PROLOOG
De lucht trilde van de hitte. In de weilanden bloeiden miljoenen paardenbloemen. Op de spoordijk stond een trein, een gele hondenkop, daarboven een strakblauwe hemel. De ramen waren met kranten afgeplakt. Dekens hingen naar buiten. Strontvliegen zwermden om de wielen. Een deur schoof open. Een geblinddoekte man in een groene jas werd op de kiezels gezet, een touw om de nek, de handen op de rug gebonden, de loop van een uzi tegen het achterhoofd. Achter hem in de deuropening een schim die het touw strak hield, als bij een hond.
Op de weg evenwijdig aan het spoor reden de auto’s stapvoets, bumper aan bumper. De wegen slibden dicht, niemand wilde het spektakel missen. Jan Patat parkeerde zijn kraam in de berm. Dagjesmensen installeerden zich met koelboxen, picknickmanden en campingstoeltjes langs het kanaal en staarden naar de gele sliert in de verte. Thermosflessen en verrekijkers gingen van hand tot hand. Er vond een verbroedering plaats zoals je die maar een enkele keer in een mensenleven meemaakt, hartverwarmend. En het moet gezegd: ze gedroegen zich voorbeeldig. Met engelengeduld wachtten de ramptoeristen op het moment dat het hoofd van de geblinddoekte uiteen zou spatten.
In de vroege ochtend van de twintigste dag werd een einde gemaakt aan de kaping. Met proportioneel geweld, een fraaie bewoording voor de duizenden kogels die in minder dan vijf minuten door de trein werden geblazen. Terwijl zes Starfighters van de Nederlandse luchtmacht in duikvlucht over de trein scheerden, hun naverbranders lieten loeien en de vlammen langs de ramen joegen, werden een paar kilometer verderop, in het Academisch Ziekenhuis Groningen, twee baby’s geboren.
Twee jongetjes. Een van die jongetjes was ik.