Het onzichtbare museum
Noah
13,5 – 14 jaar
De dag nadat Brian naar zijn internaat is teruggegaan, sluip ik als Jude onder de douche staat stiekem haar kamer in en zie een chat op haar computerscherm.
Spaceboy: Denk aan je
Rapunzel: Ik ook aan jou
Spaceboy: Kom hiernaartoe nu meteen
Rapunzel: Mijn teleportatie-skills zijn nog niet perfect
Spaceboy: Kom op!
Ik blaas het hele land op. Niemand die het in de gaten heeft.
Ze zijn verliefd. Als zwarte aasgieren. En termieten. Ja. Tortelduiven en zwanen zijn niet de enige dieren die paren voor hun voortbestaan. Gore, wc-bril-likkende termieten en lijkenpikkende aasgieren ook.
Hoe kan ze? Hoe kan hij?
Het is alsof ik 24/7 rondloop met zware explosieven op mijn lichaam en alles wat ik aanraak de lucht in zal vliegen. Ik kan niet geloven dat ik er zo naast zat.
Ik dacht... Ik weet het niet. Ik heb verkeerd gedacht.
Heel erg verkeerd.
Ik doe alles wat ik kan. Ik verzamel Judes tekeningetjes die ik in huis vind alsof het om bewijsmateriaal gaat op een plaats delict. Ik gebruik de afgrijselijkste eindes van haar stomme hoe-ga-je-liever-dood-spelletje: een meisje wordt uit het raam geduwd, doodgestoken, levend verbrand, verdronken, gewurgd door haar eigen handen. Ik sla geen detail over.
Ik stop ook slakken in haar sokken.
Hou haar tandenborstel in de wc-pot. Elke ochtend.
Ik giet azijn in het waterglas dat naast haar bed staat.
Maar het ergste van alles is dat ik in de paar minuten per uur dat ik niet psychopathisch ben, weet dat ik al mijn tien vingers zou opgeven om met Brian te kunnen zijn. Ik zou alles opgeven.
(zelfportret: Jongen roeit terug in de tijd)
Er gaat een week voorbij. En nog een. Het huis wordt zo groot dat het uren duurt om van mijn slaapkamer naar de keuken en weer terug te lopen, zo groot dat ik zelfs met een verrekijker Jude niet zie als ze aan de andere kant van de tafel of de kamer zit. Ik denk niet dat onze wegen elkaar ooit nog zullen kruisen. Als ze iets tegen me wil zeggen, liggen er honderden kilometers van verraad tussen ons en ik doe mijn oordopjes in mijn oren en doe alsof ik naar muziek luister terwijl ik het andere eind van het snoertje in mijn hand in mijn zak vasthoud.
Ik wil nooit meer met haar praten en dat maak ik haar duidelijk ook. Haar stem is ruis. Zij is ruis.
Ik denk steeds dat mama wel zal merken dat er een oorlog gaande is en dat ze de rol van de Verenigde Naties op zich zal nemen, zoals ze eerder heeft gedaan, maar ze merkt niets.
(portret: Verdwijnende moeder)
Dan hoor ik op een ochtend stemmen in de gang: papa praat met een meisje dat anders klinkt dan Jude. In een halve seconde dringt het tot me door dat het Heather moet zijn. Ik heb nog geen halve hersencel aandacht aan haar besteed, zelfs niet na wat er tussen ons in de kast is gebeurd. Die verschrikkelijke kus van verraad. Het spijt me, Heather, zeg ik in gedachten terwijl ik op mijn tenen naar het raam loop, sorry, sorry, sorry, terwijl ik het zo zacht mogelijk omhoogdoe. Ik klim naar buiten en laat me van de vensterbank richting vrijheid glijden terwijl er op mijn deur wordt geklopt en mijn vader mijn naam zegt. Het is het enige wat ik kan bedenken.
Halverwege de heuvel hoor ik een auto aankomen en ik wil mijn duim opsteken. Want ik zou naar Mexico of naar Rio moeten liften, zoals een echte kunstenaar zou doen. Of naar Connecticut. Ja. Gewoon naar het internaat gaan waar Brian is, naar de slaapzalen of naar de gezamenlijke doucheruimte vol natte naakte jongens. De gedachte komt uit het niets en alle explosieven op mijn lichaam komen tot ontploffing. Het is nog erger dan de gedachte aan hem en Jude in de kast. En fijner. En veel erger.
Als de nucleaire rookwolken zijn opgetrokken en mijn verkoolde overblijfselen zijn afgekoeld, ben ik opeens bij de ASK. Mijn benen hebben me hier zonder dat ik het in de gaten had naartoe gebracht. De zomerlessen zijn twee weken geleden gestopt en veel studenten die in het studentenhuis wonen zijn teruggekeerd. Ze zien eruit als heel goede graffiti. Ik kijk hoe ze koffers en portfolio’s en dozen uit achterbakken tillen en hun vaders en moeders gedag zeggen, die elkaar bekijken met blikken waaruit je kunt opmaken dat ze het idee opeens niet meer zien zitten. Ik neem alles in me op. De meisjes met blauw groen rood paars haar gillen en omarmen elkaar. Een paar slungelige, magere jongens met lange haren leunen tegen een muurtje en roken en lachen en zijn aan alle kanten cool. Een bijeengeraapt groepje mensen met dreadlocks staat bij elkaar; ze zien eruit alsof ze net uit de droger zijn getuimeld. Een jongen met op de ene helft van zijn gezicht een snor en op de andere helft een baard loopt langs me. Zó geweldig. Ze maken niet alleen kunst, ze zíjn kunst.
Ik herinner me wat de naakte Engelse jongen op het feestje tegen me zei en besluit mijn nasmeulende resten bij elkaar te rapen en op verkenningsmissie te sturen naar het lagergelegen deel van Lost Cove, waar die bulderende gestoorde beeldhouwer volgens hem een studio heeft.
Niet aan Brian denken geeft me de snelheid van een bovennatuurlijke snelwandelaar, dus even later, misschien maar een paar seconden later, sta ik voor nummer 225 in Day Street. Het is een groot pakhuis en de deur staat op een kier, maar ik kan niet zomaar naar binnen gaan, of wel? Nee. Ik heb mijn schetsboek niet eens bij me. Maar ik wil het wel. Ik wil zo graag iets doen, wil zo graag iets te doen hebben. Zoals Brian zoenen. Het idee grijpt me beet en laat me niet meer los. Ik had het zo ontzettend moeten proberen. Maar wat had ik moeten doen als hij me een mep had gegeven? Of als hij met een meteoriet mijn schedel had ingeslagen? En wat als hij dat niet had gedaan? Als hij me had teruggezoend? Want ik heb hem een paar keer betrapt toen hij naar me zat te kijken zonder dat hij wist dat ik hem in de gaten hield. Ik hield hem altijd in de gaten.
Ik heb het verknald. Dat heb ik gedaan. Ik had hem moeten zoenen. Eén zoen, en dan had ik kunnen sterven. Of nee, dat niet, want hé, als ik doodga wil ik meer hebben gedaan dan alleen zoenen. Veel, veel meer. Ik ben warm. En opgewonden. Ik ga op de stoeprand zitten, en probeer adem te halen. Alleen maar adem te halen.
Ik raap een kiezel op en gooi hem door de straat, alleen maar om zijn bionische polsbeweging na te doen, maar na drie zielige pogingen gaan mijn gedachten in één keer de andere kant op. Er stond een muur met schrikdraad tussen ons in. Hij had die opgetrokken en ik zorgde dat hij er bleef staan. Hij wilde Courtney. En vanaf het eerste moment dat hij haar zag, wilde hij Jude. Ik wilde het gewoon niet geloven. Hij is een populaire, arrogante eikel die van meisjes houdt. Hij is de rode reus. Ik ben de gele dwerg. The End.
(zelfportret: En iedereen leefde nog lang en gelukkig behalve de Gele Dwerg)
Ik schud het van me af. Alles. De enige wereld die ertoe doet is de wereld die ik zelf kan maken, niet de wc-bril-likkende wereld waarin ik moet leven. In de wereld die ik maak, kan alles gebeuren. Alles. En als – of niet ‘als’ maar ‘wanneer’ – ik op de ASK zit, zal ik leren om die wereld op papier te krijgen zoals hij er in mijn hoofd uitziet.
Ik kom overeind want opeens bedenk ik dat die brandtrap aan de zijkant van het pakhuis heel goed beklimbaar is. En bovenaan zie ik een rij ramen die op iets uit moeten kijken. Het enige wat ik hoef te doen is over het hek klimmen zonder dat iemand me ziet. Dat moet lukken. Jude en ik zijn over honderdduizend hekken gesprongen om bij paarden, koeien en geiten te komen, of bij een speciale pijnboom die we wilden helpen toen we vijf waren.
Ik kijk om me heen. De straat is verlaten. Ik zie alleen in de verte de rug van een oude vrouw met een felgekleurde jurk... die heel misschien wel zweeft. Ik knipper met mijn ogen, maar ze zweeft nog steeds en het lijkt wel of ze blote voeten heeft. Ze gaat een kleine kerk binnen. Oké. Het zal wel. Als ze binnen is, steek ik de straat over en klauter dan soepel en snel over het hek. Ik loop gebukt door het steegje, klim zo zacht mogelijk de oude, krakende metalen brandtrap op, blij dat ze ergens in de buurt aan het bouwen zijn en er lawaai is dat mijn voetstappen overstemt. Ik loop snel over het platte dak en kijk om de hoek van de muur. Dan dringt het tot me door dat er niet gebouwd wordt, maar dat het geluid van beneden komt, van een binnenplaats waar de apocalyps net is begonnen, want: wauw! Het is alsof buitenaardse wezens een chemische aanval op aarde hebben uitgevoerd. Over de hele binnenplaats zijn reddingswerkers in beschermende pakken en mondkapjes en brillen met boormachines en cirkelzagen in de weer. Ze doemen op uit grote dikke wolken en verdwijnen op het moment dat ze stukken steen aanvallen. Is dit een beeldhouwstudio? Zijn dit beeldend kunstenaars? Werken ze in steen? Wat zou Michelangelo hiervan denken? Ik kijk en kijk, en als het stof neerdaalt, zie ik dat ik word aangestaard door drie paar massieve ogen.
Mijn adem stokt in mijn keel. Drie enorme steenmonsters kijken naar me vanaf de overkant van de binnenplaats.
En ze ademen. Ik zweer het.
Mijn ex-zus Jude zou gek worden. En mama ook.
Ik moet ze van dichterbij bekijken, bedenk ik, maar op dat moment komt er een lange man met donkere haren het gebouw uit lopen, door een muur die als een deur van een garage tot halverwege omhoog is getrokken. Hij is aan de telefoon en heeft een of ander accent. Ik zie hoe hij van ultieme blijdschap zijn hoofd in zijn nek gooit, alsof hij net te horen heeft gekregen dat hij van nu af aan de kleuren voor de zonsondergang mag uitkiezen, of dat Brian in zijn slaapkamer naakt op hem ligt te wachten. Hij begint bijna te dansen met de telefoon in zijn handen en dan laat hij een lach horen die zo gelukzalig klinkt dat je er biljoenen ballonnen mee de lucht in zou kunnen sturen. Dit moet de bulderende, gestoorde beeldhouwer zijn, en de angstaanjagende granieten monstermannen tegenover me moeten zijn bulderende, gestoorde beelden zijn.
‘Haast je,’ zegt hij. ‘Haast je, mijn liefste.’ Hij kust zijn eigen twee vingers en houdt ze tegen de telefoon voordat hij die in zijn zak stopt. Een totaal betonnen-piemelgebaar, toch? Maar geloof me: niet als hij het doet. Hij heeft zich omgedraaid en staat nu met zijn rug naar de binnenplaats en met zijn gezicht naar een pilaar, die hij met zijn voorhoofd aanraakt. Als een gestoorde debiel staat hij naar het beton te lachen, maar ik ben de enige die het vanaf mijn hoge uitkijkpost ziet. Hij kijkt alsof hij ook al zijn tien vingers zou geven. Na een paar minuten schudt hij zijn delirium van zich af en draait zich om, en voor het eerst kan ik zijn gezicht goed zien. Zijn neus is een gekapseisd schip, zijn mond is groot als drie monden, zijn kaken en jukbeenderen zijn zwaar als een harnas en zijn ogen geven licht. Zijn gezicht is een kamer vol zware meubelen. Ik wil het onmiddellijk tekenen. Ik zie hem naar de apocalyptische scène op de binnenplaats kijken en dan heft hij zijn armen als een dirigent in de lucht en het volgende moment valt elk stuk gereedschap stil.
Net als de vogels en de voorbijrijdende auto’s. En eigenlijk hoor ik helemaal niks meer: geen gezucht van de wind, geen gezoem van een vlieg, geen woord van een gesprek. Het is alsof iemand het geluid van de hele wereld heeft uitgezet omdat de man op het punt staat iets te gaan zeggen.
Wie is hij? God?
‘Ik praat erg vaak over moed,’ zegt hij. ‘Ik zeg tegen jullie dat met steen werken niet voor lafaards is. Lafaards houden vast aan klei, ja?’
Alle reddingswerkers lachen.
Hij is even stil, strijkt een lucifer langs een zuil. Hij vat onmiddellijk vlam. ‘Ik zeg tegen jullie: jullie moeten in mijn studio risico’s nemen.’ Hij haalt een sigaret achter zijn oor vandaan en steekt hem aan. ‘Ik zeg tegen jullie: jullie moeten niet verlegen zijn. Ik zeg dat jullie keuzes moeten maken, de fouten moeten maken, grote, verschrikkelijke, domme fouten, alles helemaal verpesten. Ik zeg tegen jullie dat dat de enige manier is.’
Een bevestigend gemompel.
‘Ik zeg dit, ja. Maar nog steeds zie ik veel van jullie bang zijn om in de steen te hakken.’ Hij begint rond te lopen, langzaam als een wolf, wat zonder twijfel zijn spiegeldier is. ‘Ik kijk wat jullie doen. Jullie waren gisteren weg en ik loop van steen naar steen. Jullie voelen je misschien Rambo met de boren, en de zagen. Jullie maken veel lawaai en veel stof, maar nog maar een paar van jullie hebben zoveel’ – hij drukt zijn wijsvinger en zijn duim op elkaar – ‘van jullie beeld gevonden. Vandaag verandert dat.’
Hij loopt naar een meisje met blond kort haar. ‘Mag ik, Melinda?’
‘Graag,’ zegt ze, en zelfs vanaf hier kan ik zien hoe erg ze bloost. Ze is tot over haar oren verliefd op hem. Ik kijk naar de gezichten van de andere studenten die om hen heen zijn komen staan en zie dat ze dat allemaal zijn, vrouwelijk én mannelijk.
(portret, landschap: Een man op geografische schaal)
Hij neemt een lange haal van de sigaret, gooit hem op de grond al is hij nog lang niet op, en trapt hem uit. Hij lacht naar Melinda.
‘We vinden je vrouw, oké?’
Hij bestudeert het model in klei dat naast de grote steen staat, sluit zijn ogen en strijkt met zijn vingers over het oppervlak. Hetzelfde doet hij bij het brok steen ernaast, onderzoekend, tastend met zijn handen terwijl hij zijn ogen dichthoudt. ‘Oké,’ zegt hij, en hij pakt de boormachine van de tafel. Ik voel de opwinding van de studenten als hij zonder aarzeling de boor in de steen zet. Al snel ontstaat er een stofwolk en zie ik niks meer. Ik moet dichterbij proberen te komen. Ik bedoel: heel dichtbij. Ik denk dat ik de rest van mijn leven als een papegaai op zijn schouder moet zitten.
Als het geluid ophoudt en de lucht opklaart beginnen alle studenten te klappen. In de steen is de gebogen rug van een vrouw ontstaan, identiek aan de rug van het kleimodel. Het is ongelooflijk.
‘En nu,’ zegt hij, ‘aan jullie werk.’ Hij geeft de boor aan Melinda. ‘De rest vind je nu wel.’
Hij loopt van de ene naar de andere student, soms zegt hij niets, dan weer barst hij in een lofzang uit. ‘Ja!’ schreeuwt hij tegen een van hen. ‘Het is je gelukt. Kijk naar die borst. De mooiste borst die ik ooit heb gezien!’ De jongen begint te stralen en de kunstenaar geeft hem een tikje tegen zijn hoofd zoals een trotse vader zou kunnen doen. Ik voel iets steken in mijn borst.
Tegen een andere leerling zegt hij: ‘Heel goed. En nu moet je alles wat ik heb gezegd vergeten. Nu ga je langzaam, ja? Heel, heel langzaam. Je streelt de steen. Je bemint hem, maar zacht, zacht, zacht, begrijp je? Gebruik de vijl, niks anders. Eén verkeerde beweging en je verpest alles. Geen druk.’ Hetzelfde tikje voor hem.
Als hij er zeker van lijkt te zijn dat niemand hem meer nodig heeft, gaat hij terug naar binnen. Ik volg hem en loop naar de andere kant van het dak, waar de ramen zijn, en ga aan de zijkant staan zodat ik naar binnen kan kijken zonder gezien te worden. Binnen staan nog meer stenen reuzen en aan de andere kant van de studio staan drie naakte vrouwen op een klein podium met dunne rode sjaals die hun lichaam versluieren. Om hen heen zit een groep leerlingen te tekenen.
Geen naakte Engelse jongen.
Ik zie de kunstenaar van de ene leerling naar de andere lopen. Hij gaat achter hen staan, kijkt met een koele, harde blik naar hun werk. Ik hou mijn adem in, alsof hij naar mijn tekeningen kijkt. Hij is niet tevreden. Plotseling klapt hij in zijn handen en iedereen stopt met tekenen. Door het glas heen hoor ik gedempte woorden en ik zie hem steeds meer bewegen. Zijn handen zweven als Maleisische vliegende kikkers door de lucht. Ik wil weten wat hij tegen hen zegt. Ik moet het weten.
Uiteindelijk gaan ze weer verder met tekenen. Hij pakt een potlood en een schetsblok en doet met hen mee en zegt dan iets met zo veel raketvuur in zijn stem dat ik het door de ramen heen kan verstaan: ‘Teken alsof het ertoe doet, mensen. Er is geen tijd te verliezen. Er is niks te verliezen. We scheppen de wereld opnieuw, niets minder. Begrepen?’
Net zoals mama altijd zegt. En ja, ik begrijp het. Mijn hart klopt steeds sneller. Ik begrijp het helemaal.
(zelfportret: Jongen herschept de wereld voordat de wereld de jongen herschept)
Hij gaat zitten en begint te tekenen. Ik heb nog nooit zoiets gezien. Zijn hand vliegt heen en weer over het papier, zijn ogen lijken elk deel van de poserende modellen op te zuigen. Mijn nek wordt drie keer zo lang als ik probeer te zien wat hij maakt, terwijl ik observeer hoe hij zijn potlood vasthoudt en hoe hij zijn potlood wórdt. Ik hoef zijn tekening niet eens te zien om te begrijpen dat dit een genie is.
Tot dit moment begreep ik niet hoe waanzinnig slecht ik ben. Hoe diep ik zal moeten gaan. Misschien word ik inderdaad niet aangenomen op de ASK. Misschien had het ouija-bord gelijk.
Ik strompel half van de brandtrap af, licht in mijn hoofd, duizelig. In een halve seconde heb ik alles gezien wat ik zou kunnen zijn, alles wat ik wil zijn. En alles wat ik niet ben.
De stoep is omhooggekomen en ik glijd naar beneden. Ik ben nog niet eens veertien, hou ik mezelf voor. Ik heb nog jaren de tijd om goed te worden. Maar ik durf te wedden dat Picasso op mijn leeftijd al bizar goed was. Wat heb ik me in mijn hoofd gehaald? Ik faal aan alle kanten. Het gaat me nooit lukken om op de ASK te komen. De wc-likkende zinnen malen zo door mijn hoofd dat ik bijna voorbij de rode auto loop die voor de deur geparkeerd staat en die precies op die van mama lijkt. Maar dat kan ’m niet zijn, toch? Wat zou zij in hemelsnaam helemaal aan de andere kant van de stad doen? Ik kijk even vlug naar het nummerbord. Het is wél mama’s auto. Ik draai me om. Het is niet alleen mama’s auto, mama zit er ook in, voorovergebogen over de passagiersstoel. Wat is ze aan het doen?
Ik klop op het raampje.
Ze schiet overeind, maar lijkt niet half zo verbaasd te zijn om mij te zien als ik om haar te zien. Eigenlijk kijkt ze helemaal niet zo verbaasd.
Ze laat het raampje zakken en zegt: ‘Lieverd, je laat me schrikken.’
‘Wat doe je, zo voorovergebogen?’ vraag ik in plaats van de meer voor de hand liggende vraag: Wat doe je hier?
‘Ik heb iets laten vallen.’ Ze kijkt vreemd. Haar ogen zijn te fel. Ze heeft zweetdruppeltjes op haar bovenlip. En ze ziet eruit als een waarzegster, met een paarse glittersjaal om haar nek en een gele watervaljurk met een rode ceintuur. Om haar pols heeft ze gekleurde Indiase armbanden. Als ze al eens een van oma’s Zwevende Jurken draagt, ziet ze eruit als een zwart-witfilm, niet als een circus.
‘Wat?’ vraag ik.
‘Wat wat?’ vraagt ze verward terug.
‘Wat heb je laten vallen?’
‘O, mijn oorbel.’
In allebei haar oren zit een oorbel. Ze ziet dat ik dit zie. ‘Een andere oorbel. Ik wilde andere oorbellen indoen.’
Ik knik, terwijl ik bijna zeker weet dat ze liegt, bijna zeker weet dat ze me zag en dat ze zich voor me verstopte en dat ze daarom niet verbaasd was om me te zien.
‘Waarom?’ vraag ik.
‘Waarom wat?’
‘Waarom wilde je andere oorbellen indoen?’
We hebben een tolk nodig. Ik heb met mama nog nooit een tolk nodig gehad.
Ze zucht. ‘Ik weet het niet. Dat wilde ik gewoon. Stap nou maar in, lief.’ Ze zegt het alsof we al die tijd al een afspraak hadden en dat ze me hier zou oppikken. Dit is zo raar.
Onderweg naar huis is de auto een blik vol spanning en ik weet niet waarom. Ik heb nog vier straten nodig voor het me lukt om te vragen wat ze in dit deel van de stad deed. Ze zegt dat er een heel goede stomerij in Day Street zit. En bij ons in de buurt zitten er vijf, verzwijg ik. Maar ze hoort me toch, want ze begint het uit te leggen: ‘Het ging om een van de jurken die oma voor mij heeft gemaakt. Mijn lievelingsjurk. Ik wilde zeker weten dat hij in goede handen was, in de beste handen, en deze stomerij is de beste.’ Ik kijk of ik het roze bonnetje zie dat ze normaal altijd op het dashboard klemt. Niets. Maar misschien zit het in haar handtas. Dat zou kunnen.
Zij doet er vier straten over om te zeggen wat ze meteen had moeten zeggen: ‘Jij bent ver van huis.’
Ik vertel haar dat ik was gaan wandelen en dat ik uiteindelijk hier terechtkwam, want ik wil haar niet zeggen dat ik over een hek ben gesprongen, een brandtrap ben op geklommen en een of ander genie heb gezien dat me heel duidelijk heeft gemaakt dat zij het bij het verkeerde eind heeft wat mij en mijn talent betreft.
Ze wil doorvragen, dat zie ik aan haar, maar op dat moment begint de telefoon op haar schoot te trillen. Ze kijkt naar het nummer en drukt het weg. ‘Werk,’ zegt ze. Ik heb haar nog nooit zo zien zweten. In de gele stof onder haar oksels zitten donkere kringen alsof ze een bouwvakker is.
Als we langs de ASK rijden, knijpt ze even in mijn dij. De gebouwen zijn voor mij inmiddels al vertrouwd terrein. ‘Over een tijdje,’ zegt ze.
En dan begrijp ik het opeens. Ze is me gevolgd. Ze maakt zich zorgen om me omdat ik me heb gedragen als een heremietkreeft. Dat is de enige verklaring die ergens op slaat. En ze verstopte zich en loog over de stomerij omdat ze niet wilde dat ik kwaad zou worden omdat ze me heeft bespioneerd en mijn privacy heeft geschonden. Als ik die verklaring heb bedacht, ontspan ik weer.
Tot ze de tweede afslag naar links de heuvel op neemt in plaats van de derde en een oprit op rijdt. Ik kijk haar vol ongeloof aan als ze is uitstapt en tegen mij zegt: ‘Nou, kom je nog?’ Ze staat al zowat met haar sleutels in haar hand bij de deur als het tot haar doordringt dat ze bijna een ander huis wil binnengaan, van een ander gezin.
(portret: Mam slaapwandelend in een ander leven)
‘Waar zit ik met mijn hoofd?’ zegt ze als ze de auto weer in stapt. Dit zou grappig kunnen zijn, dat zou het moeten zijn, maar dat is het niet. Er is iets aan de hand. Ik voel het in al mijn botten, maar ik weet niet wat het is. En zij start de motor ook niet. We blijven zonder iets te zeggen in de auto zitten, op de oprijlaan van een ander gezin, en kijken naar de oceaan, waar de zon haar glinsterende weg naar de horizon al heeft gevonden. Het is alsof er sterren op het water drijven en ik wil eroverheen lopen. Het is ongelooflijk oneerlijk dat alleen Jezus op het water mag lopen. Als ik dit tegen mama wil zeggen, merk ik opeens dat de lucht in de auto loodzwaar is van het allerzwaarste verdriet en het komt niet bij mij vandaan. Ik wist helemaal niet dat ze zo verdrietig was. Misschien heeft ze daarom niet gemerkt dat Jude en ik gescheiden zijn.
‘Mam?’ zeg ik, al is mijn keel opeens zo droog dat het klinkt als schor gekras.
‘Het komt allemaal goed,’ zegt ze snel, zacht, en dan start ze de motor. ‘Maak je geen zorgen, lieverd.’
Ik denk aan al die vreselijke dingen die er de laatste tijd zijn gebeurd nadat iemand tegen me had gezegd dat ik me geen zorgen hoefde te maken, maar ik knik toch.
Het einde van de wereld begint met regen.
September spoelt weg en oktober ook. Tegen november kan zelfs pa het niet meer drooghouden, wat betekent dat het buiten én binnen regent. Overal staan potten en pannen en emmers. ‘Wie had gedacht dat we een nieuw dak nodig hadden?’ mompelt hij keer op keer in zichzelf alsof het een mantra is.
(portret: Pa balancerend op zijn hoofd in het huis)
En dit nadat hij zijn hele leven de batterijen van zaklampen heeft vervangen voordat ze op waren en lampen voordat ze stukgingen: ‘Je kunt niet goed genoeg voorbereid zijn, jongen.’
Maar na uitgebreid onderzoek heb ik vastgesteld dat het boven mama niet regent. Ik zie haar op het dakterras. Ze staat te roken (ze is geen roker) en het is alsof ze onder een onzichtbare paraplu staat, zonder iets te zeggen, altijd met een telefoon, heen en weer schommelend en luisterend alsof iemand aan de andere kant van de lijn muziek voor haar maakt. Ik zie haar in huis, over straat, langs de kust neuriën (ze is geen neuriër) en deuntjes fluiten (ze is geen deuntjesfluiter); in haar nieuwe circuskleren en rinkelende armbanden, omringd door haar eigen persoonlijke zonneschijn terwijl wij ons aan muren en meubels vast moeten grijpen omdat we anders weg zouden spoelen.
Ik zie haar achter de computer zitten om aan haar nieuwe boek te werken, maar in plaats van te typen staart ze naar het plafond alsof het een sterrenhemel is.
Ik zie haar en ik zie haar en ik zie haar, maar ik kan haar nergens vinden.
Ik moet drie keer haar naam zeggen voordat ze me hoort. Ik moet een klap tegen de muur geven als ik haar kantoortje binnenloop of een trap tegen een stoel in de keuken omdat ze anders niet doorheeft dat er iemand bij haar in de ruimte is.
Steeds vaker vraag ik me af of iemand die zomaar is komen aanwaaien ook zomaar weer kan wegwaaien.
De enige manier om haar aandacht terug te halen is om over mijn portfolio te beginnen, maar omdat zij en ik de vijf tekeningen al uitgekozen hebben die ik met meneer Grady in olieverf zal gaan schilderen, valt er tot aan de grote onthulling niet veel te bespreken, en ik ben nog niet klaar. Ik wil niet dat ze ze ziet voordat ze af zijn. Dat zijn ze bijna. De hele herfst heb ik er elke dag aan gewerkt, elke pauze en elke middag. Er komt geen toelatingsgesprek of zo. Of je toegelaten wordt hangt eigenlijk helemaal van je werk af. Maar nu ik die beeldhouwer heb zien tekenen, zijn mijn ogen weer veranderd. Ik weet soms zeker dat ik geluid kan zien, de donkergroene jankende wind, de dieprode neerslaande regen. Al deze kleurgeluiden tollen rond in mijn kamer terwijl ik op mijn bed lig en aan Brian denk. Zijn naam, als ik hem hardop zeg: azul.
Iets anders: ik ben sinds de zomer zeker 2,5 centimeter gegroeid. Als iemand me nog lastig zou willen vallen, zou ik ze zo van de planeet kunnen trappen. Zonder moeite. En mijn stem is zo laag geworden dat de meeste mensen moeite hebben om hem te registreren. Ik gebruik hem echter bijna niet, alleen als ik met Heather ben. Sinds zij een andere jongen leuk vindt, zijn we min of meer vrienden. Een paar keer ben ik zelfs met haar en haar hardloopvrienden gaan hardlopen. Het was oké. Niemand vindt het erg als je niet praat tijdens het hardlopen.
Ik ben een stille King Kong geworden.
En vandaag een bezorgde stille King Kong. Ik slenter door de stortregen de heuvel op van school naar huis en vraag me de hele tijd af wat ik moet doen als Brian in de kerstvakantie terugkomt en iets met Jude heeft.
(zelfportret: De duisternis uit mijn eigen handen drinkend)
Als ik thuiskom zie ik dat er zoals bijna elke dag niemand is. Jude is de laatste tijd nooit lang thuis – ze gaat na school met andere surf-diehards in de regen surfen – en áls ze thuis is, zit ze achter haar computer met Brian aka Spaceboy te chatten. Ik heb nog een paar van hun chatsessies gezien. In een ervan heeft hij het over de film waar wij samen naartoe zijn geweest – toen hij onder de armleuning door mijn hand pakte! Ik moest bijna ter plekke overgeven.
Soms wil ik ’s avonds mijn oren eraf trekken als ik behalve het geratel van haar stomme naaimachine steeds het gepingel van een nieuw bericht hoor.
(portret: Zus in guillotine)
Ik loop als een donderwolk door het huis en trap plichtsgetrouw tegen een emmer in Judes kamer. Het troebele water trekt in haar witte pluchen kleed en ik hoop dat de schimmel erin trekt. Als ik terugga naar mijn kamer zie ik tot mijn verbazing dat pa op mijn bed zit.
Ik verstijf niet of zo. Ik weet niet waarom, maar hij valt me de laatste tijd niet lastig. Misschien heeft hij een toverdrank gedronken. Of ik. Of misschien komt het doordat ik ben gegroeid. Of doordat we allebei in de war zijn. Volgens mij kan hij mama ook niet vinden.
‘Had je een bui te pakken?’ vraagt hij. ‘Ik heb nog nooit zoiets meegemaakt. Misschien wordt het tijd om aan die ark van je te beginnen, wat denk je?’
Op school maken ze die grap ook altijd. Ik vind het niet erg. Ik hou van Noach uit de Bijbel. Hij was bijna 950 jaar oud toen hij stierf. Hij nam de dieren mee. Hij begon van voren af aan en maakte een nieuwe wereld: wit canvas en eindeloos veel tubes verf. Waanzinnig.
‘Boven op m’n kop,’ zeg ik en ik pak een handdoek van mijn bureaustoel. Ik begin mijn haar af te drogen en wacht op de onvermijdelijke opmerking over de lengte van mijn haar, maar die komt niet. In plaats daarvan zegt hij: ‘Je wordt langer dan ik.’
‘Denk je dat?’ vraag ik. Het idee maakt mijn stemming in één keer lichter. Ik ga meer ruimte innemen dan mijn vader.
(portret: Jongen springt van het ene naar het andere continent met zijn vader op zijn schouder)
Hij knikt en trekt zijn wenkbrauwen op. ‘Als je zo doorgaat zeker.’ Hij kijkt mijn kamer rond alsof hij de boel inventariseert, de ene kunstposter na de andere – er is bijna geen stukje muur of plafond leeg – en dan kijkt hij me aan en klapt met zijn handen op zijn dijen. ‘Dus... ik had bedacht dat we misschien samen wat konden gaan eten. Wat vader-zoontijd doorbrengen.’
Hij moet de schrikreactie op mijn gezicht hebben gezien. ‘Nee, geen gesprekken,’ – hij maakt aanhalingstekens met zijn vingers – ‘gewoon een hapje eten. Ik heb behoefte aan gezelschap.’
‘Van mij?’ vraag ik.
‘Van wie anders?’ Hij glimlacht zonder een spoor klootbekkerigheid. ‘Je bent mijn zoon.’
Hij staat op en loopt naar de deur. Ik word helemaal opgewonden van de manier waarop hij ‘Je bent mijn zoon’ zei. Het geeft me het gevoel dat ik zijn zoon ben.
‘Ik trek een jasje aan,’ zegt hij, waarmee hij neem ik aan een colbert bedoelt. ‘Jij ook?’
‘Als je dat wilt,’ zeg ik stomverbaasd.
Wie had kunnen denken dat de eerste date van mijn leven met mijn vader zou zijn?
Alleen ontdek ik als ik mijn colbert aantrek dat de uiteinden van mijn mouwen niet tot mijn polsen komen maar tot mijn ellebogen. De laatste keer dat ik het aanhad was bij de begrafenis van oma Sweetwine. Jezus. Wauw. Ik ben echt een King Kong! Ik loop naar de slaapkamer van papa en mama met het bewijs van mijn titanische groeispurt nog aan.
‘Ah,’ zegt papa grijnzend. Hij doet zijn kast open en haalt er een donkerblauwe blazer uit. ‘Deze moet passen. Hij zit mij een beetje krap.’ Hij tikt op zijn niet-bestaande buik.
Ik doe mijn jasje uit en trek dat van hem aan. Het past perfect. Ik moet lachen.
‘Ik zei het je toch?’ zegt hij. ‘Ik zou het niet aandurven om nu nog met je te worstelen. Stoere vent.’
Stoere vent.
Op weg naar de deuropening vraag ik: ‘Waar is mama?’
‘Als jij het weet...’
Pap en ik gaan naar een restaurant aan het water en zitten bij het raam. De regen maakt riviertjes op het glas en vervormt mijn beeld. Mijn vingers willen tekenen. We eten biefstuk. Hij bestelt een whisky, en nog een, en hij laat me proeven. We nemen allebei een dessert. Hij heeft het niet over sport of over slechte films of hoe je de afwasmachine moet inruimen of over rare jazz. Hij heeft het over mij. De hele tijd. Hij vertelt me dat mama hem een paar tekeningen van mij heeft laten zien, hij hoopt niet dat ik dat erg vind, en hij was ontzettend onder de indruk. Hij vertelt dat hij het heel spannend vindt dat ik me voor de ASK ga aanmelden en dat hij niet kan wachten tot mijn portfolio af is. Hij zegt dat hij trots op me is.
Dit zegt hij allemaal echt.
‘Volgens je moeder zijn jullie allebei al zo goed als binnen.’
Ik knik terwijl ik me afvraag of ik het goed heb verstaan. Het laatste wat ik heb begrepen is dat Jude zich niet wil aanmelden. Ik moet hem verkeerd hebben verstaan. Ze heeft niet eens iets om in te leveren.
‘Jullie hebben echt geluk,’ zegt hij. ‘Jullie moeder heeft zo veel passie voor kunst. Dat werkt aanstekelijk, toch?’ Hij glimlacht, maar ik zie zijn gezicht achter zijn gezicht en dat lacht helemaal niet. ‘Ruilen?’
Met tegenzin til ik mijn bord op om mijn chocoladetaart voor zijn tiramisu te ruilen.
‘Nah, laat ook maar,’ zegt hij. ‘Laten we er gewoon nog twee bestellen. Hoe vaak doen we dit nou?’
Tijdens ons tweede dessert verzamel ik moed om te zeggen dat de parasieten en bacteriën en virussen die hij onderzoekt net zo gaaf zijn als mama’s kunststudies, maar dan besluit ik dat het slap en nep zou overkomen, dus werk ik me in stilte door de taart. Ik stel me voor dat de mensen van ons denken: kijk, wat leuk, een vader die met zijn zoon uit eten gaat, en die gedachte maakt me zo trots als wat. Papa en ik. Vrienden. Gabbers. Bro’s. Ik voel me voor het eerst in tijden supergoed, zo goed dat ik begin te ratelen zoals ik niet meer heb gedaan sinds Brian is vertrokken. Ik vertel papa over die basiliskhagedissen waarover ik heb gelezen, dat ze zo ontzettend snel over water kunnen rennen; wel 20 meter zonder te zinken. Dus Jezus was uiteindelijk niet de enige.
Hij vertelt over de slechtvalk, die tijdens een duikvlucht een snelheid kan bereiken van bijna 350 kilometer per uur. Ik trek mijn wenkbrauwen op en zeg uit beleefdheid ‘wauw’, maar kom op, wie weet dat nou niet?
Ik vertel hem dat een giraf per dag 60 kilo voedsel wegwerkt, dat hij maar 30 minuten per dag slaapt en niet alleen het langste dier ter wereld is maar ook de langste staart heeft van alle landzoogdieren en dat zijn tong 20 centimeter lang is.
Hij vertelt mij over microscopisch kleine beerdiertjes, die ze de ruimte in willen sturen omdat ze kunnen overleven bij temperaturen van -270 tot +200 graden Celsius en duizend keer meer straling kunnen weerstaan dan de mens en bovendien weer kunnen opleven nadat ze tien jaar lang uitgedroogd zijn geweest.
Even heb ik zin om de tafel omver te gooien omdat ik Brian niet over de beerdiertjes in de ruimte kan vertellen, maar ik jaag mijn woede weg door papa te vragen of hij weet wat voor de mens het gevaarlijkste dier is en hij slaat steil achterover als ik hem vertel dat het niet het nijlpaard, de leeuw of de krokodil is, zoals hij denkt, maar de malariamug.
We blijven nog heel lang feiten over dieren uitwisselen, tot de rekening wordt gebracht. Het is het leukste wat we ooit samen hebben gedaan.
Als hij heeft betaald flap ik eruit: ‘Ik wist niet dat jij het ook leuk vindt om naar natuurseries te kijken!’
‘Hoe bedoel je? Waarom denk je dat jíj dat leuk vindt? We deden samen niet anders toen je klein was. Herinner je je dat niet?’
Nee. Dat herinner ik me niet.
Ik herinner me Het is zwemmen of verzuipen, Noah. Ik herinner me Doe stoer en je bent stoer. Ik herinner me elke hartklopping bij elke blik van teleurstelling, van schaamte, van verbazing. Ik herinner me: Als jouw tweelingzus niet als twee druppels water op mij had geleken, dan zou ik zweren dat je uit parthenogenese was voortgekomen. Ik herinner me de Super Bowl, de US Open en de World Cup. Ik herinner me geen uitzendingen van Animal Planet.
Als hij de garage in rijdt zie ik dat mama’s auto er nog steeds niet staat. Hij zucht. Ik zucht ook.
‘Ik had vannacht een droom,’ zegt hij terwijl hij de motor uitzet. Hij lijkt geen aanstalten te willen maken om uit de auto te stappen. Ik leun achterover. We zijn nu echte vrienden! ‘Je moeder liep door het huis en terwijl ze dat deed viel alles uit de kasten en van de muren: boeken, foto’s, rommeltjes, alles. Het enige wat ik kon doen was achter haar aan lopen en alles terugzetten.’
‘Deed je dat?’ vraag ik. Hij kijkt me aan, verward. ‘Lukte het om alles terug te zetten, bedoel ik?’
Hij haalt zijn schouders op. ‘Weet ik niet,’ zegt hij. ‘Ik werd wakker.’ Hij gaat met zijn vinger langs het stuur. ‘Soms denk je dat je dingen weet, dat je het begrijpt, en dan kom je erachter dat je er geen barst van begrijpt.’
‘Ik snap het, pap,’ zeg ik, en ik denk aan wat er met Brian is gebeurd.
‘Echt waar? Nu al?’
Ik knik.
‘Volgens mij hebben we heel wat in te halen.’
Ik voel een steek van blijdschap. Zouden papa en ik echt met elkaar om kunnen gaan? Zoals een echte vader en zoon? Zoals het altijd had kunnen zijn als ik maar net als Jude die dag van zijn schouder was gesprongen? Als ik had gezwommen en niet was gezonken?
‘Waar is Ralf nou toch? Waar is Ralf nou toch?’ horen we en we lachen alle twee een beetje. ‘Hé, vent,’ zegt hij. ‘Denk je dat we er ooit achter zullen komen waar Ralf is?’
‘Ik hoop het,’ zeg ik.
‘Ik ook.’ Er valt een prettige stilte en ik bedenk net hoe supercool mijn vader eigenlijk is, als hij zegt: ‘En, ga je nog steeds met Heather?’ Hij stoot me even aan. ‘Knap meisje.’ Hij knijpt in mijn schouder alsof hij wil zeggen: goed gedaan.
Dit is klote.
‘Zo’n beetje,’ zeg ik, en dan, omdat ik geen andere keuze heb, zeg ik: ‘Ja, ze is mijn vriendin.’
Hij geeft me die stomme jij-stiekemerd-blik. ‘We moeten binnenkort eens goed met elkaar praten, jij en ik, hè, zoon? Veertien jaar.’ Hij geeft me een tikje tegen mijn hoofd, net als die beeldhouwer bij zijn leerling deed. Dat, en alweer het woord ‘zoon’, de manier waarop hij dat steeds zegt: nee, ik had geen keuze wat Heather betreft.
Zodra we binnen zijn ga ik naar mijn kamer en ik zie dat Jude als vergelding een wateremmer op mijn vloer heeft omgegooid. Ze doet maar. Ik gooi een handdoek op de plas water en terwijl ik dat doe kijk ik naar de klok op mijn bureau, die zowel de datum als de tijd weergeeft.
O.
Als ik later naar beneden ga, zit papa diep weggezakt in de bank naar een onbelangrijke rugbywedstrijd te kijken. Ik ben door mijn schetsboeken gegaan maar kon niet één tekening vinden waar hij met hoofd op staat. Dus heb ik mijn beste pastelpotloden gepakt en heb een nieuwe gemaakt van ons tweeën achter op de rug van een blauw wildebeest. Onderaan staat: Gefeliciteerd.
Hij kijkt me recht in mijn ogen. ‘Dank je.’ De woorden komen er helemaal afgeknepen uit, alsof het moeilijk was om ze uit te spreken. Niemand heeft eraan gedacht. Zelfs mama niet. Waar zit zij mee? Hoe kon zij papa’s verjaardag vergeten?
‘Ze was de kalkoen met Thanksgiving ook vergeten,’ zeg ik om het iets lichter te maken, maar op het moment dat ik het zeg realiseer ik me hoe stom het is om hem met een kalkoen te vergelijken.
Maar hij lacht en dat is tenminste iets. ‘Is dat een Afrikaans blauw wildebeest?’ vraagt hij terwijl hij naar de tekening wijst.
Als we klaar zijn met het allerlangste gesprek over het wildebeest ooit, klopt hij op de bank en ga ik naast hem zitten. Hij legt zijn hand op mijn schouder, laat hem daar rusten alsof hij er hoort en samen kijken we naar de rest van de wedstrijd. Er is niet veel aan, maar die atleten, nou ja, je snapt het wel.
De leugen over Heather is een steen in mijn maag.
Ik negeer het.
Een week na papa’s vergeten verjaardag, terwijl de regen ons huis wegspoelt, vragen mama en papa aan mij en Jude om naar de ijskoude voorkamer te komen, waar nooit iemand zit, en vertellen ze ons dat papa tijdelijk naar het Lost Cove Hotel gaat. Ze, of eigenlijk mama, zegt dat hij er een studio zal huren tot de problemen die ze hebben zijn opgelost.
Alhoewel we in geen eeuwigheid iets tegen elkaar hebben gezegd, voel ik Judes hart in mijn borst samenknijpen en uitzetten.
‘Wat voor problemen?’ vraagt ze. Op dat moment begint het echter zo hard te regenen dat ik niet meer kan verstaan wat iedereen zegt. Ik ben ervan overtuigd dat de wind de muren zal omblazen en als dat inderdaad gebeurt, herinner ik me papa’s droom want het gaat precies zo. Ik zie de wind de spullen van de kasten zwiepen: rommeltjes, boeken, een vaas met paarse bloemen. Ik ben de enige die het ziet. Ik grijp de armleuningen van mijn stoel vast.
(familieportret: In afwachting van de crash)
Ik hoor mama’s stem weer. Hij klinkt rustig, te rustig: gele, fladderende vogels die niet zouden kunnen vliegen in dit teisterende noodweer. ‘We houden nog steeds heel veel van elkaar,’ zegt ze. ‘We hebben op dit moment alleen alle twee wat ruimte nodig.’ Ze kijkt naar papa. ‘Benjamin?’
Op het moment dat zijn naam valt, vliegen alle schilderijen, spiegels, familiefoto’s van de muren. Weer ben ik de enige die het ziet. Ik kijk even naar Jude. Tranen hangen trillend aan haar wimpers. Papa kijkt alsof hij iets gaat zeggen maar als hij zijn mond opendoet, komen er geen woorden uit. Hij laat zijn hoofd in zijn handen vallen, zijn piepkleine handen, zo klein als de handen van een wasbeer – sinds wanneer zijn zijn handen zo klein? Ze zijn te klein om alles wat zich op zijn gezicht aftekent te verbergen, om zijn verwrongen gelaatstrekken te bedekken. Mijn maag woelt en wroet. In de keuken hoor ik potten en pannen op de grond kletteren. Even doe ik mijn ogen dicht, zie dat het dak van het huis door de wind wordt opgetild en meegenomen, hoog de lucht in.
Jude ontploft. ‘Ik ga met papa mee.’
‘Ik ook,’ zeg ik tot mijn eigen schrik.
Papa tilt zijn hoofd op. Pijn druipt van zijn gezicht. ‘Jullie blijven hier, jongens. Bij jullie moeder. Het is tijdelijk.’ Zijn stem klinkt schraal en als hij opstaat en de kamer uit loopt, zie ik voor het eerst hoe dun zijn haar geworden is.
Jude staat op en loopt naar mama toe. Ze kijkt naar beneden alsof mama een pietepeuterig torretje is. ‘Hoe kun je?’ zegt ze met haar kaken op elkaar, en ze draait zich om zoals alleen zij dat kan, haar haren nijdig kronkelend achter zich aan over de keukenvloer. Ik hoor dat ze papa roept.
‘Ga je bij ons weg?’ zeg/denk ik terwijl ik opsta. Want al gaat papa nu weg, mama is al vertrokken. Al maanden geleden. Ongeoorloofd Afwezig Zonder Reden. Dat weet ik en ik kan haar niet aankijken.
‘Nooit,’ zegt ze. Ze pakt mijn schouders beet. Ik sta versteld van haar kracht. ‘Hoor je me, Noah? Ik laat jou en je zus nooit alleen. Dit is iets tussen je vader en mij. Het heeft niets met jullie te maken.’
Ik smelt in haar armen. Verrader die ik ben.
Ze streelt mijn haar. Het voelt zo fijn. ‘M’n jongen. Mijn gevoelige jongen. Mijn droomjongen. Alles komt goed.’ Dat herhaalt ze keer op keer, maar ik hoor aan haar stem dat ze het zelf niet gelooft. En ik ook niet.
Later die avond staan Jude en ik schouder aan schouder voor het raam en kijken hoe papa met zijn koffer naar zijn auto loopt. De regen slaat op hem neer en zijn hoofd zakt bij elke stap verder naar beneden.
‘Volgens mij zit er helemaal niks in,’ zeg ik als ik hem de koffer in de achterbak zie zwaaien alsof die alleen maar veren bevat.
‘Toch wel,’ zegt ze. ‘Ik heb gekeken. Er zit een tekening in van jou en hem op een of ander raar beest. Verder niks. Niet eens een tandenborstel.’
Dit zijn de eerste woorden die we in maanden tegen elkaar zeggen.
Ik kan bijna niet geloven dat papa alleen mij heeft meegenomen.
Die avond, als ik in bed lig en niet meer weet of ik naar de duisternis staar of de duisternis naar mij, doet Jude mijn deur open, loopt door de kamer en kruipt naast me in bed. Ik draai mijn kussen om zodat het niet nat is. We liggen op onze rug.
‘Ik heb het gewenst,’ fluister ik, en ik vertel haar welke gedachte me al urenlang martelt. ‘Drie keer. Drie verschillende verjaardagen. Ik wilde dat hij weg zou gaan.’
Ze draait op haar zij, raakt mijn arm aan en fluistert: ‘Ik heb een keer gewenst dat mama dood zou gaan.’
‘Neem het terug,’ zeg ik terwijl ik ook op mijn zij ga liggen. Ik voel haar adem in mijn gezicht. ‘Want ik was te laat.’
‘Hoe dan?’
‘Dat weet ik niet.’
‘Oma zou het wel weten.’
‘Ja, daar hebben we wat aan,’ zeg ik, en dan, uit het niets en precies op hetzelfde moment, barsten we in lachen uit en kunnen niet meer stoppen en het is de naar adem happende, snuivende lach en we moeten het kussen voor ons gezicht houden zodat mama ons niet hoort en denkt dat het vertrek van papa het grappigste is wat ons gezin ooit is overkomen.
Als we weer tot onszelf komen, voelt alles anders, alsof ik als het licht aangaat zal zien dat we in beren zijn veranderd.
En dan, voordat ik het weet, zit Jude opeens boven op me. Ik ben zo verbaasd dat ik niks doe. Ze haalt diep adem. ‘Oké, nu ik eindelijk je onverdeelde aandacht heb. Ben je er klaar voor?’ Ze veert een paar keer op en neer.
‘Ga van me af,’ zeg ik, maar ze praat erdoorheen.
‘Er is niks gebeurd. Hoor je me? Ik heb het je zo vaak proberen te zeggen, maar je luisterde niet.’ Ze spelt het uit. ‘N-I-K-S. Brian is jóúw vriend. Ik heb het begrepen. In de kast vertelde hij een verhaal over een of andere sterrencluster en hij had het over hoe goed jouw tekeningen waren, verdomme! Oké. Het klopt dat ik zo kwaad op je was om mama en omdat je ook nog al mijn vrienden moest jatten en omdat je dat briefje in de vuilnisbak had gegooid – ik weet dat jij dat hebt gedaan en het was echt een rotstreek, Noah, want dat was misschien wel het enige zandbeeld dat ik ooit heb gemaakt dat goed genoeg was om aan mama te laten zien. Dus ja, ik heb op dat feestje Brians naam op dat papiertje geschreven en het in mijn hand gehouden, maar ER IS NIKS GEBEURD, oké? Brian is jouw...’ – ze twijfelt even – ‘… beste vriend, oké?’
‘Oké,’ zeg ik. ‘En nou van me af.’ Het komt er schorder uit dan ik wilde, maar dat ligt aan mijn splinternieuwe stem. Ze beweegt zich niet. Ik kan niet eens uitschreeuwen wat haar woorden met me doen. Mijn gedachten buitelen over elkaar heen. Alles wat er die avond, wat er de afgelopen maanden is gebeurd, verandert met terugwerkende kracht. Elke keer dat ze met me probeerde te praten, elke keer dat ik ben weggelopen, de deur voor haar neus dichtgooide, de televisie harder zette, niet in staat was naar haar te kijken, laat staan naar haar te luisteren, de keer dat ze me een kaart heeft gegeven die ik ongelezen doorscheurde, tot ze het opgaf en het niet meer probeerde. Er is niks gebeurd. Ze zijn niet verliefd. Brian komt niet terug om met haar naar haar slaapkamer te glippen, zoals ik steeds voor me zag. Ze zullen niet op de bank films kijken als ik thuiskom en niet naar het bos gaan om meteorieten te zoeken. Er is niks gebeurd. Er is niks gebeurd!
(zelfportret: Jongen lift mee op een meteoriet)
Maar wacht even. ‘Wie is dan Spaceboy?’ Ik was ervan overtuigd dat dit Brian was. Ik bedoel: Ruimte-space-heelal, hallo?
‘Huh?’
‘Spaceboy. Op de computer.’
‘Spionnetje aan het spelen? Jemig.’ Ze zucht. ‘Dat is Michael. Je weet wel. Zephyr. “Spaceboy” is een of ander liedje waar hij weg van is.’
O.
O!
En ik neem aan dat behalve Brian en ik waarschijnlijk nog een stuk of honderdduizend mensen die alienfilm hebben gezien. Of grapjes maken over teleportatie. Of de naam Spaceboy gebruiken!
Ik moet opeens aan het ouija-bord denken. ‘Zephyr is M.? Vind je Zephyr leuk?’
‘Misschien,’ zegt ze bedeesd. ‘Ik weet het nog niet.’
Dit is nieuws, maar Er is niks gebeurd walst eroverheen. Ik vergeet dat ze in de kamer is, dat ze boven op me zit, tot ze zegt: ‘En jij en Brian? Zijn jullie verliefd op elkaar of zoiets?’
‘Wát? No way!’ De woorden vliegen mijn mond uit. ‘Jezus, Jude. Kan ik niet gewoon een vriend hebben? Ik ben helemaal gek op Heather, dat heb je toch wel gemerkt?’ Ik weet niet waarom ik dit allemaal zeg. Ik duw haar van me af. De steen in mijn maag wordt groter.
‘Oké. Prima. Ik dacht alleen...’
‘Wat?’ Heeft Zephyr haar verteld wat er die dag in het bos is gebeurd?
‘Niks.’
Ze kruipt terug in bed en we zitten weer met onze schouders tegen elkaar aan en versmelten. Zacht zegt ze: ‘Nu hoef je me niet langer te haten.’
‘Ik heb je nooit gehaat,’ lieg ik. ‘Het...’
‘Het spijt mij ook.’ Ze pakt mijn hand vast.
We blijven in het donker zitten en halen samen adem.
‘Jude, ik heb...’
‘Zo vaak,’ vult ze aan.
Ik lach. Ik was dit bijna vergeten.
‘Ik weet het. Ik ook,’ zegt ze giechelend.
Mijn volgende zin kan ze echter niet gedachtelezen. Ik zeg tegen haar: ‘Ik heb waarschijnlijk al je zandbeelden gezien.’ Op hetzelfde moment voel ik een steek in mijn maag. Had ik die foto’s maar niet weggegooid. Dan had ik die nu aan haar kunnen laten zien. Ze had er zelfs mee naar de ASK kunnen gaan. Ze had ze voor altijd kunnen hebben. Ze had ze aan mama kunnen laten zien. Nu is het enige wat ik kan zeggen: ‘Ze zijn waanzinnig mooi.’
‘Noah?’ Haar mond valt open. ‘Echt?’
Ik weet dat ze lacht want mijn mond doet hetzelfde. Ik wil haar vertellen hoe bang ik ben dat ze beter is dan ik. Maar ik zeg: ‘Ik kan het niet uitstaan dat de zee ze wegspoelt.’
‘Maar dat is juist het mooiste.’
Ik luister naar de golven die buiten tegen de rotsen slaan en denk aan al die ongelooflijke zandvrouwen die meegesleept worden voordat iemand ze heeft kunnen zien en ik vraag me af hoe dit in hemelsnaam het mooiste deel kan zijn en terwijl dat door mijn hoofd maalt zegt ze heel zacht: ‘Dank je.’
En alles binnen in me wordt rustig en kalm tot alles klopt.
We halen adem en drijven weg. Ik zie voor me hoe we door de donkere nacht zwemmen, door de lucht naar het licht van de heldere maan, en ik hoop dat ik me dit beeld morgenochtend nog kan herinneren zodat ik het kan tekenen en aan haar kan geven. Ik ben al bijna helemaal weg als ik haar hoor zeggen: ‘Ik hou nog steeds het meest van jou’, en ik zeg: ‘Ik ook van jou’, maar ’s ochtends weet ik niet meer zeker of we dit echt hebben gezegd of dat ik het heb gedroomd.
Niet dat het wat uitmaakt.
De kerstvakantie, ook wel de ‘Terugkeer van Brian’ genoemd, is begonnen en de geur die uit de keuken komt gedreven heeft me uit mijn bureaustoel getrokken en naar de gang gelokt.
‘Ben jij dat?’ roept Jude uit haar kamer. ‘Kom ’s hier.’
Ik ga naar haar kamer. Ze zit in bed oma’s bijbel te lezen. Ze probeert een of andere spreuk te vinden waar ze papa mee kan terughalen.
Ze geeft me een sjaal. ‘Hier,’ zegt ze. ‘Bind me aan het bed vast.’
‘Wat?’
‘Het is de enige manier. Ik moet eraan herinnerd worden dat ik niet zwak mag zijn en naar de keuken mag gaan. Ik gun mama het plezier niet en ik neem geen hap. Hoezo heeft zij opeens besloten om de nieuwe Nigella Lawson te worden? En jij moet ook niets eten van wat ze heeft gemaakt. Ik weet dat je je gisteravond toen we van papa terugkwamen op die kippenpastei hebt gestort. Ik heb je gezien.’ Ze kijkt me streng aan. ‘Beloof je het? Niet één kruimel.’ Ik knik, maar het is onmogelijk om de godsgruwelijk lekkere geur te negeren van wat er dan ook in de keuken gebakken wordt. ‘Ik meen het, Noah.’
‘Oké,’ zeg ik.
‘Eén arm, zodat ik de bladzijden nog kan omslaan.’ Terwijl ik haar pols aan de spijlen van het bed vastbind, gaat ze verder. ‘Het ruikt naar taart, appel of peer, of misschien zijn het appelflappen, of een kruimeltaart. O, ik ben gek op kruimeltaart. Het is oneerlijk. Ik wist niet eens dat ze wíst hoe ze een taart moest bakken.’ Ze slaat de bladzijde van oma’s bijbel om. ‘Wees sterk,’ zegt ze als ik naar de deur loop.
Ik salueer. ‘Ja, baas.’
Ik ben een dubbelspion geworden. Sinds papa is weggegaan, gaat het als volgt: nadat ik met papa en Jude in zijn lijkblauwe studio een afhaalmaaltijd heb gegeten, wacht ik als we thuis zijn tot Jude zich terugtrekt op haar kamer om met Spaceboy te chatten (Spaceboy! Zephyr, en niet Brian!) en dan sluip ik naar de keuken om me met mama te goed te doen aan haar feestmaal. Maar of ik nou met papa naar Animal Planet kijk, terwijl ik de grijze lucht inadem en doe alsof ik niet zie hoe verfrommeld hij eruitziet, of met meneer Grady in het schilderlokaal zit om de laatste hand aan mijn portfolioschilderijen te leggen, of van mama in de keuken leer salsadansen terwijl de soufflés omhoogkomen, of hoe-ga-je-liever-dood? speel met Jude terwijl zij achter de naaimachine zit – eigenlijk ben ik maar met één ding bezig. Ik ben een menselijke zandloper – ik wacht en ik wacht en ik wacht tot Brian Connelly thuiskomt.
En dat kan nu elke dag, elk uur, elke minuut gebeuren.
Jude had gelijk. Het is nog vroeg maar op het aanrecht staat inderdaad een appeltaart met een goudglanzend laagje erbovenop én er staat een bord met appelflappen naast. En ze staat alweer te kneden, haar gezicht zit onder het meel.
‘O, mooi,’ zegt ze. ‘Wil je even aan mijn neus krabben? Ik dacht dat ik gek werd.’
Ik loop naar haar toe en krab aan haar neus. ‘Harder,’ zegt ze. ‘Zo ja. Oké. Dank je.’
‘Het is raar om aan andermans neus te krabben,’ zeg ik.
‘Wacht maar tot je kinderen hebt.’
‘Je drukt hem veel makkelijker plat dan je zou denken,’ zeg ik. Ze lacht en er gaat een zacht zomerbriesje door de kamer.
‘Je bent blij,’ zeg ik, al wilde ik het alleen maar denken. Met mijn nieuwe trombonestem klinkt het als een beschuldiging, wat het misschien ook is. Ze is niet alleen blijer sinds papa weg is; als ze er is, dan is ze er ook weer. Ze is teruggekeerd van de Melkweg. Een paar dagen is ze zelfs kletsnat geworden toen ze met mij en Jude door de regen liep.
Ze houdt op met kneden.
‘Waarom bakte je nooit taarten toen pa nog thuis woonde?’ vraag ik in plaats van wat ik eigenlijk wil weten: hoe komt het dat je hem niet mist? En: waarom moest hij weggaan voordat jij weer normaal kon worden?
Ze zucht. ‘Ik weet het niet.’ Ze tekent met haar vinger in een bergje bloem en begint haar naam te schrijven. Haar gezicht verstrakt.
‘Het ruikt ongelooflijk lekker,’ zeg ik, want ik wil haar blijdschap terug, die ik nodig heb en tegelijkertijd haat.
Ze glimlacht flauwtjes. ‘Neem een stuk taart en een appelflap. Ik zal niks tegen je zus zeggen.’
Ik knik, pak een mes en snijd een enorm stuk af, bijna een kwart van de hele taart om eerlijk te zijn, en schuif het op een bord. En dan leg ik er nog een appelflap naast. Als King Kong is te veel eten nog niet genoeg. Ik loop net met mijn volle bord naar de tafel, zo blij door die heerlijke geur dat ik zin heb om op mijn handen te lopen, als Judes donderwolk de keuken in komt.
Ze rolt met haar ogen. Het is een 10,5 op de schaal van Richter. Het is De Grote Klap. Californië is in de oceaan gezakt. Ze zet haar handen in haar zij. ‘En wat is jouw probleem, Noah?’
‘Hoe ben jij nou losgekomen?’ vraag ik met mijn mond vol appelflap.
‘Los?’ vraagt mama.
‘Ik had haar vastgebonden zodat ze niet in de verleiding zou komen om naar beneden te gaan en te gaan eten.’
Mama lacht. ‘Jude, ik weet dat je razend op me bent. Maar dat betekent nog niet dat je geen appelflap kunt eten bij het ontbijt.’
‘Dat betekent het wel!’ Ze loopt door de keuken en haalt een doos cornflakes uit de kast en strooit wat in een oude beker.
‘Volgens mij heb ik de melk opgemaakt,’ zegt mama.
‘Natuurlijk heb je dat gedaan!’ schreeuwt Jude met een stem als een brulaap. Ze gaat naast me zitten en begint een handvol droge cornflakes weg te werken terwijl ze de hele tijd naar mijn bord kijkt. Als mama haar rug naar ons toe draait, schuif ik mijn bord naar haar toe en zij neemt een paar grote happen tot haar mond vol zit en schuift het bord dan weer terug.
Dat is het moment waarop Brian Connelly in de deuropening staat. ‘Ik heb geklopt,’ zegt hij zenuwachtig. Hij is ouder, langer, hoedloos en hij heeft zijn haar geknipt – zijn witte vlammende haren zijn verdwenen.
Zonder het te willen spring ik op, ga dan weer zitten en spring weer op, want dat is wat normale mensen doen als er iemand de kamer komt binnenlopen, toch? Jude geeft me onder de tafel een trap en kijkt me aan met een blik die wil zeggen: doe niet zo belachelijk, en dan probeert ze naar Brian te lachen alsof er niets aan de hand is, maar haar mond zit zo vol dat ze een scheve bek trekt en doet denken aan een dronken eekhoorn. En ik kan ook niks zeggen want ik spring nog steeds op en neer.
Gelukkig is mama er.
‘Nou zeg, hallo!’ Ze veegt haar handen af aan haar schort, loopt naar hem toe en geeft hem een hand. ‘Welkom terug.’
‘Dank je wel,’ zegt hij. ‘Fijn om terug te zijn.’ Hij snuift. ‘We konden helemaal bij ons in huis ruiken wat er hier gebakken werd en we zaten te kwijlen boven onze cornflakes.’
‘Alsjeblieft,’ zegt mama. ‘Ga je gang. Ik zit in een bakfase. En neem ook een stuk voor je moeder mee.’
Brian kijkt met verlangende ogen naar het aanrecht. ‘Misschien straks.’ Zijn blik dwaalt af naar mij. Zijn tong gaat langs zijn onderlip en dat gebaar, dat zo vertrouwd is, laat mijn hart overspringen.
Ergens tussen op en neer ben ik blijven steken: met een gebochelde rug en heen en weer slingerende apenarmen. Uit zijn verwarde uitdrukking maak ik op dat het er belachelijk uit moet zien. Ik kies voor op. Pfiew. Dat was een goede beslissing. Ik sta. Ik ben een mens op benen, die geschikt zijn voor dit doel. En hij is nog geen twee meter bij me vandaan. Nu nog anderhalf, nu nog één…
En dan sta ik voor hem.
Brian Connelly staat voor me.
Wat er van zijn haar over is, is diep botergoudgeel. Zijn ogen – zijn prachtige loensende ogen! – geven me het gevoel dat ik ga flauwvallen. Hij verstopt ze niet meer en het verbaast me dat de passagiers van zijn vlucht niet als volgelingen achter hem aan het vliegtuig uit zijn gekomen en nu niet buiten op hem staan te wachten. Ik wil hem tekenen. Nu. Ik wil alles doen. Nu.
(portret: Twee jongens rennen door het licht)
Ik probeer rustig te worden door zijn sproeten te tellen. Ik kijk of er misschien eentje bij is gekomen.
‘Staar je altijd zo?’ zegt hij zacht zodat alleen ik het hoor. Dat waren min of meer de eerste woorden die hij maanden geleden tegen me zei. Zijn lippen krullen op in die halve lach van hem, ik zie zijn tong bewegen in die eindeloze diepte tussen zijn tanden.
‘Je bent veranderd,’ zeg ik. Het komt er dromeriger uit dan ik wilde.
‘Ik? Dude, je bent enorm! Volgens mij ben je nu groter dan ik. Wat is er gebeurd?’
Ik kijk even naar beneden. ‘Ja... mijn tenen zijn heel ver weg.’ Het is iets waar ik de laatste tijd vaker over heb nagedacht. Mijn tenen bevinden zich zowat in een andere tijdzone.
Hij schiet in de lach en dan lach ik ook, en het geluid van ons gelach mengt zich en het is als een tijdmachine: we zijn in één keer in het bos, terug op zijn dak. We hebben vijf maanden niet met elkaar gesproken en we zijn alle twee veranderd maar het is hetzelfde, hetzelfde, hetzelfde. Ik merk dat mama ons nieuwsgierig bekijkt, aandachtig, alsof ze niet precies begrijpt wat ze ziet, alsof we een buitenlandse film zijn zonder ondertiteling.
Brian kijkt naar Jude, die eindelijk haar hap naar binnen heeft weten te werken. ‘Hoi,’ zegt hij.
Ze zwaait en gaat dan verder met haar cornflakes. Het was waar. Er is niks tussen hen. Waarschijnlijk was het in die kast alsof ze met een vreemde in een lift stonden. Mijn schuldgevoel over wat ík in die kast heb gedaan steekt in mijn maag.
‘Waar is Ralf toch? Waar is Ralf toch?’
‘O, god,’ roept Brian uit. ‘Ik was ’m helemaal vergeten! Ik heb me maandenlang niet afgevraagd hoe het met Ralf zit!’
‘Ja, die papegaai heeft ons wel met een levensvraag opgezadeld, hè?’ zegt mama lachend tegen hem.
Hij lacht terug en kijkt dan weer naar mij. ‘Klaar?’ zegt hij, alsof we een plan hebben.
Hij heeft zijn meteorietentas niet bij zich en ik zie door het raam dat het straks weer gaat gieten, maar we moeten hier weg. Nu meteen. ‘We gaan meteorieten zoeken,’ zeg ik, alsof dat is wat de meeste mensen op winterachtige ochtenden doen. Ik heb geen van beiden veel verteld over wat Brian en ik in de zomer hebben gedaan en dat is nu zichtbaar op hun verbijsterde gezichten. Maar dat kan niemand toch een barst schelen?
Ons niet in elk geval.
Het volgende moment vliegen we het huis uit, de straat over en het bos in. We rennen zomaar en we lachen zomaar en raken helemaal buiten adem en buiten zinnen tot Brian me bij mijn shirt grijpt, me omdraait en me met één sterke hand plat op mijn borst tegen een boom duwt en me zo hard zoent dat het zwart wordt voor mijn ogen.
De duisternis duurt maar een paar seconden; dan golven de kleuren mijn lichaam in, niet door mijn ogen maar zo door mijn huid, ze vervangen bloed en botten, spieren en zenuwen tot ik roodoranjeblauwgroenpaarsgeelroodoranjeblauwgroenpaarsgeel ben.
Brian maakt zich los en kijkt naar me. ‘Fuck,’ zegt hij. ‘Dit wilde ik al zo lang doen.’ Ik voel zijn adem op mijn gezicht. ‘Al zo lang. Je bent zo...’ Hij maakt zijn zin niet af. In plaats daarvan strijkt hij met de bovenkant van zijn hand langs mijn wang. Het gebaar is duizelingwekkend, atoomsplitsend, omdat het zo onverwacht liefdevol is. Net als de blik in zijn ogen. Het geeft me zo’n blij gevoel in mijn borst, zo’n bijna onverdraaglijk blij gevoel. Paarden-in-de-rivier-springend-blij.
‘Mijn god,’ fluister ik. ‘Het gebeurt.’
‘Ja. Het gebeurt.’
Volgens mij klopt elk hart van elk levend wezen op aarde in mijn lichaam.
Ik ga met mijn hand door zijn haar, eindelijk, eindelijk, en dan breng ik zijn hoofd naar het mijne en zoen hem zo hard dat onze tanden tegen elkaar botsen, dat de planeten tegen elkaar botsen, ik zoen hem voor elke keer dat we dat in de zomer niet deden. Ik weet nu absoluut hoe ik hem moet zoenen, hoe ik zijn hele lichaam kan laten trillen alleen door hem in zijn lip te bijten, hoe ik hem in mijn mond kan laten zuchten door zijn naam te fluisteren, hoe ik zijn hoofd achterover kan laten gaan, zijn ruggengraat kan buigen, hoe ik hem tussen zijn tanden door kan laten kreunen. Het is alsof ik elke les heb gevolgd die er over dit onderwerp is. En zelfs terwijl ik hem zoen en zoen en zoen, verlang ik ernaar hem te zoenen, wil ik meer en meer en meer en meer alsof ik er niet genoeg van kan krijgen en nooit genoeg van zal kunnen krijgen.
‘We zijn hen,’ zeg/denk ik als ik even stop om mijn adem, mijn leven terug te vinden. Onze monden zijn nu een paar centimeter van elkaar verwijderd, maar we drukken onze voorhoofden tegen elkaar aan.
‘Wie?’ Zijn stem klinkt hees. Het veroorzaakt onmiddellijk een oproer in mijn bloed en dus kan ik hem niet vertellen over de twee jongens op het feest. In plaats daarvan steek ik mijn hand onder zijn shirt omdat ik dat nu kan doen. Ik kan alles doen waar ik aan gedacht en gedacht en gedacht heb. Ik raak de rivier van zijn buik, borst en schouders aan. Zonder stem fluistert hij het woord ‘ja...’, wat me doet huiveren waardoor hij moet huiveren, en dan verdwalen zijn handen onder mijn shirt en sta ik in vuur en vlam.
Liefde, denk ik, en ik denk en ik denk en ik denk en ik zeg het niet. Niet zeggen.
Zeg het niet. Zeg niet dat je van hem houdt.
Maar dat doe ik wel. Ik hou meer van hem dan van wat dan ook.
Ik sluit mijn ogen en verdrink in kleuren, open mijn ogen en verdrink in licht want boven ons worden triljoenen emmers licht over ons uitgestort.
Dit is het. Dit is het, verdomme. Dit is het schilderij dat zichzelf schildert.
En dat is wat ik denk als de asteroïde tussen ons in crasht.
‘Niemand mag het weten,’ zegt hij. ‘Nooit.’
Ik doe een stap naar achteren en kijk naar hem. In een fractie van een seconde is hij in een sirene veranderd. Het hele bos valt stil. Ook dat wil niks te maken hebben met wat hij net zei.
Hij zegt, nu met een rustiger stem: ‘Het zou het einde betekenen. Van alles. Mijn sportbeurs voor Forrester. Ik ben nu assistent-aanvoerder van het team op school en –’
Ik wil dat hij zijn mond houdt. Ik wil dat hij terugkomt, naar mij. Ik wil dat hij weer kijkt zoals hij net deed, toen ik zijn buik aanraakte, zijn borst, toen hij met de bovenkant van zijn hand langs mijn wang streek. Ik til zijn shirt omhoog en trek het over zijn pratende hoofd en dan trek ik mijn eigen shirt uit en stap in hem zodat we één lijn vormen, benen tegen benen, kruis tegen kruis, blote borst tegen blote borst. Zijn adem stokt. We passen perfect. Ik zoen hem langzaam en intens tot hij alleen nog mijn naam kan uitbrengen.
Hij zegt het nog een keer.
En nog een keer.
Tot we twee brandende kaarsen zijn die samensmelten.
‘Niemand komt erachter. Maak je geen zorgen,’ fluister ik, alhoewel het me niet kan schelen, al weet de hele wereld het, omdat niks me kan schelen behalve hij en ik, onder de blote hemel terwijl de donder losbarst en de regen naar beneden komt.
Ik lig op mijn bed en teken Brian, die op nog geen meter afstand achter mijn bureau zit en naar een meteorietenregen kijkt op een of andere astronomiewebsite waar hij verslaafd aan is. Op de tekening vliegen de sterren en de meteorieten uit het computerscherm de kamer in. Dit is de eerste keer dat we elkaar zien sinds het bos, de triljoenen keren niet meegerekend dat ik hem de afgelopen dagen, inclusief kerst, in mijn gedachten heb gezien. Wat er tussen ons is gebeurd houdt al mijn hersencellen bezig. Ik kan mijn schoenveters zowat niet meer strikken en vanmorgen wist ik niet meer hoe ik moest kauwen.
Ik dacht dat hij zich misschien de rest van zijn leven voor me zou verstoppen, maar een paar minuten nadat ik de auto van zijn moeder had horen terugkomen van een of ander boeddhistisch centrum in het noorden, stond hij voor mijn raam. Ik heb een heel verhaal aangehoord over de intergalactische samenhang en nu ruziën we over wie de ergste kerst heeft gehad. Hij doet alsof dat wat er tussen ons is gebeurd niet gebeurd is, dus doe ik dat ook. Nou ja, dat probeer ik. Mijn hart is groter dan dat van de blauwe vinvis, dat zijn eigen parkeerplaats nodig heeft, en laten we het maar niet hebben over mijn betonnen lichaamsdeel, dat ervoor heeft gezorgd dat ik ongeveer permanent onder de douche heb gestaan. Ik ben zó schoon. Als er een watertekort is, dan mag je mij de schuld geven.
Ik denk trouwens net aan een douche, hij en ik onder het warme water dat langs onze lichamen stroomt, aan hoe ik hem tegen de muur zou drukken, aan mijn handen die over zijn hele lichaam zouden gaan, aan de geluiden die hij zou maken, hoe hij zijn hoofd naar achteren zou laten vallen en ‘ja...’ zou zeggen zoals in het bos, daar denk ik allemaal aan terwijl ik hem met een best wel beheerste stem vertel dat Jude en ik kerst op papa’s hotelkamer hebben doorgebracht met een Chinese afhaalmaaltijd en grijze lucht. Het is ongelooflijk hoeveel dingen je tegelijkertijd kunt doen. Het is ongelooflijk wat er in je hoofd kan omgaan en daar kan blijven.
(zelfportret: Niet storen)
‘Hou maar op,’ zegt hij. ‘Je kunt me niet verslaan. Ik moest met mijn moeder mee naar een dagmeditatie en we sliepen op een matje op de vloer en kregen vieze pap als kerstdiner. Mijn enige kerstcadeautje was een gebed van een monnik! Een gebed voor de vrede! Ik herhaal: een hele dag zitten, ík! Ik kon niks zeggen, niks doen. Acht uur lang. En dan pap en een gebed!’ Hij begint te lachen en ik neem het onmiddellijk over. ‘En ik moest een gewaad aan. Een fucking jurk!’ Hij draait zich om en straalt als een lantaarn. ‘En wat het ergste was: ik kon de hele tijd aan niets anders denken dan...’
Ik zie hem huiveren. O. God.
‘Het was zó pijnlijk, dude. Gelukkig hadden we van die gekke kussendingen op onze schoot, dus had niemand het in de gaten, maar het was klote.’ Hij staart naar mijn mond. ‘En niet klote.’ Hij draait terug naar de sterren.
Ik zie hem weer huiveren.
Mijn hand wordt slap en ik laat mijn potlood vallen. Hij moet ook de hele tijd aan mij denken.
Hij draait zich om. ‘Dus, wie waren nou die “hen” over wie je het had?’
Even weet ik niet wat hij bedoelt, maar dan begrijp ik het. ‘Ik zag twee jongens zoenen op dat feest.’
Hij fronst. ‘Het feest waar jij met Heather ging?’
Maandenlang ben ik zo kwaad op hem en Jude geweest om iets wat niet is gebeurd dat het nooit in me is opgekomen dat hij kwaad op mij was om iets wat wel is gebeurd. Is hij nog steeds boos? Heeft hij daarom nooit gebeld of gemaild? Ik wil zeggen dat ik spijt heb. Want dat heb ik. Maar ik zeg alleen: ‘Ja. Dat feest. Ze waren...’
‘Wat?’
‘Ik weet het niet... fantastisch, of zoiets...’
‘Waarom?’ Zijn stem is veranderd in ademhaling. Ik heb geen antwoord. Het was eigenlijk alleen fantastisch omdat het twee jongens waren.
Ik zeg: ‘Ik besloot dat ik al mijn vingers zou opgeven als...’
‘Als wat?’ dringt hij aan.
Ik kan het onmogelijk hardop zeggen maar dat hoeft ook niet want hij zegt het. ‘Als wij dat zouden kunnen zijn, toch? Ik heb ze ook gezien.’
Mijn temperatuur stijgt naar duizend graden.
‘Zonder vingers zou je niet meer kunnen tekenen,’ zegt hij.
‘Ik zou wel een manier vinden.’
Ik doe mijn ogen dicht want het is onmogelijk om dat wat ik voel nog langer binnen te houden. Als ik ze een seconde later opendoe, is het alsof hij in een net zit en ik ben het net. Ik volg zijn blik, die naar mijn buik gaat – mijn shirt is omhooggekropen – en dan naar beneden. Het is onmogelijk om nog te verbergen wat ik voel. Volgens mij heeft hij een stungun gebruikt want ik ben niet in staat om me te bewegen.
Hij slikt, draait weer terug met zijn gezicht naar de computer en legt zijn hand op de muis maar klikt de screensaver niet weg. Ik zie zijn andere hand naar beneden gaan.
Terwijl hij naar het scherm blijft kijken, vraagt hij: ‘Wil je?’ en ik ben een hoogwatervloed in een papieren bekertje.
‘Ja,’ zeg ik, want ik weet precies wat hij bedoelt, en dan gaan onze handen naar onze riemen, om ze los te maken. Ik kijk naar zijn rug aan de andere kant van de kamer en zie niet veel, maar dan valt zijn hoofd in zijn nek en zie ik zijn gezicht. Zijn ogen zwemmen en zijn blik is woest en houdt mijn blik opeens vast en het is alsof we weer zoenen maar dit keer op een afstand, vanaf de andere kant van de kamer, maar het lijkt wel of het nog intenser is dan in het bos, waar onze broeken aan bleven. Ik wist niet dat je met je ogen kon zoenen. Ik wist helemaal niks. En dan duwen de kleuren de muren naar beneden, de muren om mij...
En dan, het onmogelijke.
Mijn moeder. Mijn moeder komt binnen, zwaaiend met een tijdschrift. Ik dacht dat ik de deur op slot had gedaan. Ik durf te zweren dat ik hem op slot had gedaan!
‘Dit is het beste stuk over Picasso dat ik ooit heb gelezen! Je zult het –’ Haar verwarde blik gaat van Brian naar mij. Zijn handen, mijn handen, wriemelend, duwend, knopend.
‘O,’ zegt ze. ‘O. O.’
Dan gaat de deur dicht en is ze weg, alsof ze er nooit is geweest, alsof ze niets heeft gezien.
Ze doet niet alsof het niet is gebeurd.
Een uur na Brians panische duikvlucht uit het raam klinkt er een klop op mijn deur. Ik zeg niks en doe alleen mijn bureaulamp aan alsof ik hier niet in het donker heb gezeten sinds hij is weggegaan. Ik pak een potlood maar mijn hand blijft trillen dus ik kan geen normale lijn tekenen.
‘Noah, ik kom binnen.’
Al mijn ziedende bloed stroomt naar mijn hoofd als ik de deur langzaam hoor opengaan. Ik wil dood.
‘Ik wil even met je praten, lieverd,’ zegt ze op dezelfde toon waarmee ze gekke Charlie altijd aanspreekt, de dorpsgek.
Je doet maar, denk ik. Je doet maar. Je doet maar, klinkt het in mijn hoofd. Ik boor de punt van mijn potlood in mijn schetsblok. Ik zit over het papier gebogen, met mijn gezicht er bijna tegenaan, zodat ik haar niet hoef te zien. Binnen in me staat een heel bos in lichterlaaie. Ze moet toch begrijpen dat ze me de komende vijftig jaar met rust moet laten na wat er net is gebeurd?
Als ze langs me loopt raakt ze mijn schouder aan. Ik krimp in elkaar.
Vanaf het bed, waar ze is gaan zitten, zegt ze: ‘Liefde is heel ingewikkeld, of niet, Noah?’
Ik verstijf. Waarom zegt ze dat? Waarom gebruikt ze het woord ‘liefde’?
Ik gooi mijn potlood neer.
‘Het is oké, wat je voelt. Het is heel natuurlijk.’
Een reusachtig NEE stoot door mijn lichaam. Hoe weet zij nou wat ik voel? Hoe kan zij nou alles over alles weten? Dat weet ze niet. Dat kan ze niet weten. Ze kan niet zomaar mijn geheime wereld binnendenderen en me dan de weg willen wijzen. Rot op, wil ik schreeuwen. Weg uit mijn kamer. Weg uit mijn leven. Weg uit mijn schilderijen. Weg uit alles! Ga terug naar de wereld waar je vandaan komt en laat me met rust. Hoe kun je deze ervaring van me afnemen zonder dat ik nog maar de kans heb gehad om hem te ervaren? Ik wil al deze dingen tegen haar zeggen maar ik zeg geen woord. Ik kan nauwelijks ademhalen.
Dat kon Brian ook niet. Hij begon te hyperventileren toen zij de kamer uit was. Zijn handen voor zijn gezicht, zijn lichaam helemaal verkrampt, en hij bleef maar zeggen: ‘O god! O god! O god!’ Ik wilde dat hij nog iets zei behalve ‘O god!’, maar toen hij dat deed veranderde ik van gedachten.
Ik heb nog nooit iemand zo zien reageren. Hij zweette en liep heen en weer met zijn handen in zijn haren alsof hij ze er allemaal uit zou rukken. Ik was bang dat hij de muren om zou schoppen of mij. Ik dacht echt dat hij me zou vermoorden.
‘Bij mij op school,’ zei hij, ‘was er dus een jongen van het honkbalteam en mensen dachten. Ik weet het niet. Ze hadden gezien dat hij op een of andere website had gekeken.’ Zijn gezicht achter zijn gezicht was naar voren gekomen en het was helemaal verwrongen. ‘En ze gingen net zo lang door tot hij niet meer kon spelen. Elke dag bedachten ze wel iets anders om hem te zieken. En op een vrijdag na school sloten ze hem op in de materiaalkast.’ Hij knipperde met zijn ogen alsof hij het zich herinnerde en ik wist het. Ik wist het toen al. ‘De hele nacht en de hele volgende dag. Een kleine, donkere, smerige ruimte zonder zuurstof. Zijn ouders dachten dat hij mee was met de uitwedstrijd en iemand had tegen de coaches gezegd dat hij ziek was, dus ze gingen niet eens naar hem op zoek. Niemand wist dat hij daar zat opgesloten.’ Zijn borst ging op en neer en ik herinnerde me dat hij had gezegd dat hij vroeger geen claustrofobie had en toen opeens wel. ‘Hij was ontzettend goed, ook nog eens. Waarschijnlijk de beste speler van het team, of dat had hij kunnen worden. En hij had niet eens iets gedaan. Die jongen was gewoon naar een paar websites gegaan en iemand had dat gezien. Snap je het? Snap je wat het voor mij zou betekenen? De assistent-aanvoerder? Volgend jaar wil ik aanvoerder worden zodat ik hopelijk naar de universiteit kan. Geen beurs, geen studie. Niks. Die jongens zijn niet’ – hij maakte aanhalingstekens met zijn vingers – ‘ontwikkeld. Ze komen niet uit Noord-Californië. Ze gaan niet naar dagmeditaties en ze maken geen tekeningen.’ De dolk is er diep in gegaan. ‘Het is wreed. In een materiaalkast.’
‘Niemand komt erachter,’ zei ik.
‘Dat weet je niet. Herinner je je die idiote neef van Fry? Die ik van de zomer bijna had onthoofd, die met dat apengezicht? Zijn broertje zit bij mij op school. Ik dacht dat ik hallucineerde. Hij lijkt precies op hem.’ Hij likte aan zijn onderlip. ‘Iedereen had ons kunnen zien in het bos, Noah. Iedereen. Fry had ons kunnen zien en dan... Ik dacht er niet eens aan, ik was zo...’ Hij schudde zijn hoofd. ‘Ik kan niet uit het team geschopt worden. Ik kan mijn beurs niet kwijtraken. We hebben geen geld. En deze school... De gymleraar is een astrofysicus... Ik kan het risico niet nemen. Ik moet in het honkbalteam zitten om op de universiteit te komen. Dat moet.’
Hij kwam naar de andere kant van de kamer, waar ik stond. Zijn gezicht was helemaal rood en zijn blik was zo intens en hij leek wel drie meter lang en ik wist niet of hij me wilde zoenen of slaan. Hij greep me bij mijn T-shirt maar deze keer maakte hij alleen een vuist en zei: ‘Het is over tussen ons. Het moet over zijn, goed?’
Ik knikte en iets wat geweldig en licht en groot was, werd in één keer stukgeslagen zodat er niks meer van overbleef. Ik weet bijna zeker dat het mijn ziel was.
‘En het is allemaal jouw schuld!’ schreeuw ik tegen mijn moeder.
‘Wat is mijn schuld, lieverd?’ vraagt ze geschrokken.
‘Alles. Snap je het dan niet? Je hebt papa stukgemaakt. Je hebt hem verbannen als een leproos. Hij houdt van je! Hoe denk je dat hij zich voelt, helemaal alleen in die dooie kamer met alleen maar grijze lucht en taaie koude pizza en natuurseries over aardvarkens terwijl jij taarten bakt en circuskleren draagt en de hele tijd neuriet en de zon achter je aan komt terwijl je door de stortregen loopt? Hoe denk je dat hij zich voelt?’ Ik zie aan haar dat ik haar pijn doe en het kan me niks schelen. Ze verdient het. ‘Wie zegt dat hij nog wel een ziel heeft? Misschien heb je die allang kapotgemaakt.’
‘Wat bedoel je daarmee? Ik begrijp je niet.’
‘Misschien heb je die vermorzeld tot er niks meer van over was, en nu is hij hol en leeg, een schild zonder schildpad.’
Ze is even stil. ‘Waarom zeg je dat? Voel jij je misschien af en toe zo?’
‘Ik heb het niet over mij. En zal ik je nog iets zeggen? Je bent helemaal niet bijzonder. Je bent net als iedereen. Je zweeft niet en je loopt niet door muren heen en dat zul je nooit doen ook!’
‘Noah?’
‘Ik dacht altijd dat je van een andere wereld kwam, maar je bent heel normaal. En je maakt niemand meer gelukkig zoals vroeger. Je maakt iedereen verdrietig.’
‘Noah, ben je klaar?’
‘Ja, mam,’ zeg ik alsof er levende wormen in dat woord ‘mam’ zitten. ‘Ik ben klaar.’
‘Luister naar me.’ De plotselinge strengheid in haar stem raakt me. ‘Ik ben hier niet om over mij te praten of over papa en mij. Daar zullen we het nog over hebben, dat beloof ik je, maar niet nu.’
Als ik niet naar haar kijk zal ze het erbij laten, ze zal verdwijnen en wat ze Brian en mij heeft zien doen zal ook verdwijnen. ‘Je hebt niks gezien,’ schreeuw ik terwijl ik totaal buiten zinnen raak. ‘Jongens doen dat soort dingen. Die doen dat. Hele voetbalteams doen het. Circle jerking heet het, wist je dat?’ Ik laat mijn hoofd in mijn handen vallen en vul ze met tranen.
Ze staat op, loopt naar me toe, houdt haar hand onder mijn kin en tilt mijn hoofd op zodat ik wel in die ernstige ogen moet kijken. ‘Luister naar me. Je hebt een heleboel moed nodig om trouw aan jezelf te zijn, trouw aan je hart. Je bent wat dat betreft altijd heel dapper geweest en ik hoop, ik bid, dat je dat altijd zult blijven. Dat is je plicht, Noah. Onthoud dat.’
De volgende ochtend word ik heel vroeg wakker en slaat de paniek toe. Want ze mag het niet tegen papa zeggen. Dat moet ze me beloven. Na veertien jaar heb ik eindelijk een vader, en dat vind ik leuk – nee, ik vind het geweldig. Hij denkt eindelijk dat ik een normale, functionerende paraplu ben.
Ik sluip als een dief door het donkere huis. Er is niemand in de keuken. Op mijn tenen loop ik naar mama’s slaapkamerdeur en ga ervoor zitten met mijn oor ertegenaan zodat ik het hoor als ze wakker wordt. Het zou kunnen dat ze het hem al heeft verteld maar toen ze gisteravond mijn kamer verliet was het wel al heel laat. Kan ze mijn leven nog erger verpesten? Eerst heeft ze alles met Brian stukgemaakt. En nu gaat ze hetzelfde doen met papa.
Ik val weer in slaap. Met Brians lippen op de mijne, zijn hand op mijn borst, op mijn lichaam, en dan schrik ik wakker van mama’s stem. Ik maak me los uit de spookomhelzing. Ze moet iemand aan de telefoon hebben. Ik hou mijn handen om mijn oor en breng mijn hoofd naar de deur. Zou dit echt werken? Ja, het werkt. Ik hoor het echt beter. Haar stem klinkt gespannen, zoals ze de laatste tijd altijd klinkt als ze met papa praat. ‘Ik moet je zien,’ zegt ze. ‘Het kan niet wachten. Ik heb de hele nacht nagedacht. Er is gisteren iets met Noah gebeurd.’ Ze gaat het hem vertellen! Ik wist het. Papa moet nu aan het woord zijn want ze is stil, totdat ze zegt: ‘Oké, niet bij jou, maar bij de Houten Vogel. Ja, over één uur, dat is prima.’ Ik denk niet dat ze ooit bij papa’s hotel is geweest. Ze laat hem daar gewoon verrotten.
Ik klop en zwaai de deur open als ze heeft gezegd dat ik binnen kan komen. Ze heeft haar perzikkleurige badjas aan en drukt de telefoon tegen haar borst. Haar mascara is helemaal uitgelopen alsof ze de hele nacht heeft gehuild. Om mij? Mijn maag krimpt in elkaar. Omdat ze geen zoon wil die homo is? Omdat niemand dat wil, niet eens iemand die zo ruimdenkend is als zij. Haar gezicht is in één nacht honderd jaar ouder geworden. Kijk wat ik haar aandoe. Haar teleurgestelde huid hangt helemaal slap over haar teleurgestelde botten. Dus wat ze gisteravond heeft gezegd, zei ze alleen maar om mij een beter gevoel te geven.
‘Goedemorgen, lieverd,’ zegt ze met een nepstem. Ze gooit de telefoon op bed, loopt naar het raam en doet de gordijnen open. De lucht is nog niet eens wakker. Het is een grijze, lelijke ochtend. Ik overweeg mijn eigen vingers te breken. Ik weet niet waarom. Een voor een. Waar zij bij staat.
‘Waar ga je naartoe?’ weet ik uit te brengen.
‘Ik heb een afspraak bij de dokter.’ Wat een leugenaar! En ze is er goed in! Heeft ze mijn hele leven tegen me gelogen? ‘Hoe wist je dat ik wegging?’
Bedenk iets, Noah. ‘Dat nam ik aan. Omdat je niets aan het bakken bent.’
Het werkt. Ze glimlacht, loopt naar haar kaptafel en gaat voor de spiegel zitten. De biografie van Kandinsky die ze aan het lezen is, ligt opengeslagen op z’n kop naast haar zilveren haarborstel. Ze smeert crème rond haar ogen en veegt met een prop watten al het zwart weg.
(portret: Mama vervangt haar gezicht)
Als ze zich heeft opgemaakt, steekt ze haar haren op met een speld, bedenkt zich en schudt haar haren weer los. Ze pakt de borstel. ‘Straks ga ik een red velvet cake maken...’ Ik zoom uit. Ik moet het zeggen. Ik ben de flapuit. De meester-flapuit. Waarom komen er geen woorden uit mijn mond?
‘Wat is er Noah? Ben je overstuur?’ Via de spiegel kijkt ze me aan.
(zelfportret: In een spiegel gevangen met mama)
Ik zeg het tegen de mama in de spiegel. Dat is makkelijker. ‘Ik wil niet dat je tegen papa zegt wat je hebt gezien. Niet dat je iets hebt gezien. Want er viel niks te zien. Niets wat iets betekent in elk geval...’ Mayday, mayday.
Ze legt haar borstel neer. ‘Oké.’
‘Oké?’
‘Helemaal oké. Het is aan jou. Als jij je vader niet wilt vertellen wat ik niet heb gezien, dan doe je dat niet. Maar als dat wat ik niet heb gezien iets voor je betekent, dan raad ik je aan om het hem wel te vertellen. Je vader is anders dan hij soms overkomt. Je onderschat hem. Dat heb je altijd gedaan.’
‘Ik onderschat hém? Dat meen je niet. Hij onderschat míj.’
‘Nee, dat doet hij niet.’ Ze blijft me via de spiegel doordringend aankijken. ‘Hij is alleen een beetje bang voor je, dat is hij altijd geweest.’
‘Bang voor mij? Ja hoor. Papa is bang voor mij.’ Waar heeft ze het over?
‘Hij denkt dat je hem niet mag.’
‘Hij mag míj niet!’ Of misschien mocht hij me niet. Nu doet hij dat om de een of andere reden wel en ik wil dat het zo blijft.
Ze schudt haar hoofd. ‘Jullie komen er wel uit met z’n tweeën, dat weet ik zeker.’ Misschien wel, misschien zijn we er al uit, maar niet als zij het hem vertelt. ‘Jullie lijken erg op elkaar. Jullie zijn allebei heel gevoelig. Te gevoelig, soms. Jude en ik hebben een behoorlijk hard schild om ons heen,’ vervolgt ze. ‘Daar moet je soms doorheen breken. Maar papa en jij niet.’ Dit is nieuw. Het is nooit in me opgekomen dat papa en ik op elkaar konden lijken. Maar wat ze eigenlijk zegt is dat we een stelletje watjes zijn. Dat vindt Brian ook. Ik ben iemand die gewoon ‘tekeningen maakt’. En het doet pijn in mijn borst dat ze denkt dat Jude op haar lijkt en ik niet. Hoe kan het dat alles wat ik over mijn familie dacht te weten de hele tijd maar verandert? Dat het team steeds maar weer wisselt? Gaat dat zo, in een gezin? En veel belangrijker: hoe weet ik dat ze niet tegen me liegt? Dat ze het echt niet zal vertellen? Ze loog net ook over die afspraak bij de dokter. Waarom heeft ze met hem afgesproken? En, hallo, ze zei: Er is gisteren iets met Noah gebeurd.
Ze gaat het hem wel vertellen. Ik weet het zeker. Daarom hebben ze bij de Houten Vogel afgesproken. Ik kan haar niet meer vertrouwen.
Ze loopt naar haar kast. ‘We kunnen het er straks nog over hebben, maar ik moet me nu echt aankleden. Ik moet over minder dan een uur bij de dokter zijn.’ Pinokkio! Leugenaar!
Als ik me omdraai om weg te gaan, zegt ze: ‘Maak je geen zorgen, Noah. Alles komt goed.’
‘Weet je, mama?’ zeg ik terwijl ik mijn vuisten bal. ‘Ik zou echt willen dat je ophield met dat te zeggen.’
Natuurlijk volg ik haar. Als ik de auto achteruit de oprijlaan af hoor gaan, zet ik het op een lopen. Via het pad door het bos ben ik bijna even snel bij de Houten Vogel als zij met de auto.
Niemand weet wie de Houten Vogel heeft gemaakt. De kunstenaar heeft hem veer voor veer uit een enorme stronk gesneden. Hij moet er tien, misschien wel twintig jaar over gedaan hebben. Hij is gigantisch en elke veer is anders. Er loopt nu een pad naartoe vanaf de weg en er staat een bankje waarvandaan je over de oceaan uitkijkt, maar toen de kunstenaar het maakte was er nog niks. Hij was net als Jude: hij maakte het omdat hij het wilde maken en het kon hem niet schelen of iemand het zag of niet. Of misschien kon het hem wel schelen en vond hij het juist een bijzonder idee dat vreemden het bij toeval vonden en zich verbaasden.
Ik zit weggedoken tussen de struiken, een paar meter bij mama vandaan, die op het bankje zit en over de oceaan uitkijkt. De zon heeft een gat in de mist gemaakt en speelt in de bomen. Het wordt een warme dag, zo’n vreemde warme winterdag. Papa is er nog niet. Ik doe mijn ogen dicht en zie Brian. Hij is nu overal, binnen in me, komt bovendrijven. Hoe kan hij ermee stoppen? Verandert hij misschien nog van gedachten? Ik doe mijn hand in mijn zak en wil de steen pakken, als ik plotseling voetstappen hoor.
Ik open mijn ogen en verwacht papa te zien, maar een vreemde man komt het pad af gelopen. Hij blijft bij de bomen staan en kijkt naar mijn moeder, die zijn aanwezigheid helemaal niet lijkt op te merken. Ik raap een tak op. Is het een gek? Dan draait hij zijn hoofd een beetje en herken ik hem – dat gezicht, die gigantische afmetingen. Het is de kunstenaar uit Day Street. Hier! Ik laat opgelucht mijn zwaard vallen. Waarschijnlijk maakt hij in zijn hoofd een beeld van haar, zoals ik in mijn hoofd schilderijen maak. Zou hij hier vaker wandelen, vraag ik me af, en dan opeens breekt de hemel en valt in scherven naar beneden want mijn moeder is overeind gesprongen, naar hem toe gerend en heeft zich in zijn open armen laten vallen.
Ik schud mijn hoofd. Nee, dat is mama niet. Natuurlijk niet. De bulderende gestoorde beeldhouwer heeft een vrouw die op mijn moeder lijkt.
Maar het is haar wel, in zijn armen. Ik ken mijn eigen moeder.
Wat. Is. Hier. Aan. De. Hand?
Wat. Is. Hier. In. Godsnaam. Aan. De. Hand?
De dingen beginnen in elkaar te vallen. Heel snel. Waarom ze die dag voor zijn studio stond, waarom ze papa eruit heeft gegooid, haar telefoongesprekken (zijn telefoongesprek! Haast je, mijn liefste), haar blijdschap, haar verdriet, haar behoefte aan ruimte, haar gekook en gebak en gestaar naar groene verkeerslichten, haar salsa in de keuken, haar rinkelende armbanden en circuskleren! Alles valt razendsnel op z’n plek. Zij, daar, zo duidelijk bij elkaar.
Het gebrul in mijn hoofd klinkt zo hard dat ik niet snap dat zij het niet horen.
Ze heeft een affaire. Ze bedriegt papa. Ze gaat vreemd. Ze is een wc-bril-likkende vieze leugenaar. Mama! Hoe kan het dat het niet bij me is opgekomen? Maar het kwam juist niet bij me op omdat zij mama is. Mijn moeder zou zoiets nooit doen. Zij geeft donuts – de lekkerste die er bestaan – aan de tramconducteur. Zij heeft geen affaires.
Weet papa hiervan?
Een affaire. Ik fluister het woord tegen de bomen, maar die zijn allemaal weggerend. Ik weet dat ze mijn vader bedriegt, maar het voelt alsof ze mij ook bedriegt. En Jude. En elke dag van ons leven.
(familieportret: En toen werden ze allemaal weggeblazen)
Ze zoenen elkaar en ik kijk en moet wel blijven kijken. Ik heb haar en papa nooit zo zien zoenen. Ouders mogen niet zo zoenen! Nu pakt ze zijn hand en loopt met hem naar de rand van het klif. Ze ziet er zo gelukkig uit en dat steekt me. Ik heb geen idee wie deze vrouw is die zich in zijn armen tegen hem aan drukt en aan drukt en aan drukt, als in zo’n flutfilm, tot ze hun evenwicht verliezen en op de grond rollen.
(portret: Moeder in verblindende kleuren)
Wat zei ze vanmorgen? Dat ze een behoorlijk hard schild om zich heen had waar je doorheen moet breken. Deze man is door haar schild gebroken.
Ik pak de stok op. Ik moet mijn vader verdedigen. Ik moet deze klotekunstenaar in elkaar slaan. Ik zou een meteoriet naar zijn kop moeten gooien. Ik zou hem van het klif moeten duwen. Want mijn vader, de arme artisjok, maakt geen schijn van kans. En dat weet hij. Ik begrijp nu waarom hij zo is gekrompen en waarom de lucht om hem heen sombergrijs is geworden: hij is verslagen.
Hij is een gebroken paraplu. Is hij dat altijd al geweest? Zo vader, zo zoon.
Want ik weet het ook. Ik maak ook geen schijn van kans. Het is over tussen ons. Het moet over zijn, goed?
Nee, het is niet goed. Niets is goed. Ze zoenen elkaar weer. Ik heb het gevoel dat mijn ogen uit mijn kop vallen, mijn handen van mijn armen, mijn voeten van mijn benen. Wat moet ik doen? Ik weet niet wat ik moet doen. Ik moet iets doen.
Dus ren ik.
Ik ren en ren en ren en ren en ren en als ik om de laatste bocht kom voor het einde van het pad bij ons huis, zie ik Brian lopen. Met Courtney.
Hij heeft zijn meteorietentas om zijn schouder en hun armen vormen van achteren een kruis: zijn hand in de kontzak van haar jeans en haar hand in de kontzak van die van hem. Alsof ze bij elkaar horen. Er zit een soort gekleurde veeg bij zijn lippen en even weet ik niet wat het is, tot ik begrijp dat het haar lippenstift is. Omdat hij haar gezoend heeft.
Hij heeft haar gezoend.
Het begint als een huivering diep binnen in me, maar het wordt al snel een trilling en dan stroomt alles wat er is gebeurd door elkaar: wat ik bij de Houten Vogel heb gezien, wat er gisteravond in mijn kamer is gebeurd, wat ik nu zie – alle woede en verwarring, de pijn en de onmacht, het verraad: het is een vuurspuwende vulkaan geworden en dan barsten de woorden uit mijn mond: ‘Hij is homo, Courtney! Brian Connelly is homo!’
De woorden suizen als kogels door de lucht. Ik wil ze direct terugnemen.
Brians gezicht verdwijnt en erachter zit een gezicht vol afschuw. Courtneys mond gaat open. Ze gelooft me, ik zie het aan haar gezicht. Ze doet een stap bij hem vandaan. ‘Is dat waar. Brian? Ik dacht dat...’ Ze maakt haar zin niet af want ze ziet zijn gezicht.
Zo moet zijn gezicht eruit hebben gezien toen hij in zijn eentje, uur na uur, in die materiaalkast zat. Zo ziet een gezicht eruit waar alle dromen uit zijn geslagen.
En dit keer heb ik hem dit aangedaan. Ik.
Ik blijf de haat op Brians gezicht zien terwijl ik over straat naar huis hol. Ik zou alles willen doen om mijn woorden terug te nemen, om ze terug te stoppen in de veilige, stille kluis binnen in me, waar ze horen. Alles. Mijn maag steekt alsof ik spijkers heb gegeten. Hoe kon ik dit doen, na wat hij me heeft verteld?
Ik zou ook alles willen doen om niet te hebben gezien wat ik bij de Houten Vogel zag.
Eenmaal thuis ren ik meteen door naar mijn kamer, sla mijn schetsboek open en begin te tekenen. First things first. Ik moet ervoor zorgen dat mama ermee stopt en ik weet maar één manier om dat voor elkaar te krijgen. Het duurt heel lang voordat de tekening goed is, maar uiteindelijk lukt het.
Als ik klaar ben leg ik hem op haar bed en dan ga ik Jude zoeken. Ik heb Jude nodig.
Fry zegt dat ze met Zephyr is weggegaan, maar ik kan hen nergens vinden.
Ik kan Brian ook niet vinden.
Alleen Profeet is er, die zoals altijd maar doorgaat over Ralf.
En op mijn allerhardst gil ik: ‘Ralf is er niet, stom beest. Ralf bestaat helemaal niet!’
Als ik thuiskom, zit mama in mijn kamer op me te wachten, met de tekening op haar schoot. Ik heb haar getekend terwijl ze de kunstenaar zoent, met de Houten Vogel op de voorgrond en papa, Jude en ik op de achtergrond.
Zwarte mascaratranen rollen over haar wangen. ‘Je bent me gevolgd,’ zegt ze. ‘Ik wou dat je dat niet had gedaan, Noah. Het spijt me zo. Dat had je niet moeten zien.’
‘Dan had jij het niet moeten doen!’
Ze slaat haar blik neer. ‘Ik weet het, en daarom –’
‘Ik dacht dat je het aan papa zou gaan vertellen. Daarom ben ik je gevolgd.’
‘Ik zei toch dat ik dat niet zou doen?’
‘Ik hoorde je door de telefoon zeggen “Er is gisteren iets met Noah gebeurd”, ik dacht dat je met papa praatte, niet met je mínnaar.’
Haar gezicht verstrakt als ze dat woord hoort. ‘Dat zei ik omdat ik mezelf gisteren tegen jou hoorde zeggen dat het je plicht was om trouw aan je hart te blijven, en toen realiseerde ik me dat ik hypocriet was en dat ik naar mijn eigen advies moest luisteren. Ik moest dapper zijn, net als mijn zoon.’
Wacht even. Gebruikt ze mij nu om haar eigen bedrieglijke daden te verantwoorden?
Ze staat op, geeft me de tekening. ‘Noah, ik wil van papa scheiden. Ik ga het vandaag tegen hem zeggen. En ik wil het graag zelf aan je zus vertellen.’
Een scheiding. Vandaag. Nu. ‘Nee!’ Dit is mijn schuld. Als ik haar niet was gevolgd, haar niet had gezien. Als ik de tekening niet had gemaakt. ‘Hou je niet van ons?’ Ik wilde zeggen: Hou je niet van papa?, maar dit is wat eruit komt.
‘Ik hou zielsveel van jou en Jude, zielsveel, en je vader is een geweldige, geweldige man...’
Maar dan kan ik niet meer luisteren naar wat ze wil zeggen want een andere gedachte neemt alles in beslag: ‘Komt hij hier wonen?’ onderbreek ik haar. ‘Die man? Bij ons? Gaat hij aan papa’s kant van het bed slapen? Uit zijn koffiebeker drinken? Zich voor zijn spiegel scheren? Gaat hij dat doen? Ga je met hem trouwen? Wil je daarom scheiden?’
‘Schat...’ Ze raakt mijn schouder aan, wil me geruststellen. Ik ruk me los. Haat haar voor de eerste keer in mijn leven, levensechte, krijsende haat.
‘Dat wil je,’ zeg ik verbijsterd. ‘Je wilt met hem trouwen, hè? Dat is wat je wilt.’
Ze zegt geen nee. Haar ogen zeggen ja. Ik kan het niet geloven.
‘Dus je vergeet papa gewoon? Je doet alsof alles wat je met hem had niks voorstelt.’ Zoals Brian met mij doet. ‘Dat overleeft hij niet, mama. Je hebt hem niet gezien in dat hotel. Hij is niet wie hij was. Hij is gebroken.’ En ik ook. En misschien heb ik wel hetzelfde met Brian gedaan? Hoe kan liefde zo’n beukende sloopkogel zijn?
‘We hebben ons best gedaan, papa en ik,’ zegt ze. ‘We doen al heel lang heel erg ons best. Het enige wat ik voor jou en Jude wilde was de zekerheid die ik zelf als kind niet had. Ik wilde niet dat dit gebeurde.’ Ze gaat weer zitten. ‘Maar ik ben verliefd op een andere man.’ Haar gezicht verdwijnt van haar gezicht – niemand kan vandaag zijn gezicht ophouden – en haar gezicht dat tevoorschijn komt is een wanhopig gezicht. ‘Ik wou dat het niet zo was. Ik wou dat de dingen anders waren, maar dat zijn ze niet. Het is niet goed om in een leugen te leven. Dat is het nooit, Noah.’ Haar stem klinkt bijna smekend. ‘Je kunt er niks aan doen als je van iemand houdt, toch?’
Even verdwijnt het helse lawaai in mijn hoofd en is het stil. Ik kan er niks aan doen, dat weet ik zeker, en opeens wil ik haar alles vertellen. Ik wil haar vertellen dat ik ook verliefd ben en dat ik er ook niks aan kan doen en dat ik net het ergste heb gedaan wat ik ooit had kunnen doen en dat ik niet weet hoe ik dat ooit heb kunnen doen en dat ik alleen maar alles zou willen terugdraaien.
Maar in plaats daarvan loop ik de kamer uit.