HOOFDSTUK I

Waarin Simon Templar de storm trotseert en een blonde in levensgevaar verkeert

De taak van de levensbeschrijver van Simon Templar, allerwege bekend als de Saint is, hoe men het ook bekijkt, moeilijker dan men 20 op het eerste gezicht 2ou denken. Het is namelijk niet voldoende de avonturen van deze Moderne Ridder zonder Vrees of Blaam zonder meer op schrift te stellen en de lezer deelgenoot te maken van de daarbij door hem ondergane sensaties. Er is tevens een zekere hoeveelheid speculatieve geest nodig, ten einde min of meer te kunnen nagaan hoe de Saint er in geslaagd is de sluwste misdadigers de baas te blijven, ondanks al de hem in de weg gelegde hindernissen.

Herhaaldelijk, wel is waar, komt het Toeval tussenbeide om Simon Templar het leven te redden, doch men dient tevens te erkennen dat de Saint onveranderlijk de hem geboden kansen weet aan te grijpen en nooit het vertrouwen in zijn goed gesternte verliest. Zelfs op de meest dramatische momenten ontkomt de Saint niet aan de indruk dat alle engelen van het paradijs hem te hulp zullen komen snellen om hun aardse collega uit de brand te helpen.

En aldus geschiedde het, toen hij het besluit nam de strijd aan te binden tegen de ‘A.A.A.’ - de ‘Associatie der Amateurs van Avontuur’. Hij kwam feitelijk echter pas tot dat besluit dank zij een zonderlinge reeks toevallig samentreffende omstandigheden, waarin, nevens doodgewoon alledaagse gebeurtenissen, tevens stalen zenuwen - (vrouwelijke zenuwen, overigens) - alsmede een knap gezichtje een rol speelden.

Het begon met de meest geslaagde storm die de kust van Californië zich sedert lange tijd veroorloofd had. De wind had de hele middag nagedacht, kennelijk zich afvragend wat er diende te gebeuren. Zich te laten neerslaan door een dreigende regenbui, of een versterkend middel in te nemen teneinde in staat te zijn enkele huizen omver te blazen, een dikke honderd bomen te ontwortelen, even zovele auto’s om te kieperen en, natuurlijk, daarbij tevens een brug mee te nemen. De keus van de wind viel op het versterkende middel… en het resultaat was boven verwachting. Toen Simon Templar zich halverwege tussen Los Angeles en San Francisco bevond, en dus op ongeveer vierhonderd kilometer van beide, begon hij zich rekenschap te geven van zijn onvoorzichtigheid.

Hoe roetzwart de hemel ook mocht zijn, de aarde leek nóg zwarter. Stortregens striemden de voorruit van de auto en schudden de wagen met schier verbijsterend geweld. Bovendien, telkens als de wagen de oceaan naderde, had Simon het genoegen razende golven de weg te zien bestormen. Huizenhoge golven, die na hun aanval haastig weer terugkeerden vanwaar zij gekomen waren, maar niet zonder het meesleuren van enkele stevige rotsblokken. Een en ander scheen te wijzen op een vaste wil om zoveel mogelijk schade aan te richten.

Simon reed niettemin voort. Hij had overigens weinig keus. Voorzichtigheidshalve had hij rechtsomkeert moeten maken… maar lang voor het punt waar hij zich nu bevond. En dus kon hij niet anders doen dan doorzetten, hopend dat zijn hemelse collega’s er wel voor zouden willen zorgen dat het dak van de wagen waterdicht bleef, dat de remmen het uithielden en dat de motorkap voldoende bescherming zou blijken tegen het voornemen van de watersnood om de motor te doen verdrinken.

Het zicht was ronduit beroerd. De ruitenwissers werkten nog, maar met horten en stoten, en met aarzelingen het doel waartoe zij dienden onwaardig. Simon had een sigaret opgestoken die, natuurlijk, met hinderlijke regelmaat nagenoeg even gauw weer uitging, maar met niet minder koppige vasthoudendheid stak hij de sigaret telkens opnieuw weer aan; en, wanneer hij de sigaret weggooide, stak hij weldra een andere op, met nagenoeg hetzelfde resultaat. Maar hij had er tenminste voldoende bij zich.

De weg zigzagde. Snel volgden de bochten elkaar op. Ongetwijfeld had de ingenieur die er de ontwerper van was, zich het lijf volgegoten met whisky alvorens de loop er van uit te stippelen. Geen enkele andere verklaring kon zelfs de simpelste geest bevredigen.

En plotseling, op gevaar af van in het rond te gaan slingeren over de van water en slijk glimmende weg, trapte Simon Templar uit alle macht op de rem. Vaag zichtbaar in het licht van de koplampen verscheen een in een regenjas gehulde gestalte, druipend van de regen en met opgeheven arm. De Saint opende de deur op een kier. ‘Voortreffelijke inval,’ zei hij. ‘Stap in.’ De van regenwater druipende gestalte stapte naast hem in. Simon bracht de wagen weer op gang. Hij had de voet op het gaspedaal gehouden, vrezend dat anders de motor af zou slaan.

‘Goedenavond,’ zei hij, toen de wagen weer gang had. ‘Goedenavond,’ antwoordde een vrouwenstem. De Saint slaakte een zucht van opluchting. Hij vond het niet meer dan normaal in dit soort weer een lifter mee te nemen, maar dat het toevallig een vrouw bleek te zijn was hem meer dan aangenaam.

‘Dank je, m’n engel,’ zei hij hardop. ‘Pardon?’ zei de onbekende.

‘Ik hoop,’ zei hij, ‘dat je dezelfde kant uit moet als ik…’ ‘Onverschillig wélke richting,’ antwoordde zij. ‘Als ik maar uit deze hel vandaan kom.’

Zij zette haar doorschijnende regenkap af. Het licht van het dash-board viel op een knap en nog jong gezicht. ‘Tweemaal dank, m’n engel,’ zei Simon weer. Zij gaf hoegenaamd geen blijk van verbazing. Met een zakdoekje zo nat als een spons veegde zij haar gezicht af en keek hem dan van terzijde aan. ‘Waar gaan we naar toe?’

‘Aha!…’ zei hij. ‘Je hebt ‘t over ons en niet over mij. En dus gaan wij naar San Francisco.’

‘Inderdaad,’ erkende zij. ‘Maar ‘t is meer dan ik had durven hopen. Mijn naam is Joan Brooks.’

Hij herhaalde ‘Joan,’ alsof hij genoot van de sonore klank van haar naam. En dan stelde hij zich voor. ‘Mijn naam is Simon. Was je uit wandelen of zo?’ Zij lachte, maar iets te schel.

‘Op hoge hakken en met nylons aan?… Oh, Simon, ik had gedacht dat je wel beter wist… Pas op!’ Maar hij had het gevaar al gezien. Zonder het gaspedaal los te laten trok hij de krankzinnig hard door de bocht schietende wagen weer in het spoor. De banden gierden. Eén van de wielen was een moment lang van de weg af. Een schok, opnieuw een schok, en dan liep de weg weer recht. ‘Een bocht die ik me niet herinnerde,’ legde Simon onverstoord uit. ‘De Santa Barbara Club had mij overigens afgeraden de kustweg te nemen, was te gevaarlijk vanwege de vele bochten en krullen… En, eerlijk gezegd, vind ik jouw krullen veel aardiger.’

Joan lachte even, onwillekeurig bracht zij haar hand naai haar hoofd.

‘Ik ben door en door nat,’ zei zij.

‘Ik hou van kletsnatte vrouwen. Dan zien ze er tenminste weer natuurlijker uit. Je lijkt mij zo helemaal geen beoefenaarster van de lift-sport.’ Zij knikte. Hij wees naar het open pakje Players in een vak onder de voorruit. ‘Als je boft/ zei hij, ‘heb je kans dat de electrische aansteker misschien werkt.’

Zij bediende zich. Enkele ogenblikken verliepen in zwijgen. De weg eiste al de aandacht van Simon. ‘Wat een beestachtige nacht!’ zei hij eindelijk. ‘Och,” antwoordde zij, ‘mij is ‘t momenteel om ‘t even.’ Hij keek haar een ogenblik lang scherp aan. Een zekere klank in de stem van de jonge vrouw gaf hem te denken. ‘Ik bedoelde de weersgesteldheid,’ verduidelijkte hij. ‘Wind, regen, nacht, orkaan, duisternis, verschrikkingen… een rare omgeving voor een asblonde.’

‘Als ik me niet vergis was dat een vraag ?’ zei Joan. ‘Je vraagt je af wat ik in dit weer te zoeken had?’ ‘H’m,’ mompelde de Saint, “t Schijnt dat ik m’n bedoelingen niet langer verborgen kan houden. Neem me niet kwalijk.’ ‘Ik zocht hulp,’ verklaarde zij. Hij floot zachtjes. ‘Heeft hij je al te hardhandig omhelsd? Wel, hij heeft onmiskenbaar smaak.’ ‘Wie?’

Het klonk kort en scherp. Simon bewaarde zijn gelijkmoedigheid. Hij was er nog niet helemaal zeker van, maar hij had toch de indruk dat de Demon van Avontuur zich toegang tot de wagen had weten te verschaffen en tussen hen in was gaan zitten.

‘De man met wie je in de auto zat,’ zei hij.

‘Ik zat niet in…’ begon zij. En dan: ‘Wel, ja… hij werd handtastelijk.’

‘Een weinig aarzeling,’ merkte de Saint op. ‘Een beetje teveel…’

‘Hij, mijn reisgezel, aarzelde allerminst.’ ‘Allicht niet,’ zei Simon, ‘want hij heeft nooit bestaan.” De orkaan onthief Joan van de noodzaak te antwoorden. Een waterval scheen uit de hemel neer te plenzen, kletterend op het dak en uitwaaierend over de voorruit. Het zicht werd met elke seconde slechter. Nu en dan verscheurde een bliksemstraal de duisternis.

‘Verrukkelijk!’ spotte de Saint, toen een zware donderslag losbrak en geruime tijd narommelde.

‘Ik heb je al gezegd dat ‘t mij momenteel om ‘t even is,’ herhaalde Joan.

‘Tot je dienst,’ zei Simon, ‘maar ‘t zou weieens ernst kunnen worden.’ Hij minderde vaart om haar even te kunnen aankijken. ‘Een aardige blonde, in een auto, tijdens een orkaan, samen met een onbekende! Dat zou…’ ‘Gezellig kunnen worden!’ voltooide zij. Zij lachte even, een diepe lach, die iets ontroerends had… in hun eenzaamheid, onder het tumult van de ontketende elementen.

‘Wacht maar tot we in San Francisco zijn,’ besloot zij. ‘Uitstekend, Joan,’ zei hij. ‘Ik zal m’n bougies vragen hun best te doen.’ Hun gebabbel werd onderbroken door een angstige uitroep van de jonge vrouw. ‘Simon!… Pas op!… De brug!…’

Hij herinnerde zich dit gedeelte van de weg slechts oppervlakkig en meende dat de brug nog een eind uit de buurt was.

‘De brug tussen de twee heuvels?’ vroeg hij. ‘Pas op!’ riep zij opnieuw. ‘Een deel van de brug is weggeslagen !’

‘Goeie genade!…’

Hij durfde niet hard te remmen. De weg, bedekt met vette modder, was zo glad als een ingezeepte dansvloer. De wagen begon te schuiven. De Saint zag de ingestorte brug met angstwekkende vaart op zich toekomen. ‘Maak je zo klein mogelijk,’ ried hij haar aan. Zelf trok hij instinctief het hoofd tussen de schouders. Een schok, onmiddellijk gevolgd door een andere. De wagen schoot tegen de lage stenen muur naast de weg, dan tegen een rotsblok, draaide om zijn as en vloog als een pijl de afgrond tegemoet… om op het laatste nippertje te blijven staan, toen een duik in het ravijn reeds onvermijdelijk scheen. Simon slaakte een zucht. ‘Wel… die eik heeft ons ‘t leven gered.’ ‘Maar, Simon,’ zei Joan, “t is geen eik. ‘t Is een cypres.’ ‘Unieke gelegenheid voor een les in botanie! Hoe dan ook, Joan, eik, cypres, kastanje, populier of wat dan ook, ik vind ‘t maar een menslievende boom. En van nu af aan zijn alle bomen mij dierbaar, tenminste… de bomen die mij tot staan brengen zonder al te veel schade aan te richten.’ Hij probeerde door de voorruit te kijken. ‘Spatbord ingedrukt. Koplamp gedeukt, ‘t Kan er mee door. Maar de motor? Ik vraag me af, of…’

Vol angstige voorgevoelens drukte hij op de knop van de starter. Hij voelde er niet veel voor een deel van de nacht aan de kant van de weg door te brengen. Na twee of drie ij dele pogingen sloeg de motor eindelijk aan. Simon bracht de wagen voorzichtig op gang, probeerde het stuur. ‘Oh, Simon,’ mompelde Joan, stevig tegen hem aangedrukt. ‘Ik heb doodsangsten uitgestaan.’

‘Ga er mee door,’ zei de Saint. ‘Dan kloppen onze harten tenminste tegen elkaar aan.’ ‘Maar wat ga je doen?’ vroeg zij.

“t Enige wat er te doen valt als je voor een vernielde brug

komt te staan. Ik maak rechtsomkeert.’

‘Maar dat kun je niet doen!’ riep zij uit. ‘San Francisco…’

‘Frisco kan wachten, jeugdige en verrukkelijke engel. Ik zie

geen kans om met deze beschadigde wagen die maalstroom

in te rijden en de overkant te halen.’

‘Maar je kant niet teruggaan!… Onmogelijk!’

Hij keek haar vragend aan. Haar angst was onmiskenbaar.

Zij drong zich tegen Simon aan, en bleef volhouden…

‘Zie je wérkelijk geen kans?’ smeekte zij. ‘Zie je werkelijk

geen kans de overkant te halen?’

‘Als ik een duiker was, en jij ook… Nee, Joan, er zit niets anders op dan naar Santa Barbara terug te rijden. Als de motor het tenminste zolang uithoudt.’

Buiten raasde de regen. Bliksemstralen volgden elkander op. ‘Maar de motor loopt immers…’

Hij voelde haar huiveren. Inmiddels vroeg hij zich af of zij, evenals hij, gezien had dat het overgebleven deel van de brug nog een kans bood de overkant te halen, zij ‘t met het nodige risico? Hij had de indruk van niet. Hij had het er op gewaagd, want hij wenste te weten! En, met de hem eigen tegenwoordigheid van geest, had hij, op het moment zelf dat een ongeluk dreigde, plotseling een plan gevormd, en hij had dienovereenkomstig gemanoeuvreerd. ‘De motor loopt inderdaad nog,’ gaf hij toe. ‘Maar zie je, Joan, het zou verstandiger zijn de nacht in de woning door te brengen.’

Zij onderdrukte haar huivering. Hij reed met één hand, want hij had zijn andere arm om de schouders van de jonge vrouw geslagen. En het hele geval begon hem te amuseren. Als Joan zijn gezicht duidelijker had kunnen onderscheiden, zou zij gezien hebben dat zijn uitdrukking niet paste bij de intonatie van zijn stem. Een schier verontrustende uitdrukking! Want amper twijfelde hij er nog aan of zijn bewaarengel had hem temidden van de storm slechts beschermd… om hem des te gemakkelijker in avontuur te kunnen storten.

‘Maar natuurlijk,’ herhaalde hij, ‘in de woning.’ ‘Welke woning?’

Zij probeerde zich op te richten, maar hij liet haar niet los. ‘Heb ik je straks al niet gezegd dat niemand je onderweg overlast aangedaan had ? Je was helemaal alleen, Joan. Je zat zelfs niet in een auto.’

Ditmaal wist zij zich los te maken en probeerde hem aan te kijken. In het halfduister zag zij zijn geamuseerde glimlach. Hij haalde de schouders op, min of meer meewarig. ‘Wel, als je ‘t dan met alle geweld weten wilt… Er komt heus geen helderziendheid aan te pas. Toegegeven, je stond aan de kant van de weg. Maar bij het licht van de koplampen heb ik een laan kunnen onderscheiden die op die weg uitkwam. En als je in een auto had moeten worstelen met een meneer die z’n handen niet thuis kon houden… had ik sporen van autobanden moeten kunnen zien bij de plek waar je stond te wachten. Maar er waren er geen.’ ‘Je hebt een scherp waarnemingsvermogen, Simon.’ ‘Buitengewoon,’ verzekerde hij haar. ‘En dat is soms hinderlijk, maar vaak ook heel nuttig, ‘t Stelt mij in elk geval in staat conclusies te trekken. Die laan voert ongetwijfeld naar een huis. Een huis, waaruit je ontsnapt bent. En ‘t is natuurlijk altijd mogelijk dat de door jou bedoelde aanrander zich op het ogenblik daar bevindt.’ ‘Ik ga er in geen geval naar toe,’ zei zij heftig. ‘En waarom niet?’

‘Omdat…’ zei zij, langzaam en met overtuiging. ‘Omdat ik niet dood wens te gaan.’

‘In elk geval een steekhoudende reden,’ mompelde Simon, en versnelde de gang van de wagen.

Niettemin, dank zij een van die toevalligheden waarvan het leven van de Saint talrijke voorbeelden biedt, scheen de motor niet van plan harder te gaan lopen.

Het kan zijn dat Simon Templar zich bereids vast had voorgenomen een bezoek te brengen aan een zekere woning waar de dood in hinderlaag scheen te liggen, wachtend op de reisgezel van Simon Templar. Het kan ook zijn dat genoemde Simon Templar mogelijke gebreken aan de motor trachtte te benutten om des te gemakkelijker zijn doel te bereiken. Hoe dan ook, hij maakte demonstratief de geluiden die er op moeten wijzen dat de automobilist verder niet veel vertrouwen stelt in hetgeen de motor nog gaat presteren. Geluiden die, in dit geval, niet bepaald opwekkend klonken in de oren van iemand die niets liever wilde dan zich zo ver mogelijk verwijderen van een huis waar, naar haar zeggen, de Schikgodinnen op haar lagen te wachten. Angstig vroeg Joan dan ook: ‘Wat is er, Simon?’ In de manier waarop zij zijn voornaam uitsprak ontdekte hij het dubbele element, ongerustheid zowel als genegenheid, dat tot nu toe ontbroken had aan hun samenzijn. ‘De motor sukkelt… Als ‘t licht maar niet uitgaat!’ Zij zweeg, hetgeen welsprekender was dan welk betoog dan ook. ‘Als we een beetje geluk hebben,’ voegde Simon er aan toe, ‘kunnen we nog een eindje doorrijden.’ ‘En als we geen geluk hebben ?’ ‘Kunnen we elk moment stil blijven staan.’ ‘Laten we hopen dat we geluk hebben,’ zei zij. ‘Meestal heb ik er geen gebrek aan,’ antwoordde hij. ‘In dat opzicht heb ik bij mijn bewaarengelen een uitstekende polis lopen. En, als ik niet zo bang was geweest er de bliksem mee aan te trekken, zou ik m’n aureool opgezet hebben.’ Joan keek haar gezel in het halfduister aan. Hij maakte een vreemde indruk op haar, een indruk van veiligheid en tevens van spotlust. Niets scheen zijn koelbloedigheid aan het wankelen te kunnen brengen. Wat er ook gebeurde, hij bleef kalm en opgewekt. En dus vroeg zij zich af wie het was, die zij ‘s nachts bij storm en ontij had ontmoet. En het was alsof hij haar gedachten geraden had.

‘Breek je er ‘t hoofd niet over, Joan,’ ried hij haar aan. ‘Je zou je in de spookauto allerminst op je gemak hebben gevoeld.’ Zij lachte, enigszins verlegen.

Hij hervatte: “t Verstandigste zou zijn beschutting te zoeken in dat huis. En je hebt niets te vrezen, Joan, omdat ik bij je ben. De nacht door te brengen in de auto, met storm en onweer tot gezelschap, is geen aanlokkelijk vooruitzicht.’ Als bij afspraak begon op één en hetzelfde moment de motor te hoesten en de donder weer te ratelen. ‘Pech ?’ fluisterde Joan. Hij knikte. Zij drong aan: ‘Is ‘t nog ver, naar Santa Barbara?’ ‘Heel ver.’

Zij zuchtte hoorbaar. Hij wachtte, wetend wat er ging komen. ‘Maar,’ hield zij vol, ‘kunnen we niet…’ ‘Ja…’ zei Simon beminnelijk, ‘we kunnen de wagen langs de weg parkeren en je kunt op mijn schouder in slaap vallen, tot ik er kramp in m’n schouder van krijg, terwijl de regen zich ondertussen een weg baant door het dak. En dan, bij het aanbreken van de dag, zul je kunnen constateren dat de motor afdoende verdronken is… net als ik.’ ‘Uitstekend,’ zei zij. Hij begreep haar bedoeling. De motor scheen er nieuwe kracht uit te putten. ‘Inmiddels,’ zei de Saint, ‘zou je me enkele bizonderheden omtrent het laatste nieuws kunnen verschaffen. Ik ben vaak een uitstekend raadsman. Je vertelde dat je geen zin had om dood te gaan. Volkomen begrijpelijk. Maar wat wil je?’ ‘Mijn man is thuis. En hij loert op een gelegenheid om mij van kant te maken,’ verzuchtte zij.

‘Maak je niet ongerust,’ zei hij. ‘We gaan orde op zaken stellen.’

 

Waarin Simon lucifers verspilt en ]oan een flauwte krijgt

Gedurende enkele ogenblikken reden zij zwijgend voort, tot Simon het onderwerp weer opnam. Indien Joan behoord had tot een van de vele, over de gehele wereld verspreide groepen, op wie de naam van de Saint een zelfde uitwerking heeft als een rode lap op een stier, dan zou zij het zwijgen van haar gezel evenzeer gewantrouwd hebben als diens vragen.

‘Vertel me iets naders over vriend Brooks…’ stelde hij voor. ‘Hij kan mij niet luchten of zien.’ ‘Dat,’ zei de Saint, ‘is mij onbegrijpelijk.’ Zij lachte even, zonder vrolijkheid.

‘Toen wij trouwden,’ antwoordde zij, ‘bracht ik een grote bruidsschat mee; Op dat moment vermoedde ik nog niets. Maar later begreep ik maar al te goed. Hij heeft me alleen om mijn geld getrouwd.’

‘Dat geval doet zich vaker voo ‘ zei Simon effen. De splitsing was niet ver meer. Simon keek zorgvuldig uit om de laan naar het huis van de Brooks niet te missen. En, nu zij eenmaal op gang was, vertelde Joan hoe en wat. ‘Bill houdt niet van me. Hij heeft nooit van me gehouden. Voor hem bestaat er ter wereld maar één vrouw, Carla Rey-ner. Hun plan is er samen vandoor te gaan, doch… behoorlijk voorzien van geld. Je begrijpt wat ik bedoel, Simon ?’ ‘Of ik ‘t begrijp ? En hoe! Twee tortelduiven met boze voornemens.’ De gebronsde hand van de Saint streelde haar hals, en Joan drukte zich tegen hem aan. ‘We zullen Broeder Bill eens gaan vertellen wat we van hem denken,’ beloofde hij.

‘Maar… hoe wist je dat hij van plan was deze zelfde avond uitvoering te geven aan zijn snode plannen?’ De blonde krullen beroerden het gezicht van Simon. ‘Ik betrapte hem toen hij met Carla stond te telefoneren. Hij vertelde haar dat hij al ons geld van de bank had gehaald en hij… sprak met haar af elkaar in ons huis te ontmoeten.’

‘Ik zie de bedoeling,’ zei Simon. Maar hij zag vooral het punt waar de laan op de weg uitkwam. ‘Misschien is Bill alleen maar van plan er vandoor te gaan met… Hoe heet ze ook alweer?’

‘Carla! Stel je voor! Niet eer hij mij uit de weg geruimd heeft, wetend dat ik een klacht tegen hen zou indienen. De doden, daarentegen, spreken niet.’

De remmen weigerden of weinig scheelde het, en de wagen maakte een schuiver alvorens tot stilstand te komen in een laan tussen twee rijen schrale bomen, zwiepend in de wind. En er was een scherp contrast tussen dat gesprek in de auto, waar een vrouw met schier onwezenlijke kalmte het duivelachtig plan van haar echtgenoot uit zat te leggen, en het geweld van de elementen buiten.

‘Ze zouden me ergens hier of daar begraven en er dan kalm vandoor gaan,’ vervolgde Joan, haar stem minder vast nu. ‘Carla! Ik… ik haat haar.’

‘Joan,’ zei de Saint, in schertsend verwijt, ‘mijn hemelse vrienden zullen ‘t heus niet waarderen als ze je zo horen spreken. Haat is een slechte raadgeefster. Wel, zijn we er?’ ‘Ja.’

Onwillekeurig had zij haar stem gedempt. In het licht van de lampen was een slecht onderhouden weg zichtbaar, vol gaten en kuilen waarin regendruppels spetterden. Het onweer scheen allerminst van plan af te trekken, onophoudelijk ratelde de donder.

Voorzichtig reed Simon verder de laan in. De wagen hotste en botste door kuilen en over bulten, vlagen water opjagend. ‘Wanneer heeft Bill getelefoneerd?’ vroeg hij met vlakke stem.

‘Vandaag, vlak voordat het onweer begon. Toen… toen heb ik haastig m’n mantel gegrepen en ben weggerend, ‘t Begon te gieten toen ik de weg bereikte. Ik schuilde onder de bomen, durfde niet teruggaan. Ik was bang om te proberen een wagen aan te houden. Als ‘t Clara immers geweest was…’

‘En toch heb ik…’

De Saint vond het al van minuut tot minuut opwindender. Het geheel vertoonde raadselachtige schaduwplekken naast vonken van verblindende klaarheid. Hij kon zich zonder veel moeite voorstellen hoe Joan daar op de hoek van de laan en de weg verscholen had gestaan, wachtend op de komst van haar mededingster, zonder om hulp te durven roepen, en toch dodelijk bang daar de nacht door te brengen, in regen en onweer.

‘Ik heb Carla zien aankomen,’ zei Joan. ‘Vlak voordat jij passeerde, Simon. En toen heb ik je gewenkt.’ ‘Uitstekende inval, Joan! We zullen eens gezellig met z’n allen gaan praten, weet je. Bill en Carla, jij en ik. En ze zullen heus niets ondernemen… tenminste, vannacht niet.’ ‘Tenzij… ze besluiten jou ook uit de weg te ruimen.’ En meteen barstte Simon in lachen uit. Een dolle schaterlach, een lach die vertolkte al hetgeen hij in het verleden reeds mee had gemaakt en geriskeerd toen anderen geprobeerd hadden hem te doden. En Joan onderdrukte een korte huivering, zich afvragend of haar gezel, die onbekende, misschien gek was.

‘Pas op!’ waarschuwde zij onverwachts, terwijl zij een hand op zijn arm legde.

Hij remde. De auto gleed toch nog een eindweegs door, en bleef dan staan op weinig meer dan drie meter afstand van een smal bruggetje over een ravijn. ‘Diep?’ vroeg de Saint.

‘Diep genoeg om er je nek te breken,’ antwoordde Joan. ‘Je hebt me bijtijds gewaarschuwd, kleine meid. De volgende keer neem je voorzorgsmaatregelen, wil je. ‘t Zou ons de nodige moeite hebben gekost om weer naar boven te klimmen.’ Zij glimlachte in het halfduister. ‘Bill heeft kort na ons trouwen dit huis gekozen om ons er te vestigen,’ legde zij uit. “t Is er bijna zo eenzaam als in de woestijn. Op een goeie dag heeft de orkaan het brugje over het ravijn vernield. Acht dagen lang zaten we van de buitenwereld afgesloten.’

‘Gezellige avond,’ mompelde de Saint. ‘Ik houd van ‘t onvoorziene. Zullen we ‘t er op wagen?’ Voorzichtig reed hij de wagen de brug op, die scheen te sidderen onder het gewicht er van. Elk moment kon het geval instorten, begeleid door het lawaai van krakend en brekend hout. De planken bogen door. Een losse plank schoot onverwachts omhoog en smakte tegen de carrosserie. Joan slaakte een kreet. De stalen zenuwen van de Saint bleven onaangedaan. De wagen bereikte de overkant. ‘Er brandt licht,’ constateerde de Saint. Meteen zette een bliksemstraal de horizon in vlammen. Het paarse licht zette de omgeving seconden lang in felle gloed. Een landschap van heuvels. En dan eindelijk het huis, eenzaam, zoals Joan hem verteld had. Hij bespeurde het eigenlijke huis en, op enige afstand, enkele bijgebouwen. ‘Lieflijk oord voor pas gehuwden,’ mompelde Simon. Hij zette de wagen stil. ‘Wat… wat doe je?’ stotterde Joan.

‘Wie weet of die grappenmaker van een Bill ons niet met een geladen karabijn staat op te wachten. En dus kunnen we hem beter niet onder de armen kietelen. Persoonlijk heb ik een hekel aan dat soort aardigheden.’ ‘Wel?…’

‘We gaan te voet verder.’

De lampen verlichtten een uitgestrekte modderplas, de ruimte vóór het huis. Joan huiverde en rilde. ‘Ik ben bang, Simon.’

‘Dat zou elke vrouw in jouw omstandigheden zijn. Stel je dus gerust. Je bent niet anders dan je zusters. Kom…’ Meteen doofde hij de lampen. Diepe duisternis viel over de verlatenheid van de omgeving en de sinistere indruk er van werd nog scherper. De Saint was uitgestapt, sloeg zijn kraag op en snelde om de wagen heen. ‘Schiet op, Joan! Of we zijn meteen kletsnat!’ Zij aarzelde niettemin. Zonder verder getalm vatte hij haar bij de polsen en tilde haar uit de wagen. Vervolgens rende hij naar het huis. Eén enkel licht dat, vreemd genoeg, eerder een verontrustende dan een geruststellende indruk op hen uitoefende.

In snelle opeenvolging verscheurden twee bliksemstralen het duister met hun paarsachtig licht. De echo van de donder weergalmde in de omringende dalen en spelonken. Simon ontdekte een luifel. Drie houten treden. Hij sprong tijdig genoeg om niet te vallen en stond onder de luifel die althans enige beschutting bood. Joan stond vlak naast hem, klappertandend. Hij bukte zich en nam haar in zijn armen. Hij bukte zich nog verder en hij voelde hoe zij zich, klein en angstig, in vertrouwen op zijn bescherming aan hem overgaf. Zijn lippen beroerden haar van angst koude lippen, nat van de regen. Zij zuchtte.

‘Simon…’ Hij richtte zich op en haalde diep adem, en hij hoorde haar fluisterende stem.

‘Oh, Simon… laten we niet naar binnen gaan.’ ‘Joan, lieve kind, ik zie dat je nooit Indianenverhalen gelezen hebt, anders zou je weten dat het de allereerste stelregel van de Comanches was aan te vallen om zich zodoende des te beter veilig te stellen. Een verdedigende houding heeft’ nog nooit goede resultaten opgeleverd.’ Een tafereel vol vreemd contrast. Aan de ene kant het tweetal onder de luifel, amper beschut tegen het geweld van de elementen. Aan de andere kant Bill en Carla, vermoedelijk op de loer liggend.

Onophoudelijk raasde het noodweer. Simon, zich half omdraaiend, bespeurde op enige afstand een zwarte auto. ‘Je had gelijk, Joan,’ fluisterde hij. ‘Iemand heeft een auto buiten laten staan, inplaats van hem veilig en wel in de garage te zetten.’ ‘Waar?’

Zij bukte zich, wachtend op de volgende bliksemstraal; en meteen krampten haar vingers om de pols van Simon. ‘De wagen van Carla!’

‘Wel, we gaan naar binnen,” besloot de Saint.

Hij hief zijn vuist op om op de deur te beuken. Joan hing

aan zijn arm, tegen hem aangedrukt.

‘Er is een achterdeur…’

‘Des te beter.’

Het was de Saint inderdaad meer dan welkom, want op die manier kreeg men misschien de gelegenheid Bill onverhoeds te overvallen. In elk geval bood het allemaal een schone gelegenheid voor hernieuwde stortbaden, want uit door de storm kapot gerukte dakgoten kwam het water in stromen naar beneden.

Joan ging de Saint voor. Plotseling bleef deze onbeweeglijk staan, toen het verlichte vierkant van het venster onverwachts donker werd. Hij vloekte binnensmonds. Joan huiverde.

‘Ik ben bang, Simon,’ fluisterde zij. ‘Laten we asjeblieft hier vandaan gaan!’

Hij luisterde zelfs niet. Hollend bereikte hij het donkere vierkant van de achterdeur. Hij greep de kruk, maar de deur ging niet open. En dan, zonder verder nog te talmen, begon hij er met zijn vuisten op te beuken. ‘Maar wat doe je toch, Simon? Ben je gek geworden?…’ Er lag onmiskenbaar angst in haar stem, maar de Saint stelde haar meteen gerust.

‘Kalmeer je, Joan,’ zei hij sussend. ‘En als Bill je iets vraagt, zeg dan maar dat je ‘t in huis te benauwd vond en bent gaan wandelen.’

‘In zo’n weer? Dat gelooft hij immers nooit!’ ”t Doet er niet toe of hij je gelooft of niet. Het voornaamste is dat je een aanvaardbare uitvlucht verzint. Mogelijk raken ze in de war. En laat mij dan mijn gang gaan… Maar laat vooral niet merken dat je hun telefoongesprek afgeluisterd hebt.’

Zij hield zijn arm vast omklemd, zij trok hem naar zich toe en kuste hem.

‘Jij, Simon…’ Hij vergiste zich, ongetwijfeld opzettelijk. ‘Ik,’ vroeg hij. ‘Je kwam mij tegen terwijl ik moordruzie met mijn motor had. Je kreeg met me te doen en bood mij hier onderdak aan.’ ‘Afgesproken, Simon…’

Zij sprak fluisterend, nagenoeg onhoorbaar, net voldoende om het hem te doen horen. Maar, toen hij nogmaals op de deur begon te beuken, stelde zij kalm vast dat niemand gehoor gaf. ‘Geen gehoor.’

‘Vreemd,’ mompelde hij. ‘Ze doen het licht uit, maar laten ons rustig buiten staan. Zoals een kennis van mij zou zeggen… Er klopt iets niet.”

Hij zette zijn schouder tegen de deur, bewoog herhaaldelijk de knop. Joan probeerde hem van zijn voornemen af te brengen. Het liet hem evenwel onverschillig. Hij verzwaarde zijn druk tegen de deur, en het hout begon geleidelijk aan mee te geven. Een gekraak… ‘Nee, Simon, nee! Ga asjeblieft niet naar binnen!’ Met de ene hand schoof hij haar opzij, terwijl hij met zijn schouder de deur opnieuw een duw gaf. En de deur barstte open. Achter de deur gaapte de zwarte muil van een onverlicht vertrek. Joan greep zich aan de arm van de Saint vast. Hij trok haar naar binnen. Zij beefde zo erg dat haar tanden klapperden. Hij boog zich tot haar over. ‘Waar zijn we?’ vroeg hij.

‘In de gang. De keuken is links. Simon, laat mij niet alleen!’ Hij maakte zich los, en zij hoorde hem mompelen… “t Bekende negergevecht in een tunnel! Verdraaid nogeran-toe! Waar zit de schakelaar? Ah… daar!’ De schakelaar knipte, maar geen licht.

‘De stoppen doorgeslagen, vanwege het onweer, denk ik,’ mompelde hij. ‘Joan, waar ben je?’

Een vreemde gewaarwording bekroop hem. Namelijk, dat hij in het huis rond kon scharrelen, roepen, komen en gaan, zonder dat Bill te voorschijn kwam! Was de echtgenoot er misschien vandoor? Wel, waarom niet eigenlijk? Het ene verklaarde het andere. Bill was samen met Carla vertrokken zonder het licht uit te doen. En het licht was een ogenblik geleden uitgegaan tengevolge van kortsluiting. ‘Inderdaad,’ mompelde hij. ‘De oorzaak ligt buitenshuis en niet binnenshuis. Joan, zijn er ergens kaarsen? Of heb je een lamp ?’

Zijn ogen, inmiddels aan de duisternis gewend, maakten het hem mogelijk het silhouet van de jonge vrouw te zien, onbeweeglijk op een stoel gezeten, moedeloos in elkaar gezakt.

Hij liep naar haar toe en schudde haar heen en weer. ‘Heeh, Joan!… We zijn alleen in huis!’ Zij onderdrukte een kreet. Dan stond zij eindelijk op, verontschuldigingen mompelend. ‘Kaarsen?…’

Hij had een doos lucifers uit zijn zak gehaald en streek er een aan. De lucifer brandde, het vlammetje flakkerend in de tocht. De Saint beschutte het met de hand en keek langzaam om zich heen.

‘Daar, in die kast, vinden we misschien wat we zoeken ?’ ‘Nee,’ antwoordde zij, met effen en vermoeide stem. ‘Dat is een hangkast.’

Zij ging er naar toe, draaide de sleutel van de hangkast om en trok de deur open. Het vlammetje van de lucifer danste nog even, en ging uit op het moment dat Joan die door merg en been snijdende kreet slaakte. Een kreet, die alle buren in de omgeving had kunnen wekken… indien het huis buren had gehad. ‘Simon!’ ‘Wel?’

Driftig streek hij opnieuw een lucifer aan. De lucifer weigerde. Een rilling doorliep zijn schouderbladen. Hij voelde avontuur naderen.

‘Simon, er staat iemand in de kast! Nee! Nee!…’ In het duister, geluid van een val, een doffe bons, de kreet van Joan. Eindelijk brandde de lucifer. De jonge vrouw lag bewusteloos op de grond. Rechtop in de hangkast stond een man. En, alsof hij op dat moment gewacht had, duikelde hij plotseling voorover, maar niet zonder dat Simon tijd had gehad de donkere plek op diens overhemd, ter hoogte van het hart, op te merken.

‘Waarom val je flauw, Joan? Wijlen Bill Brooks, je voormalige echtgenoot, zal je verder geen kwaad meer doen…’