgeslagen. Je enkel is nog bont en blauw. Zeg nu maar of je liever met sheriff Haskins onderhandelt dan met mij, dan zal ik hem laten komen.’ Jennet streek de vlag. ‘Ik zei wel met jou praten, mister.’
‘Prachtig.’ Simon blies zijn sigaret in gloed. Wie betaalde je voor dat schieten?’ Weet ik niet.’
De Saint trok zijn wenkbrauwen op, en riep: ‘Hoppy…!’
‘Ik zei toch dat ik ‘t niet weet. Dat is te zeggen niets dan z’n
naam… Jesse Rogers.’
Simon hoorde achter zich een rieten stoel kraken. Hij moest plotseling aan de vorige avond denken toen Karen champagne uit haar glas morste.
Hij draaide zich vlug om. Zij stak met vaste hand ‘n sigaret op. Zij had een lucifer genomen uit ‘n doosje dat naast haar, op ‘n tafeltje stond…, haar reiken daarnaar verklaarde het gerucht.
Simon hervatte zijn ondervraging met het schaapachtig gevoel dat hij dupe van zijn zenuwen was geweest. Waar woont die vent?’ Weet ik niet.’
‘Ik veronderstel dat je niets anders dan zijn adres weet.’ ‘Kijk es,’ grauwde Jennet. ‘Ik zei dat ik praten zou, en dat doen ik nou. Ik smeerde ‘m ‘n week geleden uit ‘n kamp bij Olustee. Ik ging naar ‘n vriend die hier ‘n praam het. Ik heb ‘m ook wel es geholpen, dus die verborg me.’
Hoe heet hij?’
‘Gallipolis, ‘n Griek. Die Rogers komt daar welis spelen. We kwamen an ‘t praten. Hij komt daar vanmorge. Het was jij of ik. Ik doe ‘t, of hij zou me angeven. Heb ‘m vroeger nooit gezien, weet niks van em.’
‘Ben je er zeker van,’ vroeg de Saint, ‘dat ze je niet gehuurd
hebben om ‘n roodharig meisje van kant te maken?’ Hij wees
naar Karen. ‘Zoals dit?’
‘Nee, mister. Het was om jou te doen.’
‘Je bent ‘n schutter van niks.’
‘Ik ben de beste…’
Jennet zweeg plotseling.
De Saint zag hem toegeeflijk aan en zei: ‘O, is dat zo? Dan verberg je zeker onder die ietwat smerige overall van je ‘n teer hart.’
‘Ik heb niet op uwes gericht, as ik dat gedaan had, zou uwes der nou weinig van navertellen. Ik heb nog nooit ‘n vent zonder meer neergeschoten, dat durf ik niet an.’ De Saint stapte peinzend de kamer op en neer. Niemand bewoog zich. Behalve door het geluid van zijn voetstappen, werd de stilte alleen verbroken door het gorgelend geluid van de whisky die mr. Uniatz door zijn keel goot. Simon nam een besluit en bleef voor Jennet stilstaan. ‘Ik zal je ‘n kans geven om te bewijzen wat je beweert,’ zei hij, ‘ik wil die kerel, die Rogers spreken.’ Jennet’s gezicht vertrok van angst. ‘Wat heb ik daaraan?’
‘Als je niet gelogen hebt,’ zei Simon tegen hem, ‘is het mogelijk dat ik je niet bij sheriff Haskins aangeven zal.’ ‘Maar wie zegt me dat dat zo is?’
•Niemand,’ zei de Saint onverschillig. ‘Dat moet je afwachten. Na de lunch breng je me naar die schuit… Hoppy, geef hem zijn schoenen terug, en bind hem vast. Hij moet wat eten hebben, maar zorg dat Desdemona hem niet te zien krijgt. Ze mocht eens van hem schrikken. Ik ga me aankleden en ‘n borrel drinken.’
Terwijl zij de patio overliepen, keek Karen Leith op haar horloge.
‘Ik ben veel te lang gebleven.’ Zij richtte zich tot Peter en Patricia. ‘Blij u beiden ontmoet te hebben.’
‘Kom ons nog eens opzoeken,’ zei Patricia, met gehuichelde
vriendelijkheid.
Simons ogen stonden plagend, toen hij het roodharige meisje bij haar arm greep en haar om de hoek van het huis leidde:
Ben je van gedachten veranderd omtrent dat wat je me wou gaan vertellen?’
‘Ik zal het doen als jij mij op jouw beurt iets anders vertelt.’
‘Wil je me weer gaan uithoren?’
‘Als je het niet doen wilt, laat het dan.’
‘Begin jij maar te vragen.’
Zij speelde met haar armband.
‘Ik had hier willen zijn eer Haskins er was. Zodra ik gehoord had waar het om ging, kwam ik… maar te laat. Ik zou er nu ‘n lief ding voor willen geven als ik wist op welke manier je erin geslaagd bent het hem tot zijn tevredenheid uit te leggen.’ De Saint lachte zo smakelijk als ‘n kleine ondeugende jongen. ‘Je maakt ‘t me wel gemakkelijk. Dat zou ik je toch verteld hebben. Ik hoop zelfs dat je het aan March oververtellen zult. Zoiets mag niet verloren gaan.’ ‘Waarom?’
‘Omdat ‘t het beste was wat kon gebeuren. Ik deed geen moeite iets te ontkennen. Ik gaf dadelijk toe dat ik dat ding geschreven had.’ ‘Maar…’
‘Het was niet waar, maar ik zou het gedaan kunnen hebben. Het paste prachtig. Want weet je, Justine Gilbeck schreef ons ‘n brief, waarin zij ons om hulp vroeg, omdat haar vader op ‘n geheimzinnige wijze in de knoei zat. Die brief bewaarde ik. Ik deed of ik overstuur was en liet hem aan Haskins zien.’ Haar ronde arm trilde van opwinding en verbazing. ‘Vertel jij me nu maar eens, Vuurhaar, waar dat kattebelletje vandaan kwam.’
‘Van de Fata Morgana.’ Haar stem klonk doodgewoon. T)ie boot werd vanmorgen verlaten aangetroffen in de buurt van Wildcat Key. Geen spoor van de Gilbeck’s of van de bemanning.’
Hij zweeg even om die nieuwe mededeling te verwerken. Waar is die Wildcat Key?’ vroeg hij kalmpjes. ‘Even buiten Card Sound, ten zuiden van Old Rhodes Key.’ Zij waren bij de Packard aangeland. ‘Wij zouden daar morgen kunnen gaan vissen… als je blonde vriendin daar tenminste niets op tegen heeft.’
Hij opende het portier van de auto en zei: ‘Laten we vanavond samen dineren… als je tenminste van Randy weg kunt komen. Dan praten we daar nog eens over.’ ‘Wat valt daarover te praten?’
‘Ik heb je de belangrijkste vraag nog steeds niet gedaan.’ ‘En die is?’
“Welke rol jij bij het geval speelt.’
Zij liet haar hand even op de zijne rusten en zei: “Vraag me dat vanavond.’ Zij reed weg en zijn ogen werden verblind door de stofwolk die de wagen opwierp.
Simon Templar mengde cocktails en goot drie glazen vol. ‘Ondanks je gemis aan sex-appeal,’ zei Peter Quentin, zijn voorhoofd fronsend, ‘zijn Patricia en ik toch van je gaan houden. We zullen je missen als je voorgoed weg bent.’ ‘Voorgoed weg?’ vroeg Simon.
“Naar het generzijds,’ beaamde Peter somber. ‘Als je vanmiddag naar die praam gaat, zet dan ‘n krijtstreepje op de plek waar je hart is. Dat bespaart de scherpschutter van March onnodige moeite.’
Simon zag hem meewarig aan en keurde het mengsel. ‘Je maakt je druk over niets. Heb je Lafe Jennet niet horen bluffen op zijn schieten? Nu, daar loog hij niet om, geloof me maar.’
‘Probeerde hij dan misschien alleen op de muur te schieten?’ ‘Word toch eindelijk eens wakker, sufferd,’ zei de Saint honend. ‘Begrijp je er dan geen steek van? Jennet moest me, op bevel van March, alleen aan het schrikken maken. Dat we hem te pakken zouden krijgen, was volgens de verwachting. Berekend was ook, dat Jennet aan het klikken zou slaan als het vuur hem te na aan de schenen gelegd werd, en dan alles vertellen zou wat hij wist. Nu, dat was ook juist de bedoeling, en er werd op gerekend dat dat veel meer effect zou maken dan wanneer zij hem van tevoren zijn lesje ingeprent hadden. Huns inziens zou ik daar glad inlopen en als de maan naar de praam gaan.’
‘Nu, en dat ben je dan toch ook van plan,’ zei Peter. ‘Je speelt ze in de kaart. Het eind is dat ze je in het kanaal gooien met wat zwaars aan je voeten.’ Peter schonk zich nog eens in.
‘Zijn roodharig liefje zal er in het zwart lang niet zo verlokkelijk uitzien,’ zei Patricia enigszins bits. ‘Of je het nu geloven wilt of niet,’ zei de Saint, ‘ze kwam naar me toe om me iets mee te delen.’
‘Je luistert in de laatste tijd met je mond, heb ik gemerkt,’ zei Peter. ‘Je had die vegen van haar lippenstift niet moeten afwassen, ze flatteerden je.’
Simon zonk in ‘n stoel neer en zag hem met iets geroerds in zijn blik aan.
‘Zijn jullie van plan naar me te luisteren?’ vroeg hij. ‘Of ga je liever voort met de opvoering van dat komediestukje?’ Hij vertelde hen wat er gebeurd was van de komst van Haskins af tot het oppakken van Lafe Jennet toe. Zij waren te blij over het feit dat het met dat bericht, dat Haskins in handen gekregen had, zo goed afgelopen was, om er zo uitbundig vrolijk over te zijn als de Saint geweest was; maar toen hij hen meedeelde wat Karen Leith ten slotte over de Fata Morgana gezegd had, zwegen zij allebei een ogenblik en dachten daar diep over na.
‘Lijkt het er niet op,’ zei Peter ten slotte, ‘of Karen eens kwam kijken wat dat kattebelletje uitgewerkt had?’ ‘Maar zij hielp mij toch tegen Haskins?’
‘Alleen wat betreft dat bezoek van je aan March,’ verbeterde Patricia. ‘En het is niet in het belang van March dat dat ruchtbaar zou worden.’
‘En als dat spelletje met dat berichtje niet opgegaan was, kon zij, door haar komst, zorgen dat hij binnen het bereik van Jennet kwam.’ Peter sprak met de steeds toenemende overtuiging van het bij het rechte eind te hebben. ‘En als Jennet misschoot, kon zij thuis gaan zeggen dat je op weg was naar die schuit, die voor speelhol dient…’
‘En mocht je daar weer levend afkomen,’ zei Patricia, ‘dan levert je afspraak met haar voor vanavond weer ‘n nieuwe kans op.’
‘En mocht hij bij toeval morgenochtend nog in leven zijn,’ besloot Peter, ‘dan hebben we dat vispartijtje in de buurt van Wildcat Key nog, daarbij kunnen ook alle mogelijke dingen gebeuren… Het sluit als ‘n bus, chef. Ze hebben ‘n stuk of zes kansen, en je geluk kan niet eeuwig duren. Ze hebben alle troeven in handen.’ De Saint knikte.
‘Het is best mogelijk dat jullie gelijk hebben,’ gaf hij toe. ‘Maar er blijft mij niets anders over te doen. Als we iets bereiken willen, kunnen we ons niet hier in huis verschansen. Ik moet het enige spoor volgen dat er is. Overal waar ‘n val is, kan ‘n spoor zijn. Ik ga er met wijdopen ogen heen… maar gaan moet ik.’
Onder de lunch trachtten zij hem van zijn plan af te brengen, maar het was optornen tegen de bierkaai. De Saint wist dat zijn manier de enige was welke voor hem in aanmerking kwam. Zonder omwegen, met wijdopen ogen, recht op het doel af.
Zó kon hij er alleen komen, dat leverde gevaar op, maar ‘n avontuur is altijd gevaarlijk.
Toen het eindelijk vaststond dat er geen verwikken of verwegen aan zijn besluit was, stelde Peter hem voor het risico met hem te delen. Maar de Saint wees ook dit onvoorwaardelijk van de hand.
‘Er moet iemand bij Pat blijven,’ maakte hij hen duidelijk. ‘Zij kan in geen geval meegaan. En jou laat ik liever bij haar achter dan Hoppy, want, en je behoeft het niet als ‘n compliment op te vatten, ik vind je meer bij de pinken. Als het waar is dat > ze zoveel hinderlagen aan het leggen zijn, willen ze mij misschien alleen maar uit de buurt hebben om de gelegenheid te krijgen een aanval op onze vesting hier te gaan doen met meer kans op welslagen.’
Daar was ook al geen speld tussen te krijgen. En toch was de Saint, toen hij zich langs het water van de Indian Creek spoedde, en daar, over de brug, bij de 41ste straat overheen reed, er zich ten volle van bewust dat hij op dit moment persoonlijk in het middelpunt van de belangstelling van de goddelozen stond. Dit zou mogelijk anders worden, maar nu stonden de zaken er zo voor, dat zij, als zij hem eerst uit de weg geruimd hadden, het er voor hielden met de overigen gemakkelijk spel te zullen hebben.
De Cadillac welke hij uit de welvoorziene garage gekozen had, liep met een snelheid van negentig kilometer per uur naar de Venetian Causeway. De eilanden Rivo Alto, Di Lido en San Marino, met hun veelkleurige, weelderige villa’s schoot hij als aan een panorama voorbij. De Saint wierp steelsgewijze een blik op Lafe Jennet, die als ‘n sardientje verpakt zat tussen hem en Hoppy.
‘Welke weg moeten wij op als we bij Biscayne Boulevard zijn?’
“Voor mijn part,’ zei Jennet nijdig, ‘rij je de baai in.’
Deze woorden werden gevolgd door ‘n pijnlijke kreet, want mr.
Uniatz gaf hem met zijn elleboog een ribbestoot.
‘De baas vraagt je wat,’ zei mr. Uniatz onderwijzend. ‘Mot je
eerst ‘n klap op je bek hebben, eer je fetsoenlijk antwoord
geeft?’
‘Linksaf, naar Flaglerstraat,’ zei Jennet, en zweeg verder als ‘n
vis.
In Flaglerstraat moesten zij langzamer rijden. Een verkeersagent hield hen, zonder verder veel op ze te letten, tegen. Maar Hoppy stak zijn hand in zijn zak, pakte zijn revolver vast, en duwde de zak onopvallend in de richting van Jennet’s zij. Waarop deze neerdook en niet de minste beweging maakte. De verkeersagent gaf een teken dat zij verder konden gaan, en zij reden voort.
Met ‘n slakkegangetje kwamen zij langs een reeks winkels, waarin kleren te koop hingen, welke door de schooiers, die langs het trottoir liepen, met een scheel oog bezichtigd werden; verder naar het westen kwamen zij in een meer ongure buurt. Lorrenkooplui, toekomstvoorspellers en meer dergelijk volk gaf hier de toon aan. Een jongen sprong op de treeplank van de auto en bood kranten, wedstrijduitslagen, en zonnebrillen te koop aan. Simon kocht ‘n zonnebril en zette die op Jennet’s neus.
‘Ziezo, nu zijn we er tenminste iets zekerder van dat de een of andere smeris dat zure gezicht van je niet herkent, als we langs hem heen rijden,’ zei hij.
Het verkeer nam gaandeweg af, en Simon vermeerderde vaart. Zij gleden langs de Kennel Club en de golfbanen, en Jennet deed voor de verandering zijn mond weer eens open toen zij het Tamiamikanaal in zicht kregen.
‘Hier linksaf. Naar de Achtste Straat. Voor je aan de Tamiami Trail bent mot je stilstaan. Daar moet je je wagen achterlaten, daar helpt geen lieve vader of moeder aan. Je kunt alleen lopend bij de praam komen.’
Kreupelhout begon de weg te omringen. De wildernis van Florida won hier weer grond en heroverde met taai geduld wat haar door de hand van de mens ontnomen was. ‘Langzaam aan, verder,’ zei Jennet. ‘We bennen nou vlak in de buurt.’
Zij hadden al ‘n eind gereden zonder dat er ‘n andere wagen voor hen uit reed, toen hij een smal pad aanwees aan zijn rechterkant. Simon reed met de grootste behoedzaamheid over dat wegje, dat bezaaid lag met bruine dennenaalden. Aan het eind van het paadje gekomen, bracht hij de Cadillac tot stilstaan in een bosje dennebomen, welke een natuurlijke afsluiting vormden van de buitenwereld. Hij sprong de wagen uit, en Hoppy Uniatz duwde Jennet er aan de andere kant uit. ‘Ik heb niet beweerd dat Rogers hier zou zijn op dit ogenblik,’ gromde Jennet verstoord. ‘Van wat er verder gebeurt heb ik me geen steek an te trekken.’
‘Dat zien we wel,’ zei de Saint. ‘Alles wat jou te doen staat is me de weg te wijzen.’
Met elke spier van zijn lichaam was hij nu verdacht op wat hem te wachten kon staan. Daar waar hij zich thans bevond zouden hem hinderlagen gelegd kunnen worden, en hoe zorgeloos hij zich ook voordeed, toch verloor hij geen moment de voorzichtigheid uit het oog. Met zijn havikscherpe ogen speurde hij naar alle zijden de omtrek af. Dit was het soort jacht, waarbij hij het meest uitblonk, waarbij hij al de trucs van de woudloper en van het wilde beest toepaste, welke hij al kende eer hij rekensommetjes kon maken. Dat lag diep in hem verborgen… en het ontwaakte thans in hem met overweldigende kracht.
Het struikgewas eindigde plotseling en ging over in hoog gras, waarboven wuivende palmbomen uitstaken. Hij bleef staan, verdubbelde zijn omzichtigheid en hield Hoppy en Jennet met ‘n enkel woord tegen.
Een smal voetpad wond zich door de palmbomen heen. De Saint ging zijn kronkelingen na tot waar hij in de verte het haveloos gevaarte van een woonschuit van twee verdiepingen ontwaarde. Aan zijn kant waren de ramen met luiken bedekt, maar een lichtschijnsel op het bovendek verried dat er tenminste één raam onbedekt was. De palmbomen verhinderden het uitzicht op het water, zodat het de schijn had alsof de schuit op het land lag. Lafe Jennet zei: ‘Kom mee.’ De Saint hield hem tegen. ‘Zou Gallipolis daar nu zijn?’ ‘Hij is er altijd, ‘s Middags houdt hij daar de bank.’ Simon trapte zijn sigaret uit, want hij wilde niet door de rook verraden worden.
‘Hou jij Jennet hier,’ beval hij Hoppy. ‘Kom niet dichterbij eer ik je roep, of eer je het geluid van geweerschoten hoort. Verstop je goed. En als ik niet voor donker terug ben, geef hem er dan van langs.’
Hij bewoog zich als een schaduw tussen de bomen tot waar het kreupelbos het dichtst bij de praam kwam. Verder was het lang niet zo gemakkelijk, want nu moest hij een stuk overtrekken waar niet de minste beschutting scheen te zijn. Mr. Gallipolis had deze plaats blijkbaar met zorgvuldigheid uitgekozen om beveiligd te zijn tegen onverhoedse aanvallen. Een enkele schutter zou in staat geweest zijn een dozijn mensen neer te leggen eer ze bij de boot waren; en men zou alle tijd hebben maatregelen te nemen aan boord tegen dat de een of andere verdachte bezoeker binnen hoorwijdte gekomen was. Simon bleef opnieuw staan aan het einde van het bos en drukte een muskiet fijn die in zijn hals gekropen was. Een eekhoorn protesteerde op een nabijzijnde boom heftig tegen het binnendringen van de Saint. Dat plotselinge geluid maakte de stilte nog hoorbaarder.
er als ‘n paardenliefhebber uit; de laatste drie zaten in hemdsmouwen en zagen er zo weinig dreigend uit als zondagsschooljuffrouwen.
De bankhouder wierp vijf kaarten op en zei: ‘Heer aan bod.’ Hij liet zijn oogkapje nog wat zakken en vervolgde op adem-besparende toon: ‘Vijf dollars hoogste inzet. Uit elke pot boven de vijf dollars komt het huis een halve dollar toe. Open spel. Blijf niet staan wachten. Als je spelen wilt neem dan ‘n stoel.’ Hij schoof er Simon een toe met zijn voet, terwijl hij de tweede ronde uitdeelde, en de Saint ging zitten omdat de stoel vlakbij de deur stond. De bankhouder schoof hem fiches toe.
‘De gele zijn vijf, de blauwe een, de rode ‘n halve, en de witte ‘n kwart dollar. Vijftig dollars en onmiddellijk betalen.’ Simon reikte hem een bankbiljet toe, en nam de kamer eens op, onderwijl de ronde uitgespeeld werd. Er was niet veel aan te zien. Een benzinelamp hing boven de tafel. Het licht door het venster, dat naar de waterkant van de praam uitkijk gaf, en openstond, sneed een vierkant lichtvlak door een wolk van sigarette-en sigarerook. ‘n Paar kleine tekeningen hingen aan de wanden.
De bankhouder deelde fiches uit aan een winnaar, nam de
kaarten op, en schudde ze met behendige spoed. Hij gaf een
ronde uit op de rugkant en een tweede op de voorkant. De
Saint ging vóór met een dame.
‘Dame aan bod.’ De sigaret bewoog op en neer.
De Saint keek zijn rugkaart in, en legde haar weer neer. Nog
°n dame.
‘ ‘n Dollar,’ zei hij, en wierp een blauw fiche neer. De bankhouder bleef in het spel met ‘n tien. Twee van de hemdsmouwenlui gingen lopen, maar de paardenliefhebber bleef in met ‘n negen, en de derde hemdsmouw met ‘n zeven. Een nieuwe ronde bracht de bankhouder in bezit van ‘n tweede tien.
Twee tienen aan bod,’ teemdj hij en schoof ‘n vijf dollarsfiche naar voren.
De paardenman zei: ‘Mij niet gezien!’ en gooide zijn kaarten weg. De gebleven hemdsmouw wedde op ‘n zeven en ‘n boer, vijf dollars. Simon schatte hem op twee boeren, en keek naar zijn zichtbare dame, die onderwijl met een heer gehuwd was. ‘Laten we het maar duur maken,’ zei hij, en gooide twee vijf-dollarsfiches op.
De bankhouder bleef, maar hemdsmouw gaf het op met een zucht. Simon kreeg nog ‘n heer in handen. De bankhouder
Hij leunde tegen een boom en liet het gebeuren van die dag de revue passeren, en trachtte daaruit iets op te maken omtrent de gedragslijn van March, doch dit leverde niet veel op. Hij was altijd vol waardering voor de fijnere knepen van een tegenstander, maar wat Lafe Jennet en Gallipolis, en de tot dusver onzichtbare Jesse Rogers ermee te maken hadden, ontging hem geheel. De verklaring die Peter Quentin ervan gegeven had sneed nog het best hout, maar die kwam op een voornaam punt toch ook niet uit. Zij hield geen rekening met de gefingeerde brief, en dat zou March zeer zeker wel doen, en er zich klaar van bewust zijn dat de Saint deze als dekking had. Hij was ervan overtuigd dat de goddelozen hem niet van kant zouden maken, eer zij voor dit probleem een oplossing gevonden hadden. Maar waar zou het bezoek aan Gallipolis, waartoe zij hem als het ware genoopt hadden, dan voor dienen? Wat verwachtten zij daar dan van, dat zou hij wel es willen weten. De Saint betuigde, door zijn schouders op te halen, dat hij er niet achter kon komen. Goed bezien was er maar een manier om er zich van op de hoogte te stellen.
Hij keek na of hij de revolver in zijn schouderholster gemakkelijk bereiken kon, liet zich op de grond zakken, en begon te kruipen.
De palmbosjes vormden een staketsel dat zijn dunne kleding met scherpe punten doorboorde. Het scherpkantige gras sneed pijnlijk langs zijn hals en gezicht. Zijn hemd was doorweekt van zweet alvorens hij vijftig meter ver was; en hij uitte fluisterend enige welluidende vloeken toen de zandige grond steil begon op te lopen en de kanaaldijk zijn verder voortkruipen belette.
Op de dijk groeide niets, die was zo kaal als ‘n fles. Hij kroop er tegen op tot hij bij de top was gekomen van de tien voet hoge verzameling zand en klei. Hij keek er behoedzaam overheen. De woonschuit was thans niet verder dan een twintigtal voetstappen van hem verwijderd. De geblindeerde ramen lachten hem uitdagend uit. Behalve een paar grijze sokken die aan een lijn, op het bovendek bij de voorplecht, heen en weer bungelden, was er geen teken van leven te bespeuren op de oude schuit.
Vlak bij zijn hoofd bewoog zich iets, en hij verkilde.
Het was iets dat zo weinig tegen zijn omgeving afstak, dat hij
het zonder die beweging niet bemerkt zou hebben. Zijn spieren
deelde zichzelf ‘n schoppenaas toe. Hij gooide zijn sigarette-peukje weg en zei: ‘Jij bent aan bod, vriend.’ ‘Hier is het zootje,’ zei Simon met een engelachtige glimlach, en gebruikte zijn beide handen om zijn hoop fiches naar voren te schuiven.
‘Speel niet voor gek, broer,’ zei de bankhouder. ‘Ik heb je toch
gezegd dat vijf dollar de hoogste inzet is bij dit spel.’
Simon trok zijn wenkbrauwen in geveinsde verbazing naar
omhoog.
Welk spel?’
Wou je grappig zijn?’ vroeg de bankhouder. ‘Het spel waar je aan meedoet natuurlijk.’
‘O,’ zei de Saint op honingzoete toon. ‘Ik wedde niet op dit spel. Ik wil al het geld voor mijn fiches terug hebben.’ ‘Zeg eens,’ zei de bankhouder dreigend, ‘wat voor soort plaats denk je dat het hier is?’
De lui om hem heen dampten van nijdigheid, maar de Saint bleef dood op zijn gemak. Hij leunde achterover in zijn stoel en wierp de bankhouder een van zijn beminnelijkste lachjes toe. ‘Ik denk,’ zei hij, ‘dat dit het soort van plaats is waar lelijke kleine oplichters, zoals jij er een bent, zuigelingen om de tuin leiden met een aardig spelletje met gemerkte kaarten.’ Hij ging meer rechtop zitten en greep plotseling zonder verdere waarschuwing het spel kaarten uit de hand van de bankhouder en spreidde het voor de andere spelers uit ‘Kijk maar zelf, jongens. Zie je dat tekentje op de linkerkant van de kaart? Als je het niet weet, zul je het niet licht vinden, maar het is zo klaar als ‘n klontje als je er eenmaal achter bent. Goed werk, maar het huis gaat daardoor met te veel centen van me strijken.’ De paardenman nam ‘n paar kaarten op met ‘n gegrinnik dat niet veel goeds voorspelde.
‘Als je gelijk hebt, kerel, komt me nog ‘n boel meer toe dan ik hier vandaag verloren heb.’
‘Gebruik je ogen,’ zei de Saint onverschillig. ‘Ik weet niet hoeveel er van jullie met hem onder één hoedje spelen, maar de overigen zullen het zien. Misschien doen jullie er wel iets aan. Wat mij betreft, ik wil mijn duiten terug hebben, en ga eens met de directeur praten.’ ‘Doe dat maar,’ stotterde de bankhouder. Een nieuwe verschijning kwam geluidloos lopend binnen: een man met een machinegeweer in zijn hand, die op de drempel van de kamer staan bleef en haar geheel bestreek met zijn wapen.
Aan het geestesoog van de Saint trokken in een ondeelbaar
trokken zich samen toen hij de glinsterende kronkelingen van het ding ontwaarde, waaruit zwarte, starre ogen hem aanstaarden. De kronkelingen rechtten zich en een vijf voet lange slang gleed statig weg.
De Saint veegde met zijn voorarm het klamme zweet van zijn voorhoofd. Als er dan ook al geen scherpschutter op de praam op hem loerde, waren de gevaren van de wijze waarop hij naderbij kwam, nu toch wel afdoende aangetoond. Het stond overigens niet langer aan hem zich een andere manier van zich voort te bewegen te kiezen. Tussen het punt dat hij bereikt had en het drabbige water waar de praam in lag, was er in de letterlijkste zin van het woord geen dekking meer. De ruimte moest overschreden worden en bij voorkeur zo snel mogelijk.
Hij richtte zich op zijn tenen en vingertoppen op en rende over de top heen. Hij hield zich zo laag mogelijk bij de grond, en bereikte de achtersteven zo onhoorbaar als een muis. Er viel geen schot.
Hij stond met zijn rug naar het beschot, kwam op adem, en luisterde naar een geklikklak van fiches en een gemurmel van stemmen dat hoorbaar werd door een, van een gescheurd gordijn voorziene deur. Maar het geleek of het geluid van het middenschip vandaan kwam. Hij maakte de deur open en bewoog zich door het schemerdonker. Toen hij aan de duisternis gewoon begon te worden zag hij ‘n petroleumkachel, ‘n hoop opgestapelde borden, een gootsteen, en een tafel vol vlekken. Tegenover hem bevond zich een andere deur, die toegang bleek te verlenen tot een smalle gang. De stemmen weerklonken door een open deur die in de donkere gang een rechthoek van licht wierp. Het scheen dat men kalmweg aan het kaartspelen was, en niets wees er op dat men iets in het schild voerde. Tenzij de val met buitengewoon veel zorg was uitgezet, mocht hij het er voor houden dat zijn binnenkomen zonder slag of stoot verlopen was.
En buitendien was er maar een manier om achter het geval te komen.
Hij sloop geluidloos door de hal en wandelde de open kamer binnen.
Vijf mannen zaten om een, met groen baai bedekte tafel. Een vermoeid uitziend man, met een groen oogkapje, zat met zijn fug naar het venster en deelde kaarten uit. Een nog vermoeider uitziende sigaret hing van zijn onderlip af. Hij riep de biedingen toonloos af, de sigaret hobbelde op en neer. De vijf mannen keken van hun kaarten op toen de Saint binnenkwam. Een zag
ogenblik al de hachelijke momenten voorbij waarin hij ooit verkeerd had. Hij was er zich steeds van bewust geweest dat hij er wel eens zo zou kunnen komen in te zitten dat er geen ontkomen meer mogelijk was, en hij dacht thans: ‘Daar heb je het nu.’ Het leek plotseling zo voor de hand liggend. Een woonschuit als speelhol, ruzie over ‘n kaartspel, ‘n paar schoten, en daarmee zou de zaak geregeld zijn zonder dat iemand op de gedachte komen kon dat Randolph March er in betrokken was. Het kostte hem een onbeschrijflijke zelfbeheersing niet naar de revolver te grijpen. Het was bijkans bovenmenselijk daar onbewogen te blijven zitten wachten op een lading lood; maar hij overwoog: ‘Daar wachten ze op. Zij moeten kunnen verklaren dat ik het eerst geschoten heb. Dat genoegen gun ik ze niet.’ Maar hij had over zijn hele lijf kippevel. De paardenman lachte gemaakt, zijn tanden klapperden, en hij stamelde: ‘Goeie hemel, Gallipolis, waar dient dat kanon voor?’ Er volgde nog geen schot, en het leek Simon toe of hij in lange tijd geen adem gehaald had. Op omzichtige, maar deels nog verbaasde wijze begon hij de kanonnier in spe op te nemen. Elke lezer, die voldoende onderricht is door deskundige romanschrijvers, weet dat een Griek vet, zwartachtig van gelaat, en blijkbaar kort geleden vers met olie ingewreven behoort te zijn. Het is de ondankbare taak van deze verslaggever hem ervan te overtuigen dat mr. Gallipolis het vertikte aan deze geringe eisen te voldoen. Hij verheugde zich in een bijna vrouwelijke, slanke figuur. Gitzwarte ogen keken de wereld in uit de omranding van een, door een zwarte krullekop bedekt, zongebruind gelaat. Hij droeg een paars polo-overhemd dat aan de hals open was, ‘n kaki-broek en helder witte tennisschoenen. Hij leunde tegen de deurpost en toonde, al grijnzend, onberispelijk witte tanden. De handen waarmede hij het machinegeweer omklemd hield waren zo tenger als die van ‘n meisje. Hij scheen geen buitengewone aandacht aan de Saint te schenken, doch omvatte met zijn blikken de bankhouder. Waarom gaf je dat noodsein, Frank?’ vroeg hij snel sprekend. ‘Er is hier niets aan het handje.’
‘Dat denk je maar,’ zei Frank. ‘Dat stinkdier hier, dat je binnenliet, probeerde ‘n relletje op touw te zetten, en ons er tussen te nemen.’
De Griek zei: Wél, wél!’ en richtte zijn blik op de Saint. Wie ben je voor de duivel, en hoe kwam je hier aan boord? Ik heb je nog nooit gezien.’
‘Ik kwam de achterdeur in,’ zei de Saint. ‘Ik speelde mee en beschuldigde je bankhouder van oplichterij, dat is alles.’
Gallipolis’ gezicht vertoonde een droeve trek. ‘Speelde je vals, Frank?’
‘Om de weerlicht niet! Hij zat er in en wou er zich uitdraaien.’
‘Dat lieg je!’ zei een van de hemdsmouwen gladweg. ‘Dat wou hij niet. Hij zei dat de kaarten gemerkt waren, en dat is zo. Dat hebben we zelf gezien.’ Gallipolis lachte vergenoegd.
‘Die bankhouders doen me de dampen aan,’ zei hij tegen de
Saint. ‘Voor hoeveel geld fiches heb je genomen?’
‘Voor vijftig dollars.’
‘Geef hem zijn geld, Frank.’
‘Ik mag verd…’
‘Geef hem zijn geld,’ herhaalde Gallipolis, en lachte nog luider. De bankhouder smeet het geld op tafel. Gallipolis kwam wat dichterbij en sprak de Saint weer aan.
‘Ga mee, baas. Je moet iets op je hart hebben, want anders was je niet door de achterdeur binnengekomen. We kunnen daarover praten in de bar.’
Simon nam zijn geld op, verrees, en bewonderde de wijze waarop Gallipolis zijn geweer hanteerde. Onderwijl Simon om de tafel liep, drukte de Griek zich tegen de muur om de andere spelers buiten de vuurlijn te kunnen houden. Hij stond achter Simon toen deze de deur bereikte.
‘Kalm aan,’ raadde hij, toen de Saint naar buiten ging. ‘Als je het op ‘n lopen zet, leg ik je al neer eer je aan het eind van de hal bent.’ Hij keek om naar de andere spelers. ‘Zie maar wat jullie van Frank los kunt krijgen, jongens. Als je daarna nog iets te kort mocht komen, kom dan maar bij mij.’ Nadat Gallipolis de kamer verlaten had, zei de paardachtige: ‘Heb je ooit ‘n spel kaarten opgevreten, Langvinger?’ en stond van de tafel op om de deur te gaan dichtdoen. De bar was uiterst sober gemeubileerd met ‘n toonbank en drie keukentafels met bijbehorende stoelen. De Saint wandelde er, met een vertoon van geheel op zijn gemak te zijn, heen, en bereikte zijn doel levend, waar hij geen moment zeker van was geweest. Hij zag dat de vensters aan de landzijde van luiken voorzien waren om te verbergen dat zij binnenin van dunne, stalen platen voorzien waren, ‘n Vierkant gat gaf uitzicht door een venster aan de ene kant van de bar, doch kon, volgens het inzicht van Simon, zeer goed dienen voor schietgat. Gallipolis liet het machinegeweer op de toonbank rusten en wees Simon ‘n stoel aan. Hij bekeek de Saint, met de eeuwige grijns op zijn gezicht.
Nou, je bent nu aan boord. Wat verder? Ben je ‘n smeris?’ Hij beantwoordde zijn eigen vraag door van ‘nee’ te schudden met zijn krullekop. ‘Nee, daar zie je niet naar uit. Kom eens op het matje, vriend. Wie ben je, en wat wil je?’
Hoe mr. Gallipolis gastvrij werd en Karen Leith zich aan haar afspraak hield
Ik ben Simon Templar.’ De Saint vouwde zijn handen om zijn knie.
De Griek liet zijn oogleden zinken.
‘Wél, wél? De Saint? Ik hoorde dat je in het zuiden was.’
‘Van wie?’
Gallipolis haalde zijn schouders op.
‘Je hoort zoveel nieuws op ‘n boot als deze. Ik dacht dat je alleen grote zaken deed… de allergrootste. Waarom heb je mij daar, in godsnaam, voor uitgepikt?’
Uit de pokerkamer drongen gedempte geluiden door, gevolgd door gevloek en ‘n kreet. De Saint zei: ‘Ik geloof werkelijk dat je klanten bezig zijn Frank dat pak kaarten te voeren. Ik hoop dat zijn spijsvertering in orde is.’
‘Loon naar verdienste,’ zei Gallipolis grinnikend. ‘Maar je bent niet hier gekomen om hem dat koopje te bezorgen. Wat moet je verder van me?’
De Saint graaide naar ‘n smokertje, gebruikte zijn aansteker, en inhaleerde nadenkelijk. ‘Ik kijk uit naar ‘n vent, die Jesse Rogers heet.’ De Griek nam een afwachtende houding aan, en haalde even zijn zware, zwarte wenkbrauwen op. Simon was er van overtuigd dat hij er altoos zo zou blijven uitzien tot op het moment waarop zijn voorvinger de trekker overhaalde. ‘Zó, en wat wil je nu?’ ‘Ken je hem?’ Waarachtig wel.’
Het was een vreemde gewaarwording het initiatief te moeten nemen, en daarbij te weten dat de Griek zijn gezicht volkomen in bedwang zou houden tot er iets gezegd werd dat fataal voor hem was… en dan zou ‘taal’ het juiste woord blijken te zijn. ‘Kun je me wat over hem vertellen?’
“Waarom niet?’ De oprechtheid van de Griek scheen boven
alle twijfel verheven te zijn. ‘Hij is voordrachtkunstenaar… hij zingt schuine liedjes bij de piano. Soms komt hij hier spelen.’ Wanneer?’
‘O, geen piano. Ik bedoel dat hij gokt. Hij treedt elke avond op in een cabaret in de stad, dat heet Palmleaf Fan. Je had hem daar kunnen vinden. Waarom kwam je hier herrie maken?’
‘Tot vanmorgen had ik noch van hem, noch van jou, ooit gehoord,’ zei Simon. ‘Dat gebeurde pas toen ‘n vriend van je, die zich Lafe Jennet noemt, op me schoot en er ‘n paar centimeter naast was.’
‘Jij bent er in alle opzichten naast, mr. Saint.’ Gallipolis grijnsde nog steeds, doch thans mechanisch. ‘Jennet is geen vriend van me en als hij op je gericht had, zou hij je geraakt hebben. Hij zou de linkervleugel van ‘n vlo kunnen raken als hij wou.’ Voor mijn part raakt hij het rechteroog van ‘n vlieg,’ zei de Saint. ‘Dat zal me ‘n zorg zijn, waar het hier om gaat is dat ik er het land aan heb als er, zelfs voor de grap, op me geschoten wordt. Dus heb ik aan Lafe gezegd dat ik zorgen zou dat hij weer ‘n engagement als kettingganger kreeg, want dat is zijn vak, nadat ik hem vooraf op zijn nummer gezet had, als hij mij niet zei wie hem tot die grappenmakerij aangespoord had. Hij vertelde mij toen dat iemand, die hij op deze praam ontmoet had, hem daar, door hem te dreigen, toe gebracht had.’ Gallipolis wierp een blik op zijn machinegeweer en zei: ‘Doelde dat op mij?’
‘Nee, op die Rogers. Hij zei dat hij niets van hem wist, behalve dan dat hij hier dikwijls rondhing. Daarom kwam ik dat eens onderzoeken.’
‘Daar had je toch aan de deur naar kunnen vragen.’
“Wist ik of jij er misschien niet in betrokken was?’
Het was stil op de huisboot, hoorbaar was alleen het geluid van
omvallende meubelen en dat van het op en neer bonzen van
iemand op de vloer.
‘We zaten laatst bij Saartje,’ zei Gallipolis, ‘die sprookjes kan
vertellen. Maar het is in elk geval ‘n aardige geschiedenis.
Waar zit die Jennet nu?’
‘Ginder in het bos met ‘n vriend van me.’
‘Dat is ook wel ‘n aardige geschiedenis.’
‘Denk je dat ik deze boot gevonden had als Jennet mij de weg niet gewezen had?’ vroeg Simon geduldig. Wou je hem hier hebben?’
De vraag klonk onverschillig, maar Simon wist dat zij een uit-74
daging bevatte, en misschien nog op iets anders uitlopen zou. Gallipolis legde zijn kaarten nog steeds niet open. Maar hij moest de situatie zien te beheersen door zijn eigen weg te volgen. Het had eerst niet kwaad geschenen Jennet achter te laten, omdat hij niet wist wat hem op de praam te wachten stond. Maar sindsdien was hij iets beter op de hoogte gekomen. Hij was een gevangene, met de loop van een machinegeweer op hem gericht, dat was een onherroepelijk feit, waar rekening mee gehouden moest worden, afgezien van wat er gedacht of gedaan werd. Verder stelde hij geen belang in mr. Jennet. Aan Hoppy had hij gezegd dat deze moest komen opdagen als hij voor het vallen van de avond niet terug was; maar Jennet zou daarbij ‘n hinderpaal zijn, en in elk geval zou Hoppy, die geen woudloperstrucs kende, al lang uit de weg geruimd zijn, eer hij erin geslaagd was de open vlakte over te steken… Ingaan op wat de Griek vroeg zou de zaak onmogelijk erger kunnen maken, hem misschien wel tot meer klaarheid kunnen brengen.
‘Waarom niet, als je naar hem verlangt,’ zei de Saint, nadat het bovenvermelde hem zo bliksemsnel door zijn brein was gegaan dat zijn aarzeling voor de ander verborgen bleef. ‘Ik wou weten of je er mij niet tussen neemt,’ zei Gallipolis, misschien wel naar waarheid. ‘Haal je revolver eerst maar te voorschijn en schuif ‘m naar me toe. Als je eerst probeert te schieten, moet je dat zelf maar weten. Maar tegen ‘n machinegeweer is toch geen optornen al schiet je ook nog zo goed.’ Simon gehoorzaamde. De revolver betekende toch niets voor hem, die had hij van de kapitein afgenomen, en Gallipolis hanteerde zijn wapen alsof hij dat van oudsher gewoon was. De Griek schoof met veel omzichtigheid een plank van de vloer weg en deponeerde de revolver in een hol daaronder. Vervolgens zei hij: ‘Sta op en draai je om, ik moet zien of je er nog niet een verborgen houdt.’
Simon onderging het onderzoek met wijduitgestrekte armen. Het leverde niets op, en de Griek zei: ‘Neem me niet kwalijk, maar ik heb eens een schot door mijn schouder gekregen van een vent die ik dacht ontwapend te hebben, maar hij had een revolver verborgen tussen zijn dijen, en schoot op me, toen ik me omkeerde, door zijn gulp.’
‘Dat is lang niet gek,’ zei de Saint, maar maakte geen melding van het feit dat hij een mes aan zijn onderarm droeg. ‘Ga mee,’ zei Gallipolis, ruggelings de gang ingaande, ‘maar blijf op ‘n afstand.’
Hij hield stil voor de pokerkamer en tikte op de deur. Zijn
wapen bleef op Simon gericht, maar hij riep door het paneel: ‘Jullie blijft binnen tot ik kom zeggen dat je gaan kunt. Als je Frank nog verder aftuigen wilt, leg hem dan op de tafel. Dat gebons op de vloer moet uit zijn.’
Hij wees Simon de tegenovergestelde richting aan. Aan het andere eind van de hal, gaf een deur, tegenover die van de keuken, toegang tot ‘n soort van ontvangkamer, die het vooreinde van de praam in beslag nam. Zij liepen om een toonbank welke de kamer feitelijk in tweeën deelde, en aldus een hinderpaal vormde tegen een overhaast binnenkomen of vertrekken. Aan de andere zijde van de toonbank was weer een deur. ‘Ga naar voren en roep ze,’ zei Gallipolis. ‘Ik zal je van hier in de gaten houden.’
Simon ging naar het vooreinde van de praam dat nog onoverdekt was en seinde met zijn armen. Na een poosje dook mr. Uniatz op, met Lafe Jennet voor hem.
‘Als ik jou was zou ik niet al te gauw schieten, kameraad,’ zei Simon gemoedelijk tegen de Griek. ‘Een paar vrienden van me weten dat ik hierheen ben, en als ik niet thuiskom, loop je de kans dat ze je komen bezoeken om te vragen waar ik gebleven ben.’
‘Sommige van je sprookjes schijnen waar te zijn,’ gaf Gallipolis grootmoedig toe. ‘We zullen zien wat er gaat gebeuren. Ik schiet nooit als ik er niet toe gedwongen word.’ Hij keek om het hoekje van de deur, naar het naderende tweetal. ‘Als die grote mensaap van je doet wat je hem beveelt, zeg. hem dan dat hij zijn revolver wegstopt eer hij binnenkomt.’ ‘Dat zal ik doen,’ zei de Saint, ‘maar behandel hem met zachtheid. Hoppy is op sommige punten hoogst gevoelig. Als je met je schietgeweer ‘n verkeerde beweging in zijn richting maakt, is hij in staat er maar op te gaan losschieten. Wees ‘n beetje aardig tegen hem. Heet hem welkom met ‘n borrel, dan drinkt hij uit je hand.’
Zijn lichtzinnig gepraat was maar schijn, daarachter dacht hij diep na over iets dat plotseling in hem opgekomen was. De praam was echt, daar viel niet aan te twijfelen, ‘n doodgewone goedkope speelgelegenheid. Maar als de Griek nu ook eens echt was? Als hij dat was, en Jennet ook, dan bleef er niets anders over dan aan te nemen dat zij gebruikt werden voor andere doeleinden dan hij verondersteld had. Dan was er verder helemaal geen touw meer aan vast te knopen… Het was, zelfs voor een acteur als de Saint, moeilijk onbevangen zijn rol te blijven voortspelen. Hoppy en Lafe stonden aan de rand van het kanaal.
‘Hé, baas,’ riep mr. Uniatz, die verging van de hitte, Vat is er nou aan de hand?’
‘Kom er maar in,’ zei de Saint aanmoedigend. ‘Er is hier ‘n bar.’
‘ ‘n Bar!’ Mr. Uniatz zond een dankgebed op voor de aanwezigheid van ‘n drankgelegenheid in deze dorre woestijn, en werkte mr. Jennet met een stoot van zijn knie de wankele loopplank op.
‘Voort jij,’ zei hij, ‘waar wacht je op?’
‘Doe je revolver weg,’ zei de Saint. ‘Die heb je hier niet nodig.’
‘Maar…’
Weg ermee,’ zei de Saint.
Gallipolis zei zacht: ‘Kom maar binnen.’
Simon voldeed aan zijn verlangen. Jennet volgde, daartoe weer bewogen door mr. Uniatz’ knie. Mr. Uniatz ontwaarde het machinegeweer. Zijn hand kwam in beweging, en alleen omdat de Saint hem dóór en dóór kende werd een onheil vermeden.
Wees maar niet bang, Hoppy, dat is zo de gewoonte hier.’ Toch voelde hij een holte in zijn maag, toen Hoppy niet dadelijk gehoorzaamde. Mocht Gallipolis zenuwachtig worden dan hielpen alle theorieën verder geen steek. ‘Best baas,’ zei mr. Uniatz eindelijk. Hij was gewend aan vreemde gebruiken. ‘Waar hangt die bar uit?’ ‘Ga daardoor,’ zei Gallipolis.
Zij gingen, en Gallipolis volgde hen, en sloot met zijn hielen de deur achter hen toe. Hij ging achter de toonbank staan, liet zijn geweer daarop rusten, greep, zonder zijn ogen van hen af te wenden, achter zich, en bracht een fles te voorschijn. Op dezelfde wijze diepte hij vier glazen op, welke hij op zijn vingers droeg, en naast de fles neerzette. ‘Bedien je zelf,’ zei hij, ‘en vertel dan maar eens verder.’ Het was louter toeval dat Simon zich in een positie bevond, welke hem in de gelegenheid stelde door het kijkgat een eenzame, zwarte gedaante te zien, die over de vlakte kwam aanstappen. Zijn scherp gezichtsvermogen en gave van opmerking, ten slotte ook toevalligheden, veroorloofden hem die gedaante, zelfs op die grote afstand, onmiddellijk met onfeilbare zekerheid te herkennen. Wel bracht deze herkenning hem duizelend aan de rand van een afgrond waarvan hij het bestaan pas enige minuten te voren vaag vermoed had. Op kordate wijze ontkurkte hij de fles en schonk zich in.
‘Eer we daar mee voortgaan,’ zei hij, ‘zou je beter doen je schietijzer op te bergen.’ ‘Om welke reden?’ vroeg de Griek zoetsappig. ‘Omdat we nu, in de meest letterlijke zin van het woord, allemaal in hetzelfde schuitje zitten,*’ merkte Simon causerend op. ‘Je hebt me mijn revolver afgenomen, maar Hoppy heeft zijn verborgen arsenaal nog. En dat van jou kun je zelfs niet verbergen. Dat maakt het ‘n beetje lastig om het aan de sheriff uit te leggen… en die zie ik daar juist aankomen.’
Gallipolis wierp een snelle blik door het kijkgat, en Simon kreeg het onaangename gevoel dat de crisis niet vermakelijk zou zijn als de Griek in gebreke bleef te vatten hoe hij ermee aan moest.
Gallipolis zei fluisterend en toonloos snel: Wat is dat voor ‘n soort van val? Tussen de bomen zitten nog meer mensen verscholen. Ik zag ze bewegen. Ik zou je moeten doorzeven, jou vuile hond!’
Zijn verbazing scheen, vreemd genoeg, even groot te zijn als zijn drift. Maar er was geen tijd om dat uit te zoeken. De Saint zei: ‘Mij doorzeven brengt je ook geen stap verder. En als je weet waarom Haskins hier komt, dan weet ik het ook.’ ‘Zeg het gauw,’ zei Gallipolis, ‘en lieg niet. De sheriff wist niets van deze praam af. Wie heeft hem wegwijs gemaakt?’ ‘Dat zou ik, op mijn woord van eer, ook wel eens willen weten,’ zei de Saint gelaten.
Over de toonbank keek Gallipolis hem dreigend aan. De tengere vingers van zijn rechterhand gleden met bedrieglijke nalatigheid over de greep van zijn wapen. Zijn beweeglijke ogen dwaalden in onpeilbare verten alsof hij bezig was een ballade te maken onder de titel: ‘De dood aan boord van een woonschuit’, of over een ander even aantrekkelijk onderwerp. Maar toen grijnsde hij weer, en zag er eender uit als te voren. ‘Zie eens aan, denkgenie,’ zei hij. ‘De sheriff is jouw probleem. Jij bracht Jennet hier. Niemand kan bewijzen dat ik hem ooit eerder gezien heb. Als dit een val is, dan komt er niets van terecht. En als het dat niet is, moet je je er maar uit zien te redden.’
‘We komen er wel uit, als je me ‘n kans geeft. Maar doe die schietrommel weg, of je komt er dieper in te zitten dan wie ook.’
Gallipolis dacht hierover na, en scheen partij gekozen te hebben.
‘Dit is ‘n beroerde manier om aan de kost te komen,’ merkte hij zuchtend op. Het gat in de vloer onder de bar stond nog steeds open. Hij borg er het machinegeweer met veel zorg in weg, sloot het hol af, en zei: ‘Ik ben misschien ‘n sufferd, maar ik zou wel eens willen weten waar je op afstuurt. Er zijn rare dingen gaande, maar ik kom er niet achter.’ ‘Ik evenmin,’ zei de Saint, en zijn toon klonk bijna vriendelijk. Gallipolis keek hoopvol op.
‘Als je hem smeren wilt, heb je daar nu nog tijd voor.’ ‘Ik zal maar blijven.’
‘Dat dacht ik wel,’ zei Gallipolis berustend. Op dit moment liet zich een ander geluid horen. Een rauw en schraperig geluid dat in niets geleek op de klanken welke uit een mensenborst kunnen opstijgen. Een jager op groot wild zou erbij gedacht hebben aan het gehuil van een woedend nijlpaard, of aan het geloei van een dolgeworden stier, maar de man zou zich vergist hebben. Het was het geluid van een mens, tenminste als men mr. Uniatz zonder nader onderzoek tot het mensenras kon rekenen. Het was de manier waarop hij een kreet slaakte.
Simon keerde zich om en keek hem aan.
Het was misschien voor de eerste keer in zijn leven dat mr. Uniatz met een fles in zijn hand stond, zonder verder enige moeite te doen zich van haar inhoud meester te maken. Hij was verstijfd van schrik als een konijn dat gebiologeerd wordt door de blik van een slang.
‘Wat heb jij?’ vroeg Simon met wezenlijke bezorgdheid in zijn stem.
Mr. Uniatz trachtte te spreken, maar werd daarin verhinderd door een gepijnigde, kurkdroge keel. Met een bevende vinger, welke beter dan een vloed van woorden, de inhoud van de fles aanduidde, wees hij in haar richting. Door het schietgat viel even een straal van de achternamiddagzon op het vocht dat even doorzichtig, helder en kleurloos was als bronwater. Een huivering van afkeer doorvoer zijn reusachtige gedaante. Voor iemand, die in zijn rijke dagen genoten had van de kostbaarste dranken, was dit een onuitstaanbare belediging. Voor iemand, die in minder welgestelde omstandigheden zijn dorst gelest had met slechts alcohol, citroenextract, jamaica jenever, of rum, bestond niet de minste kans dat zijn verhemelte gestreeld kon worden door deze afgrijselijke drank. ‘Die fles zit vol met dat vuile Floridawater, baas,’ bracht
Hoppy wanhopig uit. ‘Ikke heb der an geroke. Dit isse geen bar, maar ‘n washok.’
Gallipolis keek beledigd om van het venster waar hij door tuurde.
‘Dat is het heetste water, dat je ooit geproefd hebt, olifant. Dat komt hier uit ‘n bron in de buurt. Waarom keur je het eerst niet?’ Hij vulde zijn eigen glas, grijnsde tegen Simon, en zei: ‘Op de misdaad!’
De Saint rook eerst aan zijn glas. Het scheen alsof Hoppy het nog niet zo slecht geraden had. Het boeket riep de herinnering op aan zwavelbronnen in een moeras. Maar Hoppy moest ‘n les in goede manieren hebben. Simon sloot zijn ogen en zwolg het drankje in. Hij realiseerde zijn vergissing eer het mengsel van denneappels en terpentijn zijn tong geheel verscheurd had, maar toen was het te laat. Hij trachtte: ‘Geef mij water’ te roepen, doch kon geen geluid uitbrengen. Hij leunde half bezwijmd tegen de bar, terwijl zijn keel door het scherpe vocht verteerd werd, en hij was er diep van overtuigd dat het hem nooit meer gegeven zou zijn een woord te uiten.
Met waterige ogen zag hij Hoppy Uniatz gerustgesteld de fles opnemen, zijn keel achterover buigen en een kwart gedeelte van de inhoud van de fles naar binnen gieten, eer hij zijn keel weer recht strekte. ‘Fijn, baas…’
Mr. Uniatz liet de fles aan zijn lippen ontglippen met het gedeeltelijk gelaafde voorkomen van een zuigeling. Hij kon niet geloven dat het waar was eer hij de fles voor de tweede keer aangesproken had. De fles was nu halverwege leeg, en zelfs Lafe Jennet’s stuurs gezicht ontspande tot afgedwongen bewondering.
Nou, baas,’ zei mr. Uniatz, ‘as dat bronwater is, drink ik van nou an nooit meer iets anders.’
De Saint veegde zijn verbrande lippen met zijn zakdoek af, en scheen zich te verwonderen dat daar geen bruine brandvlekken in kwamen. Hij was zelfs niet in staat veel aandacht te schenken aan het binnenkomen van sheriff Haskins. Hij ademde met open mond, om binnen wat koelte te krijgen. Haskins leunde tegen de deur en zei: ‘Hallo, zoon.’
‘Hallo, pa.’ De Saint stelde met onnoemlijke moeite zijn stem weer in werking. ‘Blij je zo gauw weer terug te zien. U kent mr. Gallipolis?’
‘Nou, en óf.’ Haskins kauwde op zijn pruim, “n Uitgeslapen rakker. Dat aardige, rustige speelholletje van hem ken ik al
meer dan ‘n jaar. Ik nam me voor daar eens een inval te doen dezer dagen, maar zag er van af.’ Hij knikte verdraagzaam tegen de ldeurende Griek. ‘Het is niet groot genoeg om me er druk over te maken. Ik zou wel dagwerk hebben als ik al die gelegenheden in de buurt van Miami opruimde, waar poker gespeeld en ‘n slecht soort whisky verkocht wordt.’ Gallipolis leunde met zijn ellebogen op de bar. ‘Maar waar kwam je dan voor, sheriff?’ ‘Hiervoor.’
Haskins bewoog zich als ‘n ratelslang, en rukte Jennet de zonnebril af, waarvan Simon hem voorzien had. Jennet gromde als een hond, en greep naar de fles op de bar. Het zal wel altijd een raadsel blijven of Hoppy Uniatz’ nog sneller reactie daarop, de onwillekeurige handeling was van een ordelievend burger, of die van iemand die er prijs op stelt in het bezit te blijven van een zoëven ontdekt levenselixer. Maar wat het motief ook zijn mocht, het resultaat bleef hetzelfde. Een van zijn ijzeren klauwen omgreep Jennet’s pols, en met de andere griste hij de fles weg. Geklikklak van metaal volgde, toen Haskins de tegenstrevende veroordeelde de handboeien behendig aandeed.
‘Bedankt,’ zei de sheriff droogjes, in het midden latend waardoor Hoppy tot zijn handeling bewogen was; en dit was tevens de eerste keer dat Hoppy van de zijde van het gezag een blijk van waardering ontving. ‘Ze verwachten je in de buurt van Olustee, Lafe, om wat wegwerk te verrichten dat je nog niet afgemaakt hebt. Men zou denken dat je toerist was, als men je zo door de stad ziet rijden.’
‘Ik werd ontvoerd,’ klaagde Jennet. Waarom arresteer je hen ook niet?’ Met geboeide handen duidde hij de Saint en Hoppy aan. ‘Ze sleepten me hier naar toe voor de punt van hun revolver.’
“Nou, daar stel ik nu eens belang in,’ zei Haskins. Hij keerde Jennet de rug toe en nam naast Simon aan de bar plaats. Hij bewoog zijn linkerduim en Gallipolis bracht ‘n andere fles drank te voorschijn; want Hoppy had, uit vrees voor verdere onheilen, de eerste buiten bereik gebracht. Haskins hervulde het glas van de Saint, en schonk zichzelf ook met milde hand in.
Simon Templar bekeek de nieuwe lading nectar met een scheel oog. Het goed bezat ‘n zeer gevarieerde uitwerking. De eerste dosis was nog aan de gang; zijn keel begon wel af te koelen, maar zijn maag voelde aan of er gesmolten lood in gegoten was. Buitendien moest hij haastig tot een besluit komen. Als hij
‘n massa vragen te beantwoorden kreeg, moest hij weten op welke manier hij die beantwoorden zou. En hoe teleurstellend dit ook wezen mocht, hij kon eenvoudig nergens opkomen dat meer kans op welslagen bood, meer vanzelfsprekend, doelmatiger, ontwapenender was, meer zekerheid verschafte tegen verdere verwikkelingen, dan het zeggen van de strikte, en onweersprekelijke waarheid… voor zover dat mogelijk was. Het was een zonderling besluit waartoe hij kwam, maar hij was er zich van bewust dat achterhoudendheid een last was welke men dan alleen dragen moest wanneer zij een doel had, en hij kon hier met geen mogelijkheid enig doel-ontdekken. Hij zag vervolgens met stille ontzetting toe hoe de sheriff zijn hoeveelheid zwaveloxyde door zijn keelgat goot zonder ‘n spier te vertrekken.
‘Allemachtig,’ riep Haskins uit, en bezag zijn glas met ‘n zekere verbazing. ‘Dat persen ze zeker uit ‘n panter. Kwam je hier uit de verte heen om wat van die schorpioenenmelk te drinken? Geef daar eens antwoord op, zoon.’ ‘Ik ben blij dat iemand anders dat goed ook nogal heet vindt,’ zei de Saint opgelucht. ‘Nee, sheriff, ik kwam hierheen om ‘n kerel op te duiken.’
Haskins krabde zich met de kolf van zijn revolver tussen zijn vest en broek.
‘Ik zou me veel meer op mijn gemak voelen, zoon, als je me wat meer vertelde.’
‘Er valt niets te verbergen,’ zei de Saint, en gevoelde dat hij een goed besluit genomen had. “m Paar minuten nadat je vanmorgen weg was, schoot Jennet op me uit het kreupelhout. Als je dat wilt, kom je in het teruggaan maar bij me aan, dan kun je zijn matte kogel uit Gilbeck’s muur opdiepen.’ De sheriff duwde zijn hoed ‘n eindje achterover, vond ‘n haarlok, draaide daar ‘n punt aan, en zei: ‘En verder!’ ‘Mijn vriend Hoppy Uniatz… die daarginder met die fles… pakte Jennet. Wij hebben zijn geweer ook in beslag genomen, daar moeten zijn vingerafdrukken op staan, want hij had geen handschoenen aan. Dat kun je allemaal nagaan.’ Haskins vestigde zijn schrandere, grijze ogen op de Saint. ‘Als het niet waar was, zou je me dat niet aanraden, zoon. Dus die moeite kan ik mij wel besparen. Maar daaruit blijkt nog niet wat je hier met Lafe uitvoert.’
‘Nadat we hem gepakt hadden,’ zei de Saint, ‘bewerkten we hem ‘n beetje. Niets ruws, hoor… dat was niet nodig. Hij kwam al gauw op zijn praatstoel. Ik had geen flauw idee waarom hij, of ‘n ander, op me schieten zou. Hij zei dat hij daartoe gedwongen was door ‘n zekere Jesse Rogers, die wist dat hij ‘n ontsnapte boef was, en verder dat hij die Rogers hier ontmoet had. Dus op die vent kwamen we hier af.’ ‘Dat liegt Jennet,’ zei Gallipolis. ‘Hij is hier nooit meer geweest sinds hij veroordeeld werd, bewijs maar eens dat dat niet waar is.’
‘Dat is wat hij mij vertelde,’ zei Simon.
Haskins liet zijn haarlok los en zei: ‘Dat doet niets ter zake. Vertel me liever iets over die Rogers.’
‘Die komt wél hier,’ zei Gallipolis. ‘De laatste twee jaar al.’ ‘Ken je hem goed?’
‘Niet beter dan anderen die hier komen. Ik weet hoe hij er uitziet, en hoeveel geld hij uitgeeft.’ De Griek zag er even oprecht uit als toen hij Simon heel iets anders over de man vertelde. Haskins strompelde naar ‘n hoek en wierp zijn pruim met grote behendigheid in een daar staande kwispedoor. ‘Dat zaakje is danig verward,’ kondigde hij bij zijn terugkomst aan, ‘het lijkt wel ‘n slang die z’n eigen staart opvreet. Als ‘t lang genoeg duurt blijft er niets van over.’ ‘Je zou je,’ zei Simon kalm, ‘misschien ‘n massa last en moeite besparen als je Lafe meenam naar je bureau, en hem daar uitpompte.’
De sheriff was niet zeker van zijn zaak. Hij had het gevoel dat hij voor de gek gehouden werd, al sprak de Saint ook nog zo ernstig. Er was ‘n glimp in diens blauwe ogen, die hem niet beviel, maar of daar nu spot achter zat; maar toch… ‘En wat ga jij doen,’ vroeg hij, ‘als ik dat ga doen?’ ‘Proberen of ik die Rogers in de gaten kan krijgen,’ zei de Saint. ‘Maar je weet waar je mij vinden kunt, mocht je me nodig hebben.’
‘Kijk eens, zoon,’ zei Haskins, met zijn neus vlakbij Simon, ‘je hebt me, of je dat weet of niet, ‘n grote dienst bewezen. Lafe is ‘n gevaarlijk sujet, en ik ben blij als ik weet dat hij weer veilig opgeborgen is. Maar ik wil verder geen last van je hebben. Laten we nou rustig naar de stad teruggaan en laat verder dat vinden van die Rogers maar aan mij over.’ Simon haalde ‘n pakje sigaretten te voorschijn en koos er peinzend een uit.
Hij voelde zich als iemand die ‘n tweede viool speelt, als ‘n acteur die een bijrol vervult welke met de eigenlijke handeling van het stuk weinig uitstaande heeft, als ‘n oningewijde die niet recht weet waarom het feitelijk gaat. Dat stemde hem niet vrolijk. Hele troepen personen bleken te zijn voor wie zij zich uitgaven, maar dat bracht hem ook al geen stap verder.
Dat meisje Karen bleef natuurlijk over, zij kon gerangschikt worden onder de onbegrepen gevallen. Maar al was die Lafe Jennet ook nog zo’n goeie schutter, het ging niet aan hem te beschouwen als ‘n Machiavelli in de dop. Gallipolis had ‘n reeks van uiteenlopende karaktertrekken ten toon gespreid, maar de Saint gevoelde er zich zonder blijkbare reden, belachelijk zeker van dat hij voor de rol van samenzweerder niet deugde. En aan de sheriff viel te twijfelen. Sheriff Haskins mocht dan op gerekte toon spreken, op ‘n tabakspruim kauwen en zich traag voortslepen onder de zuidelijke zon, maar zijn traagheid was die van ‘n hagedis, en kon elk ogenblik uitlopen op ‘n verwonderlijke snelheid. Hij vertoonde onmiskenbaar het karakter van een man, die zich door niets zou laten afhouden van het nauwkeurig verrichten van zijn plichten. En toch had zijn verschijning op die achternamiddag iets vreemds. Door nadenken viel geen orde in het gebeuren te brengen, bespeurde Simon. Het enige wat overbleef Was te blijven toezien op wat er gebeurde… zijn eigen instinct te gebruiken, en af te wachten waar dit toe leiden zou.
‘Ik houd er niet van dat ze op me schieten,’ zei hij mededeelzaam, ‘vooral niet als dit tengevolge van ‘n opdracht gebeurt. En ik geloof niet dat ik enig voorschrift overtreed wanneer ik op zoek ga naar iemand die Rogers heet, als ik daar zin in heb. Of mag dat niet?’
Haskins staarde hem ‘n ondeelbaar ogenblik aan. Zijn mager, verweerd gelaat stond onbewogen, als uit leer gesneden. “Nee, zoon,’ zei hij ten slotte. ‘Op zoek gaan naar iemand die Rogers heet is geen wetsovertreding…’ Hij keerde zich plotseling om, vatte Jennet bij de kraag, en duwde hem voort naar de deur. ‘Loop door, Lafe.’ Hij wierp nog een blik in de richting van de Saint van de drempel af. ‘Ik blijf in de buurt,’ zei hij, en ging heen.
Simon leunde kwijnend tegen de bar en trachtte een rookkring om de hals van ‘n fles te krijgen.
Gallipolis maakte gebruik van het kijkgat om er zich van te verzekeren dat Haskins en Jennet werkelijk vertrokken waren. Hij wendde zich met ‘n verstoord gezicht van de opening af. ‘Laat ze naar de hel lopen.’ Hij bewoog zijn krullekop heen en weer en keek naar de Saint. ‘Ga je nu ook, of ga je nog meer herrie veroorzaken?’
‘Je hebt mijn revolver nog steeds,’ herinnerde Simon hem. De Griek scheen dat te bepeinzen. Toen ging hij naar de bar terug en haalde het wapen uit zijn bergplaats. Hij gaf het, met de kolf naar voren, aan Simon terug.
In orde,’ zei hij, ‘verder nog iets?’ Simon stak het wapen in zijn holster.
•Waarom vertelde je niet aan de sheriff wat je mij over Ro-gers zei?’
‘Waarom zou ik hem, voor de duivel, op weg helpen?’ zei Gallipolis. ‘Ik hoop dat jij Rogers vindt. Ik zou niet graag last met hem krijgen.’ ‘Weet je verder nog wat van hem?’
‘Niets en nog eens niets,’ zei Gallipolis op stellige toon. ‘Ik ga maar eens kijken wat er van Frank overgebleven is. Heb jij geen zin in dat baantje van bankhouder bij me?’ Eer Simon zich er op bezinnen kon op welke wijze hij dit gulle aanbod afkon slaan, beantwoordde de ander zijn eigen vraag met een droefgeestig: ‘Nee, hè!’ en verdween in de hal. De Saint richtte zich op met ‘n gebaar of de zaak hem zo duidelijk was als koffiedik.
“We moesten ‘m ook maar smeren, Hoppy,’ zei hij. ‘Maar ‘t lijkt me allemaal wel ‘n beetje al te eenvoudig.’ ‘Dat is nou krek zoas ikke der ook over denk,’ zei Hoppy welvoldaan.
In gedachten verzonken was Simon Templar reeds bij de gangplank gekomen, maar toen viel hem verbaasd in dat hij mogelijk de verstandelijke vermogens van Hoppy altijd te zeer miskend had. Hij draaide zich om. ‘Zo, vind jij dat nu heus ook?’
Mr. Uniatz trok de fles van zijn lippen weg met ‘n zuigend geluid.
“t Is zo klaar as ‘n klontje, baas.’ Mr. Uniatz zwol op van genoegen omdat het reusachtige brein van de Saint het nu eens voor ‘n keer niet zonder zijn hulp scheen te kunnen stellen. ‘We moette die poel zoeke, dat’s nou alles.’ Het duizelde Simon. ‘Welke poel bedoel je in godsnaam?’
‘Nou, die poel waarover uwes tege die March sprak op die boot,’ legde Hoppy onverstoorbaar uit. ‘Ben ik der nou effe fijn achter? Die Griek zeit dat die whisky uit ‘n bron komt, maar daar trap ikke niet in. Dat goed komt uit die rare poel waar uwes ‘t over had. Das ‘n uitgemaakte zaak. Ben ik der nou effe fijn achter?’ zei mr. Uniatz, die zich niet van zijn stuk liet brengen.
Simon Templar had zoëven genoten van ‘n borrel die ditmaal zijn keelwanden niet verscheurde; hij had aan Peter en Patricia verteld wat er zoal gebeurd was; ‘n douche genomen, zich keurig aangekleed, en was thans bezig een onberispelijke strik in zijn das te leggen. Er werd op de deur geklopt, en Desdemona kondigde op misprijzende toon aan: ‘As datter ‘n dame voor ‘m was.’
‘Wie is het?’ vroeg hij uit gewoonte, maar zijn hart begon te bonzen als dat van ‘n schooljongen. ‘Diezelfde die vanmorgen hier is geweest.’ Karen Leith was op de patio, en zag er uit om te stelen. Zij was geheel in het wit gekleed, in een japon welke haar slanke bovenleden strak omspande, en naar beneden wijd uitstond. Om haar middel droeg zij, met ‘n gouden gesp vastgebonden, ‘n groen zijden lap.
‘Je hebt het dus klaargespeeld?’ zei de Saint. ‘Dat vroeg je me toch.’
Zij keek hem, met ‘n glimlach op haar lippen, aan, en het kostte hem ongelooflijk veel moeite zijn handeling van die morgen niet te herhalen, hoewel er thans niet het minste excuus voor geweest zou zijn.
‘Ik kon niet aannemen dat ik zó onweerstaanbaar was,’ zei hij. ‘Ik heb er lang over nagedacht, en besloot toen te gaan. Puitendien heb ik er Randy ook aardig mee op stang gejaagd.’ ‘Hindert dat niet?’
‘Hij heeft niets over me te zeggen… tot dusverre.’ ‘Waarom vertelde je het hem dan?’
‘Waarom niet? Waarom zou ik iets voor hem verbergen… ik kan doen waar ik zin in heb… vrij… geen kleurling… en… vijfentwintig. Ik vroeg wel aan Haskins er zijn mond over te houden, maar waarom zou ik die vertrouwen. Hij zou in staat zijn geweest het in kleuren en geuren te gaan vertellen aan Randy om te zien of dat hem wijzer maakte. Dan zou er iets achter gezocht worden.’
Simon kwam tot de verwarrende ontdekking dat zij eikaars handen nu pas loslieten. Hij ging naar ‘n bittertafeltje op wielen dat hij vol voorzorg op de binnenplaats had doen neerzetten.
‘En wat nu verder?’ vroeg hij terwijl hij met grote bedrevenheid ‘n paar cocktails mengde.
‘Verder zou ik natuurlijk graag weten hoe vanmiddag de tocht afgelopen is.’
‘Ik ben er, zoals je ziet, levend afgekomen.’ ‘Heb je de praam en de geheimzinnige mr. Rogers gevonden?’ ‘De praam wel, maar mr. Rogers niet. Die was er niet. Ik ga hem vanavond opzoeken.’ Simon reikte haar haar glas aan. ‘Maar het is aardig van je dat je daar belang in stelt. Het is overigens heel jammer dat ik je daarom vanavond vroeg naar huis zal moeten brengen.’
‘Waarom?’ vroeg zij. ‘Ik ben al lang uit de kinderschoenen. Ik voel er wel wat voor om naar zo’n plaats als Palmleaf Fan te gaan.’
De Saint was een man wiens stalen zenuwen en onverstoorbare gelijkmoedigheid, tegenwoordig wijd en zijd bekend zijn. Naar waarheid kan daarom niet verklaard worden dat hij op zijn voeten stond te beven. Maar hij kwam daar in elk geval zo dicht aan toe als dat voor iemand als hij mogelijk was. Laten wij er ons dus toe bepalen te zeggen dat hij zijn eigen glas opnam en met veel omzichtigheid in de meest nabijzijnde stoel neerzonk.
‘Dat moet ik eerst eens voor elkaar zien te krijgen,’ zei hij. ‘Ik dwong ‘n ontvluchte kettingganger, onder de meest helse bedreigingen, mij naar ‘n als speelhol ingericht schip te brengen, dat er uitzag als ‘n décor uit ‘n griezeltheater. Ik kroop tijden lang voort op mijn buik als ‘n slang, en kreeg over mijn hele lichaam steken en prikken alsof ik ‘n speldenkussen was dat door ‘n buitengewoon vlijtige naaister gebruikt wordt. Aan de oever van ‘n wel erg stilstaand kanaal moest ik ‘n wedstrijd met ‘n ratelslang aangaan in wie het langst de ander aankijken kon zonder er de brui aan te geven. Ik stelde ‘n vals spelende bankhouder aan de kaak, en kreeg zijn baantje aangeboden door ‘n Griek met krullend haar en ‘n machinegeweer. De een of andere bezorgde ziel stuurde bovendien de sheriff weer op me af, en ik moest zijn aandacht afleiden door hem onze vriend Jennet als dekmantel te geven. En weet je wat dat alles voor me opleverde?’
‘Ik meen van wel.’ Zij zag er waarachtig nog zedig uit ook. ‘Je kwam tot de ontdekking dat Rogers in de Palmleaf Fan optrad.’
Simon nam zo’n grote slok gemengde alcohol, dat hij daarin
mr. Uniatz bijna opzij streefde.
‘En hoe ben jij dat te weten gekomen?’
‘O, al ‘n paar dagen geleden.’
‘Juist, en je kon het niet over je hart verkrijgen mij dat onmiddellijk te zeggen, nee, je vond het nodig mij door half Florida te laten heenkruipen als een padvinder die ‘n nieuw onder—
scheidingsteken verdienen wil. Ik bedoel maar dat we anders vanmiddag samen ‘n gezellig spelletje hadden kunnen doen, of ons op ‘n andere manier onschuldig hadden kunnen vermaken.’ Zij zat nu op de leuning van zijn stoel en liet haar slanke vingers op zijn schouders rusten.
‘Beste vriend,’ zei zij, ‘ik vond het jammer dat ik je moest laten gaan. Maar ik zag geen andere uitweg. En zeg me nu eens oprecht: zou je het graag gemist hebben?’ ‘Je meende dus in mijn belang te handelen?’ ‘Ik wist niet of er nog niet iets anders achter zat dan Rogers op het spoor te komen. Dat moest je trachten uit te vinden. Als ze je dwongen ‘n spoor te volgen, moest je… als het van enig nut voor je kan zijn… dat doen op de wijze zoals aangegeven werd. Het zou mogelijk geweest kunnen zijn dat je, als ik je ‘n kortere weg gewezen had, in het ijle beland was.’ De Saint ging rechtzitten.
‘Karen,’ zei hij rustig, ‘hoeveel meer weet je eigenlijk?’
Zij nipte aan haar glas.
‘Dat smaakt goed,’ zei zij. ‘Wat is het?’
‘Dat heb ik zelf gevonden. Ik noemde het ‘n “Huwelijksnacht”.’
‘Dat lijkt wel de naam van ‘n parfum.’ Hij greep haar pols steviger vast dan hij zich bewust was. ‘Waarom beantwoord je mijn vraag niet?’ Zij lichtte haar glas opnieuw op en keek hem vlak in het gelaat.
‘Kan ik die vraag niet met hetzelfde recht aan jou doen?’ ‘Dat is niet meer dan billijk. Ik zal haar beantwoorden. Je weet alles wat ik er zelf van weet. Dat heb je gisteravond op de March Hare gehoord. Ik gooide er alles uit… en de helft daarvan bestond uit gissingen. Je weet ook wat ik vandaag beleefd heb. Ik heb niets achtergehouden. Maar ik tast nog evenzeer in het duister als tevoren… met het enige verschil dat ik me nu niet meer afvraag of ik me niet als ‘n ouwe juffrouw, die onder haar bed kijkt of daar geen inbreker onder ligt, gedraag, en het maar droom dat er ‘n vuil zaakje gaande is. Het feit dat Jennet vanmorgen op mij schoot bewijst dat iemand bang is dat ik ‘n spaak in zijn wiel zal steken, om het even of het schot, al of niet, alleen als ‘n waarschuwing bedoeld was. En omdat je vriendje Randy en zijn kapitein de enige lui zijn die ik aan hun verstand heb gebracht dat ze iets van me te duchten hebben, moeten die er achter zitten en er in betrokken zijn. Dat is nu alles.’
‘En dan nog verder,’ zei zij, ‘dat je er ‘n reputatie op nahoudt.’
‘Dat is waar,’ gaf hij onomwonden, zonder enig vertoon van ijdelheid of satisfactie toe. ‘Bovendien doe ik ook mijn best die op te houden… Nu is het jouw beurt. Je zei me vanochtend dat ik je dat vanavond mocht vragen, en dat doe ik nu.’ ‘Je glas is leeg,’ zei zij.
Zijn greep was losser geworden, terwijl hij met haar sprak, en hij liet haar haar pols terugtrekken zonder die opnieuw vast te grijpen, wel verraadden de rode sporen van zijn vingers op haar satijnen huid hem dat hij geen rekening gehouden had met zijn kracht. Zij hield er zelf ‘n kracht op na, welke hij aanvoelde als ‘n stalen kling die niet minder scherp geslepen was dan de zijne. Die lag onder haar zachte, ragfijne schoonheid verscholen, en hij vroeg zich af of het maar, zo zonder meer, aan te nemen viel dat vrouwen met lichamen als Tana-grabeeldjes en mooie gezichtjes binnenin onvermijdelijk leeg of slecht waren.
Hij roerde de shaker, vulde zijn glas opnieuw en zei: ‘Als je daar terughoudend mee wilt zijn, heb je daar misschien een reden voor.’
‘Je vraagt me wat ik weet,’ zei ze. ‘Ik veronderstel niet dat je me geloven zult als ik je zeg dat ik er niet veel meer van weet dan wat jij er daar zoeven over gezegd hebt.’ •Nee, wat je me toestond je te vragen komt hier op neer: welke rol speel je in dit zaakje?’
Zij liet hem haar sigaret aansteken, en haar verrukkelijke ogen
stonden als amethisten onder zijn speurende blik.
‘Ik dwaal om Randolph March heen,’ zei zij.
‘Voor wat je hoopt daarmee te winnen?’
‘Voor wat ik hoop daarmee te winnen,’ zei hij, zonder aarzelen.
•Waarom ga je dan met mij uit?’
‘Omdat ik daar ook zin in heb.’
‘Verwacht je dat je met mij je voordeel zult kunnen doen?’ ‘Niet zozeer, het zal wel neerkomen op wat meer tegenslag.’ Hij voelde dat hij ploertig handelde, maar hij moest zijn hart verharden, al deed dit hem zelf evenveel pijn als hij hoopte dat het haar zou doen.
‘Maakt het enig verschil voor je uit als het blijkt dat March in ‘n vuil zaakje betrokken is?’ vroeg hij onmeedogend, “n Groot verschil.’
‘Als je hem er kon laten inlopen, zou je dat geen windeieren leggen.’
‘Dat komt uit. Dat zou het niet.’
‘Maar onderwijl doe je met hem mee. En ik ben er zeker van dat hij van je verwacht dat hij al de inlichtingen van je over—
gebriefd krijgt, die je uit me persen kan. Jouw opdracht is hem op de hoogte te houden van wat er in mij omgaat en uit te vissen wat ik van plan ben te gaan doen.’ ‘Dat is juist.’
‘Wat zou je wel zeggen als ik je meedeelde dat ik daar al lang achter was, maar besloten had mij daar geen steek van aan te trekken? Dat ik wist dat ze jou er op afgestuurd hebben om mij na te gaan, maar dat ik niet geloofde dat je me enige schade zou kunnen berokkenen, en dat ik er daarom geen bliksem om gaf? Dat ik wist dat je gevaarlijk bent, maar daar niet op lette, omdat ik van gevaren houd en het leuk vind je om mij heen te hebben? Veronderstel eens dat ik je zei dat ik er met open ogen inliep, en er geen cent om gaf of me dat benadelen kan. En dat wel omdat ik meende dat je het opgeven zou eer je mij daarheen zag gaan. Naar de hel er mee. Wat dan?’ ‘Dan zou ik, voor de duivel,’ zei zij op zachte toon, ‘van je gaan houden.’
Dat schokte hem. Het had niet in zijn bedoeling gelegen haar zover te brengen, haar dat te doen zeggen. Hij wou naar haar toekomen, doch bedwong zich. En zij zei: ‘Maar ik zou je ‘n gek noemen. En daarom ook van je houden. Het zou geen verschil uitmaken.’
Hij keek naar zijn sigaret, en flipte er de as van af op het terras. Hij dronk langzaam en welbehaaglijk zijn glas leeg. En hij wist dat die dingen inderdaad geen verschil maakten. Op ‘n belachelijke, overmoedige wijze gevoelde hij zich gelukkig, gelukkiger dan hij zich, sinds het begin van het avontuur gevoeld had. Zonder enige reden, en tegelijkertijd met alle mogelijke reden, voelde hij zich zo.
Toen hij zichzelf weer meester was stak hij zijn hand uit. ‘Laten we dan nog maar ‘n cocktail gaan drinken op de Roney Plaza,’ zei hij, ‘en beslissen waar we zullen gaan dineren. En zien wat er van komt.’ Zij stond op.
Haar rustige aanvaarding van zijn voorstel getuigde, vreemd genoeg, van ‘n zekere dankbaarheid, maar er zat nog veel meer achter wat hij niet onmiddellijk thuis kon brengen. Het was moeilijk tot het wezen van deze betoverende en bedwelmende verschijning door te dringen. Zij was ‘n weefsel van witte donzigheid en manestralen, vlammend haar en koele roodheid van zachte lippen… met daarachter verborgen degenspitsen. Maar zij vatte zijn hand.
‘Laten we deze avond als de onze beschouwen,’ zei zij.
Zij zou het op duizend manieren gezegd kunnen hebben. En
misschien vatte zij die alle in deze woorden samen, en misschien ook niet. Maar het enige dat zeker was, was dat haar lippen, voor een kort ogenblik, voor de tweede maal op die dag, tegen de zijne rustten. En ditmaal had hij zich niet verroerd.
Om halftwaalf was zij nog bij hem. Toen hij op zijn horloge had gekeken en tegen haar gezegd had dat het langzamerhand tijd werd het restaurant te verlaten had zij geantwoord: ‘Ik kan jou niet verhinderen mij naar huis te willen brengen; maar je kunt mij, op jouw beurt, niet beletten ‘n taxi te laten komen en rechtstreeks naar de Palmleaf Fan te gaan.’ Dus reden zij noordwaarts, en aan hun rechterkant, ‘n voet of acht beneden hen, bespoelde het water ‘n stuk bekiezeld strand. De huizen werden schaarser, en links verhief zich hoogopge-schoten, verward struikgewas, boven de met gras begroeide duinen uit. Tussenbeide doemde uit de verte ‘n auto op, verduisterde zijn lampen, en schoot voorbij. De weg werd smaller, en noodzaakte hem, door zijn kronkelingen, langzamer te rijden. Simon stuurde, met ‘n glans van genoegen op zijn gezicht, en hield onderwijl ‘n sigaret tussen zijn twee voorvingers geklemd. Hij luisterde naar de Sirenenzang van de wind, en alles wat in hem was beantwoordde daaraan, en telkens als hij zijn sigaret tussen zijn lippen stak, danste de weerschijn van haar gloeiend uiteinde in zijn blauwe ogen. Hij was dol, maar dat was hij altijd geweest. Er was niets onzinniger te bedenken dan met een meisje, dat openlijk verklaard had een afgezante te zijn uit het vijandelijk kamp, een tocht te ondernemen naar wat er meer en meer begon uit te zien als een tevoren, zorgvuldig uitgezochte ontmoetingsplaats. Maar daar stoorde hij zich geenszins aan. Hij had haar, binnen zekere grenzen, de volle waarheid gezegd, en datzelfde nam hij van haar aan. De avond was het waard geweest, en in zoverre was de afspraak volmaakt nagekomen. Hij had een viertal uren doorleefd waarvoor hij zijn hoofd verpand zou hebben. Verdere avonturen konden mee-of tegenvallen, spannend of niet spannend zijn, maar die vier uur zouden nooit uit zijn herinnering verdwijnen. Zelfs al was er niets gezegd dat van enig belang was. Zij waren dichter bij elkander gekomen, en achter het scherm van berekenend gepraat en uiteenlopende gezichtspunten, hadden zij samen als ‘n paar kinderen in een ommuurde tuin gewandeld.
En dat alles was nu weer voorgoed voorbij, alleen de herinnering er aan bleef over. ‘We zijn er bijna,’ zei zij.
En alles wat hem nu te doen stond was er op te blijven letten dat hij gemakkelijk, zonder daarbij door zijn kleren gehinderd te worden, bij zijn revolver kon komen, en dat deze los in haar holster bleef zitten, en dat zijn mes even los in haar schede zat onder zijn hemdsmouw, en dat de voorwereldlijke gedaante van Hoppy Uniatz, die hij onderweg, zonder enig verzet van haar zijde, opgenomen had, plechtig bleef sluimeren op de achterzetel.
Links voor hen vervlakten de duinen tot een smalle geul met een houten boog als ingang. Boven de boog hing een booglamp, met een matte bol, welke de schaduwen op de weg grillig dansen deed. Toen de Saint vaart minderde, bemerkte hij dat dit effect bereikt werd door het verwonderlijk natuurgetrouwe beeld van een negerjongen, die boven op de boog uitgestrekt lag met een waaier van palmblaren in zijn afhangende hand. De waaier fladderde, door de bries bewogen, onophoudelijk heen en weer voor de bol en veroorzaakte de flikkerende schaduwen.
Hier is het,’ zei zij. Het gebouw ligt ‘n minuut of acht lopen verderop.’
‘Lijkt me wel ‘n geschikt plaatsje voor ‘n hinderlaag,’ merkte hij op, en reed met zijn wagen de schelpweg op. ‘n Vlam stoof langs zijn oor, en een oorverdovend lawaai verdoofde zijn trommelvliezen. Er vielen stukken van iets naar beneden, en het grootste viel recht op zijn schoot. Hij keek ernaar, terwijl hij instinctmatig de versnelling afzette, en er liep ‘n rilling langs zijn rug. Hij moest zichzelf met geweld dringen tot het oprapen van het zwarte monster, en brak toen plotseling in onbedaarlijk lachen uit. ‘Wat is het?’ vroeg Karen fluisterend.
‘Niets, schat,’ zei hij. ‘Niets dan de hand van de gipsen neger… afgerukt door Hoppy’s altijd gereed gehouden Betsy.’ Mr. Uniatz leunde over de rug van de frontzetel en keek berouwvol naar de hand, welke door Simon uit de wagen gegooid werd.
‘Kijk nou es an, baas,’ bracht hij onhandig uit. ‘Ikke ben half in slaap, toen ik ‘m zie, en ikke denk hij wil op ons afspringen.’ Hij trachtte zijn bittere vernedering te bedekken door de nadruk te leggen op de lichtzijde van het geval: ‘Das nog ‘n geluk,’ zei hij, ‘nou ie toch van gisp is, zal ie wel niet te weten komme, wie ‘t gedaan het.’
Karen verwijderde het stof van haar japon. ‘Hij is niet veel meer dan ‘n kind in mansformaat, nietwaar?’ vroeg zij tactvol, op fluisterende toon. ‘Wanneer stuur je hem naar school?’
‘Dat hebben we al eens geprobeerd,’ zei de Saint, ‘maar hij sloeg in de derde klas zijn meester dood, en toen vond de meester van de vierde klas, dat hij nu langzamerhand wel knap genoeg geworden was om van school af te gaan.’ Het was ‘n geluk dat het gebouw zover van de ingang af lag, overwoog hij, want nu was het vrij onwaarschijnlijk dat men het schot in de Palmleaf Fan gehoord had. De weg boog zich in ‘n hoefijzervorm naar rechts. Zij reden langs een uit riet gevlochten muur van tien voet hoog, waarin slechts één deur was, en zagen het schijnsel van een reeks geparkeerde wagens. Veel waren er niet, en hij begreep dat hier niet veel bezoek kwam, eer al de andere nachtgelegenheden dicht waren, en de koppigste drinkers hierheen kwamen afzakken voor het tot zich nemen van ‘n stuk of zes laatste slaapmutsjes. Simon parkeerde en hoorde achter de indrukwekkende afsluiting muziek klinken.
‘Wel kind,’ zei hij, terwijl mr. Uniatz zich losworstelde uit
de wagen, ‘daar zijn we er dan.’
Zij bleef een ogenblik onbeweeglijk naast hem zitten.
‘Als er iets verkeerd gaat,’ zei zij, ‘kan ik daar niets aan doen.
Je gelooft dat natuurlijk niet, maar ik wou je dat toch maar
zeggen.’
Toen streek zij met haar hand even over de zijne en opende het portier.
Hij stapte aan zijn kant uit, en lachte wrang. Onder het gaan naar de ingang zei zij: ‘Je komt hier gemakkelijker in als ze je kennen. Laat dat maar aan mij over.’