I

Waarin Simon worstelt met een luik en een avonturenroman inkijkt

Toen Joan de ogen weer opsloeg, zag zij dat Simon haar naar de zitkamer over had gebracht en op de divan gelegd. Zij had niet langer haar regenjas aan en de kraag van haar blouse was open.

Op een tafel brandden de twee kaarsen die Simon in de keuken gevonden had. Maar dat soort licht was hem niet voldoende. Het avontuur overschreed inmiddels de door Joan geschetste lijnen. Het ging nu niet langer slechts om een vrouw die in een woeste stormnacht alleen buiten ronddwaalde, vrezend vermoord te zullen worden. Er was wel degelijk een lijk in dit eenzame huis, het lijk, bovendien, van haar potentiële moordenaar, terwijl het veronderstelde slachtoffer langzamerhand weer tot bezinning begon te komen.

Inmiddels had de Saint enkele voorzorgsmaatregelen getroffen. Hij had zorgvuldig het luik dicht gedaan van het venster waarvan het licht hem had aangetrokken als een mot. Vervolgens was hij in de andere vertrekken gaan rondkijken. In de eetkamer, de keuken en elders. Nergens evenwel enig verdacht teken. Hij bleef niettemin op zijn hoede. Achter zijn uiterlijk van onverschilligheid was hij scherp waakzaam. Het minste of geringste spoor van naderend gevaar en hij zou optreden met zijn gebruikelijke doortastendheid. ‘Wel, Joan?’

‘Oh, Simon… is ‘t een nachtmerrie?’

De trekken van de jonge vrouw weerspiegelden haar dodelijke vermoeidheid, doch de Saint verzette zich tegen gevoelens van overdreven medelijden. Zijn gezicht bleef een koel en onaandoenlijk masker.

‘Het schouwspel van de gewelddadige dood is nooit prettig,’ zei hij. ‘En zeker niet als je er min of meer mee vertrouwd bent.’

‘Bill is dood?…’

‘Tenzij je een manier kunt bedenken om een ernstig lek in een van z’n meest vitale onderdelen te stoppen,’ zei hij laconiek, ‘ben ik inderdaad bang dat Bill Brooks er geweest is.’ Langzaam stond zij van de divan op. Haar ogen, waarin gestaag groeiende angst, dwaalden door heel het schemerachtig verlichte vertrek. Zij bracht de handen aan de slapen en keek de Saint aan. ‘Waar is zij?…’ ‘Zij?… Wie?’

‘Carla…’ mompelde zij. ‘Carla heeft Bill vermoord. Ik begrijp ‘t niet, maar we hebben immers haar wagen gezien.’ Hij knikte. De conclusie van Joan was niet van grond ontbloot. Hij vroeg zich af, welk drama zich hier had afgespeeld, in het hart van deze wildernis van heuvels en bergen, terwijl buiten de orkaan raasde. Indien Carla inderdaad Bill vermoord had en indien zij zich in de woning verborgen hield, was het dan niet waarschijnlijk dat zij nu elk ogenblik weer te voorschijn zou kunnen komen. En toch had de Saint niettemin de indruk dat het allemaal niet zó eenvoudig in zijn werk was gegaan.# Ergens klopte iets niet. Maar wat niet? En waar?…

Zijn blik viel op de telefoon en hij nam de hoorn van de

haak. Joan schudde het hoofd.

‘De telefoon werkte de hele dag al niet,’ zei zij.

Simon schudde de hoorn heen en weer, trok aan het snoer,

bekeek het toestel aandachtig en legde dan de hoorn weer

neer. Onmogelijk uitvoering te geven aan zijn oorspronkelijke voornemen de politie te waarschuwen. Er zat dus niets anders op dan de nacht door te brengen in dit verlaten huis, in gezelschap van een lijk, van een vrouw die nagenoeg hysterisch was van angst en, misschien, tevens in gezelschap van een moordenaar.

Hij begaf zich naar de deur. Hij strekte zijn hand uit naar de kruk, en meteen was Joan overeind, de hand tegen de mond gedrukt.

‘Simon… waar ga je naar toe?’ ‘Een onderzoek instellen.’

Meteen een scherpe knal, die van een schot afkomstig had kunnen zijn, duidelijk hoorbaar zelfs boven het geweld van de orkaan uit. De knal werd onmiddellijk gevolgd door een andere. De jonge vrouw greep de polsen van Simon, hield wanhopig zijn beide handen vast.

‘Laat me niet alleen!’ kermde zij. ‘Blijf hier, Simon! Laten we hier blijven!’

Hij rukte zijn ene hand los en diende de hysterische vrouw

een oorvijg toe die haar op de divan deed belanden. Haar

ogen vulden zich met tranen en zij snikte als een kind.

‘Simon… heus… ‘t spijt me dat ik…’

‘Hou dan verder je gemak. Ik zal dat klappende luik even

vastzetten.’

‘Laat mij dan met je meegaan,’ smeekte zij. Hij aarzelde, haalde eindelijk de schouders op. ‘Vooruit dan maar,’ zei hij tenslotte. ‘Maar, wat er ook gebeurt, begin asjeblieft niet weer te janken.’ Zij knikte gedwee. ‘Neem een kaars mee,’ beval hij.

Achter elkander aan verlieten zij de kamer. In de gang drukte Joan zich tegen Simon aan, als om elk contact te vermijden met het lijk van Bill Brooks, die met zijn gezicht naar de grond gekeerd op de tegelvloer uitgestrekt lag. Zij bereikten de trap. Het kaarslicht wierp fantastische schaduwen over de wanden Buiten scheen het onweer uitgeraasd, maar de wind blies nog steeds met onverminderd geweld en de regen kwam nog steeds in watervallen naar omlaag. Het losse luik klapperde onophoudelijk.

‘Als ze zich achter een deur verstopt heeft…’ begon Joan, fluisterend.

‘Dan zou ze ons al zijn komen opzoeken.’ Zij bereikten de eerste verdieping, waarop vier deuren uitkwamen. Plotseling stelde Simon een vraag, die nogal vreemd aandeed onder de gegeven omstandigheden. ‘Joan, hoe ziet Carla er uit?’

De jonge vrouw rilde, de kaars dreigde haar uit de hand te vallen.

‘Een brunette,’ stamelde zij eindelijk. ‘Ongeveer net zo groot als ik. Ze is erg knap, en met een ijzeren wil. Ze heeft zwarte ogen, koude ogen… en ze is nogal… nogal…’ Hij legde zijn hand op haar mond om haar te doen zwijgen. En, terwijl Joan zich weer rustig hield, voelde de Saint een soort van wrok tegen zich zelf. Nog nooit tevoren had hij te kampen gehad met een dusdanig gebrek aan klaar en helder inzicht in de samenhang van de gebeurtenissen om hem heen, en ook nog nooit in die mate met de indruk dat de juiste toedracht niet hier te ontdekken viel en dat elk hier opgedaan gegeven vals was.

En hij was niet van plan zich te laten verblinden door de schijnbaar onsamenhangende gebeurtenissen van deze nacht. Plotseling kwam hij in actie en opende de eerste van de vier deuren. Een tochtvlaag blies vrijwel meteen de kaars uit, en Joan slaakte een gesmoorde kreet. Instinctief duwde hij haar opzij, en wachtte. Maar er gebeurde niets. Hij ging de kamer binnen. ‘Simon…’

Zonder te antwoorden boog hij zich naar het venster over. Regenvlagen striemden hem in het gezicht. Hij trok het luik naar zich toe en zette het vast. En dan hoorde hij eens-, klaps achter zich in het donkere vertrek een onbestemd gerucht, gevolgd door een gesmoorde uitroep. Hij draaide zich op zijn hielen om, doch hij zag niets. ‘Wat is er?’

‘Ik ben ‘t,’ antwoordde Joan met haperende stem. ‘Ik heb me gestoten.’ ‘Blijf staan.’

Zij werkte hem min of meer op de zenuwen. Waarom had zij zich feitelijk in het vertrek gewaagd? Hij stak een lucifer op, en het zwakke licht viel op de bloedeloze trekken van de jonge vrouw wier onderlip beefde. Hij haalde de schouders op en stak de kaars weer aan.

Het licht onthulde een kamer die ongetwijfeld de kamer was van een vrouw. Joan leunde tegen de toilettafel. Het lage stoeltje was omgevallen en de halve inhoud van een doos poeder lag over tafel en vloerkleed.

‘Ik… ik heb…’ stotterde Joan, een snik onderdrukkend.

‘Wacht, ik zal je helpen de boel op te ruimen.’

‘Ik ben zo onhandig.’

Hetgeen overigens wel bleek. De poeder was gedeeltelijk op haar japon terecht gekomen. Zij stond op het punt in tranen uit te barsten en wel om een zo kinderachtig mogelijke reden. ‘Dat poeder past helemaal niet bij mijn japon… Oh, Simon!’

‘Oh, schei uit!’ zei hij scherp.

Zij keek hem aan met de ogen van een bange hond.

‘Simon, er is niemand in de kamer…’

‘En evenmin in de andere kamers,’ zei hij met overtuiging.

‘Er is niemand in huis, buiten ons tweeën.’

‘Maar… maar waar is zij dan ?’

‘Weet ik veel!’

Felle woede maakte zich van hem meester. Het hele geval deed al te zonderling aan. Geen enkele tegenstander in de buurt. Niets anders dan de regen, de orkaan, en deze doodsbange vrouw. En, wat de moordenaar betreft… ver uit de buurt! ‘Kom mee,’ zei Simon. ‘Waar naar toe?’

‘Naar beneden. We kunnen niets anders doen dan wachten tot het dag wordt.’

Niettemin, alvorens met haar mee naar beneden te gaan, bracht hij een bezoek aan de andere kamers. Alles en alles maakte evenwel een volkomen normale indruk en er hield zich niemand verscholen. Samen begaven zij zich weer naar de zitkamer. De storm scheen te gaan liggen. Het stortregende nog steeds, weliswaar, doch de wind nam geleidelijk in kracht af en het onweer was overgedreven. Hoogstens nog, nu en dan in de verte, een vaag gerommel. ‘Ga liggen, Joan.’

Zij gehoorzaamde en strekte zich op de divan uit. Zij deed hem denken aan een kind, en zijn drift viel van hem af. Liefkozend vatte hij haar hand.

‘Doe de deur dicht en op slot, Simon,’ vroeg zij. ‘En laat mij asjeblieft niet alleen…’

Hij haalde de schouders op. Hij voelde zich de speelbal van samenspannende krachten, welker bron hij tot dusverre niet vermocht te ontdekken. Geleidelijk aan begon Joan rustiger te ademen, en uiteindelijk viel zij in slaap. Simon stond op. Hij begaf zich opnieuw naar de telefoon en vatte nogmaals de hoorn op, maar met even weinig succes als de vorige keer. Vervolgens keek hij naar de titels van enkele boeken. Hij haalde zijn koker te voorschijn en stak een sigaret op. Hij dacht na en voelde zich min of meer neerslachtig. Als zijn oude vriend Inspecteur John Fernack hem op dit moment was komen overvallen, in een eenzaam huis met geen ander gezelschap dan een onbekende vrouw en een lijk, zou hij niet hebben geaarzeld de spot te gaan drijven met de intuïtieve gaven van de Saint. Maar Fernack was er nu eenmaal niet.

Geruime tijd, bij het bleek en wankel licht van de kaarsen, nam hij het hele vertrek in ogenschouw. Aan de met pretentieus behang beplakte muren enkele waardeloze schilderijen, waarvan hij niet veel wijzer werd. Evenmin zat er iets achter verborgen. Ook viel er niets te ontdekken in de laden van het schrijfbureau in een hoek van het vertrek. De vleugelpiano leverde ook al geen resultaat op. En het oplichten van het tapijt evenmin. Met de parketvloer was zeker geen hocus-pocus uitgehaald. En dus bleef er niets anders over dan de verdere vertrekken van de woning… Mogelijk wist hij zelf niet waarom hij er zo vast van overtuigd was dat er ergens een ‘mysterie’ school. Was het niet logischer, vroeg hij zich af, eenvoudig aan te nemen dat het hier een crime passionnel gold, met daarnevens een vulgaire geldkwestie?

Waarom?… Hij keek in gedachten verzonken voor zich uit. Zijn blik rustte een moment lang op Joan, uitgestrekt op de divan. Haar borst ging in regelmatige ademhaling op en neer. Zij sliep, maar desondanks was de spanning geenszins uit haar trekken verdwenen, alsof zij ten prooi was aan een nachtmerrie.

Een moment lang was hij van plan het hele huis nogmaals te doorzoeken. Hij zag er evenwel van af. Mocht Joan immers wakker worden dan kreeg je maar weer de nodige last. Hij koos een boek uit de stapel op een tafeltje. Het merendeel speurdersromans, uitgegeven door A.A.A. Kansas City. Hij vroeg zich af wat die drie initialen betekenden, maar vond geen antwoord op zijn vraag.

Schouderophalend ging hij op zijn gemak in een fauteuil zitten en begon te lezen. Een gevoel van ontspanning kwam over hem. Hij voelde zich behaaglijk, en hij had helemaal geen lust meer in denken en berekenen. De stoel was comfortabel en het was prettig naar de slapende en rustende Joan te kijken. Simon zuchtte van welbehagen. Het leven, vond hij, was weer eens gul geweest. Het had hem de gelegenheid geschonken bij storm en onweer een knappe onbekende te ontmoeten en veilig terug te brengen naar een huis… waar pas een moord was gepleegd. ‘Simon!… Simon!’

Hij sloeg de ogen op en zag dat één van de kaarsen helemaal opgebrand was en dat de andere het ook niet veel langer uit zou houden. Joan stond vóór hem, vaag glimlachend. Hij sprong overeind en zijn oog viel op het hem uit de hand gegleden boek. ‘Wat betekent dat A.A.A.?’ vroeg hij. En in de ogen van de jonge vrouw verscheen plotseling een uitdrukking van dodelijke angst.

 

Waarin Carla weer te voorschijn komt en Simon koelbloedig de dood onder ogen ziet

Onwillekeurig draaide Simon zich om, gereed om een tegenstander het hoofd te bieden; doch er was niemand. De deur was op slot. Door een kier in de luiken drong het eerste bleke licht van de dageraad de kamer binnen. ‘Wat is er, Joan ?’ Zij had zich inmiddels hersteld.

‘Niets, Simon. Ik schrok, maar ik weet niet waarvan.’ Spontaan drukte zij zich tegen hem aan en omhelsde hem. ‘Oh, Simon, darling, wat een afschuwelijke nacht! Ik heb wel geslapen, maar telkens als ik wakker werd meende ik allerlei geluiden te horen, voetstappen… alsof ‘t hele huis vol zat met spoken. Laten we weggaan. Neem mij mee.’ Hij hief de hand op.

‘Als je me eerst vertelt wat die initialen betekenen.’ Hij glimlachte, en ditmaal gaf zij antwoord. ‘Heb je mijn verzameling gezien? Ik ben lid van een leesgezelschap. Die drie letters hebben niets geheimzinnigs. Het betekent eenvoudig Associatie van Amateurs van Avontuur.’ ‘Wel, in dat geval kun jij ‘t volgend nummer van de serie schrijven, Joan. Kom je?…’ ‘Waarheen?’ vroeg zij, plotseling weer ongerust. ‘Ik weet niet of jij ‘t nog weet, lieverd,’ zei hij. ‘Maar ik in elk geval wel! Carla heeft vannacht je man vermoord. En, ook al koesterde hij misschien kwade plannen tegen jou, ik moet niettemin Carla terugvinden om haar de les te lezen. Je evennaaste van kant maken mag zo maar niet, weet je. Ik begrijp natuurlijk best dat men zich in dit tranendal niet bijster amuseert - tenminste, de anderen niet, want ik heb me nog nooit verveeld - maar dat is nog geen reden om andermans verblijf op dit ondermaanse te bekorten.’ Zij verlieten de zitkamer. Joan wendde het hoofd af om het lijk van de vermoorde niet te zien. Simon bewoog zich met een voorzichtigheid die hem zelf verbaasde. Hij wist dat het gevaar niet in dit huis verscholen lag, niettemin ging hij te werk alsof hij bang was de verstrooide elementen van de waarheid te verstoren.

Een moment lang stonden zij zwijgend op het bordes voor het huis. Het omringende landschap bood een ontmoedigende aanblik op onder de lage en grijze wolken van de ochtendstond. Af en toe nog een vlaag regen. De wind, aanzienlijk gekalmeerd, zwiepte de kruinen van de bomen waarvan vele de sporen droegen van de nachtelijke orkaan. Afgerukte takken en bladeren. De grond was week en papperig, van water oververzadigd en met grote modderpoelen. Op enige afstand het ravijn en het smalle bruggetje er overheen. Joan onderdrukte een huivering. ‘Ik heb ‘t koud,’ zei zij. Hij sloeg een arm om haar schouders. ‘Waar beginnen we?’ vroeg hij. ‘Bij de garage, misschien ?’ stelde zij voor. ‘Uitstekend,’ zei hij. ‘Daarna kunnen we ons met de auto van Carla bezig gaan houden.’

Tussen twee stortbuien door begaven zij zich naar de garage. De grond was glad en glibberig. Twee keer dreigde Joan uit te glijden, nog net op tijd door de Saint gegrepen. En voortdurend liep hij te overwegen hoe vreemd het allemaal was, dit hele avontuur. Hij vroeg zich af, wat hij hier feitelijk uitvoerde? En of hij ooit de juiste toedracht zou ontdekken.

De schuifdeur van de garage was dicht en zat tevens klem, want de orkaan had het geval deerlijk gehavend en van de rails gelicht. Met enige moeite slaagde de Saint er niettemin in de deur ver genoeg open te krijgen om zich naar binnen te kunnen werken.

‘Goeie genade, ik kan geen hand voor ogen zien… Joan!’ riep hij. ‘Misschien is er weer stroom. Waar zit de schakelaar ?’

‘Rechts, Simon… of links… Oh, ik weet ‘t niet meer. Neem me niet kwalijk dat ik buiten blijf staan, wil je. Ik hou niet van duisternis.’

Lucifer na lucifer afstrijkend doorzocht de Saint de garage. Geen wagen, maar wel spinnewebben, oude kisten, een werkbank en werktuigen.

Bij stukken en brokken vertelde hij de jonge vrouw het resultaat van zijn onderzoek. Hij floot bij het zien van twee flinke koffers. ‘Is ‘t mogelijk, dat…’

Met de ene hand hield hij de lucifer vast en met de andere tilde hij het deksel van de ene koffer op. Hij bukte zich, hield de lucifer lager… ‘Simon!…’

Een kreet. De lucifer schroeide zijn vingers. Hij liet het

deksel vallen en snelde naar buiten. Joan stond met haar rug

tegen de deur gedrukt. Met uitgestrekte arm wees zij naar de

auto die plotseling begon weg te rijden.

‘Simon, ik heb haar gezien. Carla… daar!’

Haar silhouet was duidelijk zichtbaar. Zij had ingeschakeld

en reed achteruit, met verachting van alle gevaar. De wagen

gleed in de richting van de brug.

‘Met die gang haalt ze nooit die bocht!…’

‘Carla!’ riep hij.

Een windvlaag veegde zijn stem weg. Joan stond onbeweeglijk, met in haar ogen een uitdrukking van panische angst. Haar hand krampte op de arm van Simon. En ginder schokte de wagen heen en weer, in een modderpoel, draaide om zijn as, begon af te glijden, naar de rand van de afgrond. Een slag over de kop, nóg een duikeling. En met een oorverscheurend lawijt van scheurend metaal verdween de auto in het .ravijn, de brullende rivier in de diepte tegemoet ‘Simon!’

Hij rukte zich los, en zette het op een lopen, zonder zich te

bekommeren om het slijk en de modder.

Joan riep hem na: ‘Pas op! De grond is glibberig!…’

Aan de rand van de afgrond voegde zij zich bij hem. In de diepte lag de wagen. Uit de motor steeg een ijle rookpluim op. Brand?

‘Blijf hier, Joan.’

‘Simon, kijk uit. Je breekt je benen als je naar beneden klautert.’

De rookpluim boog in een windvlaag. Een vlam werd zichtbaar. De wagen begon te branden.

‘Maar laat haar toch aan haar lot over!’ riep Joan uit. ‘Ze krijgt niet meer dan haar verdiende loon.’ ‘Ik ga niettemin proberen haar te redden.’ Hij liet Zich zakken, zich vasthoudend aan uitstekende rotspunten, aan struiken en aan door de regen blootgewoelde wortels. Alles was nat en glibberig, niets bood werkelijk houvast. Joan, aan de rand van het ravijn, hield niet op hem waarschuwingen toe te roepen. Haar trekken waren vertrokken, haar kleren vol scheuren, evenals haar kousen. Haar ene knie vertoonde een grote teervlek. ‘Kom er niet te dicht bij, Simon. Als de tank ontploft…’ ‘Ik ga niettemin proberen haar te redden,’ herhaalde hij vastberaden.

En in zijn blik dansten twee blauwe duivels. ‘Simon, de tank vat vlam!’

Hij scheen haar niet te horen. Hij zag Carla achter het stuur, 36

haar gezicht doodsbleek. Het kostte hem machtige inspanning het klemmende portier open te krijgen. Hij sloeg zijn armen om haar heen en trok haar de wagen uit. Joan slaakte een uitroep van schrik. Het vuur bereikte de tank en een steekvlam schoot omhoog.

Reeds was de Saint bezig weer naar boven te klimmen. Een of ander instinct waarschuwde hem blijkbaar. Hij wierp zich plat ter aarde, zonder zich te bekommeren om zijn kleren of zijn gezicht. Een diep gegrom vervulde de lucht, een vuurstraal spoot op, scherven metaal begonnen rondom hem neer te vallen en veiligheidshalve maakte hij zich zo klein mogelijk. Hij voelde de arm en de hand van Carla, en beide waren koud als ijs.

Toen hij eindelijk de rand van het ravijn weer bereikte, richtte hij zich op en liet zijn last zonder meer op de grond glijden. Joan stond tegenover hem. ‘Ze is… ze is?…’

‘Dood, ja. Zo dood als dood maar kan zijn. Je kunt dus gerust zijn, Joan. De associatie Bill en Carla is ontbonden door het overlijden van de twee voornaamste aandeelhouders,’ zei hij sarcastisch. Joan vatte hem bij de arm.

‘Arme schat, je hebt dus voor niets je leven gewaagd.’ ‘Voor niets? Dat zou me verbazen. Kom mee, Joan.’ Hij nam het koude lichaam in zijn armen en droeg het naar de woning. Met een trap opende hij de deur. Joan volgde hem zwijgend. Zij passeerden de hall en begaven zich weer naar de zitkamer. Simon legde Carla op de divan en opende dan de luiken. Het daglicht viel binnen, een kil en koud licht, als in een aquarium. De Saint bekeek zich voor de spiegel en knikte.

‘Je badkamer zou me goeie diensten kunnen bewijzen, Joan.’ Toen hij weer verscheen, had hij de schade zo goed en zo kwaad mogelijk hersteld. Hij glimlachte. Hij voelde zich voldaan. Van nu af aan was de cirkel gesloten. Hij stak een sigaret op en dronk een kop door Joan gezette koffie om zich dan in een armstoel te laten vallen. ‘Wel, kleine meid,’ zei hij. ‘Deze hele voorstelling is door een beroerd slechte amateur in elkaar gezet.’ Hij haalde glimlachend de schouders op. ‘Maar dat komt er van als je boeken leest die je naar “t hoofd slaan.’ ‘Wat bedoel je?’

‘Alleen maar dit… toen ik Carla uit de auto haalde, waren haar kleren maar nat aan één kant.’ ‘Is dat zo belangrijk?’

‘Hoogst! Want dat voltooit een beeld dat tot nu toe zinloos was.’

‘Een afschuwelijk beeld, Simon, vind je niet?’

‘Erger dan dat,’ bevestigde hij, haar diep in de ogen kijkend.

Zij stond op, kwam op de leuning van zijn stoel zitten, bukte zich naar hem over. Hij rook haar ijl parfum, voelde tegen zijn wang de warmte van haar jonge borsten.

‘Oh, Simon, ik weet niet wat ik zonder jou had moeten doen!’

‘Nu ik hier ben, kleine meid, zou je ‘t beter kunnen doen,’ zei hij vriendelijk.

Hij stak opnieuw een sigaret op, zij nam het doosje lucifers

van hem over en wierp het op de tafel naast hen.

‘Nee,’ zei zij. ‘Jij bent zo goed, zo sterk, zo…’

Zij zat nagenoeg op zijn knieën en omhelsde hem uit alle macht.

‘Ik ben kietelig, Joan,’ zei hij. ‘Schei uit…’

“t Is gebeurd,’ zei zij. Hij keek haar aan zonder een zweem

van verbazing in zijn ogen.

‘Wat ben je met mijn pistool van plan, Joan darling?’ ‘Je vermoorden, Simon darling.’

 

Waarin Simon uitleg geeft en tal van sterren ziet

‘Mij vermoorden?’ vroeg Simon, zonder enig spoor van emotie. ‘Ik ben teleurgesteld in je Joan, erg teleurgesteld. Natuurlijk, ik reken nooit op de erkentelijkheid van mijn gelijken. Niettemin, een zo mooi begonnen liefdes-scène te besluiten met zo’n snode bedreiging… dat gaat werkelijk te ver.’

Joan was amper nog herkenbaar. Geen spoor meer van de schichtige, ontstelde, om hulp roepende vrouw, door duisternis en spoken tot wanhoop gedreven. ‘Je hebt me van ‘t eerste begin af doorzien, niet?’ vroeg zij. ‘Je hebt een te lage dunk van je zelf, Joan darling. Laten we zeggen dat ik ongeveer een uur lang geen kwaad vermoedde. Oh, ik geef toe dat ik ‘t niet helemaal opeens doorzag. Verre van daar. Laten we ons talent niet overschatten. Ik voelde aan dat alles onecht was. Dat is alles, kleine meid.’ ‘Eer je ‘t huis binnenkwam wist je dat Bill en Carla dood waren ?’

‘En waarom niet?’ vroeg hij. ‘Wat donkerharige Carla betreft, darling, liet een en ander zich zonder veel moeite doorzien; maar, wat die arme Bill betreft… dat was minder helder. Zie je, de kleren van Carla bewezen dat zij voldoende dol was op regen om een hele nacht op de zitbank van een auto te blijven liggen, en nog wel onder een lek dak!…’ Joan speelde met het pistool. Haar ogen lieten Simon geen moment los. Zij ademde hoorbaar, en hij zag duidelijk haar aarzeling. Enerzijds wilde zij weten waarom hij haar van het begin af doorzien had, maar anderzijds had zij haast om zich van hem te ontdoen. Haar verlangen naar uitleg bleek de sterkste van de twee.

‘Hoe heeft Carla de wagen dan op gang kunnen brengen? Ze was immers dood,” merkte zij op.

‘Doodeenvoudig! Je nam je kans waar toen ik in de garage

rondneusde. Contact en starten, de wagen op gang brengen en dan mij weer roepen.’

‘Als jij niet zo gauw teruggekomen was…’

‘Had je opzet kans van slagen gehad, inderdaad,’ erkende hij glimlachend, ‘… al ben ik zelf ook een liefhebber van avontuur.’

Hij bleef onaandoenlijk, rustig en beheerst, en blijkbaar onverschillig voor het op hem gerichte wapen. ‘Als je wilt dat ik je geloof, Joan, moet je voorzichtiger te werk gaan. Het licht, bijvoorbeeld, dat zo stom toevallig uitging net toen wij bezig waren hier in huis rond te kijken.’ Hij wachte even, op de manier van een tweede-rangs acteur, alvorens te vervolgen: ‘Zit de hoofdschakelaar niet aan de buitenkant van het huis, zoals hier langs de kust gebruikelijk is?’

De wijsvinger van Joan spande aan de trekker. Juist op dat moment rinkelde een bel. De jonge vrouw schrok. ‘Beweeg je niet!’ waarschuwde zij.

‘Wat ben je zenuwachtig, darling. Zie je dan niet dat ik onbeweeglijk stil zit?’

De bel rinkelde zonder ophouden. In de ogen van Joan zag hij een uitdrukking van onbegrip. Hij knikte.

‘Ja, terwijl jij sliep heb ik de telefoonpalen weer opgericht.

Antwoorden we niet?’

Zij aarzelde.

‘Als je wilt,’ stelde hij voor, ‘zal ik ‘t wel voor je doen…’ ‘Zit stil!’ herhaalde zij driftig.

Stap voor stap ging zij achteruit, in de richting van het toestel. Onophoudelijk rinkelde de bel. Plotseling nam zij

een besluit en lichtte de hoorn.

‘Hallo?’

‘Hallo!’ herhaalde de Saint op zalvende toon.

Zij keek hem woedend aan. Zij luisterde, antwoordde dan

met korte afgebeten woorden.

‘Ja… Ja… Nee!’ bitste zij. ‘Onmogelijk. Ik bel je nog wel.’ Zij legde de hoorn neer, terwijl de Saint er binnensmonds aan toevoegde: ‘…als je tenminste de kans krijgt.’ Er volgde een stilte. Joan probeerde haar koelbloedigheid te herwinnen. De situatie bracht haar min of meer in de war, Simon, daarentegen, was in de zevende hemel. In zijn ogen schenen twee blauwe vlammen te branden. Zo ontmoedigd als hij zich tegen het aanbreken van de ochtendstond had gevoeld, niet bij machte het aanschijn van de gebeurtenissen te wijzigen, zo machtig opgewekt en meester van de situatie voelde hij zich nu. ‘Je wist van ‘t begin af aan dat ik loog,’ zei Joan. ‘Bijna. Je moet op elke kleinigheid letten als je van plan bent een zogenaamd volmaakte misdaad te begaan. Wel, je vertelde mij, primo, dat je, vlak voor je vlucht, een telefoongesprek had afgeluisterd waarin Bill met Carla afsprak jou uit de weg te ruimen; secundo, dat de telefoon de hele dag al niet gewerkt had; moet ik, tertio, je er aan herinneren dat de tornado pas tegen de avond losgebroken is?’ ‘Ellendeling! Hoe eerder ik jou uit de weg ruim hoe beter! Jou ook!’

‘Als je de ter dood veroordeelde wilt toestaan z’n laatste sigaret te roken, zal hij je nog heel wat meer onthullen.’ ‘Pas op je tellen! Geen streken! Ik weet met een pistool om te gaan…’

Hij haalde de schouders op, stak zijn hand in de zak. Hij twijfelde er niet aan of zij zou de trekker overhalen bij de minste of geringste verdachte beweging. Hij vond het idee hoogstens vermakelijk. Hij haalde zijn koker te voorschijn.

Hij stak een sigaret op en inhaleerde diep.’Ik ben geen… eh… ellendeling, maar… de Saint.’

Zij trok de wenkbrauwen samen. Hij vond de situatie hoe langer hoe kostelijker, maar… had zij hem begrepen?

‘De Saint,’ herhaalde hij. ‘Je bekend, misschien? Je leest de uitgaven A.A.A. immers.’

‘De Saint?’

Hij knikte. Dan, zich omdraaiend, doende alsof zij eenvoudig niet bestond, ging hij naar de kleine bar die hij in de loop van de lange nacht ook al herhaaldelijk bezocht had. Hij koos een fles whisky en bediende zich overvloedig. ‘Voortreffelijk,’ prees hij. ‘Simon, dat is genoeg!’ riep zij. ‘Wat verlang je?’ ‘En jij ?’ vroeg hij op zijn beurt. ‘Mrs. Brooks, je bleek zelfs niet te weten waar je kaptafel in je slaapkamer stond! En jij, een blonde, bedient je van poeder dat niet bij je teint past!’

Een stilte. Een lange stilte. Joan deinsde achteruit alsof men haar in het gezicht had geslagen. Zij bleef staan in een hoek van het vertrek.

“t Zou beter zijn als je dat wapen liet vallen,’ merkte hij op. ‘Nee.’

‘Onverstandig. Hoe dan ook, de een of andere ochtend in de nabije toekomst zul je met je leven moeten boeten voor de begane misdaad. Op dat moment zul je ongetwijfeld aan mijn goede raad denken. En wat ik vragen wou, waaróm heb je Billie vermoord?’ Zij lachte even, een korte en schorre lach. ‘Hij was een man zonder opvoeding. Hij had een onuitstaanbaar karakter.’ ‘En hij had tevens een hoop geld ?’

Joan neep de lippen samen.

‘Mijn geld! Hij had het van de bank gehaald en zou er met Carla vandoor zijn gegaan.’

Opnieuw heerste er stilte in het vertrek. De jonge vrouw stond onbeweeglijk stil. Hij opende het venster en ademde diep de buitenlucht in; en dan, zonder zich te haasten, met de rug tegen de vensterbank geleund, wendde hij zich opnieuw tot de jonge vrouw.

‘Je kunt dat wapen gerust laten vallen, Carla, want ‘t is toch niet geladen.’

Haar blik schoot onwillekeurig naar het wapen in haar hand. De Saint volhardde in zijn houding van koele onverschilligheid. Hij sprak op gedempte toon, alsof hij het tegen zich zelf had.

‘Lang geen gek plan, goed beschouwd. Men executeert man en vrouw, en gaat er dan met het geld vandoor. De orkaan ? Die omstandigheid past precies in het plan. Het gaat er maar om een toeschietelijke automobilist te vinden, hem te doen stoppen, en dan met hem weg te rijden. Met enig geluk komt men over de grens van Californië. en daarmee is men in veiligheid. Maar op dat punt loopt er iets mis. De toeschietelijke automobilist komt op het zonderlinge idee juist hier onderdak te gaan zoeken voor de nacht. Je moest snel denken en een aanvaardbaar verhaal verzinnen, Carla! Je bent een knappe toneelspeelster. Als ik niet min of meer met misdaad in ‘t algemeen vertrouwd was geraakt, zou ik me hebben laten vangen met dat verhaal over een bloeddorstige, ontrouwe echtgenoot en moordenaar…’ ‘En jij gaat sterven…’

‘Zoals reeds afgesproken, ‘t Schijnt een obsessie van je te zijn. Je twee eerste moorden zijn overigens niet bijster geslaagd. Zie je, m’n lieve kind, ik heb de indruk dat je een zorgvuldig uitgewerkt plan ten uitvoer legt, maar dat je plotseling genoodzaakt was te gaan improviseren. En dat is gevaarlijk! Oh, asjeblieft! Zwaai nu niet langer met dat nutteloze stuk speelgoed in je hand.’

Eens te meer keek zij naar het wapen, en hij barstte in lachen uit.

‘Je gelooft niet wat ik zeg, Carla? Je denkt toch zeker niet dat de Saint een rauwe beginneling zou toestaan hem te beroven van zijn natuurlijke levensbeschermer, wel? Haal gerust de trekker over…’ ‘Je liegt…’

‘Haal de trekker over,’ zei hij nogmaals. Zij gehoorzaamde. En het bleek nutteloos. Teleurgesteld wierp zij het wapen neer. Simon kwam uit zijn onverschillige houding bij het venster overeind. Hij glimlachte. ‘Wat doen we verder, Carla? Ben je bereid gewillig mee te gaan naar de politie? Of geef je er de voorkeur aan dat ik je hier behoorlijk geboeid achterlaat?’ Hij kwam een schrede dichterbij, nog een schrede, en nóg een schrede… en meteen vloog er onhoorbaar iets zwaars door de lucht, en smakte krakend op zijn schedel neer, om dan in scherven uit elkaar te springen. Hij had nog net gelegenheid om Carla cynisch te zien glimlachen. Zij had gewacht tot hij dicht genoeg in de buurt was om hem met een zware vaas die tot versiering van de schoorsteenmantel diende op het hoofd te slaan. En Simon zag de kamer zich plotseling vullen met duizenden sterren, terwijl loeiend klokgelui in zijn hoofd de landelijke stilte scheen te vervangen.

En dan, hoewel het reeds volop dag was, keerde de nacht terug.

 

Waarin Carla een schokkende verbazing ondergaat en weigert haar geheim prijs te geven

Simon sloeg niet onmiddellijk de ogen op. Gevoel van zelfverwijt domineerde alle andere. Zich zo stomweg door die jonge vrouw neer te laten slaan! Terwijl hij gedacht had haar absoluut de baas te zijn, had zij hem in een ommezien tot gevangene gemaakt! De vernedering stak hem als een giftige angel.

Hij probeerde zich te bewegen, maar Carla had hem de handen op de rug gebonden, zonder zuinig met het touw om te springen. Zelfs zijn enkels waren samengesnoerd. Hij vroeg zich af wat zij verder van plan was. Onbeweeglijk, zich tot kalmte dwingend, probeerde hij niet zonder succes de gedachtengang van de jonge vrouw na te gaan, waar het de gepleegde misdaad betrof. In de eerste plaats had zij Bill Brooks er toe weten over te halen er samen met hem vandoor te gaan, en tevens had zij gedaan weten te krijgen dat hij zijn geld van de bank haalde. Daarna was zij hem naar huis gevolgd, waar zij man en vrouw beiden uit de weg had geruimd. Vervolgens die ontmoeting met de Saint! Daardoor min of meer in de klem geraakt, had zij zich voorgedaan als Joan. Een gevaarlijke frontverandering, weliswaar, maar al heel spoedig had zij haar derde slachtoffer uitgekozen. Namelijk, de Saint zelf. En verder? Wat nu? De Saint was een gevangene, de misdadigster daarentegen vrij te komen en te gaan. Dus, wat zou hij doen in haar plaats Hij hoefde niet lang naar de oplossing te zoeken. De stank van benzine hielp hem op weg. De brand er in! Dat was de door Carla gekozen oplossing.

En daarna op de vlucht. Vermoedelijk in de auto van Simon Templar.

Hij sloeg de ogen op. Hij was alleen in de kamer. Hij keek om zich heen, zoekend naar een of ander wapen dat hem de vrijheid zou kunnen hergeven. Op een tafel stonden flessen en glazen. Simon slaagde er in zich op te richten, ondanks zijn geboeide voeten. Langzaam kwam hij dichter en dichter bij zijn doel…

Carla was inmiddels elders druk bezig. Van de angstige vrouw die de Saint om bescherming had gesmeekt was geen spoor meer over. In de garage had zij enkele blikken benzine gevonden en leegde deze de ene na de andere, links en rechts in het huis, begoot de dunne houten schotten tussen de verschillende vertrekken, de deuren en houten vloeren. De zitkamer zou meteen in lichterlaaie staan. Bij het passeren van de zitkamer keek zij als terloops even naar het lijk van Bill Crooks en er gleed een kwaadaardige glimlach over haar trekken. Niets herinnerde meer aan de simpele kinderlijkheid die Simon Templar zo bekoord had. 2üj vatte de telefoon en draaide een nummer. Enkele afgebeten woorden, en zij legde de telefoon weer neer.

Tenslotte ging zij haar voorbereidende maatregelen nog eens zorgvuldig na. De brandweer of te hulp snellenden zouden zeker niet tijdig ter plaatse kunnen zijn. Zij zouden niets anders aantreffen dan een uitgebrande en geblakerde ruïne en, temidden daarvan, drie onherkenbare lijken. Dank zij enkele papieren en de verklaring van willige getuigen, zou men Brooks en Joan vermoedelijk wel kunnen identificeren. En wat Simon Templar betrof ? Wel, dan had hij maar niet zo helderziende moeten zijn. En des te beter indien zijn verkoolde overschot zonder herrie en publiciteit onder de grond werd gestopt.

De auto van de Saint stond op korte afstand geparkeerd. Carla zette de wagen veiligheidshalve nog iets verder weg en keerde dan naar het huis terug. Zij streek een lucifer af. De brandstapel vatte meteen vlam. Haastig maakte zij dat zij uit de buurt kwam. Loeiend sloegen de vlammen uit, als met een soort van vergeldende en wraakzuchtige woede, als om alle sporen van de driedubbele moord des te beter uit te wissen.

Zij dreunde het portier van de wagen achter zich dicht en reed weg als een dolle. Zij waagde het zelfs niet achter zich te kijken, en het brullen van de brand scheen haar angst aan te jagen. Het huis leek een onmetelijke toorts, loeiend in het prille daglicht.

Haar handen omklemden krampachtig het stuur. Zij was niet helemaal zeker van zich zelf. In het glibberige slijk werd de wagen haar te machtig. Niettemin bereikte zij het bruggetje over het ravijn. En daar, beneden haar, bespeurde zij de overblijfselen van de uitgebrande wagen. Het scheen haar gerust te stellen. De auto verbrand, het huis in as gelegd. De redders zouden ongetwijfeld verband leggen tussen een en ander. Maar wie zou aan haar denken? Niemand had haar gezien. Niemand, behalve Simon Templar, en die… Eenmaal veilig en wel aan de overkant van het ravijn, volgde zij de laan naar de grote weg en keerde de wagen daar in de richting van San Francisco. Aanvankelijk reed zij snel, alsof boze geesten haar achtervolgden. Geleidelijk aan echter bedaarden haar zenuwen, en haar opgejaagde stemming maakte plaats voor een gevoel van vreugde en voldoening. Haar plan was boven verwachting geslaagd, dus waarom verder nog gepiekerd! Zij begon te zingen. ‘Denk om de regen!’

Werktuiglijk trapte zij op de rem. Had zij werkelijk een stem gehoord of was het louter een product van haar verbeelding? Zij was alleen in de wagen. En toch meende zij de stem van Simon Templar te hebben gehoord. ‘Kind, je bent gek,’ hield zij zich zelf voor, en versnelde haar gang weer.

‘Gek, inderdaad!…’ herhaalde dezelfde stem. Ditmaal stopte Carla en keerde zich om. De Saint had zich kalmweg achterin de wagen geïnstalleerd. ‘Nee!…’ schreeuwde zij. ‘Nee…’

Zij bedekte zich het gezicht met beide handen, tot vermaak van Simon Templar. Het was niet de eerste keer dat hij zich had weten te onttrekken aan een zorgvuldig uitgewerkt, hem toegedacht uiteinde; maar de voldoening was er niet minder om.

‘Jij!…’ begon Carla.

Hij gaf geen antwoord en wachtte haar verdere reactie af. Carla schudde het hoofd.

Zij strekte een hand uit naar het portier, maar de autoritaire

klank in zijn stem hield haar tegen.

‘Stop!’

Zij bewoog zich niet meer. Zij voelde zich overweldigd, overmeesterd door een wil die de hare teboven ging; een macht ook, tegen dewelke alle verzet nutteloos was. Sedert hun eerste ontmoeting had hij onophoudelijk de spot met haar gedreven. Zij meende hem uiteindelijk te hebben overwonnen, maar eens te meer had hij kans gezien de situatie meester te blijven. Maar op welke manier? Zij probeerde zelfs niet het antwoord te vinden. Het was overbodig haar zijn bebloede polsen te laten zien, verwond door de glasscherf waarmee hij zijn koorden had doorgesneden. Zij wist dat hij in leven was, dat hij aan de brand was ontsnapt, en dat hij zich in de wagen verscholen had eer zij de woning in brand was gaan steken. Hij was tenslotte overwinnaar gebleven.

‘Met wie heb je getelefoneerd, Carla, voordat je met lucifers bent gaan spelen?’ vroeg hij. Zij keek hem aan, haar mond half open. Zij aarzelde. ‘Open het portier,’ beval hij. ‘En stap uit.’ En toen zij niet onmiddellijk gehoorzaamde: ‘Ik heb m’n pistool terug.’ Om alle mogelijke twijfel bij haar weg te vagen schoot hij uit het raam, vrijwel zonder te mikken, en een kiezelsteen sprong weg. Carla gleed de wagen uit. Hij stond reeds naast het portier, glimlachend.

‘Met wie heb je getelefoneerd, mooie misdadigster met de blauwe ogen ?’

Zij keek hem aan zonder antwoord te geven, de lippen op elkaar geklemd. Hij wenkte. ‘Vooruit!… Verder…’

Zij kwam op het door de regen doorweekte terrein naast de weg slechts moeizaam vooruit. Tenslotte evenwel bereikten zij een rotspunt hoog boven de zee. De zon strooide gouden schubben over de zee. Lange trage golven rolden tot aan de voet van de kustrotsen, soms uitbarstend in melkwit schuim. ‘Wel, Carla, ben je van plan te antwoorden… of moet ik je vragen naar beneden te springen?’ ‘Simon…’

Het was nagenoeg een gefluister, als een smeekbede waarvan zij de doelloosheid inzag, want hetgeen zij op het gezicht van de Saint las was harde en genadeloze vastberadenheid. Van nu af aan deinsde hij voor niets meer terug. En niet omdat zij getracht had hem te vermoorden, maar omdat hij haar tot spreken dwingen zou, omdat hij een mysterie vermoedde. ‘Antwoord…’

Hij kwam een stap naar voren, en zij ging onwillekeurig achteruit. Aanvankelijk was hij misschien niet van plan geweest geweld te gaan gebruiken, maar de Saint was voornamelijk een man van impulsen, altijd klaar om zich te voegen naar de omstandigheden van het ogenblik. Hij voorvoelde een geheim, en zou derhalve al het mogelijke doen om het te doorgronden. ‘Antwoord, Carla.’

Zij keek hem aan, en in haar groene ogen groeide een onmetelijke angst. Zij ging verder en verder achteruit, waagde zelfs geen gebaar ter verdediging meer. Zij zou van de rotsen springen, indien hij het eiste. Maar zij was geenszins van plan te antwoorden.

‘Wat een verrukkelijk weer,’ mompelde hij. ‘Na de orkaan van gisteravond…’

Nóg een schrede. Een zware golf sloeg met het geweld van een explosie tegen de rotswand te pletter. De ogen van Carla gingen onverwachts wijd open. ‘Simon!…’ Gerucht van een auto op de weg achter hen. De Saint hoefde niet achter zich te kijken om te weten dat het Noodlot het aanzien van de omstandigheden ging wijzigen. Een lange serie knallen, kogels floten in het rond, ketsend over het grint en spetterend tegen de rotsen. En, terwijl Simon zich plat op de grond liet vallen, verdween het tegen de zonnige hemel zich aftekenend silhouet van Carla in de diepte. En de wagen was reeds ver uit de buurt. Langzaam kwam Simon overeind. Hij loosde een diepe zucht. Hij haalde zijn sigaretten te voorschijn en stak op. In de verte en de diepte verdween de wagen in een bocht. De Saint begaf zich naar de rand van de afgrond, beneden hem, op een door de golven overstroomde rotsrand, lag het lichaam van Carla. Turend zocht hij naar een mogelijkheid om haar te bereiken, meende eindelijk een kans te zien. Herhaaldelijk zag het er naar uit alsof hij zijn nek ging breken, maar bereikte niettemin eindelijk heelhuids de zieltogende jonge vrouw.

De oceaan bulderde, het getij kwam opzetten. Hoogstens nog een minuut of tien, en dit gedeelte van de rotsen zou onder water staan. Hij bukte zich. ‘Simon…’

De bleke lippen van Carla bewogen zich even. Haar hand probeerde een gebaar te maken. Hij wilde het gekneusde lichaam optillen, doch zij voorkwam hem. ‘Nutteloos… Vaarwel, Simon…’

Haar oogleden knipperden. Haar ogen, reeds gesluierd bij het naderen van de dood, keken hem aan. Een ijle glimlach gleed over haar knappe gezicht.

‘Simon… ik geloof… ik geloof, dat ik van je zou zijn gaan houden… als… als…’

Haar stem faalde. De Saint voelde een oneindig medelijden in zich opwellen. En, plotseling, groeide in hem het gevoel, de indruk, dat deze vrouw, wie of wat zij dan ook geweest mocht zijn, met haar leven boette voor de misdaad van een ander. Degene, misschien, met wie zij getelefoneerd had alvorens het huis in brand te steken ?’ Hij bukte zich, zijn mond beroerde haar wang. ‘Spreek, Carla!… Spreek, en ik zal je wreken.’ En daarin lag de verklaring. Men had haar vermoord omdat men bang was dat zij een naam zou verraden. ‘Waar… dient het toe…’

Zij liet zich gaan. De koude van de dood was reeds over haar. De Saint drong aan, gebukt, al zijn overredingskracht te hulp roepend.

‘Je moet me antwoorden. Carla!… Spreek!’ Zij probeerde hem weer aan te kijken. De Saint besefte dat in dit ogenblik al zijn kansen op het spel stonden. De opwinding deed zijn bloed sneller stromen. Het vooruitzicht van de komende strijd was overweldigend, doch het was niets, vergeleken bij deze worsteling; de worsteling en het pogen Carla haar geheim te ontrukken alvorens zij de drempel overschreed van de poort waarvan niemand ooit teruggekomen is, noch ooit komen zal. ‘Carla…’

‘Vaarwel, Simon…’

Haar stem was nog slechts een zucht. Haar mond plooide zich in een droeve glimlach.

‘Carla…’ drong Simon driftig aan. ‘Zijn naam…’

Het scheen alsof zij even probeerde te lachen. Een rilling doorliep heel haar lichaam, en dan gingen haar ogen wijd

open, haar mond trilde.

‘Simon… Ah… Ah… Ah…’

Een golf kwam aanstormen en spatte uiteen in stromen die de rots overdekten. De Saint slaagde er nog maar net in vaste grond te bereiken. Hij sprong.

Van de weldra bereikte weg af volgde hij het langzaam opkomen van het getij. Een golf met een kruin van schuim kwam aanrollen, over de andere heen, greep het lichaam op de rots en droeg het mee als in liefkozend gebaar. ‘Gemist,’ verzuchtte de Saint.

Hij haalde de schouders op en keerde naar de auto terug. En daar wachtte hem een nieuwe teleurstelling. Twee van de banden waren plat. De onbekende schutter had alles voorzien, zelfs de kans dat hij de Saint zou missen.

 

Waarin een roodharig meisje de Saint tweemaal uit de nood redt

Simon Templar koesterde een ware hartstocht voor de automobiel, tenminste, indien deze in staat was te lopen. Telkens als hij een wagen kocht, liet de handelaar hem natuurlijk een zak vol werktuigen zien, maar, zodra de nood aan de man kwam, bleken de werktuigen onveranderlijk spoorloos verdwenen.

Bevond de Saint zich evenwel in gezelschap van zijn trouwe makker Hoppy Uniatz dan mocht het gebrek aan werktuigen niet hinderen, want Hoppy, die voorhistorische verschijning, beschikte over een uitzonderlijk talent waar het zieke auto’s betrof.

Vandaag echter ontbrak hem niet alleen de tas met werktuigen, maar hij moest het tevens zonder Hoppy stellen. Bovendien voelde de Saint er bitter weinig voor zelf te gaan zitten prutsen en daarmee handen en kleren te bevuilen. En zodoende zat er niets anders op dan de ziel in lijdzaamheid te bezitten en zijn beschermengelen te bidden hem ten spoedigste een welwillende automobilist over te zenden. Het zag er evenwel niet naar uit dat men van hogerhand van plan was zijn bede haastig te verhoren. Wagens verschenen aan de horizon en verdwenen weer, want bij het zien van de eenzame en gestrande reizigers schenen de heren en dames automobilisten plotseling bizonder veel haast te hebben, en raasden hem dan ook met de snelheid van een meteoor voorbij.

Er bleef de Saint dus weinig anders over dan te gaan zitten peinzen over de ijdelheden dezer wereld en de betrekkelijke

nutteloosheid van aardse bezittingen. Hij bezat een voor hoge snelheid gebouwde wagen, hij was verder verzot op snelheid, en niettemin was hij gedoemd hier als een soort van mijlpaal langs de weg te blijven staan. Ontmoedigd, wierp hij een deken over de achterbank en besloot in arren moede dan maar te gaan slapen. En natuurlijk hadden zijn bovenaardse beschermers juist dat moment uitgezocht om hem hulp te doen toekomen. ‘Ben je dood ?’

‘Nog niet,’ zei de Saint, zonder de ogen te openen, ‘maar dat komt wel.’

De onbekende stem drong niettemin tot zijn hersens door en riep meteen een beeld op. Een dergelijke stem kon slechts toebehoren aan een lid van de andere sekse. Hij sloeg de ogen op.

‘Nogmaals dank, nobele engel,’ mompelde hij.

‘Pardon?’ vroeg de stem en scheen op het punt weer te vertrekken. De Saint reageerde bijtijds.

‘Ik wachtte op je.’

‘Op mij ?’

‘Yep. Mijn naam is Simon.’ ‘Suzie,’ zei Suzie.

‘Dat treft. Zelfde initiaal. Voorbestemd elkaar te begrijpen. Jij bent ‘t knapste meisje dat ik ooit heb ontmoet… op de weg van Los Angeles naar San Francisco, natuurlijk.’ Zij was meer dan knap. Zij blaakte van gezondheid en levensvreugde. Onder de helm van haar roestkleurige haren, afhangend tot op haar schouders, een gezichtje vol karakter en zuivere lijnen. Het was alsof een schilder in haar niet slechts volmaakte tekening, maar tevens alle levensvuur had weten samen te vatten.

Simon schatte haar op een jaar of twintig, Er dansten gouden vonken in haar ogen.

‘Ik vind je vermakelijk,’ zei zij.

Zij vertoonde geen spoor van verlegenheid, hoegenaamd. Zij had haar wagen op korte afstand neergezet, was uitgestapt en eens gaan kijken, nieuwsgierig gemaakt door het zien van de kostbare wagen die daar zonder meer achtergelaten scheen te zijn.

‘Wat doe je hier? Kampeer je?’

‘Ik heb ‘t je toch al verteld, Suzie. Ik zat op je te wachten.’ ‘Allang?’

‘Eigenlijk gezegd, ja. Van ‘t begin der tijden af. En in elk geval van af het ogenblik dat de een of andere ellendeling het grappig vond mijn banden kapot te maken.’

Hij wees naar de wielen van zijn wagen. Suzie fronste zelfs niet. Niets scheen in staat haar werkelijk in verbazing te

brengen.

‘En je lag te slapen?’

‘Om des te beter van jou te kunnen dromen.’ ‘Ben jij gek?’

‘Ik hoop ‘t. In de eerste plaats gek op jou. Vervolgens gek op ‘t leven, en tenslotte gek zonder meer.’ Zij wendde zich af en begaf zich naar haar wagen. Simon stapte uit. Hij sloeg haar gade terwijl zij liep, en bewonderde haar houding en haar figuur. Hij zette er de pas in en haalde haar in terwijl zij zich achter het stuur zette. ‘Ga je weg?’

‘Je bent niet dood,’ merkte zij op. ‘Ah, daarom heb je dus gestopt. Wacht even.’ Hij trok zijn pistool en goochelde er mee. Suzie sloeg hem zwijgend gade, blijkbaar totaal onverschillig, hoogstens trok zij even de lichtelijk aangezette kastanjekleurige wenkbrauwen op.

‘Ik begin iets te vermoeden,’ zei zij eindelijk, geamuseerd en belangstellend. ‘Simon,.. zei je, geloof ik?’

‘Ken je mij ?’

‘Simon Templar… zou ik zeggen?’ Hij boog, glimlachte, en stak zijn pistool weer weg. ‘Je bent niet langer van plan zelfmoord te plegen ?’ ‘Waarom zou ik. Je weet wie ik ben. Dus weet je ook dat ik onsterfelijk ben. Zelfs als men mij een gewelddadige dood wil laten sterven, breng ik ‘t er levend af… om jou lief te kunnen hebben, darling.’ ‘En verder?’ vroeg zij.

‘Verder… zul je de banden van mijn wagen moeten verwisselen, waarna we samen heenrijden… in het vooruitzicht van verrukkelijke wittebroodsweken.’ ‘We gaan dus trouwen?’ vroeg het jonge meisje. ‘Zolang de buitenwacht ‘t maar gelooft.’ ‘Wel, stap dan in.’

Zij opende het portier. Hij wierp een melancholieke blik in de richting van zijn eigen wagen. De auto hier langs de weg laten staan… en, vooral, vlak bij dat afgebrande huis? ‘Zou je ‘t werkelijk niet kunnen?’ vroeg hij. “t Lijkt mij eerder iets voor jou, Simon Templar.’ ‘Om de dooie dood niet!’ riep hij uit. ‘Je kunt op mij rekenen om je te ontdoen van hebzuchtige gangsters en zo, of van een onhebbelijke moordenaar. Maar om je auto gerepareerd te krijgen?… Wend je tot wie je maar wilt, behalve tot de Saint. Ik ben veel te bang mijn vleugels te bevuilen.’ Zij schakelde in en de wagen reed weg. Enkele ogenblikken later passeerden zij de laan die naar Huize Brooks voerde. Bij de ingang van de laan stonden verscheidene wagens geparkeerd. Groepen lieden in levendig gesprek. Suzie keek haar nog steeds zwijgende medereiziger van terzijde aan. ‘Een hele oploop, daar,’ zei zij. ‘Zullen we vragen wat er aan de hand is ?’

‘Ik ben niet nieuwsgierig van aard.’

‘Ik had eerder het tegendeel gedacht. Hoe dan ook, ik ben een vrouw.’

‘Je kunt alle bizonderheden straks in de avondbladen lezen.’ ‘Er zijn dus bizonderheden?’

‘De bizonderheden brengen altijd de misdadiger aan de galg-‘

Zonder te antwoorden verhoogde zij de snelheid van de wagen. Zij reed hard, en met grote kalmte. Achterover geleund, ver voor zich uit starend en met handen losjes aan het stuur, scheen zij verder geen acht te slaan op haar gezel. Inmiddels liep de wijzer naar de 150.

Simon was ten prooi aan wonderlijke gewaarwordingen, terugdenkend aan hetgeen inmiddels achter hem lag. De vorige nacht had hij geworsteld met een probleem dat hem heel gemakkelijk het leven had kunnen kosten; een nerveuse vrouw is gevaarlijker dan de ergste bende-hoofdman. En, niet alleen had hij het er levend afgebracht, niet alleen had de misdadigster haar tweeledige moord met de dood bekocht, doch tevens had dit avontuur hem in aanraking gebracht met dit prachtige meisje. Zelfs in het filmparadijs van Hollywood trok zij ongetwijfeld de aandacht. Met een uitgedoofde sigaret tussen de lippen, kijkend naar het landschap aan weerskanten van de weg, wachtte de Saint af. Maar wat?

Plotseling stelde Suzie een vraag.

‘Waar zit je aan te denken, Simon?’

‘De beleefdheid gebiedt te antwoorden… aan jou.’

‘Ik neem ‘t niet zo nauw met de beleefdheid.’

‘Wel, laat ik dan openhartig zeggen dat ik wacht op een

teken van het Noodlot.’

Plotseling wendde hij zich naar haar toe. Waarom de gelegenheid niet aangegrepen? Mogelijk gaf zij antwoord op de vraag die hij zich onophoudelijk stelde.

Suzie, weet je dat je de een of andere dag doodgaat?’ ‘Nooit over nagedacht,’ antwoordde zij, ‘maar ‘t zal wel zo zijn. En overigens kost ‘t me niet de minste moeite er nooit aan te denken.’

‘Niettemin,’ zei Simon. ‘Neem niettemin aan dat je gaat sterven.’

‘Als je er met alle geweld op staat.’

‘Veronderstel dat je nog maar enkele ogenblikken te leven hebt. En ik… ik, die nog in de volle kracht des levens ben, ik die aan jouw zijde een groot gevaar heb getrotseerd, smeek je mij de naam van je moordenaar te noemen.’ ‘Omdat ik vermoord ben, bedoel je?’ vroeg zij, steeds even kalm.

‘Precies,’ zei Simon, „neergemaaid met een machinegeweer.’ ‘En er is tevens door je banden geschoten, nietwaar?’ Steeds op die zelfde kalme toon, zonder enige moeite. Te bedenken dat het jonge meisje, toen zij vlak bij zijn wagen stopte, geweten had wie daar te vinden en tevens geweten had wat er inmiddels was gebeurd…

‘Ja,’ ging Simon niettemin voort. ‘Hetzelfde wapen, dezelfde kogels, en ik smeek je, Carla… Pardon… Suzie, noem jij de naam van je moordenaar.’

‘En aangezien het verhaal nog niet voldoende ver is gevorderd, weiger ik natuurlijk je te antwoorden.’ ‘Je weigert, ja. En je sterft, rochelend… Ah… Ah… Ah!…’ ‘Heel goed nagedaan,’ merkte Suzie kalmweg op. ‘Wat betekent dat feitelijk ?’ vroeg de Saint. ‘A.A.A.?… Associatie van Amateurs van Avontuur.’ Zij barstte in lachen uit. Simon, daarentegen, scheen verstijfd, als verblind door een buitengewoon schel licht. En heel het volgend uur sprak hij geen woord.

 

Waarin Simon tot voorzichtigheid gemaand wordt en onverwachts een boek ontvangt

Simon nam een bad en installeerde zich vervolgens op het terras. De zee strekte zich uit voor de villa. Een zee, zo blauw als op een prentbriefkaart. De zeewind speelde in de toppen van de palmen. De Saint rookte twee sigaretten kort na elkaar. Naast hem stond een glas whisky. Hij leegde het in één teug.

Toen hij zich oprichtte en zijn kamer binnenging ontstond er in zijn hoofd plotseling een plan. Haastig kleedde hij zich aan, snelde fluitend de trap af en stapte in de wagen die een chauffeur van de garage inmiddels gebracht had.

Hij reed naar het centrum van de stad en begaf zich naar Costillo, de boekhandel in de 39e. Straat. Hij vroeg er om al de door de A.A.A. uitgegeven boeken en trok met zijn aankopen naar de dichtstbijzijnde bar. Hij zette zich op een kruk en knipoogde tegen de barman.

‘Nog steeds in ‘t harnas, Gus?’ vroeg hij.

‘Nog steeds, Monsieur Templar,’ antwoordde de man in de witte jas.

Hij bracht een fles oude Bourbon te voorschijn en bediende zijn klant. Hij richtte de fles deskundig weer op, zonder een druppel te morsen. ‘Ken je dat, Gus?’

Simon had een van de pas gekochte boeken op de toog gelegd. ‘Het Geheim van de Perzische Kat,’ luidde de titel. Gus boog zich voorover, bladerde in het boek en schudde dan het hoofd. ‘Is ‘t goed, Mr. Templar?’

‘Ik heb ‘t nog niet gelezen.’

‘Wel, voor iemand zoals u, Mr. Templar, is dat natuurlijk allemaal lectuur voor kinderen, niet?’

Gus was gewoon de Saint bij zijn volle naam te noemen; een gewoonte, waar niets en niemand hem van af scheen te kunnen brengen. Zo, redeneerde Gus, behoorde het nu eenmaal, wanneer men te doen had met belangrijke klanten zoals Mr. Simon Templar voornoemd. ‘Wel, Mr. Templar,’ vervolgde hij, ‘hebt u iets aan de hand op ‘t ogenblik?’ ‘Wel, waarom niet, Gus ?’ ‘Werkelijk, Mr. Templar?’

In de ogen van Gus had geen enkel avontuur iets te betekenen als er reeds op de eerste drie pagina’s niet minstens drie lijken voorkwamen. Hij gaf de Saint het boek terug, doch deze weigerde.

‘Je kunt ‘t houden. Wat ik zou willen weten, Gus, is of je al eens boeken uit deze serie gelezen hebt?’ ‘De A.A.A.-serie, Mr. Templar? Natuurlijk! Die verhalen zitten altijd geheid in elkaar en ‘t verloopt allemaal met de nauwkeurigheid van een klok, zodat je je soms afvraagt hoe de schuldige er tenslotte toch in kan tippelen. Hij moet natuurlijk altijd een of andere stommiteit uithalen. Een stommiteit, die men zélf zou hebben vermeden. U natuurlijk in de eerste plaats, Mr. Templar.’

‘Dank je, Gus. Ik zal er zeker m’n voordeel mee doen, met die lectuur.’

Hij leegde zijn glas en verliet de zaak. Verschillende klanten volgden hem met de ogen. Twee jonge meisjes fluisterden tegen elkaar, en de ene loosde een diepe zucht. Indien iemand zoals Simon Templar zich voor haar interesseerde zou haar film-carrière gauw gemaakt zijn! Zonder twijfel! De Saint had echter wel andere dingen aan het hoofd dan het bevorderen van de cinematografische loopbaan van weggelopen kindermeisjes. Hij dacht aan een knap gezichtje, kastanjebruine haren en aan ogen waarin gouden vonken dansten, en aan een mond…

Hij ontmoette Suzie in het restaurantje waar zij samen hadden afgesproken. Hij riep de patroon. ‘Ludiano, old boy, ik verwacht van je dat je vanavond je zelf overtreft. Miss… eh…? Hoe heet je feitelijk, Suzie?’ ‘Maar… Suzie, natuurlijk,’ antwoordde zij. ‘Onvoldoende. Mijn vriend Ludiano weigert waarschijnlijk een onbekende te bedienen. Nietwaar, Ludiano?’ De restaurateur antwoordde in een soort van Engels, doch met een tongval waarin, nevens Italiaans en Amerikaans, nog een derde en onbekend element voorkwam. Hij wenste de bezoekers een goede avond, maar maakte het duidelijk dat hij alleen klanten bediende die vertrouwen stelden in Ludiano.

‘Zoals u wilt,’ zei zij, koel en uit de hoogte. ‘Mijn naam is Smith.’

‘Eh…’ zei de Saint verbaasd. ‘Smith?… Zo maar doodgewoon Smith ?’

‘Ja,’ zei zij, en spelde de naam. ‘S-m-i-t-h.’ ‘Hoe toevallig!’ zei de Saint. ‘Ik ken toevallig iemand die Smith heet. Hij heeft een drogisterij in Kansas City.’ Zij wendde haar knappe gezichtje naar hem toe en glimlachte.

‘Nóg toevalliger,’ zei zij. ‘Hij is geen familie van mij.’ ‘Hoe jammer,’ zei de Saint. ‘Die drogist Smith is een groot vriend van mij. Amigo Ludiano, je doet vanavond extra je best. Miss Suzie, weet je, heeft vandaag een ongelukkige automobilist die in zijn wagen aan de kant van de weg naar San Francisco in slaap gevallen was nog net bijtijds gered.’ ‘Duidelijker gezegd, Signor Ludiano,’ voegde Suzie er met haar melodieuze stem aan toe, ‘de banden van de wagen hadden enkele grammen lood geslikt.’ ‘Ah, maar dat is nou weer precies mijn oude vriend,’ zei Signor Ludiano. ‘Altijd vol guitenstreken.’ Zich omdraaiend op zijn touwzolen haastte de restaurateur zich naar het oord waar hij zijn miraculeuse schotels prepareerde. Een menu hield hij er niet op na. Ludiano bereidde zijn schotels, al naar het geviel, al naar gelang de luimen van zijn klanten, al naar gelang zijn eigen inspiratie. Simon leunde achterover. Hij vatte de hand van het jonge meisje en zij liet hem gewillig begaan.

‘Vanavond,’ verzuchtte de Saint, ‘ben ik de gelukkigste aller stervelingen.’ ‘Omdat ik Smith heet?’

‘Ook daarom, ja.’ Hij keek haar vragend aan. ‘Lees jij de uitgaven van de A.A.A., Suzie?’

Zij trok even met de wenkbrauwen en dan vestigde haar

blik zich op de Saint.

‘Soms,’ zei zij.

‘Wat denk je er van?’

‘Ze zitten doorgaans goed in elkaar.’

Ludiano keerde terug, gevolgd door een bediende die een fles en glazen droeg. Met gebaren als van een goochelaar schonk hij zelf de amberkleurige wijn uit, stond er op deze te keuren, en knikte dan. ‘Niet praten terwijl je drinkt.’

Hij verdween weer. Simon hield zich aan het advies van de deskundige en wendde zich vervolgens tot Suzie. ‘Zie je, Suzie, voorheen was ik een rover die rovers beroofde om hun eerlijkheid te leren. Tenminste, dat is wat men van mij dacht. Maar men vergiste zich. Wat ik verkies boven alles, is de strijd, het tweegevecht. Aan de ene kant, de wilde beesten, het stinkend ongedierte, de schadelijke insecten.

Aan de andere kant… ik.’ ‘Zoals de politie.’

Hij bespeurde in haar stem een zweem van minachting, en het wekte verzet in hem.

‘Helemaal niet. Want ik sta helemaal alleen. Helemaal alleen, ja. Natuurlijk, nu en dan krijg ik hulp van mijn goede vriend Hoppy Uniatz, maar wat heb ik aan diens nagenoeg denkbeeldig brein? De politie daarentegen beschikt over laboratoria, over machtsmiddelen, en allerlei hulpkrachten. Terwijl ik alleen op mij zelf kan rekenen.’ Hij herhaalde dat ‘ik’ met opzettelijke nadruk, met overdreven trots. Suzie liet zich er door vangen. ‘Jij, inderdaad, Simon. Je denkt zo ongeveer dat je God de Vader bent.’

‘Bijna,’ zei hij, zonder spot klaarblijkelijk. Hij had de indruk dat zijn grootspraak haar ergerde, enerveerde, en dat zij zodoende nagenoeg op het punt stond dingen te zeggen die zij later ongetwijfeld zou betreuren. ‘Bijna, want als ik inderdaad God de Vader was, zou ik me niet druk maken om een verblindend knap roodharig meisje, ook al had ze mijn lekke wolk gerepareerd, of hoopte dingen verborgen te houden die van het begin af bekend waren.’

‘Wat is je dan zoal bekend?’

Driftig wendde zij zich om, greep haar glas en leegde het in één teug. Hij schudde mistroostig het hoofd.

‘Erg!’ zei hij. ‘Ludiano had ons toch zo op het hart gedrukt te drinken zonder te praten, en dus zeker niet te drinken in drift. Wat heb ik gedaan, Suzie ?’

‘Wat voor spel probeer je met mij te spelen?’

‘En jij met mij, Suzie?’

Er volgde een langdurige stilte. Zij maakte een gebaar dat haar lange inwendige strijd verried. Zij was nog lang niet bereid hem in haar vertrouwen te nemen, giste hij. Wel, hij had zich daar voorlopig bij neer te leggen. Er zou zich wel een uitweg voordoen! Hij keerde terug tot zijn punt van uitgang.

‘Als we eens op die A.A.A. doorgingen?’ ‘Als je er op staat…’

‘Ik heb altijd een zwak gehad voor dat soort lectuur. Er zitten doorgaans zóveel fouten en vergissingen in.’ ‘Je zou ‘t zelf eens moeten proberen, Simon. Ik weet zeker dat je er wel een uitgever voor vindt.’

‘Een boek schrijven voor de A.A.A. ?’ zei hij opgewonden. ‘Een pracht van een inval. Ik ga morgen meteen naar Kansas City.’

‘Waarom?’ vroeg zij, en haar stem verried een zekere opwinding.

‘Waarom?’ herhaalde hij. ‘De A.A.A. is immers in Kansas City gevestigd? Wel, ik zal ze een paar avonturen gaan bezorgen ! Ga mee, Suzie.’

Zij gaf geen antwoord. Ludiano kwam uit de keuken te voorschijn. Ditmaal droeg hij zelf een overdekte schotel. Op zijn hielen volgden twee ondergeschikten; de ene met een sauskom in de hand, de andere met een schaal gehakte kruiden. Suzie stond op het punt iets te zeggen. De restaurateur viel haar in de rede. ‘Sssst…’ Simon fluisterde: ‘Jaag onze eetlust niet in de war…’ Over de A.A.A. werd niet meer gesproken, tijdens de maaltijd niet en evenmin toen zij daarna gingen dansen. En de Saint keerde uiteindelijk terug naar zijn villa aan de zee. De volgende ochtend liet hij zich een bundel kranten brengen en begon te lezen. Voor het zogenaamde ‘Grote Nieuws’ scheen hij weinig of geen belangstelling over te hebben. Hij bepaalde zich tot de kleine advertenties. En hij ontdekte één specimen dat hem tot nadenken stemde.

Liefhebbers van Raadsels! Wordt lid van de A.A.A., 23e

Straat, 407 (W) — Kansas City.

Een volgende vondst leek hem nog typerender.

Voor elk probleem heeft A.A.A. de oplossing. Aarzelt niet ons te schrijven. Wordt lid van onze Associatie! Catalogus op aanvrage.

Op dat moment schelde de telefoon. Ongeduldig nam Simon het instrument ter hand. Hij verwachtte min of meer deze of gene ongeziene en onbekende tegenstander, met de boodschap zich liever met zijn eigen zaken te bemoeien. In feite bleek het evenwel de stem van Patricia Holm. ‘Hallo, Simon darling?’ ‘Hallo, Pat, kleine meid. Waar zit je?’ ‘In Cairo. Ik geloof dat er een revolutie op komst is… of een zonsondergang, ik weet ‘t niet meer. Ik had je al eerder willen opbellen, maar de telefoondienst schijnt in de war te zijn.”

‘Voel je je gelukkig, Pat?’

‘Ik mis je erg, Simon,’ antwoordde Pat. ‘Jou en onze goede gewoonte van niet te weten of we over een uur of zo nog in leven zullen zijn. Wat doe je momenteel?’ ‘De kranten lezen.’

‘Onschuldige bezigheid, darling. Heb je gevonden wat je zoekt ?’

‘Bijna. Ik zoek een betrekking.’ ‘Is er iets bij dat je aanstaat?’

‘Ja. Liefhebber van avonturen, commissie-agent van een uitgeverij. Of… romanschrijver. Wat raad je me aan, Pat.’ ‘Olie je pistool.’ Zij lachte. Hij eveneens.

Patricia vroeg: ‘Is mijn plaatsvervangster aardig?’

‘Buitengewoon.’ ‘Brunette, Simon?’ ‘Roestbruin. Met gouden ogen.’ ‘Zoals een geit,’ zei Patricia opgewekt. Simon lachte luidkeels.

‘Uitstekende introductie om mij bij Satan aan te dienen.’ ‘Pas op je tellen, Simon. Heeft zij de leiding van de operaties? Je moet nooit flirten met je superieuren.’ Hij zuchtte gelaten. Patricia scheen zich uitstekend te vermaken, maar werd dan onverwachts weer ernstig. ‘Als je in de knel raakt, Simon, denk je dan aan mij? En… voel je niets voor een reis naar Egypte?’ ‘Ik zal ‘t in gedachten houden voor m’n volgende roman.’ Zij bleven nog een ogenblik praten, en dan legde Simon langzaam de telefoon neer. Hij bleef in de buurt van het toestel, denkend aan Patricia, aan hun jarenlange verknochtheid, aan al hun gezamenlijke avonturen. Patricia, stond hij te overwegen, was een wonder! Meteen vroeg hij zich af wat hij gedaan zou hebben als zij hier was geweest? Wat zou zij hem hebben aangeraden ?

Zijn wapens na te kijken alvorens zich in het hol van de wilde beesten te wagen… Hij aarzelde nog, toen de huisbel onverwachts aansloeg. Het bleek een loopjongen. Hij reikte aan Simon een pakje over en vroeg een handtekening voor ontvangst. Hij stak de fooi in zijn zak en keek Simon vragend aan. ‘Bent u de Saint?’ ‘Naar verluidt.’

‘Mijn zuster zou u graag eens ontmoeten. Als ik haar vertel dat ik u gezien heb…’

‘Een knappe zuster?’

‘Ik geloof van… eh… wel!’

‘Geef haar dan mijn telefoonnummer maar. Beverley 6459.’ 66

Na aftocht van de loopjongen bezichtigde de Saint het pakje alvorens de touwtjes door te snijden. Het pakje bleek tenslotte geen dynamiet te bevatten maar een boek, uitgegeven door de A.A.A., en het ging vergezeld van een kaartje: ‘In herinnering aan een avond met Suzie.’ Het was kort, maar Simon was er mee tevreden. Hij sprong niettemin naar het venster en riep de loopjongen die nog in de tuin rond bleek te hangen, maar bereids haastig terug-snelde.

‘Ik wist wel dat u me nog nodig zou hebben. Wat is er aan de hand ?’

‘Wie heeft je dat pakje gegeven?’ vroeg Simon.

‘De baas, natuurlijk.’

‘En die baas is… een knap jong meisje?’

‘Knap? Jong? Meisje?…’ smaalde de loopjongen. ‘Yaah…

met een zwarte baard, een bril, en manieren om er zélfs een

deurwaarder manieren mee te leren. Dat ‘s Mr. Dumling!’

‘Jammer,’ mompelde de Saint. ‘Weet je dan misschien wie

dat boek gekocht heeft?’

‘Yep,’ zei de snuiter. ‘Een van de knapste grieten die ik ooit gezien heb. Met rood haar, net als ik.’ De Saint huiverde even.

‘Een klant van de zaak, dus? Zie je haar wel vaker?’

”t Was de eerste keer.’

‘Heeft ze haar adres opgegeven ?’

‘Ja, maar ‘t bleek vals. Maar als je denkt dat ik haar zonder meer heb laten schieten… Niks, hoor! Ik ben haar achterna gegaan, om uit te vinden waar ze woonde.’ De Saint keek hem zwijgend aan. Het jongmens stond na te denken, zich inmiddels energiek achter het oor krabbend. En dan, eindelijk, en met een welsprekende zucht, bracht hij een vodje papier te voorschijn met een straatnaam en een huisnummer.

‘Als ‘t niet voor de Saint was… zo’n aardig meisje te verraden, zo maar!…’

Simon haalde een biljet van tien dollars uit zijn zak. Hij reikte het de loopjongen toe die het haastig incasseerde. ‘Feitelijk,’ mompelde hij, ‘voel ik me een Judas, ‘t Beste er mee, Saint!’

 

Waarin Simon op reis gaat en nachtelijk bezoek ontvangt

Suzie verliet het huis. Zij wandelde snel voort. Zij wist dat zij aantrekkelijk was en dus was zij gewend te worden nagestaard. Toen zij dan dat fluiten hoorde, komend uit een langs het trottoir geparkeerde auto, nam zij er niet de minste notitie van.

En toch moest een of ander instinct haar hebben gewaarschuwd, want voor het eerstvolgende winkelraam bleef zij staan, klaarblijkelijk verzonken in het bewonderen van bontmantels. En dan onverwachts naast haar een stem… ‘Welke zou je graag hebben, Suzie?’ ‘Die daar, Simon.’

‘Je hebt een geraffineerde smaak,’ zei hij. ‘Afgesproken.’ Langzaam wendde hij zich, en hun blikken ontmoetten elkaar. Gouden ogen en blauwe ogen. In die van Simon laaide een vrolijke vlam. De demon van avontuur had hem te pakken en dreef hem voort.

‘Ik heb jou heus niet nodig om een bontmantel te kunnen kopen,’ vertelde Suzie hem.

‘Precies wat ik had gehoopt,’ zei Simon. ‘Kom je mee?’ Hij ging haar voor naar de auto en opende het portier. Zij ging zitten en onthulde zodoende haar nylon benen, tot op belangwekkende hoogte. Simon lachte prijzend. ‘Hoeveel stuks wild heb je in dat soort mensenjacht al neergelegd?’

Zij glimlachte, maar ontweek het antwoord.

‘Als je me vandaag of morgen weer eens tegenkomt, fluit dan niet om me te roepen.’

‘Er komt geen morgen.” ‘Werkelijk?’

Hij stapte eveneens in en de wagen reed soepel weg.

‘Geen morgen, nee, Suzie, want voortaan blijven we bij elkaar.’

‘Een huwelijk dus? Doorgaans moet men daarvoor met z’n tweeën zijn.’ Hij wendde zich half om. ‘Ik zie niemand in de buurt.’

‘Om te kunnen trouwen moet men met z’n tweeën zijn. Jij en… wie?’

‘Jij, Suzie; tenminste, momenteel.’ Een ogenblik reed hij zwijgend voort; en dan, verbaasd: ‘Beval ik je niet, Suzie?’ ‘Je bevalt me integendeel veel te goed. Je bent een gevaarlijk heer, Simon Templar. Men weet nooit wat je precies denkt. Elk woord van je is een valstrik, elk gebaar een bedreiging. Patricia Holm vindt dat soort van bestaan misschien aantrekkelijk, maar mij kun je in dat opzicht afschrijven.’

Eén ding stond inmiddels wel vast. Zij kende hem, en zij kende hem goed, wat zij ook mocht beweren. En met elke seconde geraakte hij er vaster van overtuigd dat, van af het ogenblik waarop de orkaan losbrak tot en met het huidig ogenblik, alles en alles verlopen was volgens een van te voren zorgvuldig uitgewerkt plan. Natuurlijk, degene die de combinatie op touw had gezet, had het spel van de elementen niet in de hand, wel is waar, doch de orkaan had niettemin prachtig in het spel gepast. En, indien niet de Saint toevallig die weg langs was gekomen, dan zou het een andere automobilist geweest zijn, minder scherpzinnig, minder moedig of minder scrupuleus; - hetgeen voor de organisatoren van de moord natuurlijk fortuinlijker zou zijn geweest, maar tevens… Carla misschien niet het leven zou hebben gekost.

Maar welke rol speelde hij momenteel in die combinatie? Toen Suzie bij de wagen met de lekke banden stil had gehouden, wist zij ongetwijfeld dat zij daar de man zou ontmoeten die getuige was geweest van de laatste ogenblikken van Carla?

Hij remde bruusk. De wagen stopte bij enkele kermistenten. Simon stapte uit en het jonge meisje volgde. ‘Heb je daar aardigheid in?’ vroeg zij. ‘Gek op kermissen.’

Hij sprong in een ‘dodge’m car, door Suzie met tegenzin gevolgd, daarna een bezoek aan een hoepla-tent, een draaimolen en een schiettent. Met een snelheid die aan het wonderbaarlijke grensde, trok hij zijn pistool, gooide het in de lucht, ving het weer op en schoot in een ommezien vijf kogels in de roos, zonder ook maar de indruk te geven dat hij gemikt had.

De eigenaar van de tent stond hem met open mond aan te kijken. De Saint bekeek de doorboorde kaart en trok minachtend de neus op.

‘Ik raak m’n behendigheid kwijt, Suzie. Vriend Hoppy doet ‘t beter. Eén enkel rond gaatje in de kaart. Jouw beurt.’ Zij keek hem stomverbaasd aan. Hij knikte bemoedigend. En dan glimlachte zij. De eigenaar van de tent vond het allemaal prachtig, en uitstekende reclame. Toeschouwers verdrongen zich voor zijn onderneming, maar misschien meer geïnteresseerd in het zo opvallend mooie meisje dan in de gedemonstreerde schietkunst. Hoe dan ook, Suzie had zich over het succes en het applaus werkelijk niet te beklagen.

‘Als ik jou was,’ zei een omstander tot de Saint, ‘zou ik maar uitkijken…’

‘Maak je niet ongerust,’ zei de Saint. ‘Ik kan me verdedigen.’ Zij keerden naar de auto terug en vertrokken weer. Minstens twintig volle minuten lang wisselden zij geen woord, tot Suzie eindelijk de stilte verbrak.

‘Je veronderstelt toch zeker niet dat ik gisteren je banden lek heb geschoten?’

‘Je kent me maar slecht, zie ik, Suzie. Ik veronderstel nooit, ik stel alleen maar vertrouwen in hetgeen ik wéét. Bijvoorbeeld…’

En zij voltooide zelf: ‘Bijvoorbeeld, momenteel zit ik naast je en je brengt mij naar.

‘Ga verder,’ drong hij aan, toen zij onverwachts zweeg. En zonder stemverheffing voltooide zij: ‘Naar Kansas City.’ Zelden had men zijn bedoelingen zo gemakkelijk doorzien. En Suzie sprak verder, steeds op die kalme en effen toon. ‘Je zou me feitelijk eerst eyen naar huis moeten brengen. Het adres ken je nu toch eenmaal. Dan kan ik tenminste m’n koffer ophalen. Ik heb al gepakt.’

Tegen het vallen van de avond landde een vliegtuig hen in de luchthaven van de grote industriestad, en een auto bracht hen naar het hotel.

Simon vermaakte zich kostelijk. Hij was zelden in deze stad geweest, waar enkele jaren geleden een bende gokkers een soort van schrikbewind hadden uitgeoefend. De bende van Binaggio en Gargotta, Gizzo en Balestrere, degenen die zich de bijnaam de ‘Staalmannen’ verworven hadden. De Saint vroeg zich af of een ontmoeting met de A.A.A. even opwindend zou zijn als een treffen met wijlen Binaggio. Hij kon zich zonder veel moeite voorstellen hoe een gevecht in ‘De Herberg van de Laatste Kans’ verlopen zou zijn. Maar bestond die kroeg nog? ‘Waar zit je aan te denken, Simon?’

‘Ik zat zo te bedenken dat het knapste meisje van de Nieuwe Wereld mijn reisgezellin is.’

‘Maar…’ zei zij, hem lang en ernstig aankijkend. ‘Weet je zeker dat ik deel van je spel uitmaak?’ Hij glimlachte. ‘Speel je poker?’

‘Vrij behoorlijk. Als je er iets voor voelt kunnen we ‘t dezer dagen eens proberen.’

‘Onnodig, want… al sedert gisteren spelen we poker.’ In het Hotel ‘Grand Kansas’ had men, op telefonisch bericht van de Saint, een appartement gereserveerd, bestaande uit twee slaapkamers en een zitkamer. De receptionist was bezig de naam van Simon in te schrijven. Hij las en herlas. ‘Templar’, en keek tenslotte de gast niet zonder argwaan aan.

‘Bent u hier voor zaken, Mr. Templar?’ ‘Dat hangt er van af, kameraad. Als ik hier niet louter en alleen als toerist ben, merk je ‘t wel. Voorlopig kun je er mee volstaan een fles Bourbon boven te laten brengen.’ ‘Komt in orde, sir.’

Zij waren reeds op weg naar de lift toen Simon zich plotseling omdraaide.

‘Wil je mij een volledig stel nummers van de laatste twee maanden van de Kansas Chronicle laten brengen. In mijn slaapkamer, en niet in de zitkamer. Gesnapt?…’ Het appartement lag op de veertiende verdieping en beschikte over een terras. Het bood bij gunstig weer een schitterend uitzicht. Simon ontkurkte de fles whisky en bediende Suzie, waarna zij zich in hun eigen kamers terugtrokken. Op de tafel in de kamer van de Saint lag een enorme stapel kranten. De Saint stak een sigaret op en begon de kranten aandachtig door te nemen. Ditmaal echter bepaalde hij zich niet tot de Kleine Advertenties, maar wijdde zijn belangstelling tevens aan het Plaatselijk Nieuws. Zeven keer trof hij een oproep van de A.A.A. aan, maar na het voltooien van zijn lectuur wist hij vrij nauwkeurig hoe het met de criminaliteit in Kansas City gesteld was. Patricia verbaasde zich altijd over de manier waarop Simon sliep. Niets scheen in staat hem wakker te maken, atomische explosie noch bombardement, vuurwerk noch zevenklappers evenmin als een aardbeving of een brandalarm. Andere geluiden, daarentegen, wekten hem meteen; geluiden, waaraan niemand anders aandacht zou hebben besteed. Op een gegeven ogenblik, die eerste nacht in het Grand Kansas Hötel, sloeg de Saint dan ook plotseling de ogen op, meteen klaar wakker en op zijn hoede, alsof hij al die tijd wakker was geweest. Een en ander zonder de minste of geringste verandering in het regelmatige rhythme van zijn ademhaling. De dageraad was niet ver af meer, al was de hemel achter het vierkant van het venster nog donker. In de aangrenzende kamer, de zitkamer, bewoog zich iemand. Iemand, maar: wie?

Suzie kon het onmogelijk zijn. Aangenomen dat zij van dorst versmachtte, zou zij niettemin minder steels te werk zijn gegaan. Tenzij het haar bedoeling was zo min mogelijk gerucht te veroorzaken. Hoe dan ook, hij diende er het zijne van te weten. En, indien het Suzie mocht blijken te zijn, dan kon hij beter op zijn hoede wezen, want zij sprong griezelig handig met een pistool om en haar vaste hand van schieten was boven alle lof verheven.

De Saint stond geruisloos op. Hij haalde een pistool uit zijn koffer, stak het in de zak van zijn kamerjas en sloop naar het balcon-terras. Wie de nachtelijke bezoeker ook mocht zijn, de bewegingen van de Saint waren voor hem in elk geval onhoorbaar.

De Saint bereikte de openstaande terrasdeuren en keek naar binnen. Het vertrek lag in het donker, met uitzondering van een rond licht op de deur van Suzie’s kamer. Een gestalte zat op zijn hurken voor die deur en probeerde het slot met een loper.

Simon gleed over de drempel, doch gebukt, om te voorkomen dat zijn schaduwbeeld de aandacht zou kunnen trekken. De inbreker, - want dat was het ongetwijfeld, - wendde niettemin het hoofd en keek naar buiten. Hij luisterde, wachtte, maar er gebeurde niets. Gerustgesteld, hervatte hij zijn bezigheden. Een amper hoorbaar ‘klik,’ gevolgd door een ander. De deur begon langzaam open te gaan. En op dat moment vlak bij het oor van de inbreker een stem… ‘Poeh!’

De inbreker sprong op alsof men hem onverwachts een scherpe naald in het vlezigste gedeelte van zijn anatomie gestoken had.

Zich omdraaiend op zijn hielen bukte hij zich, om de onhoorbare en onzichtbare tegenstander het hoofd te bieden. Op het zelfde ogenblik evenwel ontving hij een kinstoot die in geweld weinig onderdeed voor een granaat. Hij kreeg zelfs niet de gelegenheid om uit te maken dat het een vuist-stomp was geweest, want hij was reeds op weg naar het Rijk der Dromen, dat hij die nacht overigens beter niet had kunnen verlaten ook.

En in de zitkamer ging bereids het licht aan. Simon had de schakelaar omgedraaid en deed de deur van Suzie weer dicht om te verhinderen dat deze wakker zou worden gemaakt; maar de stem van het jonge meisje kwam hem tegemoet. ‘Wat is er aan de hand, Simon ?’ ‘Niets bizonders. We hebben bezoek.’ Zij stond reeds op de drempel. Hij vond haar aantrekkelijker dan ooit, in het zijden luchtigheidje dat feitelijk meer onthulde dan het verborg. Zij stond met over de borst gekruiste armen voor hem. Haar rode haar loshangend in vlammende cascades aan weerskanten van haar gezicht.

‘Bezoek?’ vroeg zij, kijkend naar de man uitgestrekt op de vloer.

De onbekende was ietwat al te opzichtig gekleed, met zijn kanariegele vest en zijn rode schoenen. Zijn grove trekken deden denken aan die van een bokser. Zijn neus was min of meer verpletterd en zijn oren min of meer tot bloemkool gebokst.

‘Wat komt hij hier zoeken ?’

‘We zullen ‘t gauw genoeg horen,’ antwoordde de Saint. ‘Hij scheen van plan bij jou in te breken. Je schijnt, helaas, zijn type te zijn…’

Zij stelde de misselijke aardigheid blijkbaar niet op prijs. Zij zag sigaretten op tafel liggen en bediende zich. Zij inhaleerde diep terwijl zij twee glazen whisky inschonk. De Saint had het door de inbreker gebruikte werktuig opgeraapt, hij boog het en liet het lemmet trillen. Hij fronste. ‘Een gemeen stuk speelgoed,’ mompelde hij. De inbreker scheen geen haast te hebben om uit het Rijk der Dromen terug te keren. Simon verloor zijn geduld. Hij greep de inbreker in de kraag, tilde hem op en diende hem een hartelijke oorvijg toe. Probaaat middel, want meteen opende het slachtoffer een oog, gromde, en zijn vuisten balden zich.

‘Geen streken, Morris!’ waarschuwde de Saint De inbreker keek hem stom verslagen aan. ‘Je weet wie ik ben ?’

‘Als dat je verbaast, wend je dan om inlichtingen tot je opdrachtgever, of geefster. Ik weet doorgaans zo het een en ander af van lieden die mij eventueel het leven lastig zouden kunnen maken. Het bewijs er van heb je pas gehoord…’ Er volgde een korte stilte. De man scheen niet in staat het allemaal zo gauw te verwerken.

‘Voldoende bewijs, Morris Zotchein? En vertel me nu wat 76

je hier vannacht kwam zoeken. En wat ik zeggen wou, had je me geen etmaal uitstel kunnen verlenen om mij zodoende een behoorlijke nachtrust te gunnen? Wel, horen we nog iets?…’

Zotchein probeerde zich op te richten, loerend naar de handen van de Saint. Die ongewapende knaap stond hem te dreigen? Zotchein besloot zijn tegenstander onverhoeds te lijf te gaan. Die vrouw? Eén mep en was buiten gevecht. De Saint echter las de gedachten van Morris Zotchein als een open boek.

‘Maak je geen illusies, Morris. In de eerste plaats ben ik gewapend. In de tweede plaats ben ik sterker dan jij. In de derde plaats is die dame daar in staat in vijf seconden vijf kogels in één en hetzelfde gaatje te schieten. In de vierde plaats ben ik van plan de meest overtuigende middelen te gebruiken om je tot spreken te dwingen. In de vijfde plaats…’ En dan, met plotselinge stemverandering: ‘Suzie, fouilleer hem.’

‘Nee!’ ‘protesteerde Morris. ‘Niet door een griet!’ Hij was amper uitgesproken of hij incasseerde een mep die zijn lip bloeden deed. Simon rukte hem in een ommezien zijn jas uit. Onder zijn oksel droeg Morris een automatisch pistool. Simon nam het hem af en wierp het Suzie toe. ‘En nu, Miniatuur, wat heb je besloten?’ ‘Wat wil je van me weten ?’ De Saint zuchtte demonstratief.

‘In de eerste plaats wens ik door jou niet met je-en-jou te worden aangesproken. En in de tweede plaats wens ik alles te weten.’

‘Maar ik wéét niets,’ griende de ander. In het lamplicht maakten zijn houding en zijn bestiaal gezicht een verre van prettige indruk, die ook niet verhoogd werd door de gekneusde en bloedende lip. Simon keek het gedrocht glimlachend aan, welwillend, als de goede oom en de weerbarstige neef.

‘Heeft men je verteld bij wie je feitelijk op bezoek ging? Nee? Dat is werkelijk jammer. Men moet onbekenden nooit onverhoeds op het lijf vallen. Suzie, stel ons even voor. Enerzijds, Morris Zotchein, pas onlangs uit de gevangenis van Alcatraz ontslagen. Anderzijds…’ Suzie strekte een arm uit in de richting van de Saint. ‘Anderzijds… Mr. Simon Templar, terecht bekend als de Saint.’

‘Verd…” vloekte Zotchein. ‘De Saint?…’ ‘In eigen persoon, vriend. En, nu we zo prettig kennis met elkaar hebben gemaakt, heb je er natuurlijk niet langer bezwaar tegen enige uitleg van je zonderling optreden te verschaffen, hoop ik? Ik weet, zoals je weet, dat je je genoeglijke verblijfplaats in het Alcatraz vaarwel hebt gezegd, in die villa enkele trouwe kameraden hebt achtergelaten en daarna de ongelukkige inval hebt gehad om je schreden naar Kansas City te richten. Maar verder?’ ‘Ik was op zoek naar werk.’

‘Inbraak? Overval gewapenderhand? Plundering?…’

Morris schudde het hoofd.

‘Nee. ‘t Gokspel. Ik logeer in De Laatste Kans.’

‘Zie je wel, Suzie,’ riep de Saint triomfantelijk. ‘Alles is nog niet verloren.’

‘Behalve wat ik nog over had,’ erkende Morris Zotchein, met een misselijke glimlach. ‘Vijf avonden gespeeld. En geen looien duit meer over.’ Simon deed verontwaardigd.

‘Mijn brave grootmoeder heeft mij altijd tegen gokken gewaarschuwd. Zo gewonnen, zo geronnen, je weet wel. En toen ben je op zoek gegaan naar andere bezigheden.’ ‘Men heeft mij meteen een aanbod gedaan, ‘t Leek wel of ze er op hadden zitten te wachten. Diezelfde avond, toen ik thuiskwam, vertelde de kostjuffrouw mij dat er voor mij getelefoneerd was.’

‘Door wie?’

‘Weet ik niet.’

‘Welk nummer?’

‘Weet ik niet,’ herhaalde Zotchein. ‘Je bent later weer opgebeld?’ ‘Ja, en hij zei…’

Simon hief de hand op. Hij deed zijn uiterste best de waarheid te achterhalen. Zotchein had ongetwijfeld geen lang leven voor zich. Dus was het zaak om in kortst mogelijke keren zoveel mogelijk van hem te weten te komen, ”t Was dus een man ?’

‘Ik geloof van wel. Tenminste, ‘t leek mij in elk geval een mannenstem. Hij zei dat men belang in mij stelde en dat men mij niet aan mijn lot over zou laten. Als ik mij maar tot hun beschikking hield, in geval men mij nodig had.’ ‘En… hebben ze je nodig gehad?’

Een stilte. De blik van de Saint boorde zich in de ogen van de man tegenover hem. De ander wendde het hoofd af, strekte demonstratief de armen. ‘Ben ik hier of niet? En waarom? Een opdracht.’ De man had even geaarzeld, schier onmerkbaar, maar voldoende voor de Saint. Men had Morris Zotchein ongetwijfeld ook andere karweitjes laten opknappen. De Saint besloot er straks op terug te komen. Hij hervatte zijn ondervraging.

‘En wat moest je hier doen?’ ‘Wel…’

Morris liet de zin onvoltooid, maar de klank van zijn stem was welsprekend genoeg. Suzie onderdrukte een huivering. Simon scheen onverschillig. Een glimlach ontblootte zijn tanden, die blikkerden als die van een wolf. ‘Werkelijk? Jullie schijnen je tijd niet te verbeuzelen… zonder mij zelfs de kans te gunnen een paar duiten te vergokken…’ Plotseling scheen hem een gedachte in te vallen: ‘En stond Miss Suzie ook op de lijst van executie?’ ‘Welnee! Vast en zeker niet,’ protesteerde Zotchein. ‘Die?… Die heeft niets van ons te duchten.’

‘En men heeft je niet uitgelegd waarom ik, zonder vorm van proces, uit dit Dal van Tranen verwijderd moest worden?’ “t Schijnt dat je van plan was je met ‘t gokken hier te gaan bemoeien.’

Simon keek verrast op. In de manier van spreken van de ander bespeurde hij iets dat er op duidde dat deze de waarheid sprak. Men had de moordenaar in onwetendheid gelaten omtrent de identiteit van zijn slachtoffer. Men wist dus dat de Saint een geduchte tegenstander was. Hij vatte een stoel en ging vlak tegenover Morris zitten, en deze wist zich amper te beheersen.

‘Wat ga je doen, Saint? Ik heb je tenslotte niets gedaan.’

‘Dank zij mijn engelbewaarder.’

‘Roep de politie en praat er niet verder over.’

‘Integendeel, we praten er juist wél over.’ Zonder zich om te draaien wendde hij zich tot Suzie. ‘Wil je mijn electrisch scheerapparaat even uit m’n slaapkamer halen, asjeblieft?’

Zij kwam weldra met het apparaat terug. De onderlip van

Morris beefde.

‘Je bent gek!’ stotterde hij.

‘Dat overkomt me vaker.’

Op zijn gemak maakte Simon het snoer los en peuterde de beide draden uit elkaar. Vervolgens stak hij de stekker in het contact en bracht de beide blote einden koperdraad bij het gezicht van Morris.

“t Is een nieuwe uitvinding,’ zei hij vriendelijk. ‘Een nieuwe 80

uitgave van die kikker van Galvani. Ik wil weten of het menselijk lichaam een goede geleider is.’ Hij drukte een draad tegen de wang van Zoutchein die tevergeefs probeerde zijn gezicht af te wenden. De Saint stelde zich met opzet lichtelijk idioot aan. Zotchein gilde. De Saint trok de draad terug.

‘Wil je asjeblieft de buren niet wakker brullen. Je weet wel… Respecteer de Slaap van uwen Evennaaste.’ En dan zag hij de handdoek die Suzie hem voorhield en hij knikte goedkeurend.

‘Dat noem ik nou nog eens uitstekende assistentie.’ Morris was in een ommezien gekneveld en zijn ogen sprongen hem nagenoeg uit het hoofd. Hij hijgde onder die doek over zijn mond en wrong zich in allerlei bochten. De ene draad werd weer tegen zijn wang gedrukt en de andere kwam dreigend dichter en dichter bij. De Saint boog zich naar Morris toe. ‘Van plan om te gaan praten ?’ Zotchein knipperde angstig met de oogleden, hetgeen een bevestigend antwoord scheen te moeten beduiden. De doek werd weer losgemaakt. ‘Ik vertel je alles wat je maar wilt. Alles!…’ ‘Prachtig. Wie heeft je hier naar toe gestuurd?’ Een dreigend gebaar met het snoer. Morris antwoordde haastig.

‘Ik heb ‘t je al gezegd, Saint. Ik ken hem niet. Ik heb hem nooit gezien.’

De glimlach van de Saint werd hoe langer hoe vriendelijker, maar de blik van zijn ogen was er mee in schrille tegenstelling. Hij boog zich weer naar de ander toe. ‘Ik geef niet veel voor je huid. Tot nu toe was de behandeling maar kinderspel…’

‘Ik zweer ‘t je, Saint! Ik krijg m’n opdrachten onveranderlijk per telefoon.’

‘En geen flauw idee?…’ ‘Nee.’

In ‘smans stem meende de Saint opnieuw een 2weem van aarzeling te bespeuren, en hij uitte nogmaals een waarschuwing.

‘Weet wat je zegt, Morris.’

‘Wel, Saint, als je me belooft… Beloof mij onder ede dat je me tegen wraakneming zult beschermen! Als hij er ooit achter komt dat ik geklikt heb… dan kan ik me wel afschrijven.’

‘Momenteel gaat ‘t er alleen om wat ik je aan kan doen.’ ‘Wel…’ begon Morris eindelijk, ”t Is de duivel in eigen persoon. Je denkt dat hij mijlen ver uit de buurt is, en meteen staat hij achter je. En hij verschijnt op de onmogelijkste ogenblikken. Zo maar, als uit het niet. Hij is overal, zelfs in het zorgvuldigst gesloten huis. Overal heb ik zijn stem gehoord. Overal heb ik hem tegen mij horen praten. In de speelzaal. En ik draaide me om, en er was niemand. In de cinema, achter mij. Maar er zat niemand achter mij. Begrijp jij daar iets van, jij?…’

‘Alles vindt een verklaring, Morris. Spoken bestaan alleen maar in de verbeelding van de laffen. Wel? Is hij groot? Klein?…’

Morris Zotchein keek om zich heen. Er bestond een dramatisch contrast tussen deze beroepsmisdadiger en diens panische angst voor zijn baas. Hij lekte zijn verdroogde lippen.

‘Heb je iets voor me te drinken?’ stamelde hij.

De Saint schudde het hoofd.

‘Straks. Heb je hem ontmoet? Antwoord!…’

‘Zonder dat hij ‘t wist. Hij had ergens met mij afgesproken

en een weg aangegeven er naar toe. Maar ik nam een andere

weg. Zodoende heb ik hem gezien.’

‘Beschrijf hem.’

‘Ik… Z’n gezicht was met een halsdoek bedekt.’ ‘Je weet niettemin wie ‘t is ?’

Zotchein knipperde enkele malen met de oogleden. Simon twijfelde er niet aan of de ander was op de hoogte. Maar zou hij zijn angst meester kunnen worden? Voor wie zou hij banger zijn, voor de Saint of voor de geheimzinnige leider die zijn manschappen duchtig onder de duim scheen te hebben?

‘Je kunt rekenen op mijn bescherming,’ fluisterde de Saint. ‘Dat zweer je me?’ ‘Dat zweer ik je.’

‘Wel, dan, ongelooflijk eigenlijk als je ‘t goed bekijkt. Ik kon m’n ogen eerst eenvoudig niet geloven. Maar ik heb niet stilgezeten… Je weet wat ik bedoel?’ Er gleed een trieste glimlach over het verdierlijkte gezicht. En de Saint begreep meteen welk profijt Morris uit zijn ontdekking hoopte te trekken. Chantage! ‘Ja,’ zei hij, half luid. ‘En toen? Z’n naam?…’ Morris stond kennelijk op het punt het geheim te onthullen. De Saint was er zeker van. De man poogde zijn laatste aarzeling te overwinnen. Hij was verslagen, hij ging spreken. De Saint wachtte geduldig het antwoord af. In het vertrek heerste stilte. Suzie, met haar rug tegen de muur geleund, haalde amper adem.

De Saint wachtte nog steeds. Morris bewoog de lippen, slikte, en begon…

‘Z’n naam? Je lacht je een beroerte, Saint, maar…’ Hij spalkte plotseling zijn ogen open en er vlamde een vlam van waanzinnige angst in zijn blik. Simon wierp zich plat op de vloer. Schoten knalden…

 

Waarin wordt overgegaan tot de nachtelijke uitvaart van Morris Zotchein

Zodra de rust teruggekeerd was rende Simon naar het terras. Hij keek zelfs niet naar Suzie om. Hij wist zeker - zeker! -dat de schoten slechts voor Morris en hem zelf bedoeld waren.

Op het terras viel van een schutter echter niets te bespeuren. Simon ging naar de balustrade en staarde in een afgrond. Aan de andere kant evenwel een deur die toegang gaf tot een trap. De deur stond nog op een kier. Simon drukte de deur dicht. Hij zag in een hoek een ijzeren ton staan en duwde deze er tegenaan. Mocht de aanvaller terugkomen, dan kwam hij dus in elk geval niet onaangekondigd.

Alvorens naar de zitkamer terug te keren begaf Simon zich naar zijn slaapkamer. Hij keek rond, doorzocht kasten, een muurkast, de badkamer, want in een soortgelijk geval zou hij een vlucht voorgewend hebben, maar zonder ver uit de buurt te gaan. Nee, de aanvaller was er vandoor. Simon keerde naar de zitkamer terug. ‘Hij is dood,’ zei Suzie. Zij wees naar Morris Zotchein die voorover gevallen was, nu met zijn gezicht tegen de grond lag. De Saint haalde de schouders op. Hij had van het begin af geweten dat de indringer niet lang meer te leven had, maar dat het einde zo snel zou komen verbaasde hem niettemin. Hij haalde nogmaals de schouders op.

‘Ik hoop dat niemand het schieten gehoord heeft. Of, tenminste, dat niemand vermoedt wat het lawaai veroorzaakt heeft.’

Hij keek Suzie aan, zij scheen amper onder de indruk, zij scheen amper iets bleker, zij wierp haar rode lokken naar achteren en keek de Saint vragend aan. ‘Wat ben je verder van plan, Simon?’

‘Heel wat. Het voornaamste is, vast te stellen dat de vijandelijkheden geopend zijn. Komt dat je niet normaal voor?’ Zij glimlachte even.

‘Een rare geschiedenis,’ vervolgde de Saint, terwijl hij opnieuw inschonk. ‘Wij komen als toeristen naar Kansas City, bezield met de beste bedoelingen. Wij nemen een appartement in dit hötel, waar men mij een fantastische prijs voor laat betalen. Dus meen ik recht te hebben op nachtrust. Niets daarvan. Men veroorlooft zich de vrijheid in mijn appartement binnen te dringen. En waarom? Waarom, vraag ik je! Om mij van de lijst der levenden te schrappen. En niet alleen dat, maar bovendien komt men onder mijn ogen een oude schoolmakker van mij vermoorden. En nog wel precies op het ogenblik dat deze mij een kostelijk verhaal wil gaan vertellen! Ontoelaatbaar!’ Suzie streelde zijn hand. ‘Simon, darling…’

‘Ah, dat is tenminste balsem op de wonde.’

‘Ik begin te geloven dat je zelf ook een beetje gek bent.’

‘Allerminst. De ware gekken zijn de wijzen.’

‘Je hebt me nog steeds niet verteld wat je van plan bent.’

‘Me ontdoen van… dat daar.’

Hij wees naar het lijk van Morris Zotchein. Suzie fronste. Hij keek haar glimlachend aan en schudde het hoofd. ‘Ik houd de politie liever buiten dit familiefeestje,’ zei hij. ‘Want anders loop ik kans op een proces-verbaal wegens burengerucht. Ik heb geen bewondering voor de justitie, ‘t Loopt altijd kwaad af… voor de rechter.’ ‘Maar wat denk je dan te doen?’ vroeg zij verbaasd.

‘We zullen er samen een oplossing voor moeten vinden… als je bereid bent mij te helpen.’

Zij was reeds overeind. Hij volgde haar voorbeeld, sloeg zijn arm om haar blote schouders en drukte haar prachtige lichaam tegen zich aan. Zijn lippen beroerden de hare en zij weigerde niet.

‘In elk geval, Suzie,’ zei hij, haar wangen strelend, ‘zul je iets warmers moeten aantrekken.’

Zij bloosde onwillekeurig en verdween haastig in haar kamer. Plotseling scheen zij zich er van bewust dat zij amper gekleed was. Zij herinnerde zich de blikken van de inbreker.

‘Dat,’ zei Simon, haar verlegenheid opmerkend, ‘is één van de redenen van de dood van Zotchein.’ Toen zij terugkeerde droeg zij een lichte mantel. Hij knikte goedkeurend. Hij reikte haar iets toe dat op een minuscuul potlood leek.

‘Om ons bij te lichten,’ verduidelijkte hij. Zonder inspanning tilde hij het lijk van Morris op, betrad het terras en begaf zich naar de buitentrap; doch, inplaats van naar beneden te gaan, ging hij naar boven. Suzie lichtte hem bij met een kleine cirkel van licht. Zij bereikten een overloop, nog een en nog een, hoger en hoger, tot zij het hoogste terras bereikten. De wind floot om hen heen. Simon begaf zich naar de andere kant van het gebouw. Op enige afstand een aangrenzend gebouw, dat echter slechts via een ijl luchtbruggetje over het Niet te bereiken viel. Simon hield zijn gezellin staande. ‘Jij niet, darling,’ zei hij.

Hij hield de l^mp met zijn tanden vast, waagde zich op het enge bruggetje, bereikte het belendende gebouw en stak het dak over tot hij zich boven een verlaten binnenplaats bevond. Een ogenblik lang staarde hij in de diepte. Dan, met een lichte schouderstoot deed hij Morris Zotchein diens laatste luchtreis aanvaarden. De landing was niet bepaald soepel, maar de luchtreiziger scheen er geen last van te ondervinden.

Enige ogenblikken lang bleef Simon naar beneden kijken. De val van het lichaam had geen enkele echo gewekt. Hij keerde op zijn schreden terug, langs dezelfde weg, naar Suzie.

‘Voor de bakker,’ zei hij. ‘Morris heeft ‘t wel niet met zoveel woorden gezegd, maar ik wist niettemin dat hij er vurig naar verlangde de emoties van de vrije lucht te leren kennen.’

Zij uitte geen woord. Geen enkele ontroering scheen haar te kunnen genaken. Zij aan zij keerden beiden naar het appartement terug. Nu en dan liet de Saint het licht van zijn lamp rondflitsen, doch hun voorbijgaan had geen enkel spoor nagelaten. In de zitkamer schonk hij opnieuw in en slenterde dan naar Suzie toe. ‘Darling…’ mompelde hij.

Haar hoofd rustte op zijn schouder, en een moment lang hield hij haar in zijn armen gevangen. In zijn ogen speelde een ironische en lachende vlam. Het jonge meisje maakte zich uit zijn omarming los. ‘Je bent tevreden over de afloop ?’

‘Zou ik over de dood van Morris Zotchein moeten gaan

staan wenen? Je weet wat hij hier kwam doen. En wat jou

betreft, darling, ik weet niet wat hij in die richting van plan

was. Met zulke lompe en onhandige kerels weet je maar

nooit. Je kunt alles van ze verwachten.’

‘Maar ‘t is niettemin een mens!’

‘Was…’ verbeterde de Saint. ‘We gaan slapen.’

Zij opende haar lippen en scheen op het punt te staan iets

te zeggen. De Saint zat met toewijding en aandacht ringen

naar de zoldering te blazen, zich geamuseerd en belangstellend afvragend wat er van dit avontuur in gezelschap van Suzie ging geworden…

De verdere nacht verliep zonder stoornis. Samen met zijn ontbijt liet Simon zich de ochtendbladen brengen, maar hij wachtte tot hij twee koppen koffie en vier eieren met ham had verorberd alvorens het nieuws te gaan bekijken. Hij vond spoedig wat hij zocht. De dood van Morris Zotchein nam enkele regels in beslag, op z’n hoogst.

‘In de afgelopen nacht hoorden patrouillerende agenten enkele schoten in de omgeving van de 22e Straat, doch slaagden er niet in vast te stellen waar deze vandaan kwamen. Pas deze ochtend vond men het met kogels doorzeefde lijk van Morris Zotchein, een beruchte gangster, onlangs uit het Alcatraz ontslagen. Men vond zijn ontzielde lichaam op de binnenplaats van No. 327. Men neemt aan dat Zotchein, hoewel zwaar gewond, toch aan zijn belagers heeft weten te ontsnappen, doch bij de achtervolging uitgegleden en van het dak gestort is. Een voorbeeld te meer van de in onze stad gevoerde gangsteroorlog…’

En Simon voegde er aan toe: ‘Vertaald… Er is niets aan

verloren, vindt de politie.’

En dat was heel de lijkrede van Morris Zotchein.

 

Waarin Simon besluit een roman te schrijven en les geeft in opmaak

Boven de deur zag men slechts het uithangbord, voorstellend een kat in dreigende houding, en met fel gloeiende groene ogen die denken deden aan edelstenen. Op de deur zelf, drie in elkaar gevlochten hoofdletters ‘A’. Elk van de etalages stond vol boeken, de nieuwste uitgaven van de onderneming, met bizonder welsprekende titels zoals: ‘Het Vlammenwoud’ en ‘Mr. X helpt de misdaad,’ en ‘De Laatste Seconde voor de Executie.’ Simon duwde de deur open. Een bediende kwam hem tegemoet. Hij was jeugdig en rijk aan puistjes en hij scheen niet helemaal raad te weten met zijn figuur. De Saint knikte hem glimlachend en bemoedigend toe. ‘Het veulen is nog in training…’ ‘Pardon, u zei?…”

‘Ik dacht dat je nog een beginneling was.’ Het jongmens richtte zich verontwaardigd op. ‘Waar kan ik u mee van dienst zijn?’ vroeg hij koel. Hij wees demonstratief naar de volle boekenplanken. Simon schudde het hoofd.

‘Nee,’ zei hij. ‘Ik kom niet om te kopen. De kwestie is, ik schrijf zelf.’

‘In dat geval,’ zei de bediende, met een zweem van minachting. ‘Deze kant…’

Hij ging de Saint voor langs twee toonbanken waar andere bedienden druk bezig waren en begaf zich naar een deur waarop ‘Privé’. Met een plotseling onderdanig geworden vinger klopte hij aan en opende de deur op een kier.

‘Miss Alicia, er is iemand om de directeur te spreken.’ Simon stapte over de drempel, maar niet zonder de bediende even op de wang te kloppen, bij wijze van goedkeuring en dank, doch met geen ander gevolg dan dat deze opsprong alsof hij door een giftig insect gestoken was. De secretaresse had een lang niet onaantrekkelijk meisje kunnen zijn als ze er niet de zonderlinge manie op na had gehouden zich zo lelijk mogelijk te maken. In dat laatste opzicht was zij geslaagd, met haar zwarte haren als een pet over haar hoofd en slapen geplakt en als een paardestaart opgebonden in de nek, met haar afstotelijke en veel te zware bril en haar volslagen gebrek aan opmaak. Het kon, vond de Saint, moeilijk beroerder.

‘Oh, Alicia!’ zei de Saint en bleef pal voor haar staan.

Hij keek haar belangstellend aan, en zijn houding verried

bodemloze ontroostbaarheid. Hij herhaalde de vrouwelijke

voornaam. Haar antwoord echter was kort en droog.

‘Ik geloof niet dat ik u ken…’ begon zij.

‘Niet? Maar ik wel, Alicia… Zo’n verleidelijke naam, die

doet denken aan lente en aan bloemen, en…’

Zij viel hem scherp in de rede.

‘Voelt u zich niet lekker? Maar dan bent u aan het verkeerde adres. Enkele huizen verder woont een psychiater.’ ‘Neem de kans waar, Alicia! En haast je, want ‘t is meer dan tijd,’ antwoordde Simon met een vrijpostigheid die haar volkomen van de wijs bracht. Zij herstelde zich echter vrijwel meteen. ‘U komt een manuscript aanbieden, vermoed ik?’ ‘Ik zou graag de directeur willen spreken.’ ‘Mr. Hallister ontvangt alleen volgens afspraak, en die afspraak moet lang tevoren gemaakt worden.’ ‘Kom, kom, kom, Alicia! Sta op, trek je mooie jurk en zo in de plooi, zet je bril recht op je neus en stap dan met ferme pas op je grote platte schoenen naar die met baai be-kopernagelde deur, open dezelve op een kier en zeg dan met je liefste stemgeluid dat een zekere Mr. Templar een onderhoud verlangt.’ ‘Templar!’

‘Dat’s het grote nadeel van de bekendheid. Ik wed dat mijn naam je iets zegt.’ ‘U bent de… de…’ ‘Ik ben de… de…’

Zij was inmiddels opgestaan. Zij keek hem hongerig en gulzig aan, als een python die zich gereed maakt een gazelle te gaan verorberen. De Saint barstte in lachen uit. ‘Ik laat me niet zo gemakkelijk hypnotiseren, Alicia.’ ‘Neemt u me niet kwalijk, ‘t Kwam zo onverwachts…’ “t Staat aan mij om verontschuldigingen aan te bieden. Ik heb mijn aureool buiten gelaten, in de auto. Anders…’ Hij kwam een stap dichter bij, met de top van zijn wijsvinger schoof hij een lok haar over de slaap van het jonge meisje; vervolgens nam hij haar bril af. Zij knipperoogde even, en Simon glimlachte. ‘Alvast een grote verbetering, Alicia.’ Zij verzette zich niet en de Saint was geamuseerd. ‘Ik omhels ze altijd, als de heldinnen van het verhaal knap zijn. En je zou heel aantrekkelijk kunnen zijn, en knap, Alicia, als je je er de nodige moeite voor zoudt willen geven.’

Haar bleke wangen schenen nog bleker te worden. Zij haalde de schouders op en haastte zich dan naar de door Simon aangewezen deur, drukte op een in de deurlijst aangebrachte knop en wachtte op antwoord. Een klein, in het snijwerk aangebracht rood lampje begon te gloeien. Alicia ging binnen en achter haar viel de gecapitonneerde deur weer dicht.

Alleen in het vertrek achtergebleven, keek de Saint belangstellend om zich heen. Hij ging zitten en stak een sigaret op. Achter de glazen deur van de winkel heerste rust, het gaan en komen van personeel en klanten het zich slechts gissen. Af en toe klonk een stem, doch zonder dat hij de woorden kon verstaan.

Even later keerde Alicia weer terug. Onder de bedrijven door had zij het goede voorbeeld van de Saint gevolgd en nóg een lok naar voren geschoven. Een hele verbetering, vond de Saint, en glimlachte.

‘Zo gaat ‘t beter,’ zei hij goedkeurend. ‘Je bent in elk geval op de goede weg.’

Hij kwam dichter bij en drukte een vluchtige kus op haar voorhoofd.

‘Op voorschot alvast,’ verduidelijkte hij. Reeds was hij op weg naar de gecapitonneerde deur, alsof het jonge meisje hem had verteld dat hij binnen kon gaan. Maar zij uitte geen woord en bleef onbeweeglijk staan, als versteend. En de Saint stapte over de drempel. ‘Buitengewoon verheugd u te zien, Mr. Hallister.’ De aangesprokene zat achter een bureau, een monumentaal stuk meubel, overdekt met papieren. Zo te zien een flink en fors gebouwd man. Zijn gladgeschoren gezicht, met aan de slapen grijzend haar, verried energie en wilskracht. Hij scheen niettemin voorkomend en genaakbaar, en zelfs ietwat neerbuigend, hetgeen, volgens zijn mening, paste bij een man die zich van de grond af heeft opgewerkt. ‘Wel, wat kunnen we voor u doen, Mr. Templar? Simon Templar, geloof ik ?’

‘Zo is ‘t,’ antwoordde de Saint. ‘En u kunt heel wat voor mij doen.’

Hij ging zitten. Hallister schoof hem een gelakte doos met verschillende merken sigaretten toe.

‘Ook Players, Mr. Templar.’

De Saint glimlachte. De uitgever scheen hem grondig te kennen, scheen zelfs op de hoogte van zijn smaak en voorkeur. Hij leunde achterover in zijn armstoel. ‘Ik heb Alicia aangeraden zich een beetje op te knappen,’ zei hij. “t Is zonde dat ze haar uiterlijk niet beter verzorgt, vindt u niet? Ze kan er zoveel aardiger uitzien.’ ‘Kom, kom, Mr. Templar. U bent toch zeker niet hier gekomen om over mijn secretaresse te praten, wel? Of over haar eventueel succes als ze besluit de raad van een deskundige zoals u op te volgen ?’

Hallister keek hem doordringend aan. Het maakte de indruk dat hij zijn bezoeker woog en op juiste waarde probeerde te schatten. Hij zocht naar een zwakke plek in het pantser dat hij, als uitgever, gemakkelijker vermocht te ontdekken dan ieder ander.

‘Ik heb de meeste van uw avonturen gelezen, Mr. Templar. Uw biograaf ontbreekt het niet aan talent.’ Een zin die, mits door de Saint overgebracht, genoemde biograaf ongetwijfeld genoegen zou hebben gedaan. De Saint ging er evenwel niet verder op in. Evenmin vroeg hij Hallister waaruit dat talent dan wel bleek. ‘Ik heb besloten zelf een roman te schrijven,’ zei hij. Hetgeen uiteraard beroerd was voor de biograaf in kwestie! Maar als Simon eenmaal een idee in zijn hoofd had, bekommerde hij zich weinig om degenen die hij op zijn weg vermorzelde, in welk opzicht hij dus leek op een bulldozer van avontuur.

‘Geweldig!’ riep Hallister uit. ‘Een roman? En u komt die de A.A.A. aanbieden? Bij voorbaat aangenomen. Ik hoop dat u een klinkende titel hebt?’

‘Een uitstekende, zelfs. Oordeelt u zelf maar… Carlds Derde Slachtoffer.’

‘Eigenaardig,’ zei Hallister zonder enig spoor van emotie. Dat klinkt ietwat ouderwets. Mij dunkt dat zoiets als Goed zo, Carla het beter zou doen. Maar dat is een kwestie van ondergeschikt belang. Zullen we meteen een contract opstellen ?’

‘Nou, nou,’ remde de Saint met een kalmerend gebaar. ‘Niet zo haastig, beste Hallister. Ik heb er nog geen regel van geschreven, weet je… al weet ik heel precies waar ik naar toe wil. Maar, wat ik zeggen wou, hoe ben je feitelijk in dit rare vak beland?’

Hallister fronste, glimlachte vluchtig en haalde even de schouders op.

‘Zo maar,’ zei hij. ‘Een inval.’

Simon haalde een krant uit zijn zak en toonde de ander een met potlood onderstreepte advertentie. ‘Je reclame is lang niet gek, Hallister. De A.A.A. schaft onder alle omstandigheden raad. De A.A.A. is de Voorzienigheid der auteurs. Je moet heel wat klanten hebben dunkt mij zo…’

”t Kan er mee door. Als ‘t geen beroepsgeheim was, zou ik je heel wat klinkende namen kunnen noemen. De grootsten van de groten komen mij opzoeken. In die armstoel daar heeft zelfs…’ Hij noemde fluisterend een auteur met een wereldnaam en glimlachte zelfgenoegzaam. ‘Hij had een verbazingwekkend plot uitgedacht, maar wist er tenslotte met geen mogelijkheid uit te komen. Hij is mij toen om raad komen vragen. Weet je, hij zat in diezelfde stoel als die waar jij momenteel zit. En hij zei: ‘M’n waarde Hallister, help me er uit.’ En de volgende ochtend had hij de oplossing. En dat boek heeft inmiddels een oplage van meer dan een half millioen gehaald.’

Simon floot tussen de tanden. Hij boog zich naar het schrijfbureau en speelde met de sigarettendoos.

‘Waarom schrijf je zelf niet?’ vroeg hij. ‘Ik zou ‘t niet kunnen,’ erkende Hallister. ‘Mijn systeem is mathematisch. Ik heb grafieken opgesteld en een heel kaartsysteem. Als men mij een bepaalde situatie voorlegt hoef ik mijn kaartsysteem maar te raadplegen en mijn grafieken geven dan het antwoord. Maar, als ik met pen of schrijfmachine of dictafoon moest werken… dan zou ik er niets van terecht brengen. Elk z’n vak, wat?’ ‘Vandaar ‘t succes van je uitgaven?’

‘Allicht, ‘t Begin van alle manuscripten die mij worden toegezonden is uitstekend, maar verderop begint de auteur er naast te slaan. Dan kom ik tussenbeide, met behulp van mijn systeem, en breng de zaak weer in het reine.’ ‘Hoogst belangwekkend,’ mompelde de Saint. ‘En je haalt nooit een strop?’ ‘Een strop?’ herhaalde Hallister.

In zijn dofgrijze ogen gloeiden vonken, alsof een andere persoonlijkheid naar de voorgrond trad. De Saint knikte. ‘Je kunt je natuurlijk nu en dan vergissen. Er is vaak zo weinig nodig om…’

‘Natuurlijk, vergissen is menselijk,’ erkende Hallister met een gemoedelijke lach.

Simon stond op. De man die op zijn eentje de A.A.A. vormde, volgde zijn voorbeeld. ‘Gaat u nu al weg?’ vroeg hij. ‘Ik moet over je voorstel nadenken.’ ‘Maar… ik heb geen enkel voorstel gedaan!’ ‘Net zo, Hallister. Alvorens te gaan schrijven moet ik het voor en tegen overwegen. En er is heel wat… tegen.’ Geruime tijd keken zij elkaar zwijgend aan. Gedurende enkele seconden spraken zij geen van beiden. Doch tussen hen groeide bereids wederzijdse antipathie. Het was als een geluidloos duel, een toegeworpen en meteen aangenomen uitdaging, een oorlogsverklaring. De Saint was de eerste die zijn rustige glimlach hervond.

‘Ik geloof, dat mijn boek erg amusant zal worden,’ zei hij. ‘Ik ook,’ zei Hallister. Maar… ben je van plan er je zelf een rol in toe te bedelen ?’ Simon aarzelde. ‘Waarom niet ?’

‘Kijk dan goed uit,’ waarschuwde Hallister. “t Zou het boek totaal bederven als je er voor het slot uit zou stappen…’ ‘Begrepen…’ mompelde Simon.

Hij begaf zich naar de deur maar draaide zich op de drempel om.

‘Wat heb je liever, blonden of brunettes?’ vroeg hij. ‘Momenteel geef ik sterk de voorkeur aan meisjes met rood haar… vooral als ze hun naam niet bekend willen maken. Tot ziens, Hallister.’

De Saint voelde zich bizonder opgewekt. Hij had nu eenmaal een zwak voor het uithalen van zotte streken, en hij was nooit gelukkiger dan wanneer hij een min of meer idiote opmerking kon lanceren, zelfs op gevaar af zijn eigen zaak schade te berokkenen. En doorgaans kwam hij er mee voor de dag op een plechtstatige toon die de toehoorder dus des te gemakkelijker in de war bracht.

In het aangrenzende vertrek trof hij Alicia weer aan. Op het toetsenbord van haar schrijfmachine had zij een klein zak-spiegeltje geplaatst waarin zij aandachtig haar gezicht zat te bestuderen. Met behulp van twee vingers trok zij haar oogleden zo hoog mogelijk op, plooide haar mond nu eens zus en dan weer zo en drukte met een duim haar ietwat agressieve kin achteruit.

‘Bravo!’ zei de Saint. ‘We zijn op de goede weg, Alicia. En zoiets verdient aanmoediging. Wat zou je er van denken met mij te gaan lunchen ?’

Zij keek hem aan. Hij bukte zich om haar het antwoorden te

verhinderen en een waarschuwing te geven.

‘Weet je zeker,’ fluisterde hij, ‘dat er hier niet ergens een

microfoon verstopt zit?’

Zij schudde het hoofd.

‘Uitstekend,’ hervatte hij. ‘Dus, schiet op met je opmaak.

Geloof mij, hortensia-rood voor je lippen en rachel poeder

voor je wangen.’

‘Ja, Mr. Templar.’

‘Mijn naam is Simon.’

Zij gaf geen antwoord.

Hij vervolgde: ‘Zodra je klaar bent ga je naar buiten. Je loopt de puisterige blaag in de winkel hooghartig voorbij en stapt in de auto die voor de deur staat te wachten, Alicia…’

In de winkel passeerde hij de bediende die hem aankeek met ogen als van een forel op het droge. Simon glimlachte hem vriendelijk toe.

‘Je zult aan me moeten wennen, jeugdige,’ zei hij, ‘want deze winkel zint mij uitstekend, en dus… tot ziens.’

 

Waarin Carla een uitstekende lunch geniet en Simon zijn geluk in het kansspel beproeft

Alicia schreed haastig de winkel uit. Zij leek een totaal veranderde vrouw. En, ook al had zij geen tijd gehad om zich te verkleden, zij droeg niettemin alle kenmerken van een gedaanteverandering.

Zonder bril, haar gezicht levendig, met rouge en lipstick

geaccentueerd, en haar kapsel niet langer dat van een zure

ouwe juf, deed zij de overredingskracht van de Saint alle

eer aan. De Saint, achter het stuur van zijn wagen, zag haar

aankomen en glimlachte voldaan. Hij zag tevens de hoofden

van de winkelbedienden achter de etalages, en vooral Puist—

jessnuit die hem met giftige woede en naijver aankeek.

‘Nóg een slachtoffer die jij genadeloos op ‘t hart trapt,

zonder ‘t ook maar te beseffen,’ spotte Simon.

Zij kwam naast hem zitten, draaide haar hoofd, zag wie de

Saint bedoelde, en haalde de schouders op.

‘Oh, die! Dat ‘s Eddie. Een nare knul… en zo dom!’

De Saint startte. Het deed hem genoegen, en het verschafte

hem onverdeelde voldoening, te zien welke verandering er

bereids plaatsgreep in het jonge meisje naast hem. Een heel

ander wezentje, welhaast, die geleidelijk aan de genoegens

van luxe en weelde begon te leren kennen.

‘Je wordt nogeens een echte vrouw, Alicia…’

‘Oh… Mr. Templar!’

‘Inmiddels moet je beginnen met je geheugen te oefenen. Ik heb je toch al gezegd dat ik Simon heet, niet?’ Een verkeersopstopping versperde hun de weg. Hij zag aan het lichte bewegen van haar lippen dat zij zijn naam herhaalde.

Voor het gebouw van ‘De Laatste Kans’ parkeerde hij de wagen en ging naar binnen. Alicia volgde hem zwijgend, maar zij keek om zich heen op de manier van een snoepziek kind dat voor het eerst een koekjeswinkel bezoekt en niet weet met welk gebakje te beginnen.

De onderneming, zo befaamd ten tijde van de Prohibitie, was er sedertdien niet op vooruit-gegaan. Er werd nog wel gespeeld, maar in veel mindere mate dan voorheen. Men kon er eten in een schilderachtige omgeving. De Saint koos een hoektafeltje en nam er plaats, voorafgegaan door een praatzieke bediende van Italiaanse afkomst. Hij deed zijn bestelling en wendde zich tot zijn gezellin. En zij antwoordde verlegen.

‘Als Mr. Hallister wist dat ik hier ben…’

‘Hoe zou hij dat te weten kunnen komen ?’

‘Er is altijd wel een collega om hem te vertellen dat ik met

u uitgegaan ben.’

Simon boog zich naar haar over, vatte haar hand en fronste. ‘Alicia, handen zijn een belangrijk deel van iemands verschijning.’

‘Pardon…’ mompelde zij.

Hij kwam naast haar zitten op de bank langs de muur, streelde haar schouders en haren.

‘Maar maak je er geen zorgen over, evenmin als ik. Nog een paar dagen en je kent je zelf amper meer terug. Volmaakt tot in de kleinste bizonderheden.’ ‘U bent buitengewoon aardig voor mij, Mr. Temp… eh… Simon, maar waarom stel je zoveel belang in mij ? Ik ben tenslotte maar een eenvoudig kantoormeisje, zonder enige pretentie, en jij bent tenslotte de Saint…’ ‘Weet je dan niet,’ antwoordde hij lachend, ‘dat mijn hemelse collega’s en ik dieper kunnen zien dan de oppervlakte? Vertel mij liever wat je van Simon Templar denkt?

Hij keek haar recht in de ogen en zij antwoordde met een blik die overliep van bewondering. Zij vatte zijn hand en drukte deze met kinderlijke geestdrift. ‘Je bent zo iets geweldigs! Door niets laat je je weerhouden!’ ‘Ik heb de indruk dat onze vriend Hallister in dat opzicht met mij wedijvert.’

‘Oh…’ zei zij, enigszins minachtend. ‘Hij zwetst meer dan hij doet.’

‘Niettemin… zijn kaartsysteem,’ zijn grafieken, zijn hele systeem… Hij heeft, eerlijk gezegd, op mij persoonlijk nogal indruk gemaakt.’

Zijn blik liet Alicia geen seconde los. Alles verliep volgens zijn plan. Hij had het jonge meisje gebracht waar hij haar hebben wou, en zonder dat zij zich er van bewust was. En verder was het een kwestie van doorzetten tot het eind. En niets zou hem kunnen weerhouden. Zij glimlachte even en haalde de schouders op. ‘Dat bestaat niet,’ verklaarde zij. ‘Mr. Hallister kan onmogelijk een grote indruk hebben gemaakt op de Saint!’ Tegen een dergelijk blijk van vertrouwen stond hij machteloos. Hij wilde niettemin echter inlichtingen hebben. Hij vroeg Alicia naar haar werk en haar betrekking. Was zij tevreden? Waaruit bestond haar werk feitelijk? Kreeg de uitgever veel manuscripten toegezonden ? ‘Staat hij zijn auteurs met raad en daad bij? Nee? En die raadselmaniakken van jullie. Wat denk je daarvan, Alicia?’ Hij haalde enkele krantenknipsels uit zijn portefeuille, door hem ontdekte advertenties. En meteen begon zij te lachen, een jonge en zorgeloze lach.

‘Reclame voor de A.A.A., en verder niets, Simon! ‘t Vestigt de aandacht op onze uitgaven. Dat is alles.’ De kellner verscheen, met een schotel die hij met veel bombarie en drukdoenerij op de tafel zette. Een beroemde Italiaanse, of liever Sidliaanse, specialiteit, de ‘pasta mbottita,’ waarin kaas en worst en sardienen smakelijk harmoniëren met het parfum van olijven en kappertjes. Alicia liet zich bedienen, haar ogen inmiddels vol kinderlijke verbazing. De Saint at met lange tanden, zich afvragend of hij misschien bezig was het spoor kwijt te raken…

‘Wel, Alicia,’ zei hij eindelijk, ‘weet je niet meer dan dat? Stelt Hallister vertrouwen in je? Gaan alle zaken door jouw handen ?’

‘Alle zaken die betrekking hebben op de uitgeverij wel, ja.’ ‘Zijn er dan ook nog andere?’ ‘Oh! En of!…’

Zij aarzelde. Waarom, zat Simon inwendig kokend van ongeduld zich af te vragen, kon je een vrouw niet een rammeling geven en zodoende zonder verder gezanik de inlichtingen er uit knokken die je zo dringend nodig had? Hij bleef evenwel onafgebroken glimlachen, en keek haar bemoedigend aan.

‘Er zijn heel wat bezoekers die voor iets anders dan manuscripten of advertenties bij Mr. Hallister komen,’ zei zij eindelijk.

‘En hoe ken je ze uit elkaar?’

‘Ik zou ‘t je niet kunnen zeggen. Ze nemen mij heus niet in vertrouwen.’

Simon onderdrukte een zucht van ongeduld. Hij bevond zich op bekend terrein. Sommige lieden drijven al te graag de spot met zijn buitengewone gaven. Niettemin voelt ook hij zich nu en dan, evenals anderen, door mislukking bedreigd. Dat hij niettemin tóch slaagt, valt te danken aan zijn doorzettingsvermogen bij het koppig zoeken naar gegevens, aanwijzingen, die hem op het rechte spoor kunnen zetten. Een aangeboren instinct noopt hem vragen te stellen waaraan niemand anders ooit zou hebben gedacht.

‘Hallister doet al die zaken in zijn kantoor af?’

‘Ik geloof van wel,’ zei zij met volle mond. ‘Wat smaakt dit

verrukkelijk!’

Hij knikte, maar de ‘pasta imbottita’ kon hem op dat moment gestolen worden. ‘Waar woont hij ?’

Zij keek hem vierkant aan, en niet zonder spot. ‘Je stelt meer belang in Mr. Hallister dan in Alicia!’ ‘Omdat Alicia hier naast mij zit. Als ik Hallister had kunnen uitnodigen, zou ik met hem over Alicia gepraat hebben. Wie weet, misschien ben ik wel jaloers op de man die acht uur per dag in jouw gezelschap is…’ ‘Oh, hij is vaak weg.’

‘Wanneer? Op bepaalde uren? Als ik eens van zijn afwezigheid gebruik maakte?’

‘Maar ik weet nooit precies wanneer hij weggaat, jammer

genoeg. Soms zegt hij dat hij de hele dag op kantoor moet

blijven, maar even later is hij niettemin weg… zonder mij

ook maar te waarschuwen.’

‘Opgebeld misschien, in dat geval?’

‘Niet onmogelijk. Hij heeft een particuliere lijn.’

‘En hij waarschuwt je zelfs niet? Een slechte directeur, wat?

En ben jij feitelijk niet een slechte secretaresse, Alicia? Zou

je niet op moeten staan en hem vragen waar hij naar toe

gaat, en of hij soms nog bepaalde instructies heeft te geven?’

Zij lachte hartelijk.

‘Je bent een rare kwast, Simon! Hij kan komen en gaan zoals hij wil, want zijn kamer heeft een afzonderlijke deur.’ ‘Zodat je dus eigenlijk heel weinig afweet van zijn doen en laten. Maar, vertel me eens, is hij de laatste dagen niet op reis geweest? Was hij, eergisteren bijvoorbeeld, in Kansas?’ De vraag was belangrijk. Eergisteren? De dag van de orkaan ! Die bepaalde dag, op de weg van Santa Barbara naar

San Francisco, in stromende regen, had een zeker iemand de Saint aangehouden…

‘Nee,’ zei Alicia argeloos. ‘Mr. Hallister is al maanden lang niet uit de stad geweest. Dat weet ik zeker.’ De kellner keerde terug en bracht ditmaal een ‘stoccafisso.’ Simon bediende zijn gezellin. Hij aarzelde zijn ondervraging voort te zetten, want hij voelde er niet veel voor haar lastig te blijven vallen en haar eetlust te bederven door voortdurend over haar patroon te spreken. Niettemin, nog één vraag; de laatste.

‘Waar woont Hallister?’

‘Even buiten Kansas, op de weg naar Missouri, een erg leuk huis met een grote tuin.’ ‘Eet smakelijk.’

Simon zat onbeweeglijk stil. Alicia keek stomverbaasd op. Aan de andere kant van de tafel stond onverwachts het knapste meisje dat zij ooit had gezien. Zij droeg een japon van een levendig groen, en daaronder mogelijk niets, want het leek wel of de stof haar op de huid vastgekleefd was. Zij was eenvoudig overweldigend van rustige zelfverzekerdheid, op het onbeschaamde af; maar zij was te mooi om haar dat kwalijk te kunnen nemen. ‘Ik had toevallig honger, en ik ben dol op stoccafisso.’ Suzie ging zitten, aangestaard door heel de mannelijke helft van de gasten. Zij maakte zich er niet druk over, en Simon nog minder, al was hij zich de naijver van de anderen bewust.

Hij bediende Suzie overvloedig van de stokvis waarop zij blijkbaar dol was, en stak vervolgens een sigaret op. ‘Wil je mij even voorstellen, Simon darling,’ zei Suzie. Simon wendde zich tot Alicia.

‘Suzie…’ mompelde hij. ‘Suzie… Smith. Een vriendin.’ Hij wendde zich tot Suzie.

En dit is Alicia… Alicia, wat zei je ook alweer?’ ‘Alicia Hallister.’

En de Saint vergat nagenoeg zijn mond dicht te doen. Hij was op alles voorbereid, behalve daar op. Hij had al het mogelijke gedaan om haar uit te horen, haar uitgevraagd omtrent haar patroon, en zij was…’ ‘Ben je zijn dochter?’ ‘Nee.’ Hij ademde verlicht.

‘Alleen maar een nicht van hem, en uit medelijden in dienst genomen. Voor mij is en blijft hij eenvoudig Mr. Hallister.’ ‘Je woont niettemin bij hem in, in dat… eh… erg leuke huis met die grote tuin, op de weg naar Missouri?’ Zij knikte bevestigend. En hij voelde zich min of meer op glad ijs, zich meteen voornemend in het vervolg beter uit te kijken. Dan bediende hij zich op zijn beurt van de stoccafisso. En iemand die op dat moment binnen ware gekomen, had onmogelijk kunnen denken dat die goed geklede jongeman, lunchend met twee aantrekkelijke meisjes, een van de grootste avonturiers dezer eeuw was, en momenteel op jacht naar een misdadiger op wiens rekening hij inmiddels reeds vier moorden geboekt had.

De beide jonge vrouwen zaten samen te praten. Instinctmatig waren zij in bondgenootschap tegen ‘de Man’ - en, één minder gelukkig gekozen woord zijnerzijds ware voldoende om beiden te doen steigeren, met al de gevolgen van dien! Suzie keek Simon aan.

‘Hou je er feitelijk wel enige moraal op na?’ ‘Nee,’ zei de Saint categorisch.

‘Een jong meisje op haar eentje mee uit te nemen! Haar uit haar werk te halen! Haar te onttrekken aan haar gewone dagelijkse bestaan!… Je verknoeit zodoende haar kijk op het leven. Haar gezonde kijk op het leven, durf ik gerust zeggen, Alicia.’ Hij schudde het hoofd.

Suzie, de moraal-theologie gaat je slecht af, weet je. Vertel mij liever iets over Carla.’

Hij liet zich de naam als terloops ontvallen. Voor hem ging het om een proefneming. Doch hij vroeg zich af of deze beslissend zou zijn. Hij lette scherp op, maar hij kon niets verdachts bespeuren in de houding van de beide meisjes. ‘Een aantrekkelijke blonde,’ verduidelijkte hij, ‘die rachel poeder gebruikt.’

‘In dat geval’, zei Suzie, op een toon die geen tegenspraak duldde, ‘was ze gek.’

Alicia, daarentegen, scheen er niets van te begrijpen. De kellner bracht inmiddels cassata, die de beide meisjes met geestdrift begroetten. Simon stond op, verontschuldigde zich tegenover zijn gasten, en verdween in de aangrenzende zaal, waar enkele spelers aan tafeltjes zaten. Veel animo heerste er evenwel niet. De Saint wachtte enkele minuten en legde dan een biljet van honderd dollar op tafel. Hij won, streek zijn winst op. Meteen sprak iemand hem aan. ‘Een spelletje, sir?’ vroeg de onbekende. ‘Eerlijk, dat spreekt vanzelf.’

‘Ik twijfel er geen ogenblik aan.’

Hij ging zitten, begon te spelen, verloor tien dollars. Hij boog zich over de tafel.

‘Ooit de beide meisjes gezien met wie ik heb zitten lunchen ?’ ‘We hebben ze allemaal gezien. Zullen we er om eentje gokken ?’

De vingers van de beroepsspeler werden nerveus, en hij schudde de kaarten met ongewone haast. Simon glimlachte, maar schudde het hoofd.

‘Vandaag niet, nee. Ik zou je alleen willen vragen of je een van beiden hier eerder gezien hebt ?’

Hij liet zich nog eens twintig dollar aftroggelen, terwijl zijn tegenstander ontkennend het hoofd schudde.

‘Nooit,’ verzekerde deze. ‘Die roodharige ook niet?’

‘Nee, en ‘t is nu niet bepaald een verschijning die je meteen vergeet, wel?’

Simon haalde zijn verlies in, het dubbele van zijn inzet. Hij tikte de ander op de schouder.

‘Die ondergeschoven kaart heb je niet bijster handig gemanipuleerd, kameraad. Kijk de volgende keer beter uit. Vooral…” Zijn stem daalde tot een gefluister. ‘Vooral… als je met de Saint speelt!’

De ander scheen eensklaps versteend. Sprakeloos staarde hij Simon na terwijl deze weer naar de eetzaal en zijn gezelschap terugkeerde. Eindelijk scheen de man zijn verbijstering echter weer meester. Hij sprong overeind, greep een kennis van hem bij de arm en fluisterde hem iets in. Het ‘nieuws’ ging rond als een lopend vuurtje. De eigenaar haastte zich naar de tafel van Simon, en stond er op dat de luisterrijke bezoeker geen rekening kreeg aangeboden, want wat een eer voor ‘De Laatste Kans’ bezoek van de Saint te mogen ontvangen! En mocht men hem spoedig weer eens hier verwachten, ja? Hij zou steeds meer dan welkom zijn. Simon luisterde tot de ander uitgesproken was, en zei dan, luid genoeg om door iedereen te kunnen worden verstaan: ‘Kwam Zotchein… Morris Zotchein… geregeld hier?’ ‘Ik…’ stotterde de patroon. ‘Ik… Zotchein?… Niet onmogelijk… Maar ‘t is lang geleden.’

‘U hebt de kranten gelezen, vermoed ik? Een droef einde, nietwaar? Met een buik vol kogels van het dak gevallen…’ Alicia keek Simon aan, en haar onderlip trilde even. Hij bespeurde haar nervositeit en legde kalmerend zijn hand op haar schouder. De andere bezoekers waren inmiddels naderbij gekomen. Zij bekeken de Saint met zichtbare ongerustheid en menig gezicht weerspiegelde middelerwijl gevoelens

van wraakzucht. Eén lid van het gezelschap vertolkte de gevoelens van de anderen.

‘Als je ons nader kunt inlichten, Saint, kom er dan mee voor de dag. Morris was een makker van ons.’ ‘Dat kan ik bezwaarlijk van hem zeggen,’ zei de Saint. ‘Ik kan je echter wél zeggen dat jullie makker werk had gevonden… Maar ik ben bang dat zijn werkgever tevens zijn moordenaar is.’

‘En jij zelf, Saint? In hoeverre ben jij er bij betrokken?’ ‘Ik had een betere baan voor hem gevonden. Jammer genoeg kreeg hij echter geen gelegenheid meer om er op in te gaan.’

Simon stak een sigaret op, ongehaast en met een waakzaam oog op het gezelschap om hem heen. Het hele stel was onrustig, nerveus; tegelijkertijd vijandig zowel als momenteel getemd. Maar… één verkeerd woord, één enkele fout van de kant van Simon, één enkele, en de kans dat er geschoten ging worden was verre van denkbeeldig. De blik van Simon dwaalde van het ene gezicht naar het andere.

‘Eén goeie raad. Wees verstandiger dan Morris en wacht er niet te lang mee.’

Een reus van een vent, met een gezicht vol littekens en een

voor altijd dichtgeslagen oog, keek de Saint loens aan.

‘Wacht niet te lang met wat?’

‘Met mij op te zoeken en te komen praten.’

‘Waarover?’

‘Over een recente wandeling in de buurt van Santa Barbara.’ Hij wendde het hoofd, vatte Suzie en Alicia elk bij een arm, en voerde hen naar de deur. ‘Kom mee…’ Zij baanden zich een weg tussen de omstanders door, die echter zo gewillig opzij gingen als sneeuw voor een ploeg. De eigenaar van de instelling begeleidde zijn bezoekers, zich uitputtend in buigingen en strijkages, geruststellende woorden en herhaalde uitnodigingen spoedig eens terug te komen. ‘Weet je, Saint,’ zei hij, op de drempel staan blijvend. ‘Ze zijn werkelijk zo gevaarlijk niet. ‘t Is hun allemaal een beetje rauw op ‘t lijf gevallen, weet je! Anders niets.’ ‘Niet gevaarlijk,’ herhaalde de Saint. ‘Wel, ik kan bijster gevaarlijk zijn.’

 

Waarin Simon een bezoek afsteekt en enkele folterwerktuigen bewondert

Alicia had kennelijk haast om weer naar kantoor en aan het werk te gaan, maar de Saint was niet van plan haar meteen te laten schieten. Zij moest hem eerst naar het huis van Hallister brengen.

Het huis lag aan de weg naar de grens van Missouri, een groot huis in de vroeg koloniale stijl. Het deed tevens denken aan Spaanse architectuur, met een binnentuin, de patio, een fontein, en met gepleisterde kolommen waarvan het pleister evenwel het nodige te verduren had gehad van het klimaat.