13
De Jongen keek naar zijn geweer. Bewonderde de rechte walnoothouten loop, goed geconserveerd en glimmend gepoetst. Dit was een wapen dat goede diensten bewezen had en dan ook met liefde gebruikt was. Goddank had hij het weten te redden uit die glazen cel, van de blikken van al die gapende toeschouwers die nooit de kracht zouden voelen die het wapen uitstraalde. Met dit wapen zette hij een traditie voort die honderd jaar oud was, en elke keer dat hij de trekker overhaalde, voelde hij de macht van de dood over het leven.
Tot nu toe was het wapen precies wat hij gehoopt had. Nauwkeurig en krachtig. Mensen waren zo stom wat dit soort wapens betreft. Al die domme mensen dachten als ze zo’n soort geweer zagen in een film dat het de echte McCoy was. Terwijl ze in films meestal een later model gebruikten, omdat ze die mooier vonden. Alleen mensen die het verschil wisten tussen het achtereind van een varken en een patronenkamer zagen het verschil. De Jongen hield zich aan de overlevering, aan zijn nalatenschap. En straks sneuvelde er nog een.
Nu zat hij op het bed te staren naar het wapen dat zoveel gevechten gewonnen had, zoveel levens genomen.
Buiten hoorde hij stemmen. Een man en een vrouw. De muren van dit hotel waren zo dik als linnen, en hij hoorde elk geluidje alsof het naast zijn oor was.
Zo te horen waren deze mensen aan het onderhandelen. De mannenstem was gretig. Te gretig. De vrouw praatte langzaam. De Jongen voelde zijn hart sneller kloppen. Zijn vingers wreven over het hout van het geweer. Die twee buiten, die hadden er geen idee van hoe dicht ze bij de dood waren, dat er een paar meter verder iemand zat die ze zo koud kon maken. Sneller dan ze geld konden wisselen.
Maar hij kon het niet. Hij moest de woede kwijtraken, laten wegzakken. Hij kon geen einde maken aan de razernij voor het goed en wel begonnen was. Hij was sterk, machtig, had dat bloed door zijn aderen stromen. Het enige wat hem kon tegenhouden, was een stommiteit.
Hij hoorde haar een bedrag noemen. De man zei: ‘O, shit, ja,’ zo hard dat de receptionist het moest kunnen horen.
‘Ik zei toch dat ik op haar lijk,’ hoorde hij haar zeggen.
‘Je hebt in elk geval net zo’n kont als Athena Paradis,’ antwoordde hij. Daar moest de Jongen om glimlachen. ‘Mag ik… mag ik je Athena noemen? Alsjeblieft?’
Ze zei niets, maar de kreun van genot zei genoeg. Er werd een deur open- en weer dichtgedaan. Vijf minuten later voelde de Jongen dat zijn bed begon te wiebelen. Hij sloot zijn ogen. Haalde diep adem. Het zou zo makkelijk zijn hier een einde aan te maken, maar daar zou hij niets mee opschieten. Er waren belangrijkere doelen voor zijn lood. Hij haalde diep adem en richtte zijn aandacht op het tijdschrift dat voor hem lag.
Hij keek naar de man wiens foto de pagina’s sierde. Hij was stevig, had grijzend haar dat in golven langs zijn oren viel, een buik typerend voor mannen die op latere leeftijd het harde werken kunnen inruilen voor een zelfgenoegzaam bestaan. Zijn scheve glimlach had iets hooghartigs. Zijn houding was die van een koning die zich onder zijn onderdanen begeeft en vindt dat ze blij moeten zijn dat ze de stront van zijn zolen mogen likken. Hij was de volgende strijd die de Jongen moest winnen, bruut en gewelddadig.
Hij kende zijn schema. Wanneer hij aankwam, wanneer hij vertrok, wanneer hij een lunch liet komen, wanneer hij zijn secretaresse mee naar huis nam, wanneer hij genoeg van haar had en wanneer zijn kinderen op bezoek moesten komen. Hij wist precies wanneer het zou gebeuren, wist waar de bewakingscamera’s hingen en wist dat hij weg zou zijn voordat de angst zich kon manifesteren.
Athena Paradis was een meesterzet. Hij was de kruistocht begonnen en had meteen de grootste prijs in de wacht gesleept. Die agent was een vergissing, maar gezien die man zijn achtergrond was het een vergissing die door het Lot was ingegeven. Die kerel – Mauser – had Henry Parker vorig jaar neergeschoten, een onschuldige burger. Dezelfde Henry Parker die het citaat geschreven had dat de Jongen op het dak had achtergelaten. Hij vroeg zich af hoe Parker zich voelde. Of hij, net als de Jongen, blij was dat Mauser dood was.
De Jongen wierp een laatste blik op het geweer, stelde zich voor hoe de kogel in een hulpeloze schedel sloeg, en ging naar bed.