„Of als je zo erg moet piesen dat je knalt,”
zegt Thijs.
„Of als je de zee inloopt en niet meer ophoudt.” Hij
weet nog wel meer. „Of als je glazenwasser bent en
je valt van de ladder.” Hij maakt ondertussen kleine
huppelpasjes. Hij wordt geen glazenwasser. Dat weet hij nu al. Dan
staat hij plotseling stil. „Of als je op een lichte tegel komt,”
zegt hij en hij kijkt speurend om zich heen.
„Hè?”
Thijs maakt een rare scheve sprong, van de ene donkere tegel, schuin over twee lichte, naar de volgende donkere, net aan de rand van de stoep. „Op de lichte ga je dood,” zegt hij heel beslist.
„Doe niet zo raar,” zegt Michiel. „Geef me
liever een
hand. Het is hier hartstikke druk.”
Thijs komt weer naast Michiel en pakt de hand
van
zijn grote broer.
„Ik hou ze wel in de gaten,” zegt Michiel en
hij knikt
naar de stoeptegels. Met een bochtje lopen ze om een lichte
heen.
„Als je heel lang je adem inhoudt, ga je dan
ook
dood?” vraagt Thijs.
„Dat lukt je niet,” antwoordt Michiel. ,Je móet
ge-
woon lucht halen.”
Thijs maakt zijn hand los en blijft midden op
de
stoep staan om het te proberen. Hij knijpt zijn neus
en zijn mond dicht en kijkt ondertussen naar Michiel.
Hoe zou het nou gaan? Alsof je de televisie bent, die
uitgezet wordt? Ploep, alles weg? Dan ben je opeens
wel heel erg alleen.
Michiel kijkt hem verbaasd aan. Thijs zijn
hoofd
wordt roder en roder. Het lijkt wel of hij uit elkaar
gaat knallen. Michiel pakt Thijs zijn arm. Hij schudt
eraan. „Thijs, hou op!” roept hij. Misschien kan hij
hem al niet meer horen. Of hoor en zie je alles tot
het einde? „Thijs!”
Met een luide ‘poeh!’ haalt Thijs zijn hand van
zijn
gezicht. Hij hijgt. ,Je hebt gelijk,” zegt hij, „het gaat
niet.”
„Dat zei ik toch. Laten we nou maar verder
gaan.”
Een beetje steviger dan nodig trekt Michiel hem voor
de rand van een lichte tegel weg. Samen lopen ze verder.
„Van oorlog kun je ook doodgaan, hè?” vraagt Thijs.
Michiel knikt.
„Of als je politie bent en je moet schieten en
iemand
schiet terug.”
„De meeste mensen gaan dood omdat ze ziek
zijn,”
zegt Michiel.
„Bedoel je waterpokken of zo?” vraagt Thijs,
met
een benauwde stem. Een tijdje geleden had hij dat
zelf nog.
„Nee, kanker. Daar ga je dood aan.”
Dan zeggen ze allebei niets meer. Ze luisteren
naar
hun eigen voetstappen.
„Zou ons miertje dat ook gehad hebben?”
vraagt
Thijs.
„Misschien,” antwoordt Michiel. „Of hij had het
te
benauwd in zijn pindakaaspot,” zegt hij er peinzend
achteraan, terwijl hij de rode kop van Thijs weer voor zich
ziet.
„En opa?”
„Die had het.”
Zonder er bij na te denken springen ze samen
over
een rijtje lichte tegels heen. In de verte zien ze de
stickerwinkel.
„Kunnen kinderen dat ook krijgen?” vraagt Thijs.
„Wat?”
„Kanker.”
„Ik geloof het wel.”
Ze turen allebei naar de grond, op zoek naar
lichte
tegels. Alles is veilig.
„We zijn er,” zegt Michiel. Hij duwt de deur
van de
winkel open. Op de toonbank staat een rekje met wel honderd zakjes
met stickers.
Thijs loopt naar de kassa. Zijn gulden blijft
eerst een
beetje aan zijn hand plakken en rinkelt dan op de
toonbank. „Ik wil een stickerzakje,” zegt hij.
De mevrouw achter de kassa geeft hem een
zakje.
En vier dubbeltjes terug.
„Hou jij die even vast,” zegt Thijs tegen
Michiel. Hij
heeft alle twee zijn handen nodig om het zakje open
te scheuren. „Zo hé!” roept hij als het gelukt is. „De
zwarte zwaardvechter!” Hij laat Michiel een plaatje
zien van een man met een zwart pak die een groot
gouden zwaard boven zijn hoofd rondzwaait. Klaar
om iedereen die in zijn buurt komt de kop af te hak-
ken.
Terwijl ze de winkel weer uitlopen, houdt Thijs
de
zwaardvechter in zijn hand. Hij moet er telkens even
naar kijken. Het is de mooiste sticker van het hele album. Pas
buiten op de stoep doet hij hem terug in
het zakje bij de rest. Allemaal dubbele, maar dat geeft niet. De
zwarte zwaardvechter is gewoon de allerbeste die er is.
„Michiel,” zegt Thijs terwijl hij de hand van
zijn
broer weer beetpakt. Jij mag hem.”
„Wat?”
„De zwaardvechter.”
„En je hebt hem net gekocht?”
„Nee. Niet nu. Als ik het krijg bedoel ik.”
„Wat dan?”
,Je weet wel. Dat erge. Dan heb ik er toch niks
meer
aan.”
„Oké. Bedankt.”
„Hij is wel twintig waard!” zegt Thijs.
„Ik zei toch bedankt.”
Op datzelfde moment stappen ze allebei midden
op
een lichte tegel. Ze blijven doodstil staan en houden
elkaar stevig vast.
„Pffff,” zucht Michiel, als hij merkt dat er
niks ge-
beurt.
„Vandaag is wel een heel erge geluksdag,”
zegt
Thijs.