De geschiedenis van het geluk

Jude

16 jaar

3 jaar later

HIER BEN IK.

Ik sta naast mijn sculptuur in het atelier van de ASK, met een klavertjevier in mijn zak. De hele ochtend heb ik op handen en voeten door het klaverveld bij de school doorgebracht. Voor niks. Ze waren er allemaal al tussenuit geplukt. Maar toen... eureka! Met secondelijm heb ik het vierde blaadje aan een gewoon klavertjedrie geplakt, hem in cellofaan gewikkeld en in de zak van mijn sweatshirt gedaan, bij de ui.

Ik ben een beetje een bijbelfreak. Sommige mensen hebben het heilige kerkboek, ik heb de heilige schrift van oma Sweetwine. Een paar voorbeeldzinnen:

Iemand in het bezit van een klavertjevier is in staat alle sinistere invloeden af te wenden

(De kunstacademie is een poel vol sinistere invloeden. Vooral vandaag: vandaag krijg ik niet alleen mijn beoordeling, ik moet ook bij mijn begeleider komen én ik word misschien van school gestuurd.)

Bewaar een ui in je zak om ernstige ziekten te voorkomen

(Ui heb ik. Je kunt niet voorzichtig genoeg zijn.)

Als een jongen een meisje een sinaasappel geeft, zal haar liefde voor hem zich vermenigvuldigen

(Bewijs nog niet geleverd. Ik heb nog nooit een sinaasappel gekregen van een jongen.)

De voeten van een geest raken nooit de grond

(Kom ik op terug.)

De bel gaat.

En daar zijn ze. De andere klei-tweedejaars. En ze zijn stuk voor stuk in staat om me met een kussen te verstikken. Oeps, ik bedoel: om stomverbaasd naar mijn sculptuur te staren. De opdracht was om opnieuw een zelfportret te maken. Ik ben voor abstract gegaan, als in: blop. Degas had zijn danseressen, ik heb bloppers. Gebroken, aan elkaar gelijmde bloppers. Dit is mijn achtste blop.

‘Wat werkt hier goed?’ vraagt Sandy Ellis, hoofd Keramiek, klei-instructeur en mijn begeleider. Hij begint elke beoordeling op die manier.

Niemand zegt iets. Op de beschaafde school voor aliens begint en eindigt de feedbackvermorzeling met lof. Daartussenin zeggen mensen de verschrikkelijkste dingen, namelijk: wat ze er echt van vinden.

Ik scan de ruimte zonder mijn hoofd te bewegen. De tweedejaars klei-crew is behoorlijk representatief voor de gemiddelde ASK-leerling: hoe meer je opvalt, hoe beter. De opvallende mensen zijn in de meerderheid. De minderheid bestaat uit doorsneemensen zoals ik – met een paar kleine tics, oké, maar die heeft toch iedereen?

Ik weet wat je denkt. Noah hoort op deze school te zitten, ik niet.

Sandy kijkt de klas rond. Getinte brillenglazen.

Normaal gesproken barst iedereen meteen los, maar het enige geluid dat ik hoor is het elektrische gezoem van de tl-buizen. Ik bestudeer aandachtig de tijd op mama’s oude horloge dat om mijn pols tikt. Ze had het om toen haar auto twee jaar geleden van de rots stortte. Door de impact van de klap was ze in één keer dood.

Regen in december brengt een onverwachte begrafenis met zich mee

(De maand december voordat ze stierf regende het bijna de hele tijd.)

‘Kom op, jongens. Positieve indrukken van Gebroken ik/Blop nr. 8?’ Sandy strijkt langzaam over zijn warrige baard. Als we allemaal in onze spiegeldieren zouden veranderen (een spelletje dat Noah altijd met me wilde spelen toen we klein waren), zou Sandy – poef – in een bok veranderen. ‘We hebben het over visie gehad,’ zegt hij. ‘Laten we het over CJ’s visie hebben, oké?’

CJ staat voor Calamity Jane/Jude en zo noemt iedereen op school me vanwege mijn ‘pech’. Niet alleen gaat alles wat ik maak in de oven stuk, vorig jaar in het pottenbakatelier namen een paar van mijn ­potten ’s nachts gewoon een vliegende duik van de plank terwijl er helemaal niemand in de buurt was, alle ramen dicht waren en de dichtstbijzijnde aardbeving plaatsvond in Indonesië. De nacht dat de conciërge van verbazing achteroverviel.

Iedereen was verbaasd, behalve ik.

Caleb Cartwright steekt beide handen hoog in de lucht, wat zijn pantomimepakje naar een hoger plan tilt: zwarte coltrui, zwarte strakke spijkerbroek, zwarte eyeliner, zwarte bolhoed. Eigenlijk is hij behoorlijk aantrekkelijk, op een soort kunst-cabaretachtige manier. Niet dat dat mij is opgevallen: de jongensboycot is nog steeds van kracht. Ik heb jongensoogkleppen op en draag een hufterproof camouflagepak:

Om in de ijle lucht op te gaan: knip 90 centimeter blonde krullen af en stop overgebleven haar onder een zwart hoofddeksel. Hou je tattoo verborgen zodat niemand hem kan zien. Draag oversized hoodies, oversized jeans en sneakers. Hou je gedeisd

(Af en toe schrijf ik zelf ook een bijbelpassage.)

Caleb kijkt de klas rond. ‘Ik zeg gewoon wat iedereen vindt, oké?’ Hij wacht even, zoekt aandachtig naar de juiste woorden om me overboord te kieperen. ‘Het is onmogelijk om kritiek te geven op CJ’s werk omdat het altijd beschadigd is, aan elkaar gelijmd, zoals dit. Ik bedoel, moeten we elke keer serieus ingaan op Kabouter Plop-prutswerk?’

Ik probeer een bloemenweide voor me te zien. Dat moet ik volgens de leerlingbegeleider van school doen als ik het gevoel heb dat ik ga doordraaien. Of zoals oma altijd zei: als er een steekje los dreigt te raken.

En, mocht iemand het zich afvragen: een doe-het-zelf-klavertjevier haalt dus niks uit.

‘Wat zegt dat dan op zich en in zichzelf?’ vraagt Sandy aan de klas.

Randall-sorry-dat-ik-het-zeg begint te sputteren. Hij is zo iemand die overal goed in is, vooral in praten, en die denkt dat hij tijdens de beoordeling de allerergste dingen kan zeggen als hij het maar inleidt met ‘Sorry-dat-ik-het-zeg’. Ik heb zin om een verdovingspijl in zijn hoofd te schieten. ‘Ik zou er veel meer over kunnen zeggen als het je intentie was geweest om dit zo te maken.’ Hij kijkt naar mij. Daar komt het. ‘Ik bedoel, sorry dat ik het zeg, CJ, maar het kan niet anders dan dat je fundamenteel slordig bent. De enige rationele verklaring voor zo veel schade in de oven is dat je de klei niet goed kneedt of niet gelijkmatig laat drogen.’

Spijker op de kop. Bingo. Driemaal in de rondte van je hopsasa.

Sommige verklaringen zijn niet rationeel.

Er gebeuren vreemde dingen. En als we iets zouden mogen zeggen terwijl ons werk wordt bekritiseerd, en als ik een officiële ondertekende verklaring van een hooggeplaatst iemand zou kunnen krijgen, van God bijvoorbeeld, zodat ik niet de rest van mijn leven opgesloten zou worden, dan zou ik nu zeggen: ‘Ben ik dan de enige met een dode moeder die zo kwaad is dat ze uit haar graf klimt om mijn kunstwerken kapot te maken?’

Dan zouden ze begrijpen waar ik mee worstel.

‘Randall heeft een goed punt,’ zegt Sandy. ‘Is de intentie van belang voor hoe wij kunst beleven en waarderen? Als CJ’s kunstwerk uiteindelijk uit elkaar valt, doet haar oorspronkelijke opvatting van het geheel er dan nog toe? Met andere woorden, gaat het om de reis of om de bestemming?’

De hele klas mmm’t als een blije bijenkorf en Sandy verleidt hen tot een theoretische discussie over de vraag of de kunstenaar er nog toe doet als het kunstwerk eenmaal geschapen is.

Ik denk liever aan augurken.

‘Ik ook – lekkere dikke zure bommen. Mmm. Mmm. Mmm,’ fluistert oma Sweetwine in mijn hoofd. Ze is dood, net als mama, maar in tegenstelling tot mama, die alleen maar dingen stukmaakt, laat oma van zich horen en ze laat zich zelfs zien. Ze is the good cop van het geestenrijk; mama is the bad cop. Ik doe mijn best mijn gezicht in de plooi te houden terwijl ze verder praat. ‘O jee, zeg, wat een gemurmel. Maar wat je hebt gemaakt ziet er inderdaad wel heel onappetijtelijk uit. Ik begrijp alleen niet waarom ze daar zo veel woorden voor nodig hebben. Waarom zeggen ze niet gewoon: volgende keer beter, en gaan ze verder met hun volgende slachtoffer, zoals dat jochie daar met die bananen die uit zijn hoofd steken.’

‘Dat zijn blonde dreadlocks, oma,’ zeg ik in gedachten tegen haar, erop lettend dat ik mijn mond niet beweeg.

‘Ik zou zeggen: wat doe je hier nog?’

‘Goede vraag.’

Die paar kleine tics? Ik geef het toe, misschien zijn ze niet zo heel klein.

Maar voor alle duidelijkheid: 22 procent van de mensen ziet geesten; dat zijn er wereldwijd meer dan anderhalf miljard. (Leraren én ouders.)

Terwijl het theoretische gejengel doorgaat, vermaak ik mezelf met hoe-ga-je-liever-dood?. Ik ben de onbetwiste winnaar van dit spel. Het is niet zo simpel als het lijkt, want het gaat erom de manier van doodgaan in het dilemma even afschrikwekkend te maken en daarvoor heb je talent nodig. Bijvoorbeeld: glasscherven eten of...

Ik word onderbroken, want tot mijn en ieders verbazing heeft Fish (niet haar achternaam) haar vinger opgestoken. Fish is een van de stillen, net als ik, dus dit is nogal wat.

‘CJ heeft een goede techniek,’ zegt ze, haar tongpiercing glinstert als een ster in haar mond. ‘Ik vermoed dat er een geest is die haar werk kapotmaakt.’ Iedereen hahaha’t, inclusief Sandy. Ik sla steil achterover. Ze meende het serieus, dat zag ik aan haar. Ze kijkt me aan, tilt haar vuist een beetje op en schudt hem bijna onzichtbaar heen en weer. Om haar pols heeft ze een stoere bedelarmband die perfect bij haar imago past: paarse haren, tattoo-sleeves, botte houding. En dan herken ik opeens de amuletten aan haar armband: drie stukjes robijnrood zeeglas, twee klavertjesvier in plastic en een paar wensbotjes, alles aan elkaar gebonden met een zwarte leren veter. Wauw. Ik had me niet gerealiseerd dat ik stiekem al zo veel geluk in haar tas had gestopt en in haar jaszakken. Ze maakte altijd zo’n verdrietige indruk onder die laag macabere make-up. Maar hoe is ze erachter gekomen dat ik het deed? Weten anderen het ook? Die schichtige nieuwe jongen misschien? Bij hem zitten zeker een paar steken los, zou oma zeggen. Ik heb zijn zakken volgepropt met wensbotjes.

De vinger met de armband van Fish was echter een eenzame vuurpijl die snel is uitgedoofd. De rest van het uur wordt Gebroken ik/Blop nr. 8 door de een na de ander afgekraakt en ik word me steeds bewuster van mijn handen: in elkaar geknepen witte knokkels die ik voor mijn lichaam houd. Ze jeuken. Ze jeuken echt heel, heel erg. Uiteindelijk haal ik ze uit elkaar en probeer ze zo onopvallend mogelijk te bekijken. Niets wat wijst op een beet of op eczeem. Ik kijk of er rode vlekjes op zitten die op necrotiserende fasciitis kunnen duiden, beter bekend als de vleesetende ziekte, waarover ik alles in papa’s Medical Journals heb gelezen...

Oké, ik weet het. Hoe ga je liever dood? Glasscherven eten of een zwaar geval van necrotiserende fasciitis?

De stem van Felicity Stiles – teken dat het einde nabij is! – verlost me uit mijn eindeloze dilemma, waarbij ik toch neig naar glasscherven.

‘Mag ik de afsluiting doen, Sandy?’ vraagt ze zoals altijd. Ze heeft een heerlijk lispelend accent uit South Carolina, dat ze gebruikt om aan het eind van elke beoordeling de afsluitende preek te geven. Ze is net een pratende bloem – een evangelische narcis. Fish doet alsof ze een dolk in haar hand heeft die ze in haar borst steekt. Ik lach naar haar en maak mijn borst nat. ‘Ik vind het alleen maar heel verdrietig,’ zegt Felicity. Ze laat een stilte vallen tot iedereen aan haar lippen hangt, wat niet lang duurt want ze praat niet alleen als een narcis, haar uiterlijk en bewegingen doen er ook aan denken, en als zij in de buurt is veranderen we allemaal in een smachtende zucht. Ze gebaart naar mijn Blop. ‘Ik voel de wreedheid en de waanzin van de hele wijde wereld in dit werk.’ En ik heb het gevoel dat ze zo lang de tijd neemt om al die W’s uit te spreken dat die wereld wel twee keer om zijn as kon draaien. ‘Want we zijn allemaal gebroken. Ik bedoel, dat zijn we toch? Ik in elk geval wel. En de hele wijde wereld ook. We doen ons best en dit is waar het toe leidt, keer op keer. Dat is wat CJ’s werk me laat zien, en het maakt me echt heel, heel erg verdrietig.’ Ze kijkt me recht in mijn ogen. ‘Ik begrijp hoe ongelukkig je bent, CJ, ik begrijp het echt.’ Haar ogen zijn enorm en allesverslindend. O, wat heb ik toch een hekel aan deze school. Ze slaat drie keer met haar vuist op haar borst en zegt: ‘Ik. Begrijp. Jou.’

Ik kan er niks aan doen, ik moet wel knikken als een devote bloemgenoot – en op dat moment begint de tafel onder Gebroken ik/Blop nr. 8 te wankelen en valt mijn zelfportret in stukken uiteen op de grond. Voor de zoveelste keer.

Dat is bot, zeg ik in gedachten tegen mijn moeder.

‘Zie je wel,’ verklaart Fish. ‘Een geest.’

Nu hahaha’t niemand. Caleb schudt zijn hoofd. ‘No way.’ En Randall: ‘Hoe kan dat nou?’ Jij mag het zeggen, Randall-man. Oma en Caspar zijn lieve spoken. Mama niet.

Sandy zit onder de tafel. ‘Er is een schroef uit gevallen,’ zegt hij verbijsterd.

Terwijl iedereen mompelt over zo veel pech, pak ik de bezem die ik voor dit soort gevallen altijd bij mijn werkplek heb staan en veeg mijn gebroken Gebroken ik/Blop nr. 8 bij elkaar. De scherven gooi ik in de vuilnisbak. Na mijn zelfportret gaat ook mijn nutteloze doe-het-zelf-klavertjevier de vuilnisbak in.

Misschien heeft Sandy medelijden met me en stelt hij onze grote bespreking uit tot na de kerstvakantie, die morgen begint, bedenk ik als hij me aankijkt, naar de deur gebaart en zonder geluid zegt: Mijn kantoor. Ik loop het atelier uit.

Zet de eerste stap altijd met rechts als je wegloopt, om onheil dat van links komt te ontwijken

Ik zit weggezakt in een enorme leren bureaustoel, tegenover Sandy. Hij heeft net zijn excuses aangeboden voor de losgeraakte schroef en zei lachend dat Fish misschien toch gelijk had over die geest. ‘Hè, CJ?’

Ondertussen bescheiden gegrinnik over de absurde opmerking.

Hij trommelt met zijn vingers op de tafel. Geen van ons zegt iets. Ik vind het prima zo.

Links van hem hangt een levensgrote poster van Michelangelo’s David, zo realistisch in het zachte namiddaglicht dat ik elk moment verwacht dat zijn borst omhoog zal gaan als hij voor het eerst ademhaalt. Sandy volgt mijn blik en kijkt over zijn schouder naar de prachtige stenen man.

‘Verdomme, wat een biografie heeft jouw moeder over hem geschreven,’ doorbreekt hij de stilte. ‘Zonder schroom in haar oordeel over zijn seksualiteit. Het boek verdiende alle lof die het heeft gekregen.’ Hij zet zijn bril af en legt hem op de tafel. ‘Praat met me, CJ.’

Ik staar uit het raam naar het brede strand dat in de mist opgaat. ‘De zeemist komt eraan,’ zeg ik. Het is een van de dingen waar Lost Cove bekend om staat. ‘Wist je dat sommige inheemse volken geloven dat mist bestaat uit de dolende geesten van overledenen?’ Uit oma’s bijbel.

‘Is dat zo?’ Hij strijkt met zijn hand over zijn kin en smeert de klodders klei van zijn vingers in zijn baard. ‘Dat is interessant, maar laten we het over jou hebben. De situatie is ernstig.’

Volgens mij hád ik het over mezelf.

De stilte neemt het weer over... en ik kies voor glasscherven. Definitief.

Sandy zucht. Ergert hij zich aan me? Mensen ergeren zich aan me. Het valt me de laatste tijd vaker op. Dat was vroeger nooit zo.

‘Luister, ik weet dat je een moeilijke tijd achter de rug hebt, CJ.’ Hij zoekt met zijn vriendelijke bokkenogen contact. Wat een martelgang. ‘En we hebben je vorig jaar min of meer een vrijbrief gegeven vanwege de afschuwelijke omstandigheden.’ Hij krijgt de o-zielig-meisje-zonder-moeder-blik in zijn ogen. Dat krijgen alle volwassenen als ze met me praten, alsof ik verdoemd ben, zonder parachute uit een vliegtuig gegooid, want moeders zijn de parachute. Ik laat mijn blik zakken, zie een noodlottig melanoom op zijn arm zitten, zie zijn leven aan mijn ogen voorbijtrekken en besef dan met een zucht van opluchting dat het een klodder klei is. ‘Maar de ASK is een kleine boot,’ zegt hij wat strenger. ‘Als je een vak niet haalt, is dat reden om je van school te sturen. Na overleg hebben we echter besloten om je een proeftijd te geven.’ Hij leunt naar voren. ‘Dat is niet alleen omdat je werk in de oven steeds breekt. Dat kan gebeuren, al moet ik toegeven dat het bij jou wel heel vaak gebeurt; waardoor je je kunt afvragen of er iets schort aan je techniek of aan je focus, maar waar we ons echt zorgen om maken is de manier waarop je jezelf buitensluit en het feit dat het je ontbreekt aan doorzettingsvermogen. Je moet weten dat er vanuit het hele land jonge kunstenaars bij ons op de deur bonzen omdat ze een plek willen. Jouw plek.’

Ik denk aan Noah, aan hoezeer hij mijn plek verdient. Dat is toch wat mama’s geest me de hele tijd probeert te vertellen, door alles wat ik maak kapot te maken?

Ik weet dat dat het is.

Ik adem diep in en dan zeg ik het: ‘Geef mijn plek maar aan een ander. Echt. Zij verdienen het. Ik niet.’ Ik til mijn hoofd op en kijk hem recht in zijn verbaasde ogen. ‘Ik hoor hier niet, Sandy.’

‘Oké...’ zegt hij. ‘Als je er zo over denkt... Maar de docenten van de ASK denken er anders over, ík denk daar anders over.’ Hij pakt zijn bril en begint met zijn besmeurde klei-shirt de glazen te poetsen. Ze worden alleen maar viezer. ‘Er was iets unieks aan die vrouwen die je uit zand had gemaakt, ik bedoel die bij je portfolio zaten voor je toelatingsexamen.’

Huh?

Hij doet zijn ogen even dicht, alsof hij naar zachte muziek luistert. ‘Ze waren zo speels, zo luchtig. Zo vol beweging en emotie.’

Waar heeft hij het over?

‘Sandy, ik heb voor mijn portfolio patronen getekend van jurken en sample dresses gemaakt. Ik heb alleen in mijn essay over de zandsculpturen geschreven.’

‘Ja, ik herinner me dat essay en ik herinner me die jurken. Mooi. Jammer dat we hier geen moderichting hebben. Maar je zit hier nu tegenover me vanwege de foto’s van die prachtige sculpturen.’

Er zijn geen foto’s van die sculpturen.

Oké. Verwarring, alsof ik in een aflevering van The Twilight Zone zit.

Want niemand heeft ze ooit gezien. Dat weet ik zeker. Ik ben altijd naar een afgelegen baai gegaan waar de zee ze bij vloed wegspoelde... alleen Noah heeft me één keer, nee, twee keer gezegd dat hij me gevolgd is en heeft gezien dat ik ze maakte. Maar heeft hij foto’s gemaakt? En die naar de ASK gestuurd? Dat lijkt me niet.

Toen hij hoorde dat ik was toegelaten en hij niet, heeft hij alles vernietigd wat hij ooit heeft gemaakt. Hij heeft niets bewaard, niet eens een schets, en sindsdien heeft hij geen potlood, geen pastel, geen houtskool en geen kwast meer aangeraakt.

Ik kijk op. Sandy roffelt met zijn knokkels op het bureau. Wacht even. Zei hij net dat mijn zandsculpturen prachtig waren? Volgens mij wel. Als hij ziet dat ik weer luister, houdt hij op met roffelen en gaat verder. ‘Ik weet dat we je hier de eerste twee jaar volproppen met theorie, maar laten jij en ik teruggaan naar de basis. Eén simpele vraag, CJ: is er dan niets wat je graag wilt maken? Je hebt al zoveel meegemaakt voor iemand van jouw leeftijd. Is er niet iets wat je wilt zeggen? Iets wat je móét zeggen?’ Zijn stem klinkt ernstig en indringend. ‘Want dat is waar het hier uiteindelijk om gaat en om niks anders. Wij wensen met onze handen, dat is wat wij kunstenaars doen.’

Zijn woorden maken vanbinnen iets los. Dat bevalt me niet.

‘Denk na,’ zegt hij iets vriendelijker. ‘Ik stel je de vraag nog een keer. Is er iets in deze wereld wat alleen jouw handen kunnen maken?’

Ik voel een stekende pijn in mijn borst.

‘CJ?’ dringt hij aan.

Dat is er wel. Maar het is onmogelijk. Ik denk aan de bloemenweide.

‘Nee,’ zeg ik.

Hij grijnst. ‘Ik geloof je niet.’

‘Helemaal niks,’ zeg ik, terwijl ik zo hard mogelijk in mijn handen knijp. ‘Nada. Nul.’

Hij schudt zijn hoofd. Teleurgesteld. ‘Goed dan.’

Ik kijk op en staar naar David...

‘CJ, waar ben je?’

‘Hier, ik ben hier. Sorry.’ Ik probeer me weer op hem te concentreren.

Hij is duidelijk ontdaan. Waarom? Wat kan het hem nou schelen? Zoals hij net zei: al die jonge kunstenaars azen op mijn plek. ‘We moeten met je vader praten,’ zegt hij. ‘Je staat op het punt de kans van je leven op te geven. Is dat wat je wilt?’

Mijn blik glijdt weer af, terug naar David. Het is alsof hij van licht is gemaakt. Wat ik wil? Ik wil maar één ding...

En dan is het net of David van de muur is gesprongen, me met zijn massieve stenen armen heeft opgetild en in mijn oor fluistert.

Hij herinnert me eraan dat Michelangelo hem meer dan vijfhonderd jaar geleden heeft gemaakt.

‘Wil je echt van school?’

‘Nee!’ De felheid in mijn stem verrast ons alle twee. ‘Ik moet in steen werken.’ Ik wijs naar David. Binnen in me explodeert een idee. ‘Er is wél iets wat ik moet maken,’ vertel ik hem. Ik ben uitzinnig, alsof ik naar lucht hap. ‘Heel erg.’ Ik wil het al maken sinds ik hier ben, maar ik zou het niet aankunnen als mama dat ook kapot zou maken. Ik zou het gewoon niet aankunnen.

‘Je hebt geen idee hoe blij je me maakt,’ zegt Sandy, en hij knijpt in zijn handen.

‘Maar ik kan het niet in klei doen. Geen oven,’ zeg ik. ‘Het moet in steen.’

‘Veel robuuster,’ zegt hij, glimlachend. Hij snapt het. Voor een deel in elk geval.

‘Precies,’ zeg ik. Steen krijgt ze niet zo makkelijk kapot! En veel belangrijker: dit zal ze niet kapot willen maken. Ik ga haar versteld laten staan. Ik ga met haar communiceren. Dit is de manier. Het spijt me zo, Jude, zal ze in mijn oor fluisteren. Ik wist niet dat je het in je had.

En heel misschien vergeeft ze me dan.

Door de aanzwellende muziek in mijn hoofd van de moeder-dochter-hereniging, heb ik niet gehoord wat Sandy heeft gezegd. Ik kijk hem aan.

‘Het probleem is dat we nu niemand hebben om je te begeleiden, aangezien Ivan dit jaar in Italië is. Als je met klei zou willen werken en het dan in brons wilt gieten, zou ik...’

‘Nee, het moet in steen, hoe harder, hoe beter, graniet zelfs.’ Dit is geniaal.

Hij lacht. Hij heeft zijn zachte grazende-geit-in-grasveld-glimlach terug. ‘Misschien, hmm, misschien... als je akkoord gaat met een externe mentor?’

‘Tuurlijk.’ Wat denk je? Bonus.

Sandy strijkt over zijn baard. Denkt na.

En denkt na.

‘Wat is er?’ vraag ik.

‘Nou, er is iemand.’ Sandy trekt zijn wenkbrauwen op. ‘Een meester-beeldhouwer. Een van de laatst levende misschien wel. Maar nee, ik denk niet dat dat lukt.’ Met zijn hand wuift hij het idee weg. ‘Hij geeft geen les meer. Exposeert ook niet meer. Er is iets met hem gebeurd. Niemand weet precies wat, maar goed, ook voor die tijd was hij niet, hoe zal ik het zeggen?’ Hij kijkt naar het plafond, waar hij de woorden vindt. ‘Niet echt menselijk.’ Hij lacht en begint in een stapel tijdschriften op zijn bureau te zoeken. ‘Een buitengewone beeldhouwer en verdomme, wat een goede spreker. Ik heb hem een keer horen spreken toen ik nog op de academie zat, geweldig, hij...’

‘Als hij niet menselijk is, wat is hij dan wel?’ onderbreek ik hem ongeduldig.

‘Eigenlijk...’ Hij lacht naar me. ‘Eigenlijk heeft je moeder het ’t beste verwoord.’

‘Mijn moeder?’ Zelfs zonder de Sweetwine-gave zou ik begrijpen dat dit een voorteken is.

‘Ja, je moeder heeft in Art Tomorrow over hem geschreven. Grappig. Ik heb een paar dagen geleden dat interview met hem nog gelezen.’ Hij bladert door een paar nummers van het tijdschrift waar mama altijd voor schreef, maar kan het niet vinden. ‘Nou goed,’ zegt hij, en hij geeft het op. Hij leunt achterover in zijn stoel. ‘Even denken... hoe zei ze het nou? O ja, ja, ze schreef: “Als hij ergens binnenkomt storten alle muren in.”’

Iemand die ergens binnenkomt en dan storten de muren in? ‘Hoe heet hij?’ vraag ik verward.

Hij kijkt me een tijdlang doordringend aan. Zijn lippen op elkaar geperst. En dan lijkt hij een beslissing te hebben genomen. ‘Ik bel hem eerst. Als het een ja is, kun je na de kerstvakantie bij hem langsgaan.’ Hij schrijft een naam en een adres op een blaadje en geeft het aan me.

Lachend zegt hij: ‘Maar zeg niet dat ik je niet heb gewaarschuwd.’

Oma Sweetwine en ik gaan in het niets op en zien geen hand voor ogen als we in het lagergelegen deel van Lost Cove door de laaghangende mist onze weg zoeken naar Day Street, waar de studio van Guillermo Garcia moet zijn. Guillermo Garcia is de naam van de beeldhouwer die op het briefje staat dat Sandy me heeft gegeven. Ik wil niet afwachten of het een ja is. Het moet een ja zijn.

Voordat ik van school wegging heb ik nog even snel Het Orakel Google geraadpleegd. Internet werkt veel beter dan theeblaadjes of tarotkaarten. Je stelt je vraag: Ben ik een slecht mens? Wijst deze hoofdpijn op een inoperabele hersentumor? Waarom wil mijn moeders geest niet met me praten? Wat moet ik met Noah doen? Vervolgens scrol je door de resultaten en kies je de goddelijke voorspelling.

Toen ik de vraag intypte: Moet ik Guillermo Garcia vragen of hij mijn mentor wil zijn? kwam er als eerste een link in beeld met de cover van Interview Magazine. Ik klikte erop. De foto toonde een donkere, indrukwekkende man met radioactief groene ogen die een honkbalknuppel opheft naar het prachtige, romantische beeld van Rodin De kus. De titel was: ‘Guillermo Garcia: de hardrocker onder de beeldhouwers.’ Op de cover van Interview! In verband met hartklachten heb ik niet verder gelezen.

‘Je lijkt wel een crimineel in die pyjamabroek,’ zegt oma Sweetwine, die vlak naast me bijna een halve meter boven de grond met me meezweeft, terwijl ze een roze parasol laat ronddraaien. Het sombere weer kan haar niets schelen. Ze ziet er zoals altijd flamboyant uit, in een Zwevende Jurk waar de kleuren vanaf spatten zodat ze me aan een golvende zonsondergang doet denken, en ze draagt een enorme turtle-zonnebril, als een filmster. Ze is op blote voeten. Schoenen heb je niet nodig als je zweeft, en wat haar voeten betreft heeft ze geluk gehad.

Sommige bezoekers uit het hiernamaals keren terug met hun voeten achterstevoren

(Erger dan erg. Gelukkig wijzen haar voeten de goede kant op.)

Ze gaat verder. ‘Je lijkt op die jongen, je weet wel, hoe heet-ie ook alweer, van de Smarties.’

‘Eminem?’ zeg ik lachend. De mist is zo dik dat ik mijn armen recht voor me uit moet houden om niet tegen een brievenbus, een lantaarnpaal of een boom aan te lopen.

‘Ja!’ Ze tikt met haar parasol op de stoeptegels. ‘Die ja! Ik wist dat het iets met snoep te maken had.’ De parasol wijst nu naar mij. ‘Al die jurken die je in je slaapkamer opgesloten hebt. Het is een schande.’ Ze zucht een van haar beruchte lange zuchten. ‘En hoe zit het met je aanbidders, Jude?’

‘Ik heb geen aanbidders, oma.’

‘Dat bedoel ik,’ zegt ze, en ze giechelt om haar eigen grap.

We worden ingehaald door een vrouw met twee kinderen in misttuigjes, ofwel leibanden, die je tijdens de zeemist in Lost Cove wel vaker ziet.

Ik kijk naar beneden, naar mijn camouflage-uniform. Oma begrijpt het nog steeds niet. Ik zeg tegen haar: ‘Voor mij brengen jongens meer ongeluk dan het doden van een krekel, of een vogel die het huis binnenvliegt.’ Andere vooraankondigingen van de dood. ‘Dat weet je.’

‘Onzin. Wat ik weet is dat je een liefdeslijn in je handpalm hebt om jaloers op te zijn, net als je broer, maar zelfs het lot heeft soms een schop onder z’n kont nodig. Vermom je dus niet langer als een koolraap en laat in hemelsnaam je haar groeien.’

‘Je bent wel heel erg oppervlakkig, oma.’

Ze schraapt minachtend haar keel.

Ik schraap minachtend terug en draai de rollen om. ‘Ik wil je niet bang maken, maar volgens mij beginnen je voeten de andere kant op te wijzen. Je weet toch wat ze zeggen. Niets staat slechter bij een mooie jurk dan voeten die naar achteren wijzen.’

Ze hapt naar lucht en kijkt naar beneden. ‘Wil je een oude, dode vrouw soms een hartaanval bezorgen?’

Tegen de tijd dat we bij Day Street zijn, ben ik doorweekt en bibber ik van de kou. In een zijstraat zie ik een kleine kerk; de perfecte plek om op te drogen, op te warmen en een strategie te bedenken om Guillermo Garcia over te halen om mijn mentor te worden.

‘Ik wacht buiten wel,’ zegt oma. ‘Maar neem gerust je tijd. Maak je niet druk om mij, helemaal alleen in de koude, vochtige mist.’ Ze wriemelt met haar blote tenen. ‘Schoenloos, blut en dood.’

‘Heel subtiel,’ zeg ik, en ik loop het pad naar de kerk op.

‘Doe de groeten aan Clark Gable,’ roept ze me na als ik de ijzeren ring vastpak om de deur open te doen. Clark Gable is haar koosnaam voor God. Als ik naar binnen ga word ik verwelkomd door warmte en licht. Mama was een kerkganger, dat wil zeggen: ze sleepte mij en Noah altijd mee naar binnen, maar nooit als er een dienst gaande was. Ze zei dat ze het alleen maar fijn vond om in heilige ruimtes te zitten. Ik heb tegenwoordig hetzelfde.

Als je hulp van boven nodig hebt, open dan een pot in een devote ruimte en sluit hem af als je weggaat

(Mam vertelde ons dat ze haar ‘adoptiesituatie’ soms ontvluchtte door naar een kerk in de buurt te gaan. Ik vermoed dat zij wel meer dan één pot met hulp nodig had, maar ze weigerde over die periode in haar leven te praten.)

Deze kerk heeft de prachtige vorm van een schip. Het hout is donker en de ramen zijn van gebrandschilderd glas met afbeeldingen die lijken op... yep, op Noach die de ark bouwt, Noah die de dieren verwelkomt die aan boord komen, Noach, Noah, Noah. Ik zucht.

Van elke tweeling is er één de engel en één de duivel

Ik neem plaats op de tweede rij. Terwijl ik als een gek over mijn armen wrijf om op te warmen, denk ik na over wat ik tegen Guillermo Garcia wil zeggen. Wat zegt een Gebroken ik/Blop tegen de hardrocker onder de beeldhouwers? Tegen een man bij wie de muren instorten als hij ergens binnenkomt? Hoe ga ik hem duidelijk maken dat het absoluut noodzakelijk is dat hij mij begeleidt? Dat het maken van dit beeld...

Een luid gekletter haalt me in één keer uit mijn gedachten, uit mijn stoel en uit mijn vel.

‘O, bloody hell, je liet me schrikken!’ De donkere, zachte stem met het Engelse accent komt van een jongen die bij het altaar voorovergebogen staat om een kaars op te rapen die hij net omver heeft gestoten. ‘O, jezus! Hoorde je dat? Ik zei bloody hell, in een kerk. En jezus, ik zei ook jezus! Mijn god!’ Hij komt overeind, legt de kaars op de tafel en laat dan de scheefste lach ooit zien, alsof Picasso zelf hem getekend heeft. ‘Mmm... ik neem aan dat ik toch al vervloekt ben.’ Hij heeft een zigzaggend litteken op zijn wang, dat via zijn neusvleugel naar zijn lip loopt. ‘Oké, wat maakt het ook uit,’ zegt hij half fluisterend. ‘Volgens mij is er in de hemel toch geen barst aan. Al die belachelijke opgeblazen wolken. Al dat verblindende wit. Al die zelfingenomen, moralistische, rechtlijnige Assepoesters.’ De glimlach en de bijbehorende scheefheid nemen zijn hele gezicht in beslag. Het is een ongeduldig, kan-mij-wat-schelen-, afgebroken-tanden-lach in een bizar, asymmetrisch gezicht. Hij ziet er totaal ruig uit, opwindend, op een laten-we-alles-doen-wat-niet-mag-manier. Niet dat het mij opvalt.

Elke kenmerkende afwijking in het gezicht wijst op een gelijksoortige afwijking in het karakter

(Hmm.)

En waar komt hij in hemelsnaam vandaan? Engeland, volgens mij, maar is hij hier soms midden in zijn monoloog naartoe getransporteerd?

‘Sorry,’ fluistert hij terwijl hij me observeert. Ik besef dat ik nog steeds in dezelfde houding zit, met mijn hand tegen mijn borst geklemd en mijn mond open van verbazing. Ik ga snel normaal zitten. ‘Het was niet m’n bedoeling om je aan het schrikken te maken,’ zegt hij. ‘Ik had niet verwacht dat er iemand zou zijn. Er is hier nooit iemand.’ Komt hij vaker in deze kerk? Om te biechten zeker. Hij lijkt me iemand met zonden – dikke, vette zonden. Hij gebaart naar een deur achter het altaar. ‘Ik was net aan het rondneuzen, foto’s aan het maken.’ Hij is even stil, houdt zijn hoofd schuin, bekijkt me met nieuwsgierige ogen. Ik zie een blauwe tattoo boven zijn kraag uit komen.

‘Jeetje, dat je geen schorre keel krijgt, je lijkt wel een ekster; er valt gewoon niet tussen te komen.’

Ik voel een glimlach opkomen die naar mijn mond wil gaan, maar vanwege de jongensboycot onderdruk ik hem. Hij is aantrekkelijk, wat me dus niet opvalt. Aantrekkingskracht betekent ongeluk. Het valt me ook niet op dat zijn zondige zelf er intelligent uitziet, en het valt me al helemaal niet op hoe lang hij is, hoe zijn warrige bruine haar voor één oog valt, dat hij een perfect afgedragen motorjack aanheeft dat ongelooflijk cool staat. Hij heeft een versleten messengerbag vol boeken over zijn schouder hangen. Studieboeken? Misschien. Ongetwijfeld eindexamenklas, als hij tenminste nog op de middelbare school zit. En hij heeft een camera om zijn nek, die hij nu op mij richt.

‘Nee!’ schreeuw ik hard genoeg om het dak eraf te blazen, en ik duik achter de kerkbank voor me. Ik moet eruitzien als een verkleumde, natte kat. Ik wil niet dat deze jongen een foto van me heeft waarop ik eruitzie als een verkleumde, natte kat. En behalve ijdelheid:

Elke foto die van je wordt gemaakt verbleekt je geest en verkort je leven

‘Hmm, ah,’ fluistert hij. ‘Je bent er zo een, bang dat de camera je ziel steelt of iets in die richting.’ Ik kijk hem aan. Heeft hij een gave of zo? ‘Maar doe een beetje zachtjes. We zijn dus wel in een kerk.’ Hij grijnst op die chaotische manier, richt zijn lens omhoog op het houten plafond, klikt. Er is nog iets wat me niet opvalt: hij komt me op de een of andere manier bekend voor, alsof we elkaar eerder hebben gezien, maar ik heb geen idee waar of wanneer.

Ik laat mijn capuchon naar achteren zakken en kam met mijn vingers door mijn stugge, verwaarloosde haar... alsof ik geen jongensoogkleppen op heb. Waar ben ik mee bezig? Ik zeg tegen mezelf dat hij bedorven is, zoals elk levend wezen. Ik zeg tegen mezelf dat ik een bijbelfreak Gebroken ik/Blop ben met hypochondrische trekjes en dat mijn enige vriendschap zeer waarschijnlijk ontsproten is aan mijn eigen fantasie. (Sorry, oma.) Ik zeg tegen mezelf dat hij waarschijnlijk meer ongeluk brengt dan alle zwarte katten van de wereld en alle gebroken spiegels bij elkaar. Ik zeg tegen mezelf dat sommige meisjes het verdienen om alleen te zijn.

Voordat ik mijn capuchon weer over mijn ogen kan trekken, zegt hij op een normale spreektoon, maar wel met een behoorlijk zware stem, een beetje fluweelachtig – niet dat mij dat opvalt: ‘Verander van gedachten. Alsjeblieft? Het spijt me, maar ik moet aandringen.’ Hij richt zijn camera opnieuw op mij.

Ik schud mijn hoofd om duidelijk te maken dat ik zeker niet van gedachten zal veranderen. Ik doe mijn monnikskap omhoog en trek hem zo ver mogelijk naar voren, bijna tot over mijn ogen, maar dan breng ik mijn vinger naar mijn lippen en zeg zacht: ‘Sssssst’, wat door een toevallige toeschouwer opgevat zou kunnen worden als flirten, maar gelukkig zijn hier geen toevallige toeschouwers. Het gaat vanzelf. En ik zie hem toch nooit meer.

‘Je hebt gelijk. Ik was even vergeten waar we waren,’ zegt hij weer op fluistertoon en hij glimlacht. Hij kijkt me bijna ondraaglijk lang aan. Het is alsof ik door een schijnwerper gevangen word gehouden. Eigenlijk weet ik niet of het legaal is om op die manier naar iemand te kijken. Mijn hart begint sneller te kloppen. ‘Zonde van de foto,’ zegt hij. ‘Het spijt me dat ik het zeg, maar je bent net een engel, zoals je daar zit.’ Hij drukt zijn lippen op elkaar alsof hij zijn woorden heroverweegt. ‘Maar incognito, alsof je net naar beneden bent gevallen en de kleren van een of andere gozer hebt geleend.’

Wat moet ik daar nou op zeggen? Zeker nu mijn hart in een drilboor is veranderd.

‘Hoe dan ook, ik kan me wel voorstellen dat je de orde der engelen hebt verlaten.’ Hij grijnst weer en mijn hoofd tolt. ‘Het is waarschijnlijk een stuk boeiender om je onder ons gestoorde stervelingen te begeven, zoals ik net al zei.’ Hij is een begaafd spreker. Dat was ik ook, ooit, al weet je het nooit helemaal zeker. Hij zal wel denken dat mijn kaken op elkaar zijn geschroefd.

O god. Hij kijkt me weer aan op die manier van hem, alsof hij door mijn huid heen probeert te kijken.

‘Laat me een foto maken,’ zegt hij terwijl hij aan de lens draait. Het is eerder een gebod dan een vraag. ‘Eentje maar.’ Er is iets in zijn stem, in zijn blik, in zijn hele zijn, iets hongerigs en volhardends, waardoor ik me laat gaan.

Ik knik. Ik geloof het zelf niet, maar ik knik. De pot op met mijn ijdelheid en mijn geest en mijn verkorte levensduur. ‘Oké,’ zeg ik met een schorre, vreemde stem. ‘Eentje.’ Het zou kunnen dat hij me heeft gehypnotiseerd. Dat kan. Sommige mensen kunnen dat.

Hij gaat achter de voorste kerkbank op zijn hurken zitten, draait een paar keer aan de lens terwijl hij door het oog van de camera kijkt. ‘O god,’ zegt hij. ‘Ja. Perfect. Fucking perfect.’

Ik weet dat hij minstens honderd foto’s maakt, maar het kan me niks meer schelen. Koortsrillingen trekken in golven door mijn lichaam terwijl hij doorgaat met klikken en zegt: ‘Ja, dankjewel, dit is totaal helemaal perfect, ja, ja, bloody hell. God, kijk nou hoe je daar zit.’ Het is alsof we zoenen. Het gaat veel verder dan zoenen. Ik heb geen idee hoe mijn gezicht eruitziet.

‘Je bent hier,’ zegt hij uiteindelijk, en hij doet de dop op de lens. ‘Ik weet het zeker.’

‘Wie?’ vraag ik.

Maar hij geeft geen antwoord. Hij loopt alleen maar door het gangpad naar me toe; een lome pas die me aan de zomer doet denken. Op het moment dat hij de lens bedekte is hij van de hoogste naar de laagste versnelling gegaan en nu is hij helemaal ontspannen. Terwijl hij dichterbij komt, zie ik dat hij één groen en één bruin oog heeft, alsof hij twee personen ineen is. Twee heel intense personen ineen.

‘Nou,’ zegt hij als hij naast me staat. Hij laat een stilte vallen, alsof hij nog iets gaat zeggen, bijvoorbeeld wat hij bedoelde met ‘Je bent hier’, maar in plaats daarvan zegt hij alleen maar: ‘Ik laat je nu maar doen wat je wilt doen’, en hij wijst naar Clark Gable.

Nu ik hem van zo dichtbij kan bekijken, besef ik met een schok dat ik vrijwel zeker weet dat dit niet de eerste keer is dat mijn ogen deze bijna onwaarschijnlijk vreemde jongen zien.

Oké, hij is me opgevallen.

Ik verwacht dat hij me een hand gaat geven of mijn schouder even zal aanraken of zoiets, maar hij loopt gewoon verder, tussen de banken door. Ik draai me om en kijk hoe hij wegslentert, alsof hij een grassprietje in zijn mond heeft. Hij pakt een statief op, dat ik niet heb zien staan toen ik binnenkwam. Als hij bij de deur is draait hij zich niet om maar steekt zijn vrije hand in de lucht en zwaait even. Alsof hij weet dat ik naar hem kijk.

Wat ik inderdaad doe.

Even later loop ik de kerk uit. Ik ben warmer, droger en ik heb het gevoel dat ik zojuist aan iets ontsnapt ben. Oma Sweetwine is nergens te bekennen. Vastberaden loop ik door de straat, op zoek naar de beeldhouwstudio.

Voor de duidelijkheid: als je mij bent, zijn jongens zoals hij kryptoniet – niet dat ik ooit iemand zoals hij ben tegengekomen: iemand die je vanaf de andere kant van de ruimte het gevoel geeft dat je gezoend, nee, betoverd wordt. Hij leek zich er ook niks van aan te trekken dat ik een muur om me heen heb opgetrokken. Nou, dat heb ik wel en dat moet zo blijven. Ik kan die muur niet afbreken. Mijn moeder had gelijk. Dat meisje wil ik niet zijn. Kan ik niet zijn.

Wat iemand tegen je zegt vlak voordat hij doodgaat, zal uitkomen

(Ik stond op het punt om naar een feestje te gaan en ze zei tegen me: ‘Wil je echt dat meisje zijn?’ En ze wees naar mijn reflectie in de spiegel. Het was de avond voordat ze overleed.)

Het was ook niet de eerste keer dat ze het tegen me zei. Wil je echt dat meisje zijn, Jude?

Ja dus, dat wilde ik. Want dát meisje trok haar aandacht. Dát meisje trok iedereens aandacht.

Helemaal van de oudere jongens op de heuvel, zoals Michael Ravens, aka Zephyr, die me elke keer als ik met hem sprak het gevoel gaf dat ik ging flauwvallen, elke keer als hij me voor liet gaan bij de line-up om een golf te pakken, elke keer als hij me ’s avonds sms’te of whatsappte, elke keer als hij me toevallig aanraakte als we met elkaar praatten – en helemaal toen hij zijn vinger door het plastic ringetje van mijn bikinibroekje haakte en zich naar me toe trok om in mijn oor te fluisteren: ‘Ga met me mee.’

Ik ging mee.

Je kunt nee zeggen.

Zijn ademhaling was ruw, zijn grote handen overal over mijn lichaam, zijn vingers in me, het zand brandde op mijn rug, mijn gloednieuwe cherubijn-tattoo brandde op mijn buik. De zon brandde aan de hemel. Je kunt absoluut nee zeggen, Jude. Zo zei hij het, maar het was alsof hij het tegenovergestelde bedoelde. Het was alsof hij even zwaar was als de zee, alsof hij mijn bikinibroekje al in een prop in zijn hand had, alsof ik werd meegezogen door de golf waarvan je altijd hoopt dat hij jou niet te pakken neemt, die je naar beneden trekt, je adem afsnijdt, die je uit het lood slaat, je totaal desoriënteert en je nooit meer naar de oppervlakte brengt. Je kunt nee zeggen. De woorden dreunden tussen ons in. Waarom deed ik dat niet? Het was alsof zand mijn mond vulde, en na mijn mond de hele wereld. Ik zei niks. Niet hardop in elk geval.

Het was allemaal zo snel gegaan. We hadden een stuk gelopen, naar een stille baai verderop, weg van de rest, uit het zicht van het verkeer, verscholen achter de rotsen. Even daarvoor hadden we nog zitten praten over het golfsurfen, over zijn vriend die mijn tattoo had gezet, over het feest waar we de avond daarvoor naartoe waren geweest, waar ik op zijn schoot had gezeten en voor het eerst van mijn leven een biertje had gedronken. Ik was net veertien geworden. Hij was bijna vier jaar ouder dan ik.

Toen waren we opgehouden met praten en had hij me gezoend. Onze eerste zoen.

En ik zoende hem terug. Zijn lippen smaakten zout. Hij rook naar kokosolie. Tussen het zoenen door zei hij mijn naam alsof het iets heets in zijn mond was. Toen schoof hij de gele cups van mijn bikini opzij en slikte hard terwijl hij me bekeek. Ik schoof de stof terug, niet omdat ik niet wilde dat hij zo naar me keek maar omdat ik zelf keek en daar schaamde ik me voor. Het was de eerste keer dat een jongen me zonder bh of wat dan ook zag en mijn wangen brandden. Hij glimlachte. Zijn pupillen waren groot en zwart, zijn ogen waren zo donker toen hij me langzaam achterover met mijn rug in het zand duwde en de stof van mijn bovenstukje weer opzijschoof. Deze keer liet ik hem zijn gang gaan. Ik liet hem kijken. Ik liet mijn wangen branden. Ik hoorde zijn ademhaling in mijn lichaam. Hij zoende mijn borsten. Ik wist niet goed of ik het fijn vond. Toen drukte hij zijn mond zo hard op mijn mond dat ik bijna geen lucht kreeg. En dat was het moment waarop hij niks meer leek te zien en zijn handen en handen en handen overal tegelijk waren. En dat was het moment waarop hij zei dat ik nee kon zeggen en ik niks zei. Toen drukte zijn hele lichaam me op het hete zand, in het hete zand. Ik bleef maar denken: het is oké, ik kan het aan. Dat kan ik. Het is oké, oké, oké. Maar dat was het niet en ik kon het niet.

Ik wist niet dat je in je eigen stilte opgesloten kon raken.

En toen was het voorbij.

En toen was alles voorbij.

Er is meer, maar daar ga ik nu niet op in. Het enige wat je nu hoeft te weten: ik knipte 90 centimeter blond haar af en zwoer voor altijd alle jongens af, want nadat dit met Zephyr was gebeurd, ging mijn moeder dood. Direct daarna. Het kwam door mij. Ik heb het ongeluk over ons afgeroepen.

Deze boycot is geen bevlieging. Voor mij ruiken jongens niet meer naar zeep of shampoo of gemaaid gras of zweet van de voetbaltraining, of zonnebrandcrème of de zee omdat ze urenlang in de branding op een golf hebben liggen wachten. Ze ruiken naar de dood.

Ik adem uit, duw al die gedachten door de deur van mijn brein naar buiten, geef een flinke trap na, adem de vochtige, zware lucht in en ga op zoek naar de studio van Guillermo Garcia. Mama is degene aan wie ik moet denken, aan mama en aan het maken van dat beeld. Ik ga wensen met mijn handen. Heel diep wensen.

Even later sta ik voor een groot bakstenen pakhuis: Day Street 225.

De mist is nauwelijks opgetrokken en het geluid van de wereld staat uit – ik ben alleen in de stilte.

Er zit geen bel bij de deur, of er heeft er wel een gezeten maar hij is losgehaald, of er heeft een wild dier aan zitten knagen: er steken alleen wat kapotte draden uit. Wat een warm welkom. Sandy heeft niets te veel gezegd. Ik hou mijn vingers van mijn linkerhand gekruist (voor geluk) en klop met mijn rechterhand op de deur.

Niks.

Ik kijk om me heen of oma ergens is – ik wou dat ze een keer haar rooster kon printen en aan me kon geven. Ik klop nog een keer.

En dan klop ik voor de derde keer, maar voorzichtiger, want misschien was dit helemaal geen goed idee. Sandy zei dat deze beeldhouwer niet menselijk was, ehm, wat wilde hij daar eigenlijk mee zeggen? En wat mijn moeder zei over die muren? Dat klinkt ook niet erg... veilig, toch? Hoe haal ik het eigenlijk in mijn hoofd om zomaar bij hem langs te gaan nog voordat Sandy met hem heeft gesproken om erachter te komen of hij goed bij zijn hoofd is? En dan met deze zeemist, die ontzettend griezelig en koud en onheilspellend is. Ik draai me als een speer om, spring van het stoepje en wil de mist in rennen en verdwijnen, maar op dat moment hoor ik gekraak.

Horrorfilmgekraak.

In de omlijsting van de deuropening staat een grote man die een paar eeuwen heeft liggen slapen. Igor, schiet het door mijn hoofd; als hij/het een naam heeft moet het Igor zijn. Haar kruipt over zijn hoofd en gaat over in een zwarte wilde baard, waarvan de krullen alle kanten tegelijk op rollen.

Overmatige gezichtsbeharing wijst op een onbedwingbaar karakter

(Ongetwijfeld.)

Zijn handpalmen zijn zowat blauw, met dikke eeltplekken, alsof hij zijn hele leven op zijn handen heeft gelopen. Dit kan niet de man van de foto zijn. Dit kan Guillermo Garcia niet zijn: de hardrocker onder de beeldhouwers.

‘Sorry,’ zeg ik snel. ‘Ik wilde u niet storen.’ Ik moet maken dat ik wegkom. Wie dit ook is, no hard feelings, maar deze man eet jonge hondjes.

Hij strijkt zijn haren voor zijn ogen vandaan en ineens komt de kleur op me af: een helder groen dat bijna licht geeft, net als op de foto. Het is hem dus wel. Alles in me zegt dat ik me moet omdraaien en wegrennen, maar ik kan mijn blik niet losmaken, en net als bij de Engelse jongen heeft niemand hem kennelijk ooit gezegd dat het niet beleefd is om iemand aan te staren, want hij houdt mijn blik gevangen – onze ogen hebben zich aan elkaar vastgeklampt – tot hij over helemaal niets struikelt en bijna valt. Hij grijpt de deurpost vast om overeind te blijven. Is hij dronken? Ik adem diep in, en ja, ik ruik vaag de zoete, wrange geur van alcohol.

Er is iets met hem gebeurd, had Sandy gezegd. Niemand weet precies wat.

‘Gaat het goed?’ vraag ik nauwelijks hoorbaar. Het is alsof hij van een andere wereld komt.

‘Nee,’ zegt hij stellig. ‘Het gaat niet goed.’ Een Spaans accent sluipt tussen zijn woorden door.

Zijn antwoord verbaast me maar tegelijkertijd denk ik: Met mij ook niet, met mij gaat het ook niet goed, al eeuwen niet, en opeens wil ik dit om de een of andere reden tegen deze gestoorde man zeggen. Misschien kom ik wel uit diezelfde andere wereld als hij.

Hij kijkt naar me alsof hij inventariseert wie ik ben. Sandy en mama hadden gelijk. Dit is geen normale man. Zijn priemende blik gaat terug naar mijn ogen – en veroorzaakt een elektrische siddering langs mijn ruggengraat.

‘Ga weg,’ zegt hij hard, zijn stem zo zwaar als het bakstenen gebouw. ‘Wie je ook bent, wat je ook wilt, kom niet terug.’ Dan draait hij zich wankelend om, pakt de deurknop vast om niet uit evenwicht te raken en doet de deur dicht.

Ik blijf heel lang staan en laat de mist me beetje bij beetje vervagen.

Dan klop ik opnieuw. Hard. Ik ga niet weg. Dat kan ik niet. Ik moet het beeld maken.

‘Precies.’ Het is oma in mijn hoofd. Zo ken ik mijn meisje weer.

Maar het is niet Igor die deze keer de deur opendoet. Het is de Engelse jongen uit de kerk.

Holy shit.

Zijn verschillende ogen fonkelen van verbazing als hij me herkent. Uit de studio klinkt gebonk en gekletter alsof een stelletje hulken een meubelsmijtwedstrijd aan het houden zijn. ‘Geen goed moment,’ zegt hij. Dan barst Igor in het Spaans uit terwijl hij een auto door de kamer smijt, zo klinkt het ten minste. De Engelse jongen kijkt over zijn schouder en dan weer naar mij; zijn sprekende gezicht spreekt nu alleen maar bezorgdheid uit. Zijn mannelijke zelfvertrouwen, zijn vrolijkheid en zijn charme zijn verdwenen. ‘Het spijt me heel erg,’ zegt hij beleefd, als een Engelse butler in een film, en dan sluit hij de deur zonder een woord te zeggen.

Een half uur later zitten oma en ik verscholen tussen het vossenstaartgras boven aan de baai te wachten om, als dat nodig is, Noahs leven te redden. Op de terugweg van Dronken Igor, terwijl ik al bezig was om mijn tweede bezoek te beramen, ontving ik een noodoproep van ­Heather, mijn informant: Noah is over 15 min. bij het Duivelsklif.

Als het om Noah en de oceaan gaat, neem ik geen risico’s.

De laatste keer dat ik een voet in het water heb gezet was om hem eruit te slepen. Twee jaar geleden, een paar weken na mama’s dood, sprong hij van hetzelfde klif. Hij werd door de stroming meegesleurd en verdronk bijna. Toen ik zijn lichaam – twee keer zo groot als dat van mij, zijn borstkas hard als steen en zijn ogen naar achteren weggedraaid – eindelijk op het strand had weten te slepen en weer tot leven had gebracht, was ik zo kwaad dat ik hem bijna terug in de golven had gerold.

Als tweelingen gescheiden worden, zal hun geest wegsluipen om de ander te zoeken

De mist is hier beneden grotendeels weggetrokken. Lost Cove is aan drie kanten omringd door water en aan één kant door bos. Westelijker kun je niet gaan. Het is het einde. Ga je verder dan val je van de wereld. Ik laat mijn blik langs de rotswand gaan op zoek naar ons rode huis, dat zich, net als de andere bouwvallen daar boven, vastklampt aan de rand van het continent. Ik vond het altijd heerlijk om op de rotsen te wonen; ik surfte en zwom zoveel dat ik zelfs als ik niet in het water lag de grond onder mijn voeten voelde schommelen, als een boot aan een ankerlijn.

Ik kijk weer naar het rif. Nog steeds geen Noah.

Oma kijkt me over de glazen van haar zonnebril heen aan. ‘Bijzonder stel, die twee buitenlandse jongens. Die oudste heeft bijna geen steekje meer vastzitten.

‘Inderdaad,’ zeg ik terwijl ik met mijn vingers door het koude zand ga. Hoe kan ik die dronken, harige, met meubels smijtende, griezelig enge Igor ooit overhalen om mijn mentor te worden? En als het me lukt, hoe kan ik dan uit de buurt blijven van die oninteressante Engelse jongen met zijn saaie gezicht en zijn flauwe grapjes, die in een paar minuten tijd – in een kerk! – de jongens boycottende ik in een vloeibare massa weet te veranderen?

Een zwerm meeuwen maakt een duikvlucht in de branding, hun vleugels wijd uitgespreid, krijsend.

En om de een of andere reden heb ik er nog steeds spijt van dat ik Dronken Igor niet heb gezegd dat het met mij ook niet goed gaat.

Oma laat hoog in de lucht haar parasol los. Ik kijk naar boven en zie het roze rondje dansend opstijgen tegen de loodgrijze lucht. Prachtig. Noah zou het hebben kunnen tekenen toen hij nog tekende. ‘Je moet iets voor hem doen,’ zegt ze. ‘Dat weet je zelf ook. Hij was voorbestemd om de nieuwe Chagall te worden, niet de nieuwe deurkruk. Je bent je broers engelbewaarder, liefje.’

Dit is haar refrein. Zij is mijn geweten, of zoiets. Dat zei de leerlingbegeleider van school tenminste over de geesten van oma en mama, wat behoorlijk scherp van haar was aangezien ik haar nauwelijks iets had verteld.

Een keer moest ik zo’n geleide meditatie doen, waarbij ik me moest voorstellen dat ik in een bos liep, en ik moest haar vertellen wat ik zag. Ik zag het bos, en toen verscheen er een huis, je kon alleen nergens naar binnen. Geen deuren of ramen. Mega-eng. Ze zei dat ik het huis was. Schuld is een gevangenis, zei ze. Ik ben niet meer teruggegaan.

Zonder me er bewust van te zijn controleer ik mijn handpalmen op kruipende wondjes, uitbarstingen veroorzaakt door cutane larva migrans, tot oma met haar ogen rolt. Het is behoorlijk intimiderend. Ik weet bijna zeker dat ik die kunst van haar heb.

‘Haakworm,’ zeg ik beteuterd.

‘Doe ons allemaal een plezier, met je morbide interesses,’ zegt ze berispend. ‘Blijf van je vaders tijdschriften af.’

Alhoewel oma al drie jaar dood is, bezoekt ze me pas sinds twee jaar op deze manier. Een paar dagen na mama’s dood haalde ik de oude Singer-naaimachine uit de kast en op het moment dat ik het pedaal indrukte en het vertrouwde geratel van haar naaimachine mijn slaapkamer vulde, was ze daar, in de stoel naast me, met de spelden in haar mond zoals altijd, en zei tegen me: ‘De zigzagsteek is helemaal in de mode. Je maakt er een schitterende zoom mee. Je zult het zien.’

We maakten vroeger altijd samen kleren. En we zochten naar amuletten en voorspellingen: klavertjesvier, kippenwensbeentjes, rood zeeglas, wolken in de vorm van een hart, de eerste narcissen in de lente, lieveheersbeestjes, dames met giga-grote hoeden. Je kunt het beste op alle paarden tegelijk wedden, zei ze altijd. Snel, doe een wens, zei ze altijd. Natuurlijk. Ik wedde. En ik wenste. Ik was haar volgeling. En dat ben ik nog steeds.

‘Daar zijn ze,’ zeg ik tegen haar, en mijn hart begint sneller te kloppen in afwachting van de sprong.

Noah en Heather staan bij de rand en kijken naar de witte koppen. Hij heeft een zwembroek aan, zij een lange blauwe jas. Heather is een geweldige informant omdat ze nooit van zijn zijde wijkt. Ze is als zijn totemdier: een lief, zonderling spiritueel wezen dat ergens een opslagplaats vol toverpoeder moet hebben. We hebben dit geheim – het red-Noah-uit-het-water-verdrag – al een tijdje. Het enige probleem is dat zij geen strandwachttalent heeft. Ze gaat absoluut nooit het water in.

Even later vliegt Noah door de lucht, armen uitgestrekt alsof hij aan het kruis hangt. Ik voel een stoot adrenaline door mijn lichaam gaan.

En dan, wat er altijd gebeurt: hij vertraagt. Ik kan het niet verklaren, maar het duurt eindeloos voordat mijn broer de oppervlakte van het water raakt. Ik knipper een paar keer met mijn ogen terwijl hij daar in de lucht hangt alsof hij aan een touw vastzit. Ik ben gaan denken dat hij óf iets met de zwaartekracht doet, óf er zit bij mij echt een steekje los. Ik heb ooit gelezen dat angst je ruimte-tijdwaarneming kan veranderen.

Normaal als Noah springt is zijn gezicht altijd naar de horizon gericht, niet naar de kust, en ik heb niet eerder een frontale top-tot-teen-aanblik van mijn broer gehad terwijl hij door de lucht vloog. Zijn hoofd naar achteren, zijn borst naar voren geduwd, en zelfs van deze afstand weet ik dat zijn gezicht helemaal open is, zoals het altijd was, en nu reikt hij met zijn armen omhoog alsof hij de hele schuldige hemel met zijn vingertoppen omhoog probeert te houden.

‘Kijk dat nou,’ zegt oma met een stem waar bewondering in doorklinkt. ‘Daar is hij. Onze jongen is terug. Hij is in de lucht.’

‘Hij is zoals op zijn tekeningen,’ fluister ik.

Is dit soms waarom hij steeds springt? Om heel even te zijn wie hij vroeger was? Want het ergste wat Noah ooit kon gebeuren is gebeurd. Hij is normaal geworden. Zijn steekjes zitten vast.

Behalve wat dit betreft. Deze fixatie om van het Duivelsklif te springen.

Eindelijk raakt Noah het water, zonder te plonzen, alsof hij tijdens zijn val geen vaart heeft gemaakt, alsof een lieve reus hem zachtjes op het wateroppervlak heeft geplaatst. En dan gaat hij onder. Kom boven, zeg ik tegen hem, maar onze tweeling-telepathie werkt allang niet meer. Toen mama stierf trok hij zich aan me op. En nu, door alles wat er is gebeurd, gaan we elkaar uit de weg – erger nog: we verstoten elkaar.

Eén keer zie ik onder water zijn armen fladderen. Worstelt hij om boven te komen? Het water moet ijskoud zijn. Hij heeft bovendien die zwembroek niet aan waar ik beschermende kruiden in heb genaaid. Oké, hij vecht, in de chaos van stromingen die tussen de kliffen woelen... En dan is hij buiten gevaar. Ik zucht opgelucht en pas op het moment dat ik dat doe besef ik dat ik al die tijd mijn adem heb ingehouden.

Ik zie hem het strand op kruipen en vervolgens tegen de rotswand op, met zijn hoofd naar beneden, schouders gebogen, denkend aan Clark-Gable-weet-wat. In zijn hele zijn is geen spoor meer te bekennen van wat ik net in zijn gezicht heb gezien. Zijn ziel heeft zich teruggetrokken in zijn loopgraaf.

Dit is wat ik wil: ik wil mijn broers hand grijpen en terugrennen in de tijd, terwijl we de jaren verliezen als jassen die van onze schouders glijden.

De dingen lopen niet zoals je denkt.

Om het lot te keren ga je in een veld staan en wijs je met een mes in de richting van de wind