het. En zelf kan Thijs nog niet schrijven.
„Tja…” zegt Michiel terwijl hij doet alsof het
hem
spijt. „Deze puzzel is van Thijs,” leest hij langzaam
voor. „Niemand anders mag hem aanraken. Behalve
als ik niet meer besta. Dan krijgt mijn grote broer Michiel hem.”
Dat moest erbij van Michiel. Anders wilde hij het niet opschrijven.
„Hmmm…” grijnst Mi-
chiel en hij kijkt zoekend in het rond. „Is hier iemand
die Thijs heet misschien?”
Kees weet geen andere oplossing dan hard, erg
hard
te huilen.
„Thijs en Michiel: naar boven!” In de
deuropening
staat een boze vader.
„Maar hij begon,” zegt Kees tussen twee
snikken
door.
„Leugenaar!” roept Michiel meteen.
Jongens, ik wil het niet weten. Hup naar boven.
Als
jullie weer vrede kunnen sluiten, hoor ik het wel.”
Verslagen lopen Michiel en Kees de trap op.
„Het is allemaal jouw schuld, Thijs,” zegt
Michiel
nog even snel. Dan gaat hij naar de slaapkamer van
hun vader en moeder. Weg van die Thijs.
„Vuile dief!” roept Kees hem achterna. Hij had
niet
eens iets hoeven zeggen. Stom. Met een zucht gaat
Kees op zijn bed zitten. Hij staart uit het raam. Het
is allemaal verschrikkelijk gemeen. In bed ligt Aap
hem verbaasd aan te kijken.
„Dat heb je ook mooi geregeld,” zegt Kees.
„Wat is er dan?” vraagt Aap.
„Het komt allemaal door die stomme Michiel,”
begint Kees. Aap knikt. Aap kan heel goed luisteren.
Kees kruipt naast hem op het bed, met zijn mond vlak bij een wollig
oortje. Er is niet veel meer van over, want vroeger sabbelde Thijs
daar altijd op. Nu vertelt hij in dat oortje hoe gemeen zijn eigen
broer is. Zo gemeen dat hij zijn allerbeste puzzel heeft
gestolen.
Zelfs Aap weet niet zo gauw een oplossing.
Wan-
neer het verhaal klaar is, tuurt hij met glinsterende
oogjes naar het plafond. Kees doet een arm om hem
heen. Nu hij alles verteld heeft, is het ietsjes minder
erg. Dan ziet Kees opeens een glimlach op Aap zijn
gezicht verschijnen.
„Ik weet iets,” zegt Aap.
„Wat dan?” vraagt Kees.
„Luister.” En Aap draait zich naar Kees zijn
oor om
er een heel slim ideetje in te fluisteren.
„Ik wil vrede. Geef mijn puzzel terug,” zegt
Kees. Hij
staat in de deuropening van de slaapkamer van hun
vader en moeder. Michiel zit op het grote bed, de puzzel onder zijn
arm geklemd. „Dat is jouw puzzel niet. Hij is van Thijs.”
„Geef, hij is van mij.”
„Ben jij dan soms Thijs of zo?”
,Ja, geef hier die puzzel.”
„O, ben jij Thijsje? Is dat zo? Heet je opeens
geen
Kees meer?”
Het is even stil in de kamer. Kees komt een
stapje
dichterbij om de puzzel snel te kunnen grijpen. Mi-
chiel pakt hem nog wat steviger beet.
„Geen Thijs-je, maar Thijs,” zegt Kees. „Thijs
is…
mijn achternaam. Ik heet Kees Thijs.”
„Waaat?” zegt Michiel. Verslagen valt hij
achterover
op het bed.
Snel rent Kees Thijs de kamer in en grist de
puzzel
onder Michiels arm vandaan. Pas wanneer hij weer
op de gang is, staat hij even stil. De deur van de ka-
mer staat nog open. Op zijn tenen sluipt Kees Thijs
terug. Zonder geluid te maken steekt hij zijn hoofd
om het hoekje van de deur. „Michiel met je dikke
piel!” roept hij zo hard hij kan. Dan rent hij in één
ruk de gang door, hun eigen kamer in en roetsj… onder zijn bed.
Daar blijft hij liggen, hijgend. Hij legt
zijn hoofd op de doos van zijn puzzel. Die heeft hij
mooi weer terug. „Michiel met je dikke piel,” zegt hij
nog een keer, op dezelfde toon als daarnet, en grin-
nikt tevreden. Dat was een goeie. „Bedankt Aap,” zegt Thijs tegen
de onderkant van zijn bed.
Aap antwoordt niet meer. Maar dat geeft niet.