31

 

 

 

 

 

Voor haar vertrek ging ze nog even bij Hector langs. Hij deed open met zijn veiligheidsbril op, waardoor zijn ogen leken uit te puilen. Hij was overdekt met de gruizige bijproducten van het slijpwerk, die hem een zekere glans bezorgden; zijn buik en wangen fonkelden in het licht uit alle richtingen. Toen ze hem de indexkaart teruggaf en bedankte, hief hij zijn biertje.

‘Graag gedaan,’ zei hij. ‘Hoe ging het gesprek?’

‘Ongeveer zo goed als ik het me had kunnen wensen,’ zei ze. ‘En hoe is het met de grafsteen?’

De werktafel was felverlicht. Ze zag de precisie van Hectors werk en dat zei ze ook.

‘Binnenkort zal alles verdwenen zijn,’ zei hij. Hij zwaaide met de kaart. ‘Tijd om haar te laten slapen.’ Hij liep naar de deur van Nestors winkel.

‘Mag ik de locatie van het graf van haar zoon?’ vroeg ze.

Hij knikte. ‘Ogenblikje.’ Hij dook onder het dekzeil.

Toen hij weg was, bekeek ze het werk waaraan hij bezig was. Van een afstand leek de steen uniform, als een bak met slagroom. Van dichterbij veranderde hij in plekken geel en wit; sommige waren zo groot als een dikke postzegel, andere waren een verzameling dicht opeengepakte cellen die een blok van één kleur opleverden, een patroon dat complexer werd naarmate ze dichterbij kwam, het stof wegveegde en haar gezicht tot op tien centimeter van de steen bracht. Nu was het geel niet geel meer; het was alles van grijs tot groen, van zwarte spikkels tot fonkelend parelmoer met een schitterende refractie.

Zou er steeds meer verschijnen naarmate ze dichterbij kwam? Zou zich een onvoorstelbaar spectrum openbaren? Of zou het oppervlaktepatroon fractaal en vluchtig steeds weer in zichzelf verschijnen?

En als ze nog dieper ging?

En daar voorbij? Naar het wezen van de steen?

Of misschien was dat er niet. Misschien was het allemaal herhaling, tot het kleinste deeltje van het kleinste deeltje, een code voor een code voor een code.

Ze zou er nooit achter komen. Dieper kon ze niet gaan, meer zou ze nooit zien.

‘Hoe ruikt het?’

Ze richtte zich op en zag Hector glimlachen.

‘Ik heb een kaart voor je getekend,’ zei hij. ‘De familie was er niet op voorbereid om in zo’n korte tijd twee gezinsleden te begraven. Ze hadden geen plek gekocht. Dit is het kavelnummer, daarna de rij, en dan het graf. Je zult er niemand aantreffen. Dat kavel was vijfendertig jaar geleden al vol. Over drie uur beginnen op bijna een kilometer afstand de plechtigheden van vandaag.’

Ze draaide de plattegrond zo dat de weg uit Aguas Vivas onder uitkwam.

‘Het is niet ver van de hoofdweg. Ga de poort door en volg de bordjes. Nee, beter van niet. Zo.’ Hij haalde een potlood uit zijn borstzak en gumde de eerste route uit. ‘De snelste manier is om de auto aan de kant van de weg te zetten en zo te lopen.’ Hij tekende een kruisje, schreef Gloria, en bij het tweede kruisje schreef hij Carlos.

‘Het is heel makkelijk,’ zei hij, ‘want er is geen omheining.’

Ze stopte de kaart in haar zak, zodat ze niet naar zijn naam naast de hare hoefde te kijken. ‘Dank u wel.’

‘Als er een probleem is, kom je maar terug en dan krijg je de beste richtingaanwijzer die er is, want dan ga ik met je mee.’

‘Ik vind het niet prettig u nog een keer lastig te vallen.’

‘Geen enkele moeite, señora.’ Hij glimlachte scheef. ‘Ik hou van bezoek.’

Ze wilde zeggen: doe Luís de groeten. Maar toen herinnerde ze zich de vete.

In plaats daarvan zei ze ten afscheid: ‘Ik vind het wel.’

Toen ze instapte, bleef Hector in de deuropening staan, zwaaiend met zijn vlezige handen in de machtige halftienzon.

‘Rij voorzichtig!’ riep hij.

Op de een of andere manier had ze een minder prozaïsch afscheid verwacht. Maar wat wist hij nu helemaal? Voor hem was ze het zoveelste familielid dat lang na dato een graf bezocht. Hij moest zerken maken. Concreter kon het niet.

Toen ze wegreed, wuifde ze met haar vingers. De lucht op haar hand voelde aangenaam. Ze hield haar arm uit het raam tot ze bij de hoofdweg was en verbeeldde zich dat ze van de grond zou komen als ze maar hard genoeg reed.

 

Ze stopte om te tanken. De pompbediende was een volwassen man met een oogverblindend kaal hoofd en een snor die makkelijk als prothesestaart van een marmot kon dienen. Hij hielp haar zwijgend.

Toen hij haar het wisselgeld gaf, zei ze: ‘U hebt heel intelligente zoons.’

Hij knipperde met zijn ogen alsof ze hem een por in de navel had gegeven. ‘Dat zijn ze inderdaad.’

‘Wilt u ze de groeten van me doen?’

‘Wie bent u?’

‘Yao Ming.’

 

Volgens Hectors kaart moest ze een paar honderd meter voorbij de afslag stoppen. Toen ze naderbij kwam, zag ze de grond blauw, nat en levend worden en vervolgens in een oogwenk opdrogen.

Ze stapte uit. Ze wist dat het de plek was waar Carl van de weg was gevlogen. Aan de ene kant van de hoofdweg lag de uitgestrekte bedding van het meer van Aguas Vivas, nu de wijkplaats van de doden. Aan de andere kant was een kale uitgestrektheid met heuveltjes, zo rommelig als een slecht opgemaakt bed. Daar ergens lag Carl. Ze moest glimlachen. Hij had de hele woestijn voor zich alleen.

Het graf van de jongen lag het dichtst bij de weg. Struikelend klom ze over het talud naar beneden. Het werd met de minuut warmer. Ze brandde zich een beetje toen ze haar hand in het voorbijgaan per ongeluk op een zerk legde. Zuigend op haar duim raadpleegde ze de kaart en ontdekte ze dat ze vlak bij het graf stond.

Nee, dat was iemand anders.

Daar was het. Een zerk ter grootte van een pocketboek. Ze moest op haar hurken gaan zitten om het opschrift te lezen.

 

CARLOS

1962-1963

DIOS LO QUERÍA

 

‘God had hem lief’. Of anders ‘God wilde het’.

Veel had ze niet te zeggen. Hij was tenslotte maar een baby.

Het voelde verkeerd om weg te gaan zonder iets te zeggen, dus schraapte ze haar keel en zong schor een slaapliedje.

 

For you I would walk all morning

For you I would sew all day

For you I would cook all evening

For you I would pray all night

My morning will come to greet you

My day will wrap you in clothes

My evening will fill your belly

My night will bring you dreams

 

Zijn moeders graf was honderd meter verderop; haar grafsteen was iets groter.

 

FAJARDO

GLORIA BEATRIZ RAMOS

FEBRERO 1947-JULIO 1963

 

Gloria probeerde zich voor te stellen hoe het was om op je zestiende zwanger te zijn. Toen zij zo oud was, zat ze op school en trof ze voorbereidingen om te gaan studeren. Ze had nog niet besloten dokter te worden. Toen was de tijd trager gegaan, omdat er nog geen eindpunt was.

Ze praatte een tijdje tegen Gloria en vertelde over José. Ze bleef hem Carl noemen en haar excuses maken. Ze vertelde over zijn dieet en zijn werk en zijn liefdadige instellingen. Ze vertelde over zijn gevoel voor humor en zijn toewijding aan de Kerk. Ze lachte en zei dat hij heel geestig was. Ze vertelde ook over die afschuwelijke laatste boodschap op het antwoordapparaat.

Over de laatste vijf maanden zei ze niets. Die hadden meer met haar dan met hem te maken.

Ze praatte door tot ze geen bijvoeglijke naamwoorden en anekdotes meer had. Tegen die tijd bonkte haar hoofd van de zonnesteek. Het zou laat zijn als ze weer in Californië terug was.

‘Meer weet ik niet,’ zei ze, en ze vertrok.

 

In haar spiegeltje zag ze de begraafplaats onder water verdwijnen.