‘Ze stapten in Assen in, zenuwachtig als de neten. Acht mannen en een meisje. Ze namen plaats op verschillende tussenbalkons, hun sporttassen op schoot; met daarin twee Landmann PR’s, een uzi, een stengun, een FN-geweer, een pistool, een revolver, een alarmpistool, een neppistool, een dolk en vierhonderd kogels. Verder kranten, plakband, touw, fietskettingen, fietssloten, een radio, veel shag en sigaretten. Hun wapenspreuk luidde Mena-Muria, voor – achter; “wij zijn een onverbrekelijk geheel” wil dat zeggen, of: “een voor allen en allen voor een”.

De man die aan de noodrem zou trekken bleek te klein. Een van de anderen moest hem helpen. Het gaf een waanzinnige knal, alsof er een waterleiding sprong. De trein kwam tot stilstand in een bocht. Iets later dan gepland. Hij stond scheef, naar het oosten hellend. In de loop van die weken was dat ellendig met slapen, op de smalle bankjes. Een van de Molukkers liep de restauratiewagen in, schoot een paar keer door het dak en schreeuwde: “Dit is een kaping! Houd u rustig en blijf op uw plaatsen.”

Een paar mensen wisten zich uit de voeten te maken, de machinist onder anderen. De overige passagiers werden bij elkaar gedreven in de voorste wagons. Wie er zwak of bedreigend uitzag, moest uitstappen; iedereen die agressief of hysterisch deed, vrouwen met kinderen, ouderen, breedgeschouderde kerels, mannen met baarden of zonnebrillen.

De eerste man die ze lieten gaan, kreeg een brief mee met de eisen van de Molukkers. Hij rende naar de snelweg en hield een auto aan, die hem naar het politiebureau bracht. In zijn zenuwen liet hij de lijst in de auto liggen. Die is nooit meer boven water gekomen.

De avond valt: aan de ene kant de droplul die met lege handen in het politiebureau peentjes zit te zweten. Aan de andere kant, tien kilometer verderop, een gele trein in de weilanden met negen opgefokte jonge Molukkers erin met één wens: serieus genomen worden. Ze wachten op een reactie van de autoriteiten en lopen nerveus op en neer, zwaarbewapend, gespitst op elk geluid, iedere beweging. Maar de autoriteiten hebben hun brief niet ontvangen en weten niet waar het om gaat; wat de eisen zijn.

Dat is drama! Ik snap niet dat daar nog geen speelfilm over gemaakt is. Er zijn al meer melodrama’s over de grote vaderlandse oorlog gemaakt dan er ooit verzetsstrijders in dit land waren. En dit? Ligt te gevoelig.

Moet je je voorstellen, het verhaal van een doorsnee Moluks gezin: vader heeft zich op Ambon halfdood gevochten voor de witmannen. Uit dank worden vader en moeder met hun acht kinderen naar de Drentse hei afgevoerd en in een barak gestopt. Om zijn vader te eren kaapt zoon een trein. Dat smeekt toch om verfilming? Keigoed. Een familie-epos! Het gaat daar anders toe dan bij ons – de gemeenschapszin is ijzersterk, respect voor de ouderen. Als je veertig bent, getrouwd en met een paar kinderen, dan mag je misschien eens meepraten. Die zoon wordt natuurlijk doodgeschoten en sterft in het gangpad van de niet-rokerscoupé, maar niet dan nadat hij iets roerends heeft gezegd, waardoor wij allemaal met zo’n brok in de keel in de bioscoop zitten. Die zoon is in zijn hart niet gewelddadig, maar zijn vader en moeder worden zo door de Hollanders gepiepeld dat er voor hem geen andere uitweg is. Die mensen weten nog wat eer is. Nou? Een paar van die bloedmooie zusjes, soundtrack van Massada eronder en The Godfather verbleekt erbij.’

Hij was een man van de wereld, bij hem voelde ik me een jongetje. Finn laveerde onverstoorbaar tussen de junks en de hoeren door, in zijn witte pooierpak. Zijn stem was in contrast met zijn vervaarlijke uiterlijk zacht als honing. Die eerste nacht dacht ik dat we vrienden zouden worden. Mijn broeder was hij, mijn soulmate. Wie kon mij beter begrijpen dan hij?

Elvis, Finns huisgenoot, had zich voorgesteld als ‘de baron’ en mij op sleeptouw genomen. De baron had dikke lippen en pokdalige wangen. Hij droeg een zwart Jack Daniels-T-shirt, daaroverheen een tweedjasje. Behalve een hoog voorhoofd kon ik weinig aristocratisch in hem ontdekken. Hij had Finn beschreven: ‘Zo’n onderkaak, een nogal zware kop. Hij lijkt ergens op de jonge Luis Buñuel.’

We vonden Finn uiteindelijk in de Melkweg. Het liep tegen enen. Er waren Tibetaanse monniken, een stel bands en heel veel mensen. Elvis lachte triomfantelijk en wees naar de andere kant van de zaal: ‘Bingo!’

Finn had een kaalgeschoren hoofd met grote ogen en een grote neus. Hij was minstens een kop kleiner dan ik. Hij wenkte me en baande zich een weg door de mensenmassa. We liepen door de hal, langs de portiers, naar buiten, de brug over. Hij leek te barsten van energie. Die blinde Dupont-energie. Bij de fietsenrekken, pal onder een lantaarnpaal, hield hij halt en nam me op, zoals een boer een koe op de veemarkt keurt. Hij stak zijn hand uit en trok mij naar zich toe, sloeg me op mijn schouder: ‘Dit is te gek. Dit is te gek! Kom, we gaan. Ik heb nog een berg weed.’ Onderweg spraken we nauwelijks, we keken alleen steeds naar elkaar, als een verliefd stel.

Zijn kamer keek uit op de straat. Aan de overkant van de gracht, tegenover het smalle, gammele huis, was een sextheater dat het gebodene in lichtgevende letters aanprees als real fuckie-fuckie. Het rode en gele knipperende neon werd weerspiegeld in de zwarte gracht. Over de klinkers slenterden groepjes dronken, geile mannen. Meelijwekkend en bespottelijk waren ze. Als een dief liet ik mijn blik door de kamer dwalen. Nergens een foto. Aan de muur alleen het affiche van de film Paris Texas. Op de grond een matras, stapels cd’s en een paar boeken. Finn haalde een plastic tas met weed, een blauwe multomap en enkele cd’s te voorschijn.

Het souterrain was een lage ruimte, met aan de muur een paar playmates met kogelronde tieten en een affiche van Michael Jackson. Er stonden fietsen en een grote kooi met gele vogeltjes die door elkaar heen kwetterden. Valkparkieten. Ik stak een vinger door de tralies.

‘Voor als er een gasaanval komt,’ zei Finn. Hij hurkte neer en stopte een cd in de muziekinstallatie. Achter hem, in de keukenhoek, torenden stapels vieze borden en pannen tussen pakken melk en cornflakes. Tegenover de televisie stonden twee sjofele driezitsbanken, de ene op een stapel pallets hoger dan de andere, als een tribune. Uit de naden staken hier en daar oranje vlaggetjes.

‘Eigenlijk hou ik niet van sport. Uitsloverij,’ zei Finn terwijl hij een vlaggetje over zijn schouder wierp. ‘Dansen en neuken, dat is genoeg. Daarmee blijf je prima in shape.’

Hij klom op de bovenste bank en nodigde mij uit op de andere te gaan liggen: ‘Je moet me zo meteen vertellen hoe je hier komt en wat je wilt. Maar eerst naar deze cd luisteren. Ssst. Zeg niks.’

Het begon met een xylofoon. Daarna een zware mannenstem die zong, een tweede raspende stem viel in: ‘This is a weeping song. A song in which to weep, while all the little children sleep.’ Gitaar en bas leken de zang te willen overstemmen, maar als standvastige zeelieden zongen de mannen voort: ‘Oh, father tell, why are you weeping?’

Finn staarde voor zich uit, in de verte. Hij rolde een jointje en stak het tussen zijn lippen, het bungelde onder een hoek van dertig graden uit zijn mond, zoals moeder met de Gladstones deed. De rook dwarrelde in zijn ogen, die hij tot spleetjes kneep, precies als zij. Ik dacht altijd dat zij ervan genoot haar ogen dicht te knijpen en de wereld door een smal venster te aanschouwen, alsof ze door de zichtspleet van een bunker keek.

Toen hij de muziek uitzette zei ik: ‘Okay, eerlijk gezegd, weet ik niet zo bar veel. Vier maanden geleden ontdekte ik dat er iets niet klopte. Met enig geneus heb ik jouw naam achterhaald, in oude brieven. Een jaar of acht geleden hebben wij als gezin een turbulente tijd meegemaakt, dat herinner ik me nog wel. Dat kan ik nu beter plaatsen. Er waren spanningen. Het was het begin van hun huwelijkscrisis, maar ik wist van niets. Als je moeder op de pijnbank bindt, zegt ze nog niks. Vader is anders, die heeft één keer zijn mond opengetrokken, tweeënhalve maand geleden. Toen kon hij onmiddellijk zijn koffers pakken. Sindsdien heb ik hem niet meer gezien. En nu zit ik hier. Moeder is een weekje weg, ze mag het niet weten.’

‘Dus je weet helemaal niks? Daar komt het op neer, toch? Niets van de voorgeschiedenis, niets van de elfde juni 1977, niks van de achtergrond.’

Ik knikte.

‘Het is niet te geloven; dat je dat nu op je zestiende nog allemaal moet gaan ontdekken. Maar je boft, ik heb het tot op de bodem uitgezocht. Wil je wat drinken?’

Finn haalde een pak druivensap uit de ijskast, schonk twee glazen in en installeerde zich weer. Ik lag aan zijn voeten. Hij praatte uren achter elkaar. Mijn hart stroomde vol, het was alsof de grenzen tussen hem en mij verdwenen, alsof de wereld zich eindelijk openbaarde. Hij draaide de ene joint na de andere. Ik wou niet voor hem onderdoen, mijn verhemelte voelde aan als een oude autoband. Ik kon mijn lippen nauwelijks meer van elkaar krijgen. Maar aan mijn oren mankeerde niks. Sterker nog, hoe langer ik daar lag en hoe meer ik rookte, hoe scherper mijn gehoor werd. In de keuken liepen muizen, water stroomde door buizen, kettingen van passerende fietsen rammelden. Niets ontging mij.

‘Ze hadden natuurlijk gelijk, die jongens, ze hadden helemaal gelijk. Ze zijn als honden behandeld. Wist je dat de overheid in de Molukse gemeenschap waanzinnig veel heeft geïnvesteerd om ze te laten integreren? Succes nul. En geen wonder ook. Ze waren de enige etnische minderheid die zich tegen haar wil in Nederland bevond. Dat ze hen in oude moffenkampen hebben weggestopt, Vught en Westerbork, dat kán toch niet? Die mensen hadden hun trots, ze waren bereid alles te doen voor de Nederlanders. Had ze dan opgenomen in het leger – dat waren nu de Hollandse Gurkha’s geweest!’

Finn wachtte even. ‘Prikkeldraad eromheen, kop koffie, gevulde koek en bek houden, dat is het Nederlandse beleid – tot op de dag van vandaag. In de kampen behielden ze de militaire structuur, die jongens werden met harde tucht opgevoed. Succesvolle immigranten gooien hun oude identiteit af en nemen de nieuwe aan. Immigranten die zich vastklampen aan het oude land redden het niet in het nieuwe. Dat is een oerwet.

Toch is het verleden natuurlijk altijd mooier. Je hebt die boertjes uit Anatolië die nu in Almelo aan de draaibank staan en denken dat je thuis op de hoogvlaktes nog altijd wordt ontmand als je naar de buurvrouw loert. Terwijl ze daarginds in de rimboe allang MTV kijken. Het verleden is een koninkrijk dat iedere werkelijkheid overtreft. Er is niets romantischer dan bannelingen, mensen op de vlucht, tussen twee werelden in. Een gemeenschappelijke droom. Dat kennen wij Hollanders niet. Er is niets dat ons nog bindt. Ja, die grijze zee hoogstens, springtij, maar dat hebben we ook al lang niet meer gehad. En als het Nederlands elftal speelt – één dag debiel doen met een oranje pruik en rood-wit-blauwe verf op je mik.

Weet je wat het eerste was dat naar de trein werd gebracht? Sigaretten! En shag natuurlijk. En Coca-Cola. Goed tegen roest en darmklachten. Kratten vol. Pas later volgden de flutdetective’jes, de doktersromannetjes, de Asterix’en en de Suske en Wiske’s. Alles van Van Veen in Assen, dat warenhuis beleefde gouden tijden. De gegijzelden mochten in het begin niet praten, wel roken. Die wagon stond vierentwintig uur per dag blauw van de rook. Dat zou je je nu niet meer kunnen voorstellen, hè? Er zou direct een of andere azijnpisser opstaan om de niet-rokers te mobiliseren. De Molukkers waren zelf zware rokers. Ook was er veel dopegebruik bij die Molukse jongens in de jaren zeventig. Volgens een vriend van Bram, een tandarts, hadden veel van die gasten alleen nog maar stompjes in hun mond – het was de tijd van de hard-dope, wat moesten ze ook? Ze waren aardig de hoek in geschilderd.

Maar goed, die trein. Ik ben een estheet. Zo’n gele trein op de dijk, dat is schoonheid. Ik vind het nog altijd een geniale ingeving van die jongens; daar kan geen pr-adviseur tegenop. Volgens mij is dat ook nergens anders ter wereld ooit vertoond. Ze zouden op het idee zijn gekomen door een krimi over een gijzeling in een metro. Ik heb uitgezocht welke film dat geweest moet zijn.’

Hij toonde triomfantelijk het blauwe ringbandje en bladerde erin: ‘The Taking of Pelham One Two Three uit 1974 van Joseph Sargent. Samenvatting: “Four ruthless terrorists take over a New York subway and hold the passengers for ransom. They threaten to shoot one each minute until a one million dollar ransom is fully paid.”

Bij de eerste treinkaping, in 1975, is dat voorbeeld nauwgezet gevolgd. Eigenlijk hadden ze in 1977 iets nieuws willen doen, iets spectaculairders, een gijzeling in een televisie- of radiostudio. Ook is er een plan geweest paleis Soestdijk te bestormen en de koningin te gijzelen, maar een paar jongens werden bij toeval opgepakt met plattegronden van Soestdijk op zak. En de studio ging niet door omdat niemand zo’n gebouw vanbinnen kende. Dus bij gebrek aan beter werd het weer een trein. Een van hen had het terrein verkend, langs de rails tussen Assen en Groningen. Het open, drassige landschap was ideaal, het spoor kon van opzij niet benaderd worden door pantservoertuigen. Weilanden waar je maar keek, het eerste bos op driehonderd meter. Wil je nog een pretsigaretje?

Waar was ik? O ja, de gegijzelden. Aan boord was een jong meisje dat medicijnen studeerde. Zij ontfermde zich over de noodlijdende medereizigers. De mannen die instortten werden in de vrouwencoupé opgenomen. Er was een kunstenaar die dag en nacht zijn pyjama aanhield en zijn baard liet staan en de andere passagiers tekende. Een student met een pond kaas die zijn moeder hem had toegestopt. Een man die voortdurend zat te ruften en door de medereizigers “de percolator” werd genoemd. Een man die zich iedere dag tiptop opknapte en eruitzag alsof hij net een stapeltje schone kleren uit de kast had gepakt, een meisje wier grootmoeder Moluks was, twee zwangere vrouwen; in totaal iets minder dan zestig passagiers.

De sfeer in de trein is beschreven als die in een familiehotel op een regenachtige dag, waar iedereen binnen bleef en spelletjes deed. Er werd geschaakt, Mastermind gespeeld en vlijtig geborduurd. Ook door de kapers. Kussenslopen, RMS-vlaggen. Soms ging er een kaper door het gangpad, een Landmann om zijn nek, bedelend om ontbrekende kleurtjes.

In een Lucky Luke raken de Daltons onder invloed van een psycholoog verslingerd aan borduren, ken je die? De genezing van de Daltons, met die dikke corrupte psychiater, prof. dr. von Himbeergeist of zoiets. De kapers waren beïnvloed door Hollywood, de autoriteiten door Lucky Luke.

In de loop van de weken werd de trein steeds gezelliger gemaakt. Zelfs de kapers waren besmet met die Hollandse hang naar knusheid. Behalve met de borduurwerkjes en tekeningen hadden ze de coupés versierd met plaatsnaamborden. Boven de ingang van de vrouwencoupé hing de bestemming SITTARD.

Een wereld op zich, die trein in het weiland, een eigen entiteit. Waanzinnig toch? Mijn ideaal: een eigen entiteit vormen, los van de wereld. Volkomen onafhankelijk. Ik zou prima zonder mensen kunnen. Graag zelfs. Een bunker. Ja, dat zou ik het liefst hebben. Een bunker en een mecenas, eentje die je met een toelage bedeelt zonder iets terug te verlangen, zonder dat je op je knieën hoeft uit dankbaarheid.’

Uit onderzoek bleek dat intelligente mensen de bètakant kozen. Alfa was het terrein van halftalenten. Nou, dat wist moeder goed over te brengen. Dus koos ik voor een B-pakket. Afgezien van wiskunde II had ik een blinde vlek voor die bètavakken, maar dat deed er niet toe, met de zweep werd ik door het periodiek stelsel der elementen gejaagd. Moeder vond een gepensioneerde half-Indische ingenieur die mij een middag in de week bijles gaf.

De biologie-, schei- en natuurkundelokalen waren op de eerste verdieping. Ze lagen naast elkaar en waren groter en hoger dan de andere schoollokalen. De tafels hadden een gaskraantje waar branders op aangesloten konden worden. Je leert de natuur kennen door haar te verhitten en te kijken hoe zij reageert.

Bij biologie verdiepten we ons in de voortplanting. De vooruitstrevende lerares bezorgde ons rode wangen wanneer ze uitweidde over spermatozoïden en spermadonoren.

Het was een dinsdagmiddag. Mijn hand rook nog naar Felicia. In de pauze waren we naar het openluchttheater in de duinen gegaan en hadden ons in de souffleerkuil laten zakken – ongeveer zo groot als een telefooncel, maar stukken intiemer – en hadden het kwartier optimaal benut. Het leven zou nooit mooier worden. Felicia!

Niemand zag haar over het hoofd, klasgenoten noch leraren. Ze had een volwassen lichaam. Op donderdag, wanneer wij gymnastiekles hadden en Felicia in een krap wit T-shirt rondrende, volleybalde, honkbalde of basketbalde, was er onder de jongens vrijwel niemand absent. De gehele mannelijke bovenbouw droomde van Felicia’s borsten. Ik was bang dat zij het eigenlijk op Godfried gemunt had, die inmiddels voor de bruine band op mocht. Godfried was kleiner, maar met zijn blonde lokken, krachtige kop en sterke tanden stukken knapper. Mijn neus zat wel ongeveer in het midden van mijn gezicht, maar met dat lange lichaam en dikke, opspringende donkere haar voelde ik me ongemakkelijk, een slungel. Op geen enkele manier kon ik me meten met dat blok beton dat mijn broer was. Na het kerstfeest op school waren Felicia en ik niettemin in de verwarmingskelder geëindigd.

We zaten naast elkaar in de bank, onze bovenbenen stijf tegen elkaar aan gedrukt, over een praktijkoefening gebogen. De les ging over chromosomen, erfelijkheidsleer. We deden een door Engelsma in elkaar geflanst proefje.

‘Nou, welke kleur ogen heeft je moeder?’ vroeg Felicia.

‘Blauw.’

‘En je vader?’

‘Ook blauw.’

Felicia noteerde het. Ze fronste haar voorhoofd.

‘Nee, dat kan niet. Denk even goed na.’

‘Blauw, zeg ik toch.’

Felicia pakte mijn kin vast, draaide mijn gezicht naar het licht en keek in mijn ogen.

‘Wat is er?’

Engelsma stond aan onze tafel. Ze was bang dat onze aanrakingen haar afkalvende autoriteit verder zouden aantasten en hield ons, sinds Felicia en ik naast elkaar waren gaan zitten, streng in de gaten.

‘Octave beweert dat zijn ouders blauwe ogen hebben, en kijk die van hem: bruin.’ Felicia draaide mijn kin naar Engelsma en zei trots glimlachend: ‘Bruine ogen en blónd haar, dat was nog mooier geweest – een van de zeven schoonheden. Jammer. Heb je weleens aan een blonde spoeling gedacht?’

‘Welke kleur ogen hebben je ouders?’ vroeg Engelsma.

‘Blauw. Die van vader rood dooraderd.’

‘Kom, Octave, doe niet zo flauw. Even serieus.’

‘Blauw, zeg ik toch.’

‘Wreed,’ zei Felicia opgewonden. Ze voelde de zondige geheimen in de lucht hangen. Ineens werd ik licht in mijn hoofd. De geluiden om me heen klonken alsof ik in een betegeld zwembad was, de woorden echoden door de ruimte, hoekig en tegelijkertijd ver weg. Ik staarde naar de ouderwetse plaat aan de muur met de vogelschedels en het lachende nijlpaard met het rotte gebit. Terwijl mijn ogen zich vasthaakten aan de donkergrijze onderkinnen van het nijlpaard, daalde de volle implicatie van dit dinsdagmiddagtestje in mij neer.

‘Bruin is min of meer dominant, blauw recessief, Octave. Dat kan…’ Engelsma stokte. ‘Er zit vast een andere kleur doorheen. Een beetje groen of bruin? Het hoeft maar een vleugje te zijn. Soms zie je het nauwelijks. Het is niet absoluut. Het is maar een schematisch proefje hoor, om een beetje idee te krijgen. De praktijk is complexer, eigenlijk is de oogkleur afhankelijk van een groot aantal erfelijke eigenschappen,’ zei ze lachend. ‘Nou ja, gaan jullie maar vast door naar de volgende oefening.’

‘Voor maatschappijleer had ik zo’n geitenbreier, Verdonk, sandalen, helemaal zoals je het verwacht – die had geen goed woord over voor de Molukkers, net als Bram trouwens. Hij vond het maar een matig onderwerp voor een scriptie. Juist daarom had ik er lol in om het tot de bodem uit te zoeken. Weet je wat ik als motto koos?’

Finn sloeg de multomap open: ‘Ingatlah, mama tjuma satu, bini bisa berapa! Verdonk snapte daar natuurlijk de kloten van. Jammer voor hem! Dat is Maleis voor: “Vergeet niet, je kunt meerdere vrouwen hebben, maar je hebt maar één moeder.” Een grapje voor ingewijden. Maar goed, allereerst ging ik naar het Moluks Historisch Museum. Een groot, koloniaal gebouw in Utrecht, zo een waar gewoonlijk banken in huizen. Misschien was dat gebouw wel het enige tastbare resultaat van de treinkapingen. De man met wie ik een afspraak had leek een beetje op een grote donkere teddybeer.

“Allemaal?” vroeg hij: “Het consulaat, de school, het provinciehuis, de treinen?”

“Alleen de treinen, de trein bij De Punt.”

Of er een logica achter zat, begrijp je, een systeem. Dat wilde ik weten. Waarom díé trein, díé dag, dát uur. En ook wat er daarna gebeurde, die ochtend van de beëindiging, met de gegijzelden, de gewonden. Dat is waar ik naar zocht. Er is een tijd geweest dat ik ervan overtuigd was dat de wereld door een handvol machtige mannen werd geleid, die achter de schermen overlegden waar ze oorlog gingen voeren, waar hongersnood zou heersen en waar de epidemieën maar eens bestreden moesten worden. Nu weet ik zo langzamerhand wel dat het gewoon totale willekeur is. Ik bedoel, iedereen doet wat hij kan, harkt zijn tuintje aan of brengt een legertje op de been, maar uiteindelijk blijft het een puinhoop. Er zijn miljarden manieren om de chaos te bestrijden: je te pletter werken, in het hiernamaals geloven, elke zaterdag je auto in de was zetten, geloven in de dierenriemtekens, bij volle maan naakt in een zweethut zitten, wat dan ook. We willen graag dat het een groot geheel is. Het liefst met orde en betekenis.

Die man kwam terug met een stel ordners met kranten erin en wat boeken. Hij pakte een boek dat bovenop lag, sloeg het voorzichtig open en liet me de titelpagina zien. Het was een fragment van een brief van de enige vrouwelijke gijzelnemer. Een tandartsassistente, negentien jaar oud. Bij de bevrijding van de trein is ze met kogels doorzeefd. Het was een brief aan haar ouders die ze had gepost voordat ze naar het station van Assen ging, waar ze met haar makkers in de ochtendtrein stapte.

Ik vraag u, papa en mama, vergeef mijn vele fouten en daden die ik jegens papa en mama heb begaan. Als ik doodgeschoten word, dan is dat niet erg, omdat het niet voor niets gedaan wordt. Met een doel dat niet zinloos is. Als ik word doodgeschoten, of de andere jongens, dan zullen onze vrienden verder voortgaan. Ik vraag u, papa en mama, om voor ons te bidden. Al heb ik nog zoveel fouten begaan tegen papa en mama, laat mij niet in de steek. Hier wil ik mijn brief beëindigen met de woorden die eerlijk uit mijn hart komen.

Ik weet, alhoewel onze weg erg lang zal zijn en moeilijk om onze vrijheid te verkrijgen, toch zullen we met Gods hulp dit eens bereiken. Ik wil hiermee zeggen dat wij met Gods wil elkaar weer zullen ontmoeten. Misschien niet hier, maar op een andere plaats. Dat leg ik in Gods handen.

Ik kreeg een heel pak materiaal over de kaping bij De Punt mee. Dat er zoveel bestond! Er zat natuurlijk onleesbare politieke shit tussen; Republik Maluku Selatan, Note of a protest en zo. De kranten van 11, 12, 13 en 14 juni zaten erbij, met koppen als: “Gegijzelden bevrijd!”, “Verrassingsaanval van mariniers”, “Kruitdamp trok door treincoupé”, “Unaniem lof voor ingrijpen regering”. Er was een artikeltje over het treinstel zelf, in van die ambtenarentaal. Hier: “Hoewel zwaar gehavend is het treinstel 747 voor de Nederlandse Spoorwegen niet verloren. De plaatstaal doorborende munitie, die in grote hoeveelheden is gebruikt, heeft van het bestuurderscompartiment in de kaperstrein weliswaar weinig heel gelaten, maar een eerste onderzoek heeft uitgewezen dat alles gerepareerd kan worden.” Dat alles gerepareerd kan worden! Was dat maar zo. Was het maar zo eenvoudig.

Wist je dat de Molukkers in Nederlands-Indië anak mas genoemd werden? “Gouden kinderen”, de bevoorrechten. Ze gingen door het vuur voor de Hollanders. Er is een verhaal over een Ambonese sergeant. In die tijd werden de Molukkers nog Ambonezen genoemd. In de Tweede Wereldoorlog tijdens de bezetting werd die man door de Japanners voor de keus gesteld: de rood-wit-blauwe vlag bespuwen, of sterven.

Hij liet zich onthoofden.’

Na het laatste lesuur verlieten Felicia en ik het schoolgebouw. We verscholen ons in De Ronde Hoek. We zaten naast elkaar aan de bar. Het was donker in het café. Het was weleens door mijn hoofd geschoten dat vader mijn vader niet was. Eén keer was ik de badkamer binnengekomen terwijl hij uit bad stapte. Zijn schouders en borst waren rond, zijn compacte lichaam leek uit kaarsvet gekneed. Zijn piemel zag eruit als het verschrompelde slurfje van een olifant. Snel deed ik de deur dicht. Ik had wel gefantaseerd dat ik geadopteerd was. De verschillen tussen mij en Godfried waren evident. De hele familie was blond. Met veel goede wil kon je mijn haar donkerblond noemen, maar het was bruin. En dan die huid vol pigment, ’s winters zag je er niets aan, maar zodra de zon scheen, verkleurde ik, alsof ik met waarheidsserum was ingesmeerd. De rest van de familie vervelde als een stel salamanders als ze geen sun-block gebruikten en malle hoedjes opzetten, terwijl ik egaal karamelbruin werd. Na een paar dagen zon verschilden Godfried en ik van elkaar als Sjors en Sjimmie. Nooit iemand die zei: ‘Ah, dat is zeker je broer.’

Nu en dan was ik me kortstondig bewust van de verschillen, als een vriendin van moeder met een ondeugend glimlachje haar blik over me liet gaan wanneer ik met de zoutjes rondging. Ongeveer zoals ik er soms aan dacht dat ik dood zou gaan en dat de wereld verder zou draaien zonder mij; dat de aarde een klont metalen en mineralen was die door een immense ruimte zweefde; dat er een dampkring om de aarde hing en als die het per ongeluk liet afweten auto’s, postkantoren en biologielessen niet meer nodig waren. Gedachten die te groot waren en die ik maar liever van me af duwde.

De kwestie bij moeder te berde brengen was geen optie. Haar antwoord stond bij voorbaat vast: ‘Octave, je bént een Dupont.’

Ze was formeel, maar ook weer niet. Ze kon afstandelijk en kil zijn, en tegelijk ging ze voor me door het vuur. Zoals vrijwel de hele oorlogsgeneratie, waartoe ik iedereen reken die de oorlog heeft meegemaakt, hoe klein ook, had ze het motto: niet lullen maar poetsen.

Over problemen praten dééd je niet.

Tot dan toe had ik mijn twijfels met niemand gedeeld. Het luchtte op met Felicia te praten, en het bracht ons dichter bij elkaar. Hoewel ze er nooit iets over zei, wist ik dat ze zich bij ons thuis geïntimideerd voelde. Ze was meestal niet op haar mondje gevallen, maar in aanwezigheid van moeder werd ze stil.

Felicia dook op mijn zaak als een privédetective, ze wentelde zich erin als in een warm bad: ‘Vaak, hè, juist in die zogenaamd betere milieus. Hoe bekakter, hoe achterbakser. De moeder van Martijn toch ook – met twee tuinmannen!’

Rusteloos sprong ik telkens van de barkruk en liep rondjes om het biljart. Die middag beleefde ik een moment van inzicht. In één klap werd alles duidelijk: waarom vader me negeerde, waarom hun huwelijk zo beroerd was, waarom ik me vaak buitengesloten voelde, waarom Godfried afstandelijk deed. Alles viel op zijn plaats. Het was allemaal zo eenvoudig. Het jaar voor mijn geboorte was moeder met een vriendin naar Tunesië geweest, om te golfen. Op de foto’s stonden ze lachend in korte broek en wit poloshirt, een golfclub in de hand, met achter hen het zandkleurige hotelcomplex. Twee vrouwen ver van huis. Moeder zag er vrolijk en onbezorgd uit. Op sommige foto’s werden ze vergezeld door een knappe Tunesiër. Hij had een verweerde kop en doordringende bruine ogen. Over zijn schouder hing een fleurige golftas. Was ik verwekt tussen de struiken op een dorre par 4? Was ik de zoon van een Tunesische tassendrager? Ik zou mijn echte vader gaan opzoeken. Dat was natuurlijk een held. Een nieuwe dimensie zou me spoedig geopenbaard worden.

Op de fiets naar huis werd ik allengs zenuwachtiger. Angst nestelde zich in me. Ineens wist ik het niet meer zo zeker. Er was niemand thuis. Het begon te schemeren. Zonder de lampen aan te steken ging ik naar de zitkamer, naar de la met fotoalbums, zocht net zolang tot ik het album had gevonden en scheurde er een foto uit van de lachende tassendrager.

Naast de deur hing een spiegel waarvoor moeder gewoonlijk haar haren ordende voor ze de hal in liep. Ik staarde in de spiegel en hield de foto naast mijn gezicht. Zijn schouders neigden naar voren als de mijne. Mijn neus was ook een beetje hoekig. Dezelfde bruine ogen. Het donkere, woestijnbestendige haar. Het kon niet missen. Ik was de zoon van een Tunesische caddy.

Beneden in de kamer, met de deur naar de hal wijdopen, wachtte ik tot moeder thuis zou komen. Eerst klemde ik de foto in mijn hand, maar na een tijdje legde ik hem onder mijn kont, op de zitting van de stoel.

‘De tactiek van de politiepsycholoog was de kapers zoveel mogelijk bij alles te laten wachten, consequent, of het nou ging om eten, dekens of een veldtelefoon. Ze moesten voelen dat zíj het waren die in een afhankelijke positie zaten. Zo’n onderhandelaar moet het gesprek gaande houden en streng zijn zonder de zaak te laten escaleren. Ieder mens, hoe bezeten of vervaarlijk ook, heeft behoefte aan liefde en aandacht. De onderhandelaar moet de kaper het idee geven dat er gehoor is voor zijn problemen, maar zonder hem naar de mond te praten.

Een Molukker die ik hier in de West Pacific heb leren kennen – eigenlijk een groepje waarmee ik vriendschap heb gesloten, heel trotse jongens, ze noemen me een ptata belanda, een bleke aardappel, en weet je hoe ze hun blanke vriendinnen noemen? Kelintje putih, wit konijn – die jongen meent dat het overleg tussen de Nederlanders en de Molukkers vooral gefrustreerd werd door een gemeenschappelijke karaktertrek: koppigheid. De Molukse uitdrukking daarvoor is kepala batu, stenen hoofd. Die jongen was in de buik van zijn moeder van Ambon naar Nederland gekomen en in kamp Schattenberg geboren. Hij is opgevoed met de gedachte dat een vrij Ambon het paradijs op aarde was. Als kind had hij de idealen en dromen van zijn ouders door al zijn poriën opgezogen. Hij stond met het ene been hier, het andere daar, in een soort spagaat. Kortgeleden was hij voor het eerst naar de Molukken geweest. Daar besefte hij dat hij duizendmaal westerser was dan hij had vermoed. Hij kwam in een vreemd universum terecht.

Molukse ouders kunnen, als het kind de familie te schande maakt of breekt met de Molukse adatregels, alle banden met hun kind verbreken. Bijvoorbeeld als een kind wil trouwen met iemand uit dezelfde pela – het bondgenootschap tussen verschillende dorpen. Dat is heel krachtig. Een huwelijk tussen pela-verbondenen wordt als bloedschande beschouwd. Dat is net zo’n taboe als bij ons het trouwen met je eigen familie. Als de breuk niet wordt hersteld vóór de dood van de ouders, zijn de gevolgen geheel voor rekening van het kind. De straf van de voorouders zal over hem komen.

Alle treinkapers waren in hetzelfde kamp geboren als die jongen. Schattenberg – het waren allemaal schatjes. Het was Spartaans, maar tegelijk heel beschermd. Dat kamp is met de grond gelijkgemaakt. Er is nu een sterrenwacht, met van die grote telescopen. Als prehistorische monsters steken ze boven de bomen uit. Het is er doodstil, afgezien van het piepen en suizen van de radiotelescopen. En af en toe hoor je in de verte de treinen tussen Zwolle en Groningen over het spoor ratelen.

Weet je wat de definitie van een kosmopoliet is? Iemand die de wereld als zijn vaderland beschouwt, zonder nationale bekrompenheid of voorliefde. Een kosmopoliet is een balling die zijn ogen opslaat naar de hemel, naar de sterren in plaats van de aarde, en beseft dat de kosmos zijn thuisland is.

De Molukkers identificeerden zich meer met het koningshuis en het vaderland dan welke Nederlander ook. Ze lieten zich ervoor onthoofden! De Molukkers bleven trouw aan hun waarden en normen. Hun onversneden loyaliteit werd hun ondergang. Loyaliteit kan je blind maken, kan je nekken.’

Finn inhaleerde diep.

‘Bij De Punt waren iets van duizend vrijwilligers van het Rode Kruis. Types die bij de padvinderij, de politie en de vrijwillige brandweer waren afgewezen. Die liepen daar een partij te soppen, dat ze bij een echte ramp waren! Meestal mochten ze alleen maar blaren prikken bij de avondvierdaagse. Hun grootste prestatie was dat ze toestemming kregen voor het transport van een paar duizend pallets om de weilanden van het rampgebied mee te beleggen, zodat het leger vrijwilligers geen natte voeten kreeg. Verder waren ze in de weer met het ontstoppen van chemische toiletten en koffie zetten voor elkaar.

Bij de eerste treinkaping was er een ruimte ingericht voor de opvang van de gegijzelden. Waar is die foto? Hier.’

Finn reikte me de opengeslagen multomap aan. Een krantenfoto toonde een gymzaal. In de verste hoek stonden vijf caravans tegen de wandrekken aan geparkeerd. Boven de middelste hing een basketbalboard. Op de voorgrond stonden tafeltjes bedekt met geruite kleedjes, omringd door plastic kuipstoeltjes. Per tafel vijf asbakken. Alleen al dat aantal dateerde de foto. ‘In een grote hal is het herenigingscentrum ingericht. De spoorwegen hebben er caravans neergezet en de vensters zijn met plastic afgedekt om nieuwsgierige blikken buiten te houden.’

‘Goed hè, die afwerkplekken? Hadden ze het in ’77 maar zo aangepakt, hadden ze al die gegijzelden maar weer in een gymzaal opgevangen, dan hadden wij hier nu niet zo verknipt gezeten.’

‘Zei ze dat?’ Moeders gezicht verstrakte. ‘En?’ In haar stem klonk dreiging. Ze stond op en ging weer zitten. Haar ogen boorden zich in de puree; ze dacht na. Ze reikte naar een citroen en kneep die uit over de kip.

‘Trouwens, je vaders ogen zijn niet honderd procent blauw. Wat weet zo’n mens nu helemaal.’

Ik kreeg geen hap door mijn keel. Ik zat boven op de foto. Als zij waagde het te ontkennen, zou ik ’m pakken. Ik keek naar het monogram op het servet naast mijn bord: DS. Dupont-Styringa. Moeder legde haar servet op tafel, liep naar me toe en bracht haar gezicht naar het mijne. Ze snoof.

‘Heb je soms gedronken, Octave?’

‘Eh, ja.’

‘Wat?’

‘Gewoon, een paar biertjes.’

‘Gewoon? Vind je dat gewoon? Overdag? Door de week? Hoe oud ben je nu? Zestien!’ Ze keerde naar haar stoel terug. Haar passen waren een beetje stram. ‘De appel valt niet ver van de boom, zeg.’

Ik leunde voorover en greep naar de foto onder mijn kont. Hij was door de lichaamswarmte aan de stoel vastgeplakt.

‘Hier, hier!’ riep ik. ‘Bedoel je deze boom?’ Ik duwde de foto onder haar neus. Ze nam hem in haar handen.

‘Wie is dit?’ vroeg ze bevreemd.

‘Denk je soms dat ik gek ben? Dat is mijn vader!’

Ze staarde naar de foto en begon te lachen. Haar gezicht werd knalrood, tranen stroomden langs haar wangen. Ze kon niet meer stoppen. Haar romp klapte negentig graden naar voren, alsof ze een lappenpop was. Ze greep zich vast aan de keukentafel. Zo moest iemand eruitzien die een hartaanval krijgt. Haar huid leek doorschijnend, ik kon bloedvaten zien. Met twee handen hield ze haar buik vast.

Het duurde een tijd voordat ze bedaarde. Ik stond op, liep naar de gootsteen en gaf haar een glas water. Ze wees op de foto en zei hortend: ‘Dat. Is in Tunesië. Met Elisabeth.’

Ze schokte nog wat na, moest diep ademhalen.

‘Wie is die vent?’

‘Een caddy! Een local.’

‘Nog één keer, moeder. Is dat mijn vader, ja of nee?’

‘Doe niet zo idioot! Die vent sprak misschien vijf woorden Frans.’

Even was ik uit het veld geslagen. Met een servet veegde ze de tranen van haar wangen.

‘Wie is dan mijn vader?’

Ze liep naar de ijskast, snuffelde erin, sloot de deur zorgvuldig. Ze doorzocht een keukenkastje. Een pak rijst kieperde in de gootsteen. Ze liet het liggen en maakte het volgende kastje open. Als een robot liep ze naar het doorgeefluik waar de drank stond. Ze schonk een glas Baileys in en nam een slok. Met veel gevoel voor drama draaide ze zich om.

‘Dit soort brutaliteiten tolereer ik niet.’ Haar stem was breekbaar. Ze liep om de tafel heen, schoof de stoel naar achteren en ging voorzichtig zitten.

‘Ik wil je niet kwetsen, maar ik heb recht op de waarheid,’ zei ik zacht. Ik klonk als een tweederangs acteur in een melodrama.

Na een tijdje in het glas getuurd te hebben keek ze op. ‘Weet je dat jij toen je twee was een gemene longontsteking hebt gehad? Je was doodziek, wekenlang. Je balanceerde op het randje. Al die tijd lag je in het ziekenhuis. Toen heb je een stuip gehad. Een koortsstuip.

Ik was alleen met je in die rotziekenhuiskamer. Je schokte over je hele lichaam, je was totaal verkrampt. Het duurde en duurde. Je mond hing wijd open. Je ogen puilden uit hun kassen. Er kwam niemand te hulp. Ik tilde je uit bed en hield je tegen me aan. Ik wist niet wat ik doen moest, dacht dat ik gek werd. Ik stond te gillen.’

‘Nou, en?’ Het kwam er harder uit dan ik wilde.

‘Toen, na een paar minuten, viel je in een comateuze slaap. Daarna heb ik je nooit meer alleen gelaten als je maar ietsje verhoging had. Het kon terugkomen. Ik heb je nooit meer alleen gelaten.’ Ze lichtte een grijze lok op, legde een hand naast haar oor en glimlachte liefdevol: ‘Hier ben ik die dag van het ene op het andere moment grijs geworden.’

‘Wist je dat de twee dochters van Ulrike Meinhof ook een tijd in Italië ondergedoken hebben gezeten? In de kofferbak werden die kinderen Duitsland uit gesmokkeld. Bij de Baader-Meinhofgroep heerste de opvatting dat het burgerlijk, kapitalistisch was om zelf voor je kinderen te zorgen. In hun optiek hebben wij een voorbeeldopvoeding genoten. Ulrike Meinhof zou wel enthousiast zijn geweest over ons als experiment. Hoewel jij, Octave Dupont, ondanks alle moeite, toch tamelijk burgerlijk-kapitalistisch overkomt, jammer is dat, beetje ondankbaar eigenlijk.

Er is een documentaire over de Molukse kapingen, die moet je eens bekijken. Er wordt een andere planeet, een ander tijdperk getoond; van die ouderwetse auto’s, Simca’s, Renault 4’tjes, Ford Taunussen. De auto’s hadden ook allemaal felle kleuren, brandweerrood, kanariegeel, grasgroen, niet dat laffe metallic, wit, koningsblauw en zilver van nu. Politie in Kevers en Volkswagenbusjes, rechercheurs in bontgekleurde overhemden met grote boorden en wijde broeken. De Molukkers met zúlke bossen haar, als de Jackson Five, met zonnebrillen op. Ze zagen er piekfijn uit, daarom stonden ze bekend, ze wilden goed voor de dag komen voor the chicks. Radicalisme en erotiek waren onafscheidelijk. Jonge Molukkers maakten de grap dat BMW stond voor Beste Molukse Wagen. Carlos Santana en Jimi Hendrix waren hun muzikale helden en Rudy de Queljoe van Brainbox, die de pijn en het heimwee in het instrumentale “Mobilae” liet weerklinken.

Rare tijd hoor. De hitlijsten werden gedomineerd door de shit van de George Baker Selection, Boney M en ABBA, terwijl er tegelijkertijd overal guerrilla woedde. In alle jongenskamers hingen posters van Che Guevara. Zeg nou zelf, als je moet kiezen tussen Boney M en de Baader-Meinhofgroep, dan is de keuze snel gemaakt, toch? En ik heb echt niks tegen negers.

Ieder land had zijn eigen guerrilla; Duitsland de Baader-Meinhofgroep, die zich later de Rote Armee Fraktion noemde, Spanje de ETA, Italië de Brigate Rosse, Engeland de good old IRA, zelfs Tirol had een guerrilla. Tirol! Dan denk je toch aan koekoeksklokken, Lederhosen en waldhoorns? Waanzinnige tijd. In heel Europa werden burgeroorlogjes uitgevochten. Guerrilla was in. Guerrilla was hip. De guerrilla-look! Camouflagejacks, groene legerpukkels, kistjes, kaki legershirts, alles uit de dump. Zoals jij er nu uitziet. Je bent wel een beetje retro, hè?

Die guerrillaromantiek uit de jaren zeventig was een laatste oprisping van de Tweede Wereldoorlog. Zoals je een tijd nadat je stevig gedineerd hebt nog een boer laat. Kijk maar welke landen de meest fervente volksguerrilla bezaten. Nou? De Rote Armee Fraktion, Het Japanse Rode Leger en de Brigate Rosse? De asmogendheden! Zonen die in opstand kwamen tegen hun fascistoïde vaders. Vadermoord.

Die jonge Molukkers handelden wel in het verlengde van hun vaders, maar de aanpak, het rebelleren tegen de oude meester, stond daar haaks op. Hun vaders dachten dat ze na hun aankomst in 1951 spoedig terug verscheept zouden worden naar Ambon. Maar hier kregen ze te horen dat ze als militair waren ontslagen. De Nederlandse regering hield ze feitelijk in gijzeling, vrij letterlijk zelfs; ze zaten achter prikkeldraad. De kinderen, de jonge Molukkers, waren op hun beurt weer gegijzelden van de ouders met hun strenge normen en waarden. In die hele kaping is een soort Droste-effect zichtbaar: de regering gijzelt de Molukkers, de Molukkers gijzelen hun kinderen, de kinderen gijzelen een trein met willekeurige Nederlanders, en ten slotte jij en ik – levenslang gegijzeld.

Trouwens, laten we eerlijk zijn, alle ouders gijzelen hun kinderen. Vooral moeders hun zonen; zoonlief levert zijn onafhankelijkheid in en krijgt er onvoorwaardelijke moederliefde voor terug. Maar goed, de hamvraag is: wie gaan wij gijzelen? Wie kúnnen wij gijzelen?

Een vrouw en wat kinderen, inderdaad. Maar dat is zo armetierig, die reeks moet maar eens doorbroken worden. Gevangene zijn van een groep – dat te vermijden, daar gaat het om. Werkelijk onafhankelijk te zijn. Jij en ik hebben een goed uitgangspunt, we zijn ballingen, altijd tussen twee werelden in. Wij zijn voorbestemd tot kosmopoliet.

Het mooie is dat tussen de partijen van gegijzelden en gijzelnemers over en weer een vorm van identificatie optreedt: kapers en gegijzelden gaan om elkaar geven. Het Stockholm-syndroom, vernoemd naar de affaire van een Zweedse caissière. In 1974 liep in Stockholm een bankoverval uit de hand, de overvallers gijzelden een aantal mensen, de caissière werd verliefd, liet haar vriend in de steek en trouwde met de bankovervaller.

Niet dat de treinreizigers direct tot over hun oren waren op de Molukkers, maar een zekere mate van begrip was er wel. Hier, uit een interview met een van de gegijzelden: “De dames gingen veel gemoedelijker met de kapers om dan de mannen. Het ging er soms vrij uitbundig toe. Sommige mannen ergerden zich eraan. Zo van: buiten denken ze dat we een feestje aan het bouwen zijn en dan komen ze ons helemáál niet meer halen.”

“Het moeilijkst te dragen was dat zij van hun identiteit werden beroofd. De passagiers werden gedegradeerd tot pionnen in het spel, meer niet. De menselijke natuur verzet zich ertegen platgewalst te worden; ook in deze situatie van absolute nivellering tracht men zich van anderen te onderscheiden,” schreef een van de gegijzelden later. Men neemt die rol op zich die de grootste kans lijkt te bieden op overleven. Eerst is het een rol, maar na een tijdje wordt het je nieuwe identiteit, een pseudo-identiteit boven op de oude. De randvoorwaarden voor het proces zijn, eh, even kijken: het slachtoffer kan niet ontsnappen; haar of zijn leven ligt in handen van de kaper; het slachtoffer is geïsoleerd van hulp; de kaper toont zowel een gewelddadig als een vriendelijk gezicht, waardoor het slachtoffer van zijn afhankelijkheid doordrongen wordt. Zeg nou zelf, Octave, is dit niet in een notendop de verhouding tussen ouders en kind? Onder druk van sancties kopiëren kinderen het gedrag van de ouders. Je zit namelijk niet een paar dagen met ze opgesloten, maar achttien jaar.

Een van de gegijzelden werkte bij een groot bedrijf. De week voor de treinkaping had hij een instructie gekregen hoe te handelen bij ontvoering of gijzeling: je afzijdig houden, niet proberen een rol te vervullen, niet tegenwerken. Maar ook: niet meegaan in de gedachtewereld van de overmeesteraar, tot je laten doordringen dat hij je in zijn macht heeft. Dat laatste was het zwaarst. Je sterfelijkheid onder ogen zien.

Een paar maanden geleden stond er een interview in de krant met een Fransman die drie of vier jaar in Libanon gegijzeld was geweest. Die man had zich staande gehouden door steeds aan wijnen te denken, waar hij veel verstand van had. Niets doet ertoe zolang je er maar voor zorgt dat je een goeie hobby hebt. Een hartstocht. Dát is wat een mens nodig heeft om niet gek te worden. Ik meen het. Afleiding, daar gaat het om. Weet je wat hij zei? “De mens is zijn eigen beul. Nu besef ik dat het merendeel van bestaande problemen in feite verzonnen is.” Daar zit veel waars in, kijk maar om je heen. Het kenmerk van de gegijzelde is dat die het heden ontkent en eindeloos het verleden repeteert. Daarbij haalde hij Napoleon aan, die op Sint Helena honderden keren de slag bij Waterloo overdeed.

Ze hebben het Stockholm-syndroom aan de hand van allerlei gegijzelden onderzocht. Patricia Hearst, die door het Symbionese Liberation Army werd gevangengenomen en gehersenspoeld en zelfs een nieuwe voornaam kreeg, Tania. Die wist niet meer wie ze was. Enkele gegijzelden zijn de treinkapers in de gevangenis blijven bezoeken. “Identificatie met de agressor” wordt dat genoemd. Het is natuurlijk fnuikend voor de algemene moraal als onze meisjes verliefd worden op de outlaws. De twee zwangere vrouwen in de trein werden uiteindelijk vlak voor de beëindiging van de kaping vrijgelaten. De ene kreeg enkele maanden later een dochter, en weet je hoe ze die noemde? Trijntje! Ik ken iemand die zijn kat Katja heeft genoemd en zijn hond Honda, maar dit overtreft toch alles? Trijntje!’

‘Worst! Worst, godbetert!’ foeterde moeder. Het ging weer eens over Van Driel. De aversie jegens de voorzitter van de raad van bestuur van Dupont was een van de weinige dingen die vader en moeder nog deelden. Vader vertelde juist over de volautomatische machine die kilometers worst per dag produceerde. Zes procent van de worst bestond uit een velletje van callogeen dat door Dupont tot het einde der tijden geleverd kon worden. Van Driel stuurde het eens zo trotse bedrijf meer en meer in de richting van de eerloze afgrond van voedingsindustrie en verpakkingssystemen. Wat had moeder deze Van Driel graag in een van zijn extrusiemachines geduwd.

We waren met z’n drieën. Een week eerder hadden we op Schiphol Godfried uitgezwaaid, met twee enorme schoudertassen was hij naar Boston vertrokken om daar te gaan studeren. Mijn briljante broer. Ik begon voor de tweede maal aan 4 vwo.

‘Wat was ook alweer de grote verdienste van die proleet?’ vroeg moeder. ‘Dat hij een mal ontwikkelde om plastic flessenkratten te spuitgieten? Je hebt hem zelf nota bene uit Hardenberg weggeplukt, en nu loopt hij over je heen. Dat kan toch niet?’

‘Kom, Anna, we hebben het daar niet meer voor het zeggen. Dat weet je best.’ Vader schudde mismoedig het hoofd en schoof met zijn mes spinazie op de bolle kant van zijn vork. ‘Je gedragen’ was het sleutelbegrip bij mijn opvoeding. Dat betekende ongeveer tienduizend dingen. Het was voor tien procent innerlijke en voor negentig procent uiterlijke beschaving. Moeder meende natuurlijk dat die percentages precies andersom lagen. Hoe dan ook, ik had er genoeg van. Wat leverde het me op behalve een enorme berg hypocrisie? Mijn hele leven was één grote leugen.

Ik legde mes en vork neer en hoestte mijn vraag op: ‘Hoe zit dat nu eigenlijk, wie is mijn vader?’

Ze keken me allebei aan alsof ik uit volle borst met gestrekte arm het refrein van het Horst Wessel-lied stond te scanderen. De kleur trok weg uit vaders gezicht. We zaten in de tuin, in de hoek waar de laatste zonnestralen vielen. Moeder had er een terras van oude baksteentjes laten aanleggen en daarop stond de witte ronde tafel met een gebloemd plastic tafelkleed eroverheen. Met twee handen pakte vader de tafelrand, waardoor de loden aardbeitjes die het kleed verzwaarden wild heen en weer slingerden.

‘Daar hebben we het al eens over gehad,’ zei moeder bits. Haar ogen straalden gebiedend van mij naar vader en terug. Vader negeerde haar. Hij haalde een keer diep adem en zei toen: ‘Je bent verwisseld.’

‘Hou meteen op met die onzin, Johan!’ blafte moeder.

Vader bleef mij aankijken. Haast onhoorbaar voegde hij eraan toe: ‘Toch is het zo.’ Zijn blauwe ogen rustten trouwhartig op mij, zijn lippen bleven van elkaar. Zijn borst ging hevig op en neer. In mijn hoofd klonk een ruis alsof er een stofzuiger aan stond.

Verwisseld?

Hoe? Met wie? Wanneer?

Moeder zat vertwijfeld met de schaal aardappelen in haar handen. Ze deed een dappere poging geruststellend tegen me te glimlachen. Toen wendde ze zich tot vader en zette de schaal neer.

‘Johan, laat je ouwe koeien in de sloot,’ zei ze op een toon van ‘waag het niet’. Ze plaatste haar wijsvinger krachtig op tafel en perste hem heen en weer, als drukte ze een onwillige mier dood. Daarna ging ze heel rechtop zitten.

‘Maar hoe dan?’ vroeg ik, terwijl ik naar mijn bord keek.

‘In het ziekenhuis. Het was in het ziekenhuis,’ zei vader nauwelijks hoorbaar.

Ik nam het servet van mijn schoot en legde het naast mijn bord. Ik durfde geen adem te halen, mijn strottenhoofd zat dicht. Hij keek me droevig aan: ‘Je bent niet van mij.’ Het klonk haast alsof hij zich verontschuldigde. ‘En zij…’

Moeder sprong op als een tijgerkat. ‘Eruit!’ schreeuwde ze.

‘Eruit jij!’ Ze greep vader bij zijn kraag: ‘Weg! Wég!’, haar tanden groot en wit als van een roofdier. Hij schudde het hoofd. Hij articuleerde zoals je doet tegen iemand die slechts kan liplezen en daarbij niet zo snel van begrip is: ‘Zij is je moeder niet.’

Moeder stond schuin achter hem. Ze boog zich voorover, griste vaders vork van tafel en nam die in haar vuist. Vader bleef zitten als het lam dat geofferd ging worden, gelaten. Zonder ook maar te mikken boorde moeder de vork in zijn rechterschouder. In één keer raak. Zijn stoel kantelde en hij viel ruggelings in het gras. Ze keek op hem neer, de vork nog in de aanslag. Ik pakte haar vast, alle spieren in haar lichaam waren gespannen.

Ze siste door haar tanden: ‘Als je niet snel gaat, vermoord ik je.’

Hij kroop overeind, trok het steekwapen uit haar vuist en zei: ‘Wees blij dat die hysterica je moeder niet is.’ Met de vork in de hand liep hij het huis in. Even later hoorde ik de Jaguar starten en wegrijden. Ik liet moeder los.

Het was alsof ik deze scène al eerder had meegemaakt. Dit gesprek, deze handelingen. De mond zo, het licht, de schaduwen, de woorden, de bewegingen – alsof ik voor de zoveelste keer een film zag die ik telkens weer vergat.

‘Alles was gebaseerd op het idee dat een mens die hevig schrikt zes tot acht seconden nodig heeft om weer bij zijn positieven te komen. Dat was de theorie van Mulder. Hij was de psycholoog die bij de treinkapingen het contact met de kapers onderhield. Dat was nogal een mannetje.

Ik heb een scherpschutter van de speciale eenheid bezocht die bij de gijzelingen betrokken was. Die had niet zo’n hoge pet op van die psycholoog. Broeksma, zo heette die schutter. Of eigenlijk moet ik dat niet zeggen, vergeet die naam maar weer. Hij woonde vlak bij ons, zijn zoon kende ik uit het dorp.

Na de eerste Nederlandse gijzeling, in Deil, was er een speciale eenheid opgericht, de BBE, de Bijzondere Bijstands Eenheid. In politiebladen werd geadverteerd voor scherpschutters. Tweeduizend man reageerden. Het groepje van dertig man dat werd uitgekozen bestond uit zwijgers. Vaderlandse industrieën zoals Signaal, Philips en Dupont voorzagen de eenheid van materiaal: nachtkijkers, richtmicrofoons, warmtefotoapparatuur. Ja, je familie heeft ook nog een rol gespeeld.

Mensen die iets hebben meegemaakt hoor je nauwelijks. Zij die weten spreken niet. Zij die spreken weten niet. Bij die man moest ik het er woord voor woord uittrekken, dat was ook zo’n boeddha, hij wist veel. Hij was betrokken bij vrijwel iedere kaping in de jaren zeventig: de boerderij in Deil, de Franse ambassade, de Molukse acties, de Scheveningse gevangenis.

Hij vertelde dat de kapers binnen die zes of acht seconden moesten worden uitgeschakeld. Die theorie was voor het eerst toegepast in de Scheveningse gevangenis. In de gevangeniskapel hadden vier gevangenen, twee Hollanders en twee Palestijnen, tijdens de zaterdagavondmis het kerkkoor gegijzeld. Het gevangenispersoneel en de gedetineerden waren naar buiten gejaagd, de vijftien burgers van het koor hielden ze vast. Het vuurwapen dat ze gebruikten, was de gevangenis in gesmokkeld door een rooms-katholieke geestelijke. Die werd gechanteerd. Jaren eerder had hij op een kostschool jongetjes misbruikt, waaronder een van die Haagse criminelen. Het brein achter de gijzeling had eerder het boerengezin in Deil gegijzeld.

Onder de vloer en aan de wanden van de kapel hadden mariniers apparatuur geplaatst om kabaal te produceren. ’s Morgens heel vroeg zijn aan twee kanten met loden pijpen alle ramen ingeslagen. Ondertussen werd er onophoudelijk met losse flodders gevuurd. Mannen in kogelvrije vesten stonden voor de ingeslagen ruiten met speelgoedrateltjes te zwaaien, terwijl andere met de loden pijpen op de kozijnen bleven rammen. Onder de vloer brulden de lawaaimachines. Een kakofonie. Een Haagse sloper brandde ondertussen met een thermische lans het slot uit de stalen kerkdeur.

Die bevrijding kan qua tactiek beschouwd worden als een generale repetitie voor de actie bij de trein. Het was een doorslaand succes; toen de mariniers na enkele seconden binnenstormden stond één kaper bibberend in de hoek, terwijl de twee Palestijnen zich tussen de leden van het kerkkoor onder de dekens hadden verscholen. De vierde terrorist was de zijkamer in gevlucht waar de priesters gewoonlijk hun togen of kazuifels aantrekken. Hij lag in foetushouding, met twee handen op zijn oren, totaal verlamd van de schrik, zijn broek volgeplast en -gepoept.

De instructie voor de scherpschutters bij de meeste kapingen luidde “x min 1”. Dat wil zeggen dat ze zouden schieten op het moment dat ze alle gijzelnemers min één konden uitschakelen. Het idee was dat als één kaper ongedeerd bleef maar al zijn medestrijders uitgeschakeld zag, hij voldoende gedemotiveerd was om nog wat te doen. Per drie schutters namen ze er één op de korrel. De linkergroep de zich meest links bevindende kaper, de tweede groep schutters de volgende kaper, enzovoort. Daarbij kozen zij positie, dus als de linkerkaper en zijn buurman van plaats wisselden, nam het linkerteam schutters de linker voor zijn rekening. Positiespel, geen mandekking.

Maar de Molukkers waren niet gek. Ze kwamen wel de trein uit om rotzooi op te ruimen of om bloemen te plukken, maar nooit met meer dan twee tegelijk. ’s Morgens kwamen ze om de beurt twee aan twee de trein uit om gymnastiek- en karate-oefeningen te doen, en op een dag klom er een op de neus van de trein om een RMS-vlag te bevestigen. Een van de Molukkers had de conducteurspet opgezet en waagde zich daarmee af en toe op het talud. Zodra een van de jongens zich vertoonde, namen drie Heckler & Kochs hem in het vizier.

De scherpschutters oefenden, behalve op treinen, veel op stokken met ballonnen. Die werden vastgehouden door mannen in kuilen, op grote afstand, en dan kregen de vuurbanketten de opdracht: geel is tango, rood is golf. “Tango” staat voor terrorist, die moesten ertussenuit geschoten worden zonder dat de roden knapten. Als je tango’s schiet, luidt de opdracht: uitschakelen. Ze oefenden veel met een Heckler & Koch 5.65, een lang wapen waarmee je een vlieg op tweehonderd meter kunt doodschieten, semi-automatisch. Een rasant kogeltje, zo noemde de scherpschutter het liefkozend. Je schoot wel zúlke kijkgaten in het lichaam, maar die kogel kwam er niet meer uit. Als een bankrover met een gegijzelde een bank verliet, kon je het hoofd van de bankrover als een meloen uit elkaar laten spatten zonder dat de gegijzelde iets overkwam, behalve dat zijn kleren naar de stomerij moesten. Die kogel was voor Vietnam ontwikkeld, weinig restenergie, weinig uitschot.

Uiteindelijk hebben ze op die feestelijke ochtend van onze geboorte niet alleen de Heckler & Koch 5.65 gebruikt, maar ook .30-munitie. Een zwaardere stabiele kogel met groot doordringend vermogen, om te vermijden dat er te veel kogels kriskras door de trein gingen ketsen. Die kogel schiet je probleemloos door drie, vier man heen, en dan gaat hij nog door. Ze hadden mitrailleurs van de landmacht op affuiten, die vuurden vijf- tot zeshonderd schoten per minuut af, lichtspoormunitie. Van twee kanten namen ze de trein onder vuur. Vanaf de oostkant met Heckler & Kochs én vier mitrailleurteams, en van de westkant enkel met Heckler & Kochs. De dertig schutters met dat wapen namen de uiterste randen voor hun rekening, de mitrailleurs doorzeefden de tussenliggende stukken. Mijn scherpschutter zei dat er een paar duizend kogels op de trein waren afgevuurd. Een andere schutter schatte het totaal op zo’n tachtig- tot honderdduizend kogels. Dat lijkt me aan de hoge kant. Hoe dan ook, proportioneel geweld dus. Dat is gerechtigd bij permanent aanhoudende dreiging, publiek noodweer, artikel 41 van het Wetboek van Strafrecht.

Wat opviel was het mededogen waarmee hij over de Molukkers sprak. Hij had wekenlang de kapers in het vizier gehad en wachtte op het bevel hen te doden, maar had duidelijk sympathie voor hen. De liefde van de beul. Hij noemde hen consequent “vrijheidsstrijders” en vertelde dat ze al hun spullen in koffers bewaarden, zozeer rekenden ze erop dat ze naar Ambon zouden terugkeren.

Mijn informant was ingekwartierd bij een boer die allergisch was voor vee, een paar honderd meter van de trein. Die boer verbouwde alleen maar aardappelen. Vriendelijke mensen, die al die tijd een stelletje scherpschutters op het erf hadden, non-stop koffie zetten en als dank van de regering een vakantie op Terschelling aangeboden kregen.

In de jaren zestig dreigde de Nederlandse overheid de president van de Molukse regering in ballingschap dat hij, als hij zich niet behoorlijk zou gedragen, naar Texel verbannen zou worden. Texel! Echt. Ik verzin niks. Texel, Hollands hoogsteigen Sint Helena, aan de einder van ons onmetelijk rijk. Bonapartes droom: je broek opstropen en wachten op laag water.

Diezelfde president in ballingschap schijnt bij de eerste treinkaping over de kapers gezegd te hebben: “Dat zijn mijn jongens niet.” Een van de Molukkers zag in die woorden het sein aan de Nederlandse overheid; jullie mogen ze doodschieten.

Door droge sloten, van die rechte ruilverkavelingssloten, kropen de scherpschutters in de dekking van de nacht dichterbij. Met zwanenhalskijkers hielden ze de trein in de gaten. Ze moesten de hele tijd gedekt blijven, want af en toe werd er uit de trein op hen geschoten. Aangezien de kapers hoger zaten, konden ze zien dat daar mannen lagen. Ze bleven de hele dag in de sloot. Ze hadden een mes en een blik bruine bonen, die ze met twee vingers uit het blik visten. Als ze moesten poepen gebeurde dat liggend; broek naar beneden sjorren, kuiltje graven en dan weer zand eroverheen schuiven.

Aan de andere kant van het spoor zaten mariniers gestationeerd in een verlaten boerderij. De boer en de boerin waren gevlucht, met achterlating van vijfendertig koeien. Die jongens moesten iedere dag vijfendertig zwartbonte koeien melken, anders zouden die beesten de treinkaping niet overleven. De melkwagen van de coöperatie kwam de kordons niet meer door, de mariniers flikkerden de melk in de sloten. De schiftende melk stond daar kniediep.

Een deel van de sloten was dus gevuld met de stront van de scherpschutters, de rest met de zure room van de mariniers. Maar in de nabijheid van de trein was het helemaal niet te harden. Het is juni, het begin van de zomer, de zon die op de open vlakte brandt. Moet je je voorstellen: zestig mensen in een kleine, met kranten dichtgeplakte ruimte. Ze kunnen zich niet of nauwelijks wassen, vrijwel iedere vorm van hygiëne was hun ontzegd, geen schone kleren, allemaal op één wc. Een afgrijselijke meur.

En onder de trein groeide de strontberg, een piramide zo hoog dat het gat van de wc erdoor werd afgesloten. Zo’n bult stront onder de trein; dan begin je een idee te krijgen. De walm, de vliegen, de ratten. De muren van de plee waren door de Molukkers volgeschreven: “Jullie regering laat jullie stikken!” Met zekere regelmaat kwam een kaper de trein uit om half onder de trein te kruipen en de piramide af te vlakken met de stok van een seinvlag.’

Midden in het blad van de keukentafel stond de vork recht overeind. Vader moest hem daar met enorme kracht in geplant hebben. Op het aanrecht torende een stapel servies. Moeder had zich weer in de hand. Ze was bezig in de keuken de afwasmachine in te ruimen. Toen ik binnenkwam zei ze: ‘Hij moet niet van die onzinnige dingen zeggen.’ Ik pakte een Wedgwood-schaal bij de oren en smeet die zo hard mogelijk tegen de vlakte. Hij spatte uit elkaar.

‘Ik wil het hele verhaal hebben. De waarheid!’

Moeder draaide zich doodkalm om. ‘Je was er voordat de gynaecoloog zijn handschoenen had kunnen aantrekken.’ Ze keek me aan met een blik van: zo, die zit. Ineens voelde ik me heel moe. Het was hopeloos. Ze leidde het gesprek alweer in andere banen, weg, weg van de kern van mijn bestaan. In enkele zinnen zou alles teruggebracht worden tot de orde van de dag.

‘Ik ben nooit zo gelukkig geweest als tijdens die weken na jouw geboorte.’ Ze ging op haar tenen staan en kroelde, zoals ze dat heel soms deed, ineens teder door mijn haren, alsof ze me, met mijn een meter vijfennegentig, zojuist uit zich had geperst.

‘De bevalling van Godfried was, zoals je misschien weet, niet ideaal verlopen. Ik zal je de details besparen. Dat wilde ik geen tweede keer meemaken en ik was niet zo piep meer. Vandaar een academisch ziekenhuis. De gynaecoloog zag direct hoe laat het was. Hij liet me als de wiedeweerga naar de verloskamer rijden. Die persweeën mag je niet negeren, want dan raken ze beledigd en komen ze niet meer terug. Tussen het moment dat we het ziekenhuis binnenkwamen en het moment dat jij in mijn armen lag zat nog geen tien minuten. Het was zó gebeurd, in een zucht, een droombevalling. Je kon niet wachten, je wilde de wereld in.’

‘Maar hoe ben ik dan verwisseld?’

‘Dat is echt nonsens. Een onzinverhaal. Dat hij dat oprakelt!’ Aan de manier waarop ze met haar hand over haar been streek zag ik hoe gespannen ze was.

‘Wat voor verhaal?’

Ze zuchtte.

‘Ten tijde van de fusie was je vader vrijwel dagelijks in het nieuws. Ik heb hem daar altijd voor gewaarschuwd: dat krijg je op een dag op je brood. Hij is zo ijdel. Altijd maar met zijn smoel in de krant, de grootindustrieel uithangen, dat is toch nergens voor nodig? Opi heeft ons geleerd dat je in je leven drie keer in de krant komt: als je geboren wordt, als je trouwt en als je sterft. Vaker strekt niet tot aanbeveling. Maar goed, op een dag verscheen daar een afperser op het toneel. Hij beweerde dat jij zijn zoon was.’

‘Wat? Wie?’

‘O, dat weet ik niet. Vader heeft het laten uitzoeken en toen was het snel afgelopen.’

‘Wat hebben jullie laten uitzoeken?’

‘Het was gewoon een poging tot chantage.’

‘Heeft hij gevangenisstraf gekregen?’

‘Ach, Octave, het is al zo lang geleden. We hadden wel vaker van die akkefietjes, er was een tijd dat je vader bijna dagelijks telefonisch lastig werd gevallen. Strontvervelend. Op aanraden van de fabriek heeft hij in de jaren zeventig zelfs een tijd een bodyguard annex chauffeur gehad. Er waren in die jaren aan de lopende band gijzelingen en ontvoeringen. Die bodyguard was daarin getraind, parkeerde altijd zo dat je direct weg kon en ging bij het stoplicht nooit vlak achter andere auto’s staan. Dat soort dingen.’

Ik keek haar strak aan: ‘Toen je naar huis ging, hoe wist je toen zeker dat ik jouw kind was?’

‘Doe niet zo raar! Dat wist ik zestien jaar geleden net zo goed als nu. Als moeder zie je dat, ruik je dat.’ Ze wees op haar neus. ‘Met mijn reuk was niets mis, nog steeds niet trouwens. Ik kan het nog altijd in de keuken ruiken als Jenny boven de ramen lapt. Als je zwanger bent, ruik je nog tien keer beter. De neus is ons meest onverbiddelijke zintuig, dat weet je toch wel? Je andere zintuigen kunnen je voor de gek houden, maar je neus niet.’

Haar handen trilden.

‘Ik legde je tegen mijn borst. Je dronk onmiddellijk, alsof je uitgehongerd was. Nou, Godfried niet, hoor. Die moest de fles hebben, wat ik ook probeerde.’

Ze keek me veelbetekenend aan.

‘De natuur wijst de weg. Je róók dat je bij mij moest zijn. En ik: ik had je uit duizenden herkend.’

Ze stond op. ‘Kom, we vegen het even bij elkaar.’ Hier en daar was op de scherven het wurgende klimopmotief nog te herkennen.

‘De generale repetitie voor de bevrijdingsactie was op vliegbasis Gilze-Rijen op eenzelfde trein. Na veel wikken en wegen was de definitieve strategie uitgezet. De bedoeling was zoveel mogelijk kapers tegelijk uit te schakelen, of op z’n minst te voorkomen dat ze de gegijzelden bereikten. Op vier plekken zou de trein worden doorzeefd, in compartimenten gescheiden. Hiervoor werd het woord “compartimenteren” uitgevonden. De straaljagers zouden laag overvliegen om de kapers te verlammen en de gegijzelden tegen de grond te dwingen.

Punt van discussie was hoe de mariniers snel en veilig in de trein kwamen. Er werd met van alles geëxperimenteerd. Ze hadden geoefend om er een andere trein naast te zetten en dan over te springen. Dat bleek niet mogelijk, treinen hebben een te lange remweg. Op een zijspoor bij de vuilverwerking bij Wijster werd geoefend om de mariniers met helikopters te droppen. De helikopters vlogen in lengterichting over de trein, van deur naar deur. Ze moesten boven de bovenleiding blijven hangen, de mariniers roetsjten langs kabels naar beneden. Bij de bevrijdingsactie zouden ze dan om en om komen: Starfighters voor het schrikeffect, Lynx-helikopters voor de mariniers. Maar de Starfighter-piloten vonden dat te riskant. Dat was vragen om problemen, die dingen kwamen met 800 kilometer per uur over of zoiets.

Op woensdagavond werden in de kantine van het 322-squadron zes vrijwilligers gevraagd voor een strikt geheime klus. Twee uur later vlogen ze van Leeuwarden naar Gilze-Rijen, vanuit de lucht zagen ze midden op de vliegbasis een gele trein staan.

Mariniers in de trein fungeerden als proefkonijn, om te testen wat het grootste schrikeffect opleverde. Ook overdwars over de trein scheren werd geprobeerd. Dat maakte een teringherrie, maar als ze in lengterichting overdoken maakten ze het meeste kabaal. Dat werd het. Het lijkt een detail, maar stel dat ze overdwars hadden gevlogen, dan waren die vliegtuigen niet over Groningen heen geraasd maar over Sappemeer, dan was niet heel Groningen en Haren uit bed geschud en op de fiets gesprongen, dan was Anouk niet versneld gaan baren, enzovoort. Dan was jij gewoon om vier uur ’s middags met een keizersnede ter wereld gekomen. Nou ja, misschien heeft ze het verzonnen, hoor, ze verzint wel vaker wat. Maar die trein stuiterde zowat uit het spoor, dus dat Anouks baarmoeder ging golven op de luchtdruk van de zes Starfighters F-zoveel kan best. Heel Groningen trilde van emotie.

Het was een tijd van eindeloos wachten, voor iedereen eigenlijk. Een tijd van flauwe grappen. “Wat is een optimist? Iemand die een retourtje Assen-Groningen koopt.” “Victor komt op vioolles, maakt zijn koffer open en ziet tot zijn schrik dat er een stengun inzit: ‘Shit, dan zit onze Sam met een viool in de trein.’ ” Dat niveau.

De trein stond ter hoogte van de green van de negende hole van de Noord-Nederlandse Golf & Countryclub, die, tot ongenoegen van een aantal leden, al bijna drie weken gesloten was. Het kordon dat in twee ringen om de trein lag, werd tijdens de kaping eenmaal geopend voor de greenkeepers, omdat anders de greens naar god zouden gaan. Onder dekking mochten ze ’s nachts bij het licht van een schijnwerper snel de green van de negende maaien. Verder stond het gras enkelhoog. De scherpschutters die bij het clubhuis bivakkeerden, gingen uit verveling balletjes slaan op de driving range. Af en toe werden er vanuit de trein schoten gelost op de golfende mannen. Uit baldadigheid, hoor, want de kapers dachten dat ze, als er maar geen doden vielen, een sterke onderhandelingspositie zouden hebben. Het clubhuis van de Noord-Nederlandse, een fraai oud landhuis met rood-witte luiken, werd gebruikt als commandocentrum. Op de eerste verdieping stonden de infraroodcamera’s waarmee de trein, langs de kastanjes, werd bespied. Op zolder zaten gezagsgetrouwe Molukkers of Indonesiërs die vierentwintig uur per etmaal vertaalden wat de treinkapers bespraken.

Alle mogelijke afluistertechnieken werden uitgeprobeerd. Er waren richtmicrofoons die zo gevoelig waren dat ze ’s nachts de ratten konden horen trippelen op de berg stront onder de trein. Onmiddellijk na het begin van de kaping was er door de CIA een vliegtuig met afluisterspecialisten en -apparatuur ingevlogen. Toen de kapers Coca-Cola wilden, werd overal gezocht naar een houten colakrat, waar microfoons in konden worden weggewerkt. In heel de Benelux bleek geen houten krat voorhanden, alleen van die schreeuwerige plastic dingen.

Elke dag duwden twee rechercheurs in fleurige overhemden een trolley met eten over het spoor naar de trein. Tussen en in de gamellen, kratten en verpakkingen zat afluisterapparatuur. Die trolley was een soort rijdende geluidsstudio. Zelfs in het deksel van een soeppan die in de trein bleef staan zat een microfoon.

De eerste nacht al lagen kikvorsmannen onder die trein; die kikkers waren bij toeval in het noorden op de dag dat de kaping begon. Door beken en sloten zwommen ze naar de trein. Die eerste uren zouden zij probleemloos alle Molukkers hebben kunnen uitschakelen, alleen kregen ze daar geen toestemming voor. De tweede nacht werden ze bijgestaan door mariniers van de BBE, gekleed in het zwart en zwart geschminkt, om te verkennen, microfoons te plaatsen en een tunnel te graven. Nou ja, dat laatste moet je met een korreltje zout nemen. Er zou een tunnel zijn geweest, uit het talud naar de kop van de trein. Ik vind dat wel mooi, maar of het waar is? De mariniers zouden daarbij geassisteerd zijn door de Engelse SAS, dat zijn geboren mollen, die doen al vijftig jaar niks anders dan zich ingraven in vijandelijk gebied. De SAS heeft de mariniers in ieder geval van een partij stun-grenades voorzien en hen geïnstrueerd over het gebruik ervan. Ook wordt er gefluisterd dat de SAS’ers bij de bevrijding als eersten de trein in zijn gegaan en de kapers hebben geliquideerd, en dat pas daarna de mariniers zijn gekomen, om de gegijzelden te ondersteunen bij het afstapje. Op zich past het naadloos in de Nederlandse traditie om het vuile werk door een ander te laten opknappen, maar ik heb geen hard bewijs voor deze theorie gevonden.

De buitenlandse antiterreurspecialisten waren licht afgunstig vanwege de hoge gijzelingsdichtheid in Nederland in de jaren zeventig. We lagen op kop. We willen altijd graag gidsland zijn, maar dat zijn we in de recente geschiedenis eigenlijk maar met drie dingen werkelijk geweest: slavenhandel, gijzelingen en kroketten uit de muur. Vooral met de automatiek hebben we furore gemaakt, jammer dat dat nu een beetje over z’n top heen is.

Er waren ook moffen. Ja, ze kwamen allemaal als vliegen op de stront af. De marinier die de operatie leidde, vloog dagelijks naar Sankt Augustin om te overleggen met de GSG 9-top. Daarvoor was een speciale helikopter ter beschikking. Die eenheid was opgericht in 1972, na het bloedbad bij de Olympische Spelen in München. Ze sliepen in de kazerne in Sankt Augustin, een glijpaal leidde naar de garage. Binnen twee minuten konden die Duitsers uitrukken. Per vier man hadden ze een gepantserde Mercedes 320 SL, ze hadden rijdende operatiekamers, treinstellen, zelfs een oefenhal waar uit het plafond de romp van een DC 8 geklapt kon worden, met daarachter een kogelvangende muur. Die verwende Duitsers hadden echt alles, behalve gijzelingen.

De afluistermicrofoons die volgens instructies van de Engelsen geïnstalleerd werden, waren niet groter dan een kwartje, magnetisch. Je toste ze omhoog, zo, ping, met je duim, en dan bleven ze vanzelf hangen. De mariniers groeven trotyl in en onderwijl bedekten ze de onderkant van de trein met handtekeningen en spreuken. Henk was here. Annexatiedrift, zoals sommige meesterkrakers in de kluis kakken. Verder luisterden ze naar het gehijg en gesteun in de trein, vlak boven hen. Ja, het was net de wintersportexpres. Er werd desperaat gekrakt. Tenminste, de geruchten daarover zijn hardnekkig.’

‘Natuurlijk moet je op onderzoek uit,’ zei Felicia. Doordat ik was blijven zitten, zaten we niet meer samen in de klas, maar de liefde hield stand. We hingen in de zitkamer in de grote leren stoelen, half naar elkaar toe gekeerd. Moeder was aan het golfen.

‘Ja, maar moeder gaat eraan onderdoor. Ik zie het aan haar.’

‘Dat heeft niks met liefde te maken, maar met angst. Als ik jou was, zou ik trouwens mijn koffers pakken.’

Vader liet niet van zich horen. Sinds het vorkincident had hij zich niet meer op Duinzigt vertoond. Hij verbleef in hotels. Ik had hem een paar keer gebeld, maar hij was steeds kortaf geweest, of dronken. Zijn stem klonk dan als een te traag afgespeelde grammofoonplaat. ‘Die maoïsten’, daar had hij het steeds over. Hij beëindigde het gesprek abrupt.

Er werd door moeder niet meer over hem gesproken. De deur naar zijn werkkamer bleef potdicht. Al gauw was het alsof hij nooit bestaan had. ’s Avonds bij het inslapen dacht ik even aan hem; dan zag ik hem, alleen, op een stoel in een lege kamer.

Nu ik niet de zoon was van een Tunesische tassendrager, vond Felicia het tijd worden dat ik uitzocht wie ik dan wél was. Op haar advies had ik moeders bureau doorzocht, en in een van de grijze ordners had ik een brief van een advocaat gevonden. Ze heetten Jacobs, de mensen die beweerden mijn biologische ouders te zijn. Mijn plaatsvervanger was Finn. Het was een kil briefje, een juridische notitie dat de zaak afgesloten was, gedateerd 13 december 1985.

Felicia zette haar lege glas op de vloer, ging schrijlings op mijn kniëen zitten en begon me te kussen. Moeder was als de dood dat ik aan haar zou blijven hangen. Ze vond het geen net meisje. Op weinig subtiele wijze schilderde ze de hel die me te wachten stond. Octave Dupont, in de knop gebroken. Maar zover was het nog niet.

De wereldbevolking was voor mij in die dagen verdeeld in twee kampen: degenen die het weleens hadden gedaan en degenen die het nog nooit hadden gedaan. Ik behoorde tot de laatste categorie. Er waren op school enkele jongens die beweerden of van wie werd gezegd dat ze bij de eerste groep hoorden. In de parallelklas zat een jongen, Job Kleyn, die altijd condooms bij zich had, ‘omdat je nooit kon weten’. De achteloosheid waarmee hij dat meedeelde verpletterde me.

Het was een andere wereld, die ook voor mij naderbij kwam en waar ik eerlijk gezegd als een berg tegen opzag. Door de vleselijke inspanningen konden de spieren van de vrouw in een stuip raken en het vrouwenbekken veranderen in een berenklem. Ik had gelezen over een jongen en meisje die het in een trein deden en vast kwamen te zitten. Ze waren ineengestrengeld de trein uit getild en naar de stationschef gebracht. Dat beeld had een plek voor in mijn hersenschors veroverd. De ontmaagding was voor mij onlosmakelijk verbonden met het kantoortje van de stationschef.

Hoe ongeoefender het liefdespaar, hoe groter de kans op coïtusklem. Bij de eerste keer schatte ik de kans op ten minste zestig procent. Ik was bang. Diep in mijn hart was ik bang voor vrouwen, maar nog banger was ik voor het feit dat ik bang was voor vrouwen.

Felicia trok mijn broekriem los.

‘Niet doen, moeder kan elk moment thuiskomen. Het is al vijf uur. Als ze snel gespeeld hebben, zijn ze nu klaar.’

‘Ach, dan gaan ze toch nog eindeloos babbelen over buxusboompjes.’ Ze knoopte mijn broek verder open en rukte mijn onderbroek naar beneden. Ze steunde met twee handen op de brede leuningen. Dit was de goden verzoeken. Je kreeg al kramp als je ernaar keek. Moeder zou ons in toestand van rigor mortis vinden in grootvader Styringa’s leren stoel. Of zouden we als een achtpotig insect over de grond kruipend de telefoon kunnen bereiken en het alarmnummer bellen? Welke afdeling kon ons helpen: chirurgie, gynaecologie of psychiatrie?

Koortsachtig zocht ik naar iets om haar af te leiden.

‘Weet je, Finn, de jongen met wie ik verwisseld ben?’

‘Hmmm.’

‘Ik weet waar hij woont. Het stond gewoon in de Rolodex van vader, in zijn kamer.’

‘Heb je hem al gebeld? Ga je naar hem toe?’ Ze schoof haar onderbroek opzij.

‘Nee,’ zei ik angstig.

Ze negeerde mijn gestamel en zakte over me heen.

‘Is dit niet gevaarlijk?’ fluisterde ik benepen, terwijl ik mijn blik op het art nouveau-plafond richtte. Waarom deed ik dit?

‘Héél gevaarlijk.’ Langzaam begon ze heen en weer te bewegen. Ik voelde haar spieren zich om mij heen klemmen als een boa constrictor.

‘Ik meen het,’ fluisterde ik.

‘Ik ook. Je moet naar hem toe gaan. Je móét,’ hijgde ze. ‘De jongen die jij had moeten zijn.’ Felicia begon steeds heviger op en neer te beuken, tot haar greep leek te verzwakken. Haar spieren ontspanden zich. Het voelde wel goed eigenlijk.

Opgewonden fluisterde ze: ‘Anders doe ik het.’

‘Volgens de berekeningen van de Rand Corporation is de bevrijding van de trein buitengewoon efficiënt uitgevoerd. Gemiddeld sterft bij het begin van een gijzeling drie procent van de gegijzelden en in de loop van de gijzeling nog eens elf procent, in totaal dus veertien procent. Terwijl dat bij De Punt nog geen vier procent was, tegen een sterftepercentage van zesenzestig bij de kapers.

Het Academisch Ziekenhuis Groningen, verantwoordelijk voor de opvang van gewonden, had het pessimistischer begroot. Daar rekende men op vijfentwintig procent doden, vijfentwintig procent zwaargewonden, vijfentwintig procent lichtgewonden en vijfentwintig procent ongedeerden. Dat kwam neer op zeventien doden en zeventien zwaargewonden. Iets te veel naar M*A*S*H gekeken waarschijnlijk. Heimelijk hoopte iedereen natuurlijk op leven in de brouwerij; op een dag heb je het wel gezien, die verpleegsters in hun doorzichtige jurkjes. Ze moesten zeventien operatieteams – chirurg, chirurgisch assistent, anesthesist en verpleegkundige – op de been brengen. Het ziekenhuis beschikte op dat moment over vijfentwintig chirurgen, vierentwintig chirurgisch assistenten, acht radiologen en twintig anesthesisten en anesthesieassistenten. Daaruit konden maximaal twintig teams worden samengesteld die tegelijkertijd konden opereren.

Op verzoek van het beleidscentrum had het ziekenhuis een chirurg plus een anaesthesist met mobilofoon bij de trein geïnstalleerd. Die zouden het ziekenhuis waarschuwen als de kaping werd beëindigd en de eerste triage doen: bepalen in welke volgorde de gewonden naar het ziekenhuis getransporteerd zouden worden, doorgeven hoeveel zwaargewonden er waren en met welke verwondingen. Het specialistenteam werd telkens afgelost en moest iedere twee uur de mobilofoon testen. De verbinding tussen de trein en het ziekenhuis was van groot belang.

Uiterlijk een halfuur voor het begin van een bevrijdingsactie zou het beleidscentrum het ziekenhuis inlichten. Er was een ingenieus waarschuw- en afhaalsysteem uitgedokterd voor de artsen en assistenten – een behoorlijk grote groep mensen had nog geen telefoon in die tijd. De operatieteams moesten klaarstaan als de gewonden binnengevoerd werden. Tegelijkertijd moest voorkomen worden dat er te veel personeel rondliep.

De kapers eisten de vrijlating van eenentwintig Molukse gevangenen, een bus met chauffeur en een vliegtuig met bemanning. Die eis wilde de regering niet inwilligen. Bemiddelaars bezochten de trein eenmaal, en op 9 juni voor de tweede maal. Zonder resultaat. De gijzeling duurde toen al achttien dagen. Iedereen werd knap zenuwachtig. Psychiaters en artsen vreesden voor de gezondheid van de gegijzelden. Zo lang had een gijzeling nog nooit geduurd. Hoe zouden die mensen eruit komen? Als wrakken?

De kans dat de wanhopige gegijzelden iets doms zouden doen, werd steeds groter geacht. Ach, de meest serieuze ontsnappingspoging die de gegijzelden bespraken, was om met alle mannen tegelijk van links naar rechts te rennen, en zo de scheef staande trein te laten kantelen. Bijdehand. Ook hebben ze overwogen om overdag gewoon met z’n allen uit te stappen. Een van hen zag kans met een spiegeltje een boodschap in morse te seinen: “Kom ons halen.” Daar werd uit geconcludeerd dat de gegijzelden aan het eind van hun Latijn waren. De kapers wisten van geen wijken. De vrees begon te ontstaan dat er, net als bij de eerste treinkaping, mensen met een nekschot uit de trein gegooid zouden gaan worden. Ingrijpen was geboden.

Hoe werd besloten? Door wie? De eindverantwoordelijkheid werd gedeeld door vijf bewindslieden. Op vrijdag 10 juni, om vier uur ’s middags, kwamen ze bij elkaar. Van Agt, de minister van Justitie, legde het plan van aanval uit en maakte duidelijk dat het de volgende ochtend moest gebeuren. Zondag was namelijk uitgesloten. De Molukkers waren voor het merendeel protestants, en dat zou worden gezien als een belediging van de Molukse gemeenschap. Met dat halfchristelijke kabinet was zondag hoe dan ook niet de geschikte dag, daarover werden katholieken en protestanten het snel eens. Mensen doodschieten op de dag des Heren mag niet, maar de dag ervóór is prima. Zaterdagochtend, dat werd het, vlak voor zonsopgang, als mensen op hun slaperigst zijn. Die tactiek is al zo oud als de oorlog: aanvallen als de morgen komt.

De minister-president, Den Uyl, vond het voorgelegde plan te militair. Het leger is niet bevoegd bij binnenlandse aangelegenheden op te treden, de politie en de marechaussee moeten het doen. Alleen in het uiterste geval kan en mag het leger optreden. Hij vroeg of er niet een minder militaire oplossing was voor die straaljagers. De luchtmachtgeneraal werd erbij geroepen en die zei: “Natuurlijk wel. We spuiten de Starfighters wit en zetten er in grote letters POLITIE op.”

Men was bang dat er veel doden zouden gaan vallen. Tegelijk had iedereen er natuurlijk ook gewoon genoeg van. Een beetje zoals bij een oud omaatje dat eindeloos op sterven ligt, dan wordt er op een gegeven moment voorzichtig gevraagd: “Dokter, hebt u geen spuitje?”

Ze hadden bijna drie weken gewacht. Drie weken lang werd er op de Nederlandse radio stemmige muziek gedraaid en door diskjockeys niet door de muziek heen geleuterd. Wat dat betreft had die treinkaping nog wel even mogen voortduren. Maar iedere Nederlander voelde wel aan z’n water dat wij ook fout zaten. Als het gewone misdadigers of terroristen waren geweest, dan waren die mariniers er al na twee dagen in gestuurd, zoals in de Scheveningse gevangenis.

Vooral Van Agt wilde graag tot actie overgaan. Den Uyl, van huis uit een calvinist, was tegen een gewelddadige beëindiging. Alle kapers waren protestants, er waren geen katholieken of moslims bij de gijzeling betrokken.

Den Uyl stelde voor die avond om negen uur weer bijeen te komen om de knoop door te hakken. In de tussenliggende tijd kon ieder voor zich de beslissing overdenken.

Over christenen gesproken, weet je dat ze in de tweede week van de kaping een Duitse pater-jezuïet hebben gearresteerd? Die was ’s nachts zwemmend het Noord-Willemskanaal overgestoken en door de weilanden naar de trein getijgerd. In zijn pij. Hij wou een einde aan de kaping maken. Maar de aanwezigheid van geestelijken bij gijzelingen is taboe, daar worden mensen maar fatalistisch van, iedere associatie met het hiernamaals moet vermeden worden.

Om negen uur vrijdagavond zaten de betrokken ministers, Den Uyl, Van Agt, Van der Stoel, De Gaay Fortman en Van Doorn opnieuw bijeen. Binnen een kwartier was de kogel door de kerk: ingrijpen. Drie tegen twee, een krappe meerderheid. Van Doorn en Den Uyl waren tegen.

Nadat het besluit was gevallen, werd overwogen de kapers nog een laatste kans te geven. Maar een waarschuwing of een ultimatum zou het risico voor mensenlevens onnodig vergroten. Andere ministers werden niet ingelicht, de koningin wel. Het Academisch Ziekenhuis werd, tegen de afspraak in, niet op de hoogte gesteld.

Zeven uur voor de bevrijdingsactie werd de knoop dus doorgehakt. Onze moeders hadden toen al de eerste weeën. Op dat moment, vrijdag om kwart over negen ’s avonds, stonden Anouk en Bram op het punt naar het ziekenhuis te vertrekken. Ze waren vers uit Amsterdam naar Drenthe gekomen. Daar woonden ze als Jozef en Maria in de stal. Om hen heen dozen en vuilniszakken en opgestapeld meubilair, omringd door tientallen kaarsjes. Geen telefoon, geen gas, geen elektra. Anouk was tien dagen later uitgerekend. Ze had gelezen dat de eerste altijd op zich liet wachten. Ze dachten dat ze nog alle tijd hadden.

Het was pokkeweer, het onweerde en bliksemde. Stadslui verdwaald op het platteland. De vliezen braken. Ze gingen in de deux-chevaux de nacht in. Op de provinciale weg sloeg Bram rechtsaf, noordwaarts. In het donker, in de slagregen, kon hij de weg naar het ziekenhuis niet vinden. Hij was in paniek. Hij kende heg noch steg daar.

In de trein werd intussen druk gedominood, geschaakt en gekaart. Een van de gegijzelden verzorgde een goochelvoorstelling. De ramen van de trein werden opnieuw afgeplakt met kranten, op veel plekken hingen die kranten op halfzeven. In de verte lichtte de hemel op.

Een deel van de op veertienhonderd meter van de trein verzamelde pers was inmiddels op de hoogte van de voorgenomen bevrijding. Ook de Molukse gemeenschap van Bovensmilde was te weten gekomen dat de kaping beëindigd ging worden, maar moest lijdzaam afwachten. Molukse wijken werden met pantserwagens van de buitenwereld afgegrendeld.

Er waren vier plaatsen waar de tango’s regelmatig verbleven, zoals de scherpschutter het uitdrukte. Ze hadden een heel strakke militaire discipline, deden alles op vaste tijdstippen. Dát, en de cruciale fout dat ze gescheiden van de gegijzelden sliepen, werden hun fataal. Na twintig dagen was hun ritme tot in detail in kaart gebracht. De kapers wisten dat ze afgeluisterd werden, dat was eigenlijk de zwakste schakel; hoeveel fake-berichten hadden ze uitgestuurd?

In de nacht van 10 op 11 juni sliepen drie Molukse jongens in de kop van de trein, in de commandopost. Vier sliepen er in de eersteklascoupés midden in de trein. In die coupés hingen de borduurwerkjes van de gegijzelden. Achter in de trein in de tweedeklas rookcoupé bevonden zich twee kapers, onder wie het meisje. Zij hadden die nacht wacht.

De mariniers waren via een omweg tot op twintig meter van de kop van de trein genaderd. In de ochtendmist doemde de gele schim op die al bijna drie weken Nederland en de wereld in zijn greep hield. Aan de hoge kant, daar waar de mariniers erin zouden klimmen, lag de treinvloer zeker anderhalve meter boven de kiezels.

Het begin van de actie was een uur uitgesteld en later nog eens vijf minuten. Op een gegeven moment wordt iedereen in zo’n trein wakker en moet pissen, dat kun je je wel voorstellen. Als die ochtendspits op gang kwam, dan zouden de gegijzelden natuurlijk bij bosjes vallen.

Scherpschutters met de semi-automatische Heckler & Kochs en mitrailleurteams hadden hun positie ingenomen op de dijk aan de oostkant van de trein. De scherpschutters die aan de westkant lagen, zouden alleen hoog door de trein vuren. Zij hadden hun doelen lang en breed in het vizier. Vuurdiscipline, daar draaide het om. Door de koptelefoons kregen de scherpschutters de instructie: “Attentie.” De volgende instructie was “vuur”. Tussen de twee commando’s konden drie seconden zitten, maar evengoed tien minuten of een halfuur. Daar lagen ze. De grootste discipline wordt betracht in het “niet doen”. Het heeft iets taoïstisch. Het is makkelijker je te laten leiden door je impulsen, je instincten. Iets kunnen laten, dat is de essentie van beschaving, toch?’

Na twee jaar liet Felicia, de aanjaagster van het gewroet in mijn historie, me zitten. Bij het afscheid voorspelde ze dat het net zo lang zou duren om de breuk te verwerken als de verhouding geduurd had.

Bijna twee jaar later kwam ik haar tegen in de dorpsstraat, waar je gewoonlijk alleen maar vrouwen van vijftig met roedels dalmatiërs en bejaarde potentaten te paard voorbij zag stappen. Het was in de tijd dat ik moeder verzorgde.

‘Hé, ben je terug in het reservaat?’ Felicia sprak altijd over ‘het reservaat’, ze vond dat er wildroosters bij de ingang van het dorp geplaatst moesten worden. Haar borsten veerden op bij elke stap.

‘En, heb je je echte ouders nu al ontmoet?!’

‘Nee.’

‘Nog steeds niet? Niet te geloven!’

We slenterden door het dorp. Ze vertelde over haar werk met resusaapjes. Een stuk of dertig had ze er onder haar hoede. Het sprak vanzelf dat ik met haar mee liep naar het huis van haar ouders. Ze praatte honderduit.

‘Het is zulk boeiend werk. Weet je dat kinderen net als apen precies op die toonhoogte huilen die voor de moeder onuitstaanbaar is? Survival-value. Kinderen die het toestaan dat de moeder zich te ver verwijdert, worden opgegeten. Ze hebben onderzoek bij aapjes gedaan in Noord-India. Wanneer moeder en kind te vroeg gescheiden worden, kan het kind na de scheiding de moeder verstoten, of juist overdreven aan haar hangen. Dat patroon blijft zich op latere leeftijd herhalen.

Bij mensen schijnt het precies zo te werken. Mensen die als klein kind langere tijd van de moeder gescheiden zijn, ontwikkelen zich tot superafhankelijke, veeleisende, hysterische persoonlijkheden, die als aan hun eisen niet tegemoet wordt gekomen, kwaad en agressief worden – of, dat is de andere variant, ze worden geblokkeerd en zijn niet in staat tot diepe relaties, zoals je ziet bij gevoelsarme, psychopathische persoonlijkheden. Ontzettend interessant.’

‘Dat is mij gelukkig allemaal bespaard gebleven.’

‘Ach ja. Het gaat erom hoe je het ervaren hebt.’ Ook uiterlijk was ze geen spat veranderd. Haar sensuele, volle mond was knalrood gestift en ze liep op stilettohakken. Ze sprak vol bewondering over de onderzoeksleider, op wie ze verliefd was geworden. Zij reikte hem de aapjes aan opdat hij de verschillende soorten gif kon inspuiten. In gedachten zag ik hoe Felicia hem gruizig aankeek terwijl ze met een watervaste stift de diertjes nummerde. Daar kon ik me wel iets bij voorstellen; Felicia op haar hakken met een kort rokje in een strak groen plastic laboratoriumjasje en van die rubber handschoenen, knus overuren makend tussen de apenhokken.

‘Hij is een juli-mens, een leeuw – leeuwen passen heel goed bij mij,’ zei Felicia vergenoegd. Ze deed denken aan het soort vrouwen dat werkte voor de Russische Geheime Dienst in Hollywood. Ja, dat was ze: een KGB-agente, gestuurd om westerse patenten los te peuteren. Ze was voor dat werk geschapen. Ik was bereid al mijn geheimen prijs te geven, mijn vaderland te verraden, moeder, Godfried, Dupont, Finn, alles. Vroeger gingen we meestal naar de duinen of het openluchttheater omdat de tweeonder-een-kap van haar ouders te gehorig was. Felicia viste de huissleutel te voorschijn en ging mij voor, het trapje naar de voordeur op.

De zitkamer zag eruit als de showroom van een Belgische meubelzaak: wekelijks in de was gezet eiken meubilair en veel glimmend koper. Ze onderschepte mijn blik.

‘Kom, we gaan naar boven.’

Haar meisjeskamer lag aan de achterkant van het huis, met uitzicht over een verwaarloosde tuin met daarachter het spoor en een gigantische, uit golfplaat opgetrokken tennishal. In de verte waren de lichtmasten van de ijsbaan te zien. Onder het raam stond haar bed.

‘Hoe is het met je broer? Heeft hij nog wat met die – hoe heet ze ook alweer?’

‘Karin?’

‘Ja. Karin-stop-hem-daarin.’

‘Nee, al honderd jaar niet meer.’

‘Wat doet hij nu?’

‘Hij zit voor Dupont in Michigan, iets met pompen en zuiveringsinstallaties.’

Terwijl ze de kraan opendraaide, water in de elektrische waterkoker liet lopen en de stekker in het contact stak, keek ik naar haar tieten. Ze kwam naast me zitten, en gewoontegetrouw, alsof we elkaar gisteren voor het laatst gezien hadden, begonnen we een beetje te zoenen.

‘Je bent een stuk voortvarender geworden,’ lachte ze koket.

Liggend op haar bed kuste zij als vanouds: met haar hele lichaam, maar uit het feit dat mijn handen niet lager dan haar navel mochten komen, begreep ik dat zij geen sex wilde. Dat kon niet, om twee uur had ze een afspraak met haar apenonderzoeker, ‘met mijn hoogstpersoonlijke Maarten ’t Hartje’.

Ik keek op mijn horloge. ‘Het is nog geen halftwaalf.’ Voordat ik de kans kreeg haar te overtuigen kroop Felicia naar het voeteneind van het bed, knoopte mijn gulp open, trok mijn broek een decimeter of twee naar beneden en boog zich over mij heen. Het afgelopen jaar had ik een aantal korte verhoudingen gehad. Dit behoorde niet tot de opties voordat je minstens driemaal met de ouders en de hond op het strand van Zandvoort had gewandeld. De deur naar de gang stond wagenwijd open. De brievenbus in de voordeur, met het grote koperen naambord VAN SCHAIK, klepperde in de voorjaarsbries.

Een trein denderde over het spoor naderbij. Kreunend greep ik met twee handen haar hoofd vast. Luid knarsend zette het boemeltje de remweg naar het lokale stationnetje in.

Als een verslaafde die net zijn shot had gehad bleef ik liggen. Ik wilde mijn armen om haar heen slaan, tegen haar aan kruipen. Winterslaap, als een grote lome beer. Ik sloeg een poot naar haar uit. Ze was mijn eerste grote liefde. Ze ging rechtop zitten en keek uit het raam. Op de onmetelijke parkeerplaats bij de tennishal stond één auto geparkeerd.

Felicia draaide zich om, keek me monter aan, haalde de rug van haar hand langs haar mond en zei uit de grond van haar hart: ‘Zo, niks gebeurd.’

‘Ten noordoosten van Groningen draaiden de straaljagers rondjes totdat ze het enigszins infantiele commando kregen: “Your target is a yellow train.” Om even voor vijf denderden ze over de stad. Op het moment dat de straaljagers op de trein neerdoken, dachten journalisten die verderop in een discotheek bivakkeerden, dat de trein gebombardeerd werd. Koeien renden in paniek weg. Rond de trein werd ingegraven trotyl tot ontploffing gebracht. Dat zorgde voor flink wat rook. Door de vortex van de korte Starfighter-vleugels ging dat wervelen. Ze vlogen met full afterburn, zoals dat heet, de vlammen sloegen langs de ramen. Het kabaal overschreed ruimschoots de pijngrens. Instinctief dook iedereen weg onder de banken. De kapers waren verlamd, precies zoals de bedoeling was. De scherpschutters deden ondertussen hun werk.

Het was aanvankelijk gepland dat de vliegtuigen één keer over de trein heen doken, maar de mariniers hadden meer tijd nodig of zoiets, de straaljagers kregen de opdracht nog een keer te duiken. Ook dat bleek onvoldoende, ze moesten een derde keer overkomen. Om de toestellen zo licht mogelijk te maken waren de tanks maar halfvol, de tiptanks aan de vleugels waren niet gevuld. Terwijl het inschakelen van de naverbranders extra veel brandstof kostte. Na de derde duikvlucht waren de tanks zo goed als leeg en moesten ze onmiddellijk terug naar de basis in Leeuwarden.

Zodra het vuren stopte, legden de mariniers de laatste meters naar de trein af. Met klevende U-vormige trotylramen werden de deuren aan de westzijde, de hoge kant, die door de Molukkers met touwen, fietskettingen en hangsloten waren afgesloten, uit de trein geblazen. Ze krulden open als sardineblikjes. De mariniers gingen met kogelvrije vesten aan op drie plekken de trein in, in groepjes van zes, de kleinste man voorop. Ze hadden het talloze malen geoefend, het gebeurde razendsnel. Grootste gevaar was het zogenaamde blue on blue: het op eigen manschappen schieten. Door het tijdstip en de rook was het zicht beperkt. De gegijzelden lagen boven op elkaar op de grond gedrukt onder en tussen de banken, met hun handen op hun oren, onder dekens weggekropen. De coupés leken verlaten. De mariniers hadden hun gezichten zwart geschminkt. Sommige gegijzelden dachten dan ook dat er nóg meer Molukkers de trein in kwamen.

Vijf van de negen kapers waren op slag dood. Zeven van die jongens sliepen in coupés met deuren die in de lengterichting van de trein openschuiven. Die moesten tegen het spervuur in bewegen om bij de deur te komen, de deur openen en dan de coupé uit. Dat is geen van de zeven gelukt. Het mag een wonder heten dat twee er levend uit zijn gehaald. Van de vier mitrailleurteams waren er twee op de kop van de trein gericht. De andere twee namen de twee daaropvolgende doelen voor hun rekening. De borduurwerkjes die de ruimtes van de kapers sierden, werden volledig doorzeefd.

De mariniers wisten niet wat ze aan zouden treffen. De twee kapers die achterin de wacht hielden, waren naar voren gerend. Een van hen was de tandartsassistente. De andere had een uzi. Het deel waar zij zaten was alleen met de semi-automatische Heckler & Kochs 5.65 onder vuur genomen. Waarschijnlijk was het meisje al geraakt. Ze kwam niet verder dan een meter of twintig. In het halletje bij de keuken van de restauratie werd ze gevonden.

De scherpschutter heeft haar lichaam nog gezien. Het was onherkenbaar. Ze was zo vol met kogels gepompt dat ze helemaal opgezwollen was. Hij kon dat beeld niet meer van zijn netvlies krijgen. Hij vermoedde dat een marinier zijn zelfbeheersing had verloren en zijn magazijn op haar had leeggetrokken. “Shoot the women first” luidt de instructie die antiterreurbrigades krijgen. Vrouwen zouden genadelozer en fanatieker zijn dan mannen. Het typische was dat er geen wapen bij haar in de buurt is aangetroffen, in een cirkel van tien meter niet.

De kaper met de uzi heeft eenmaal geschoten. Hij trof een marinier in de arm en gaf zich toen over. Een van de gegijzelde mannen is omgekomen door een ricochetkogel. Zo’n trein bestaat grotendeels uit zachte metalen, geen echt staal, maar er zitten harde delen in, zoals die verticale stangen op de tussenbalkons. Daar zijn kogels op afgeketst en in lengterichting door de trein gevlogen. De man was astmatisch en kreeg op de vloer niet genoeg lucht. Hij is opgestaan en geraakt door een van de afgeketste kogels.

Hoe het gegijzelde meisje is gestorven blijft raadselachtig. Haar grootmoeder was Moluks. Zij is gevonden op een tussenbalkon. Er is een geheime geluidstape van de actie. Daar heb ik een stukje van gehoord. Je hoort de mitrailleurs en de vliegtuigen, een gigantische herrie, alsof de wereld vergaat. Het stopt, explosies van de deuren die uit de trein worden geblazen, de mariniers die de trein in komen.

“Hier beweegt er nog een!”

Je hoort bupbupbupbupbupbupbup. Dan wordt er geroepen: “Niet meer!”

Wat er zich precies heeft afgespeeld in die trein zal pas duidelijk worden als de tapes van de hele gijzeling ooit beschikbaar komen. Jammer genoeg is dat uitgesloten van de Wet Openbaarheid van Bestuur, dus dat zal er niet snel van komen. Eén marinier is na de actie oneervol ontslagen.

Het was oorlog. Een paar kilometer verderop lagen onze moeders te baren. We zijn oorlogskinderen, Octave. Besef je dat? Sterker nog, oorlogsslachtoffers.’

‘Waarom doe je zoiets?’ Moeder keek me dermate gekwetst aan dat ik grapjes maar achterwege liet. Ik weet niet hoe, maar ze had ontdekt dat ik bij Finn was geweest.

‘Zoek de problemen niet op, Octave. Neem het van mij aan, je kunt het leven net zo gecompliceerd en rottig maken als je wilt.’

Ik perste mijn lippen opeen.

‘Je moet dat niet doen. Beloof me dat.’ Wanhopig: ‘Hoe kan ik je overtuigen? Het is heel makkelijk jezelf naar de verdommenis te helpen. Kijk maar om je heen. Een stuk of drie, vier domme dingen op een rij en je zit in een hoek waar je niet meer uit komt. Je bent aardig bezig de laatste tijd.’

Ze doelde op het blijven zitten in de vierde klas, op Felicia, en op het vertrek van vader. Ze had gelijk, ik was als een kind dat zeepbellen blaast. Dat eerst niet gelooft hoe mooi de bellen door de lucht waggelen en het licht weerspiegelen, dat opgetogen kreten slaakt, en dan ziet hoe ze uit elkaar spatten. Onvermijdelijk. Alles wat mooi of de moeite waard was, liet ik vroeg of laat uit elkaar spatten.

Moeder schonk een glas Baileys in.

‘Iets heel anders, wil je me morgen naar het ziekenhuis rijden? Niks ernstigs hoor, onderzoekje. Maar op mijn leeftijd toch verstandig om even naar te laten kijken, volgens Ritsema.’

‘Ineens was het doodstil. De straaljagers waren weg, de machinegeweren zwegen. Een macabere stilte. Ooggetuigen vertelden dat dat het angstaanjagendste aan de hele actie was: die totale stilte na afloop.

De trein was omgeven door een blauwe damp. Staal, trotyl en kruit. De zon kwam op. De blauwe wolk trok weg en langzaam werd in de ochtend de gele hondenkop zichtbaar. Het plaatwerk zag eruit alsof er een zwerm dikke insecten op neergestreken was. Duizenden stippen, zwarte gaten. Zo meteen zou het bloed uit de deuropeningen en kogelgaten gutsen.

Vogels durfden niet te fluiten. Ook de koeien en paarden, die zo ver mogelijk van de trein waren weggevlucht, zwegen. Over het spoor naderden pantserwagens. Een stroom militairen, witte jassen met rode kruisen, brancards. En toen kwamen er tweeënvijftig mensen de trein uit, en acht doden dus. Sommige gegijzelden hadden negentien nachten zittend geslapen. Ze stonken een uur in de wind, naar stront, verzuurd zweet. De lucht van oude kaas. Eens in de drie dagen hadden ze zich met een bekertje water mogen wassen. Eén bekertje, daar kun je net je tanden mee poetsen. Ja, of je wapen in hangen, maar je wordt toch gedwongen tot een keuze, tandpasta bijt gemeen achter de voorhuid, vrees ik. De vloer van de wasruimte was spekglad. De trein stond hartstikke scheef, het was een toer op zich om je daar te wassen.

De gegijzelden hadden in het begin gezamenlijk gymnastiekoefeningen gedaan in het gangpad, maar je weet hoe het gaat met dat soort voornemens: na een paar dagen komt er de klad in. Eerst denk je dat vijf kniebuigingen in plaats van vijfentwintig ook wel goed zijn en het volgende moment maak je kruiswoordpuzzels onder het mom dat het belangrijker is de geest lenig te houden. Het resultaat was dat de helft van de mensen gesteund moest worden bij het lopen, of de trein uit getild.

Chaos. Je moet je voorstellen, de bevrijdingsactie was strak gepland, onder één commando, maar daarna waren er ineens verschillende instanties die zich ertegenaan bemoeiden. Rode Kruis, Militair Geneeskundige Dienst, loslopende psychiaters, misschien waren er zelfs wel wat geestelijken door het kordon geglipt, die hoopten in de verwarring hun graantje mee te pikken.

De gewonden werden per ambulance naar het Academisch Ziekenhuis gebracht. De overige gegijzelden werden naar de stands van het Rode Kruis begeleid, waar ze folders en stickers kregen aangereikt. Geintje. Er was een tentenkamp, daar kregen ze koffie en – ja dit is een fijn detail: ze kregen een polsbandje met hun naam om. Echt. Zij wel! Dáár was de voorraad polsbandjes van het AZG. Onze polsbandjes.

Het verliep allemaal wat stug en bureaucratisch. Na de formaliteiten werden vierenveertig ongedeerde gegijzelden in twee bussen naar het ziekenhuis gebracht. Onderweg werden ze juichend onthaald. Overal stonden mensen in hun pyjama’s en ochtendjassen te zwaaien en te juichen, alsof er een bus met de winnaars van de Europacup passeerde. Voor het eerst beseften ze hoe er met hen meegeleefd was.

Ze hadden het meest geleden onder het gevoel dat ze volledig in de steek waren gelaten. Het enige dat ze hadden gezien, waren de stapvoets rijdende auto’s op de grote weg en de kraam van Jan Patat. In het begin hadden ze nauwelijks te eten. Die frituurwalm woei hun kant op. Er werd gefantaseerd over kroketten, frikadellen en patatjes saté. Op zeker moment vergaten de Molukkers de radio uit te zetten, zodat de gegijzelden hoorden dat er in Assen vrijwilligers waren die aanboden hun plaats in te nemen. Dat was een enorme opsteker.

Bij de voorgaande kaping hadden de autoriteiten gezien dat je de slachtoffers niet direct moest laten gaan. Die hadden het achteraf moeilijk gehad, er waren nogal wat huwelijken gesneuveld. Men kon zich niet meer concentreren. Het verdringen van de ontberingen leidde tot problemen: slapeloosheid, hoge bloeddruk, traumatische herinneringen die onverwacht de kop opstaken, schrikken van iedere blauwe, dat soort dingen.

Daarom werden de gegijzelden ditmaal niet naar een hal met afwerkcaravans gebracht, maar naar het Academisch Ziekenhuis in Groningen. Eerst twee uur praten met iemand die ervoor doorgeleerd had. De bedoeling was dat ze nog een tijdje in het ziekenhuis zouden blijven. Daar had dus helemaal niemand zin in. De psychiaters en psychologen hadden geen uzi’s of klewangs om hun therapeutische opvattingen kracht bij te zetten. Die dachten dat iedereen volkomen mesjogge uit die trein zou komen en hadden in de kelder een hele zaal met bedden klaarstaan. Maar na de verplichte douche liep een zwik gegijzelden zó het ziekenhuis uit. Een tweede kop koffie sloegen ze niet af, daarna was het mooi geweest. Toch werkte het opvangidee goed. De gegijzelden spraken misschien nauwelijks met de beroepskrachten, maar wel met elkaar. Verspreid door de ziekenhuisgangen zaten ze onbedaarlijk te huilen.

In het ziekenhuis miegelde het van de platte petten die de meute buiten de deur moesten houden. Om kwart over zes arriveerde de eerste ambulance. Een kwartier later werd de zwaargewonde Molukker bij chirurgie binnengereden. Meer dood dan levend. Hij zag eruit alsof hij in elkaar geslagen was door een stel mannen met strijkijzers. Spoedoperatie. Behalve hij was niemand in levensgevaar. Er waren zeven gewonden onder de gegijzelden, allemaal schotwonden en één brandwond, en verder natuurlijk nog een stel schrammetjes, hoofd gestoten en zo. De meeste gegijzelden konden dezelfde dag nog naar huis. Net als jij en ik.

Ik wilde weten wat er gebeurd was, of er een systeem in zat. Synchroon gebeuren er dingen die we niet voor mogelijk houden. Dat kán geen toeval zijn, denken we dan. We zijn beesten die betekenis willen geven. Maar er is geen betekenis. Het ís toeval. Stom toeval. Eén van die miljoenen details had maar anders hoeven te zijn en ík was niet Finn Jacobs maar Octave Dupont geweest. Eén futiliteit kan immense gevolgen hebben.

Weet je dat bijvoorbeeld vrijwel alle passagiers bij toeval in die trein zaten? Niemand had per se díé trein moeten hebben. De auto had gehaperd, ze hadden de vorige trein gemist, of hadden de avond daarvoor willen reizen maar te lang naar de televisie gekeken. Een aantal van hen zal zich wel suf hebben gepiekerd waarom hún dit moest overkomen. Maar er is geen waarom, hooguit een hoe. Dat is namelijk het enige dat er te weten valt.

Vanaf de eerste dag van de gijzeling verkeerde het AZG in een staat van oorlogsparaatheid. Chirurgen en verplegend personeel moesten dag en nacht bereikbaar zijn. Toch was het niet de vermoeidheid die tot een fout leidde. Het ziekenhuis was niet gewaarschuwd dat de kaping beëindigd ging worden. Dat was men op het moment suprême vergeten. De commandant Militair Geneeskundige Dienst bij de trein, die het ziekenhuis zou alarmeren, was met verlof. De chirurg en de anesthesist waren niet meer nodig. Ook het beleidscentrum zweeg.

Het gewondentransport van de trein naar de operatiekamers duurde veel langer dan gepland doordat de blarenprikkers van het Rode Kruis de zaken nogal formeel aanpakten. Hier, uit een intern rapport: “Zo stond men erop dat alle gewonden lokaal zouden worden geregistreerd. Dat kost tijd, en hoewel in het verleden [treinramp] bleek dat patiënten zoek kunnen raken, was daar bij de huidige kaping geen enkele kans op. Ook van het invullen van gewondenkaarten kon men niet afzien.” “Weinig elastisch” wordt het eufemistisch genoemd.

Een geplande ramp is natuurlijk een zeldzaamheid, maar het ziekenhuis had de zaakjes strak voorbereid. Over vrijwel alles was nagedacht: er was controle bij de poort, alleen met een parkeersticker van het ziekenhuis mocht je het terrein op, dat soort dingen. Maar weet je waardoor het mis is gegaan?

De straaljagers. Die hebben de hele planning in de soep laten lopen. Door die straaljagers werden alle artsen en verpleegkundigen opgeschrikt. Ze zijn massaal op de fiets of in de auto gesprongen en naar het ziekenhuis gekomen. Uit dat verslag: “Pas na anderhalf uur kwam de eerste ambulance binnen. De kliniek stond intussen stampvol met chirurgen van allerlei specialismen, anesthesisten, röntgenologen, verpleegkundigen.”

Zie je het voor je? Er was een handjevol gewonden. Hooguit dertig man waren nodig om die te opereren, maar er stonden twee- of driehonderd specialisten en verpleegkundigen te popelen om in actie te komen. Zoals ik zei, iedereen wilde M*A*S*H-dokter spelen. De witte en groene jassen krioelden door elkaar, liepen in en uit. De chirurgische kliniek, verloskunde en psychiatrie lagen vlak naast elkaar. In die gezellige, keuvelende, koffiedrinkende chaos zijn wij verwisseld. Niet door een tekort maar door een teveel, door het overschot. Wij zijn het symbool van deze tijd.

Toen Anouk naar buiten kwam, stond er een haag van fotografen en journalisten. Ze werd verblind door de flitslampen. Een journalist riep: “Hoe was het daar binnen?”

Als een verwonderd vogeltje stond ze daar, overvallen door al die aandacht. Volgens Bram heeft ze geantwoord: “Nou, zwaar, hè?” Er zouden wel tweeduizend foto’s zijn gemaakt van ons driëen, maar daar heb ik er dus nog nooit één van gezien.’

Laat die avond ging de deur van mijn kamer open. Ik deed alsof ik sliep, lag met mijn rug naar de deur. Het linoleum kraakte. Ze kwam op bed zitten. Ik bleef als een plank liggen, de ogen gesloten. Moeders hand streelde zachtjes over mijn hoofd. Mijn haren gleden tussen haar vingers door.

‘Het is niet goed. Er zijn dingen in het leven die verborgen moeten blijven, toegedekt,’ zei ze.

‘Het kwade kan al het goede verdringen. Begrijp je dat? Toen mijn moeder overleed, wilde opi dat ik haar zou zien. Dat beeld, van mijn dode moeder, ben ik nooit meer vergeten. Ik herinner me haar alleen nog maar als lijk. Bleek, zielloos. Ik was een klein kind, negen jaar. Die ene herinnering heeft alle andere weggevaagd.

En wat’ – met twee handen greep ze mijn schouders vast – ‘wat is er mis met ontkennen? We hoeven toch niet altijd de werkelijkheid onder ogen te zien?’

Ze liet zich over me heen zakken en omklemde me wanhopig.

‘Beloof me dat je er nooit naartoe gaat, alsjeblieft. Ga nooit naar haar toe!’ Haar gezicht lag tegen mijn achterhoofd. Ik rook de dranklucht uit haar mond.

‘Je bent míjn jongen,’ fluisterde ze.

Ineens werd ze heel zwaar. Ze lag bewegingloos. Ze sliep. Ik was klaarwakker en durfde me niet te verroeren. Pas toen het buiten licht begon te worden en de vogels hun psychotisch gefluit aanvingen, kreeg de slaap vat op me. Ik lag nog altijd in de houdgreep. Het begon te wennen. Het beviel me eigenlijk wel. Ze was trots op me. Ik was haar zoon, en de wereld zou het weten.

‘Ze wilden het mij per se vertellen. Het was op een ochtend onder het tanden poetsen. Bram keek me aan in de spiegel en zei plompverloren: “Je bent ons kind niet.” Ik heb me omgedraaid en ben de badkamer uit gelopen, naar mijn kamer, deur op slot. Ik wist dat het waar was. Stuitend blond was ik vergeleken bij die anderen. Vergeefs verfde ik mijn haar; rood, bruin, groen, zwart, alle kleuren heb ik geprobeerd, maar steeds werd het weer blond.

Anouk moest en zou bewijzen dat ze van mij net zoveel hield als van de anderen. Ze gaf me een aquamarijn, die steen hoort bij mijn dierenriemteken. Dat was eigenlijk het begin van die astrologiewaanzin van haar. Voor haar zijn de sterren en de planeten allesbepalend. Een deprimerende leer, in the end maakt het geen flikker uit wat wij doen.

Weet je wat een planeet is? Een niet-zelflichtend hemellichaam dat in een elliptische baan om een vaste ster beweegt, als een klein kind om de moeder. Van die ster ontvangt hij zijn licht en warmte. Een kind moet niet eindeloos domweg om de moeder blijven draaien. Hij moet het zélf doen. Toch?

Aan tafel werd het de anderen verteld. Er werd bij vermeld dat mijn echte ouders in een huis woonden waarbij Soestdijk een lachertje was. En dat ze niets van me wilden weten. Dat Soestdijk-verhaal ging als een lopend vuurtje door de school en het dorp, in de verbeelding van die Drentenaren werd dat iets kolossaals.

’s Avonds in bed zag ik het voor me: mijn vader was een moordgozer in een strak pak. Ik liep rond in smoking, dook in niervormige zwembaden en liet in huis een eigen gymzaal installeren. Ik zou nooit hoeven te werken.

Ik zag hem af en toe op de televisie of in de krant, de president-directeur van de Dupont-machinefabrieken, maar ik kon hem niet aanraken of met hem praten. In gedachten schreef ik brieven. Soms schreef ik ook daadwerkelijk een brief, maar versturen deed ik ze nooit. Ik hunkerde naar zijn erkenning. Wereldkampioen taekwondo zou ik worden. Ze zouden mij op televisie zien en spijt krijgen. Eerst moest ik Nederlands kampioen worden, daarna wereldkampioen, tot ze niet meer om me heen konden. Jammer genoeg kwam ik niet verder dan Drents kampioen. Dat haalde de voorpagina’s noch het achtuurjournaal.

Op een dag heb ik het uit mijn hoofd gezet. Ze zochten het maar uit. Ik had ze niet nodig, niemand eigenlijk. Ik ben dat broeierig warme nestje ontvlucht, naar Amsterdam verhuisd. Vijf maanden geleden was dat, ik was nog maar net zestien. In het bovenhuis woont een kunstschilder die Bram van vroeger kende, die zou een oogje in het zeil houden. Behalve het eerste weekend heb ik die vent nooit meer gezien. Ik zou hier verder gaan met de Vrije School. Ik ben er één dag geweest. Een vrijplaats voor gekken is het, een legale sekte.

Wij zijn niet uit hetzelfde hout gesneden, we begrijpen elkaar niet, vooral Bram en ik niet. Met die lullige stukjes van ’m. Hij denkt dat ie een schrijver is. Heb je dat boek van ’m gezien?’

‘En Anouk, hoe is zij?’ vroeg ik.

‘Anouk? Dat is een schat. Ze heeft precies dezelfde oogopslag als jij. Ze zweert bij die antroposofische lulkoek en stroomt over van liefde. Liefde, liefde, liefde. Op het dwangneurotische af. Die jaren zeventig-sfeer, euritmie en die hele klerezooi – ik ben daar allergisch voor geworden. “Kinderen weten zelf wel wat goed voor ze is”, alles mocht. Vrijheid, gemakzucht zul je bedoelen. Zij behoren tot de generatie die alles vertrut heeft – de Deltawerken waren klaar, het was tijd voor het inzaaien van de perkjes en de wittefietsenplannen. Die bloemenkinderen hebben iedere bevlogenheid de das omgedaan. Weet je, zij komt uit een streng rooms gezin. Die fanatici; als ze de van huis uit meegekregen leer overboord gooien, komt daar iets voor in de plaats dat ze nog honderd keer meedogenlozer aanhangen.

Maar het blijft ondertussen dezelfde primitieve beestenbende. De drang tot reproductie is groter dan wat ook. Iedereen trouwt maar en maakt kinderen, en waarom? Dat vraag ik me weleens af: waarom altijd die kinderen? Voor de gezelligheid? Voor de sex? Daar hoef je het niet voor te doen, genoeg loslopende vrouwen. En anders is er altijd nog de rukcarrousel.’

‘De wat?’

‘De rukcarrousel, waarin alle beelden die de moeite waard zijn opgeslagen worden. Het geheugen is niks anders dan een serie diabeeldjes. Je bepaalt zelf welke je inraamt. En als je het helemaal niet meer weet, wil een nummer uit de losse verkoop van Horny Housewives nog weleens helpen, een paardenmiddel, maar goed.

Trouwen, kinderen maken – pure wanhoop. Ik doe niet mee aan dat circus, dat heb ik me vast voorgenomen. Iedere vorm van familie is als een wurgkoord. Eerst heb je het niet door, maar dan wordt het langzaam aangetrokken. Dan begint het te knellen rond je strot. En weet je, die intimiteit, die liefde, die krijg ik zo ook wel. Daar hoef je niet voor te trouwen. Dan zie je in de supermarkt zo’n moedertje met een kind. Dat kind wil een zak chips en die moeder zegt: “Nee, je krijgt geen chips want je hebt al een pak koek.” Dan loop je naar die moeder en zegt met je breedste smile: “Ah kom, geef hem nou die zak chips, hij is zo lief!” Je kijkt haar een beetje aan, glimlacht, en dan krijgt dat kind zijn zak chips – kind blij, moeder blij, iedereen blij. Kijk, daarvoor hoef je niet getrouwd te zijn! En als je dan bij de kassa wegloopt en nog een keer naar dat kind wuift, dan zegt ie tegen zijn moeder: “Wat een aardige meneer was dat.” En die moeder denkt precies hetzelfde: wat een leuke jongen. Snap je?’

Finn hing op de rode bank als de maharadja van Jaipur. ‘Lust for life’ van Iggy Pop speelde op de achtergrond. ‘Yeah, something called love; that’s like hypnotizing chickens.’ Hij haalde een groot vloei te voorschijn en scheurde een reepje karton van de verpakking. Terwijl hij geconcentreerd voorovergebogen zat, rolde hij die strak op tot een minuscule cilinder. Buiten begon een nieuwe dag, mensen te voet en op de fiets spoedden zich over de gracht.

‘Denk je…’ vroeg ik zacht. Té zacht.

‘Waar ik dus helemaal niets van snap, zijn mannen die getrouwd zijn en hun gezin verlaten voor een jong dakkie. Dát begrijp ik nog wel, maar dat ze dan met dat mokkeltje weer van voren af aan beginnen – trouwen, kinderen, de hele flikkerse bende. Dat is me een raadsel.’

‘Denk je,’ vroeg ik luider, ‘dat ze mij zouden willen zien?’

Finn stopte met praten en trok plooien in zijn voorhoofd alsof hij nadacht. Hij bouwde het jointje af, bestudeerde het, klemde het tussen zijn lippen, stak het aan, inhaleerde diep, blies een kolom blauwe rook uit en keek me recht aan. ‘Eerlijk gezegd lijkt me dat uitgesloten. Anouk heeft alles wat met jou te maken had in het vuur gegooid. Papieren, foto’s, brieven, onderzoeksuitslagen; de hele klerezooi.’