5

 

 

 

 

 

Drie dagen later werden de snelwegen weer opengesteld en tegen die tijd had ze Carls huis helemaal ondersteboven gehaald. De politie bleef maar zeggen dat ze hem desgewenst als vermist kon opgeven. Nou nee, zei ze, hij wordt niet vermist. Wat moest ze dan van hen? Hun onverschilligheid plus haar groeiende ontreddering bij de gedachte dat zijn lijk ergens in een van ongedierte vergeven Mexicaans mortuarium lag, bracht haar ertoe een goede kaart te kopen, het oliepeil van haar Dodge Dart uit 1983 te controleren en haar wekker te zetten op de volgende morgen kwart voor vier.

Op dat uur kon ze op de 405 naar het zuiden plankgas rijden, zonder ongeduldig van rijstrook te veranderen of op haar claxon te leunen. De luchthaven LAX zwaaide haar in het voorbijgaan uit met een kus van de uitlaatgassen van vliegtuigbrandstof en een knipperend vaarwel. Ze luisterde naar lichte muziek op de radio tot de zender sputterend ging bruisen en San Diego zich via de ether meldde. De scanfunctie bleef hangen op een bizar muziekprogramma genaamd Pauly and the Kingpin’s Electric Chair.

‘Luister goed, vrolijke vroege vogels, vandaag beginnen we met een kleine mentale opkikker, een spelletje dat heet… “Noem de mislukkeling.”

Jawel, we hebben een diepe duik genomen in de met algen overdekte catacomben van het archief van Pauly and the Kingpin, om een afspeellijst te maken van korte opnamen van de meest prominente mislukkelingen die ons ooit hebben gebeld.

En dat is een heel lange lijst geworden, vrienden.

Jawel, en als je de naam kunt noemen van de mislukkeling aan de hand van de opname die we afspelen, bel ons dan op 619-576-krot, dan krijg je…

Dan kom ik, de Kingpin, bij je langs om persoonlijk, hoogstpersoonlijk, makker, hoogstpersoonlijk je oksels te scheren.’

Ze slaagde erin voor het spitsuur de stad uit te komen en zich bij de lusteloze karavaan te voegen die richting grens stroomde. De zon begon de aarde te teisteren. Er stonden geen bestemmingen meer op de borden boven de snelweg, alsof die naar de vergetelheid voerde. Donzige buitenwijken hielden op, tot een handvol huizen, die als blootgelegd gebeente uit de heuvels staken, het enige was wat nog restte. De landerijen werden steeds groter en de vegetatie gaandeweg bleker en droger.

Hier woonde je als je zuidelijk Californië wilde verlaten. Gloria vond dat grappig, omdat massa’s mensen over de grens juist naar zuidelijk Californië toe holden.

Er stond een bord.

 

PAS OP VOOR OVERSTEKENDE VOETGANGERS

 

Het was geel met in zwart silhouet een gezin dat de snelweg over vluchtte, opgejaagd door een onzichtbare dreiging, met koffers die meevlogen. ‘Voetgangers’ was niet het juiste woord. Dat bord stond er niet voor niets. Er had evengoed PROBEER GEEN ILLEGALE MEXICANEN TE OVERRIJDEN op kunnen staan. Op een tweede, identiek bord had iemand met een viltstift een sombrero op het hoofd van de vluchteling getekend.

Kort daarop volgde er een ander bord.

 

LAATSTE AFSLAG IN DE VERENIGDE STATEN 1

 

Het aftellen was begonnen.

 

LAATSTE AFSLAG IN DE VERENIGDE STATEN 0,75

LAATSTE AFSLAG IN DE VERENIGDE STATEN 0,5

 

Om de vijftien seconden moesten ze je waarschuwen dat je alle voorzichtigheid uit het oog verloor.

 

LAATSTE AFSLAG IN DE VERENIGDE STATEN 0,25

 

Een laatste bord riep panisch U VERLAAT DE VERENIGDE STATEN. Ze stelde zich een ongelovige interpunctie voor. U VERLAAT DE VERENIGDE STATEN?!?!?!

Toen ze de grensovergang naderde draaide ze met een zucht haar raampje omlaag.

Grenswachters bekeken elkaar argwanend van weerskanten van de metershoge afzetting. Hun argwaan weerspiegelde de stemming van de landen die ze vertegenwoordigden: vibrerend van de tegengestelde belangen, als een onvoltooid muziekakkoord.

Ondanks de honden, het prikkeldraad en de indrukwekkende betonnen barrière was ze in een oogwenk de grens over. De Mexicaanse beambten wierpen haar een plichtmatige blik toe en wuifden haar door zonder naar haar paspoort te vragen. Nee maar, dacht ze, die déden slechts alsof ze de grens bewaakten.

Toen ze haar weg vervolgde, zag ze over haar schouder een lange rij ronkende voertuigen: gehavende pick-ups met ploegen forse, gespierde mannen; gepensioneerden in campers; huurauto’s vol zeelieden met een kater die op verlof waren; iedereen wilde maar al te graag naar de Verenigde Staten. Die kant op duurde de grensoversteek heel wat langer. Er waren meer mensen die buiten gehouden moesten worden.

De zeef was niet altijd zo fijnmazig geweest. Er was vroeger geen behoefte aan, omdat er niet altijd coyotes waren geweest, smokkelaars die je van je hele hebben en houden beroofden als ze je naar de overkant brachten. Er was niet altijd sprake geweest van een kolossale Amerikaanse subindustrie van grenswachten en sensoren en radar en onbemande verkenningsvluchten en grensbewakers die elke nacht honderden kilometers aflegden op zoek naar uitgedroogde daklozen.

In haar moeders tijd was het wel anders geweest. Tijdens en na de Tweede Wereldoorlog had de VS iets gedaan wat tegenwoordig ondenkbaar zou zijn: om het tekort op de Amerikaanse arbeidsmarkt te verlichten werden Mexicanen uitgenodigd om te komen voor werk dat op gelegaliseerde slavernij neerkwam.

Maria Guadalupe Rosales Mendez – mamá – kwam op haar zeventiende, op zoek naar werk. In plaats daarvan vond ze een echtgenoot. Hij heette Esteban Ortega Alejandres, en ze werden in de echt verbonden door een fruitplukker (die wat bijschnabbelde als priester) in San Dolores, Arizona, een puist van krotten op het achterwerk van Nogales, de facto opgericht door enkele honderden eenzame braceros.

Vijf jaar huwelijk leverde twee miskramen en een doodgeboren kindje op. In 1964 lukte het hem zijn vrouw een levend kind te geven. Kort daarop werd Esteban Ortega Alejandres door een tractor verpletterd.

Het speet Gloria dat ze de man nooit had gekend, omdat hij het enige lichtpuntje in haar moeders jonge jaren leek te zijn geweest. Gloria had graag gezien hoe mamá eruitzag als ze gelukkig was.

De schok had haar aangezet om naar Los Angeles te verhuizen. Gloria begreep niet waarom haar drieëntwintigjarige moeder al haar eigendommen (een mager, driftig jongetje incluis) naar een stad negenhonderd kilometer verderop zeulde, een stad waar ze geen mens kende en het werk niet voor het oprapen lag, zonder vloeiend Engels te spreken; ze kon alleen zeggen dat er geen reden wás. Het was een blinde vlucht voor de pijn, puur een reflex.

Dat was in 1966. Ze had gelift.

Net als de rest van haar moeders verleden, was Gloria die bijzonderheden in het voorbijgaan te weten gekomen. Mamá praatte er nooit over, maar ze kwamen subtiel aan de oppervlakte, zoals die keer toen Jesús Julio jammerde dat hij een fiets wilde hebben. Dan zei mamá: ‘Er is niets mis met lopen, pillito.’

‘Ik ben te moe om te lopen.’

‘Je bent te lúí om te lopen,’ antwoordde haar moeder. ‘Omdat ik je te vaak heb gedragen.’

Tijdens de laatste etappe van haar liftreis leerde mamá een Mexicaanse huisschilder kennen die na een bezoek aan een neef in een andere sloppenwijk terug naar huis ging. Hij en mamá hadden verre kennissen gemeen: het ontheemde menselijke wrakhout dat door het zuidwesten zwierf om suikerbieten uit te dunnen en tomaten te plukken. Toen ze in Los Angeles arriveerden, had hij erin toegestemd Maria en haar zoon op zijn vloer te laten overnachten.

Het was een ongelijke vloer. Weken van rugpijn – en schulden; ze had nog steeds geen werk gevonden – brachten mamá ertoe om naar het bed van de schilder te verhuizen.

Gloria vroeg zich vaak af of Jesús Julio zich die tijd nog had herinnerd. Misschien was de herinnering aan mamá die in de armen van een vreemde kroop als een vreselijke vorm van verraad in zijn kleuterbrein blijven hangen; misschien school daarin wel de kiem van al zijn toekomstige weerbarstigheid.

Het was onredelijk om mamá de schuld te geven. Die was toen bang, eenzaam en jong. Als die drie ongemakken niet rechtvaardigden dat ze de dichtstbijzijnde bron van dierlijke warmte had gezocht, wat dan wel?

Maar wat moest Jesús Julio wel gedacht hebben wanneer hij het halverwege de nacht op een huilen zette en zijn moeder met de lucht van terpentijn om zich heen uit de andere kamer kwam?

Ze woonden bijna een jaar bij de huisschilder in toen hij zonder boe of bah te zeggen de benen nam. Soms verweet Gloria hem zijn onberekenbare gedrag, maar in feite kon hij ook niet hebben geweten dat mamá drie weken zwanger was van een meisje.

Al op jeugdige leeftijd besloot Gloria het haar vader te vergeven op grond van onwetendheid.

Dat ze hem had vergeven, voorkwam niet dat ze zich obsessief met hem bezighield. Hij had haar volledig in de ban, was de bron van eindeloze fantasieën en nachtmerries en leverde brandstof voor haar wanen van de dag. Die breedgeschouderde man in een overall met verfvlekken die een billboard witte: was hij het? Die taaie ploeg schilders die een keer de strepen op de speelplaats van de lagere school kwam vernieuwen, was hij een van de mannen die grapjes maakten en rookten, zich onbewust van het feit dat het sprietige meisje dat met haar gezicht tegen het gaas gedrukt naar hen stond te kijken als naar een spannende film, zijn dochter was? Voor Gloria was elke ontmoeting met een arbeider een kans om gelaatstrekken te vergelijken. Misschien had hij wel een andere baan, redeneerde ze. Ze was ervan overtuigd dat haar smalle neus, tuitmond en intelligente voorhoofd uiteindelijk hun evenknieën zouden vinden, en daarmee een paar verwelkomende armen.

Ze bestudeerde het beeld van hem dat ze voor haar geestesoog zag, en leidde daaruit zijn persoonlijkheid af, zijn bouw en zijn achtergrond. Voor haar was dat liefde: het verlangen om alle mooie bijzonderheden van iemand te kennen, ook al moest ze die verzinnen.

Maar toen ze naar de middelbare school ging, kreeg haar gezonde verstand de overhand. Ze besefte dat haar vader waarschijnlijk een nul was, dat hij waarschijnlijk schuttingen verfde ergens in een gat, met slechts een vage herinnering aan de chica die hij elf maanden had genaaid toen hij in Californië woonde. Het vooruitzicht hem te leren kennen verloor zijn aantrekkingskracht, omdat ze er steeds meer van overtuigd raakte dat het op een teleurstelling zou uitdraaien.

Ze dwong zichzelf te vergeten dat het haar ooit iets had kunnen schelen.

Dat was vrij gemakkelijk. Mamá zorgde er wel voor dat Gloria genoeg aan haar hoofd had.

Rond haar tiende begreep Gloria dat de definitie van ‘werken’ die ze thuis leerde meer van haar eiste dan wat school verlangde. Ze was een van de weinige leerlingen die de opdracht moest krijgen even vrij te nemen. Dan nog nam ze geen vrij; mamá hield niet van luiwammesen.

‘Dacht je soms dat ik ’s morgens om vier uur opsta omdat ik dauw lekker vind?’ brulde ze terwijl ze in haar handen klapte en rondliep in hun tweekamerappartement in Boyle Heights. Ze schudde Jesús Julio door elkaar. ‘Dacht je dat ik het leuk vind?’

‘Mamáááááá…’

‘Je mag van geluk spreken dat ik je niet wakker maak om samen met mij te bidden. Jíj hebt de hele morgen liggen pitten. Gloria, haal de eieren van het vuur voordat ze verbranden.’

‘Sí…’

Inmiddels had Jesús Julio zich begraven onder de veel te zware wollen deken. ‘Aaaaah!’ gromde hij toen mamá die wegrukte.

‘Kom op, pillito, ik heb je lang genoeg gedragen. Ik draag je niet naar school.’

‘Dan ga ik niet,’ zei Jesús Julio, blij dat hij een uitvlucht had gevonden.

‘Ik draag je niet,’ zei mamá. ‘Ik schop je naar school.’

Na de bezigheden van de vroege ochtend liepen ze met zijn allen naar de bushalte. Mamá bleef staan zwaaien, waardoor ze zich allebei geneerden, maar Jesús Julio wel het meest.

‘Shit…’ stiet hij uit toen hij ging zitten.

‘Je mag dat woord niet zeggen van mamá.’

‘Nou, ze kan de tering krijgen.’

Even later zat hij met zijn vrienden te praten en zat Gloria te lezen om het kabaal van een twintigtal bijna-pubers buiten te sluiten. Ze had haar huiswerk af, maar mamá eiste dat ze tot de allerlaatste minuut moest blijven verbeteren, omdat elke revisie extra punten zou opleveren. Volgens Gloria’s berekening had ze van haar vierde tot haar zeventiende 235 procent op elke huiswerkopdracht verdiend.

Het leven met mamá had structuur en specifieke bepalingen voor elke emotie, vreugde incluis. De regels waren niet streng, maar leidden een eigen leven, ze hoorden bij het hele pakket. Je kwam uit je bed omdat je naar school moest. Je ging naar school zodat je huiswerk mee zou krijgen om je ’s avonds van de straat te houden. Je moest huiswerk hebben omdat kinderen die het niet hadden – of niet deden – als pachucos eindigden. Die gingen bij een bende; die regen elkaar aan het mes voor een jack, of voor geld, of zomaar. ‘En voor je dat doet,’ vond mamá, ‘kun je míj net zo goed een mes in het hart steken.’

In het weekend bleef je binnen. Op vrijdagavond sloot je je op en stak je kaarsjes aan om je dag bijzonder te maken. En dan bracht je de rest van de avond met een boek door. Nee, Jesús Julio, je mag niet naar de bioscoop.

‘Waaróm niet!?’

Mamá gaf hem een klap en duwde hem op een stoel. Ze drukte hem een boek in handen en dwong hem het open te slaan. ‘Omdat wij dat niet doen,’ zei ze.

Gloria vond die regels wel best. Ze hield van regelmaat en maakte er geen punt van.

Maar voor Jesús Julio kwam mamá’s tirannie neer op vroegtijdig sterven. In zekere zin had hij meer met mamá gemeen dan Gloria. Beiden beschouwden de strijd om de heerschappij als van levensbelang. Mamá beschouwde ritueel als hun enige verweer tegen de ergste vernederingen: armoede en minachting voor de macht van de geest. Zelf was ze twee keer het slachtoffer van een man geweest, dus ze had besloten dat haar kinderen de enige mensen waren die de moeite van het overheersen waard waren.

 

TIJUANA 3 KM

 

Gloria zette zich schrap voor de rit door de stad. Ze had een hekel aan Tijuana; de stad herinnerde haar aan alles wat zij en haar moeder met zoveel moeite hadden overwonnen. Laksheid, corruptie en apathie. Je zag het in de gebarsten, van afval vergeven straten. Je rook het aan de kroegen en het verweerde pleisterwerk van de gebouwen waar ze jai alai speelden. Hoewel het amper acht uur was, kon je al felgekleurde sterkedrank in kannen kopen. De eigenaar van een winkel die stiletto’s en vuurwerk en Viagra en vitaminas aanprees, krabde roet van zijn etalage. Pensiones waarvan de luiken potdicht zaten, trilden van het gesnurk van Amerikanen die de avond daarvoor te bezopen waren geweest om terug naar huis te kunnen.

Ze gaf gas, negeerde opgewekt een bord dat haar gebood te ALTO, scheurde de Avenida Revolución op en walgde een beetje van zichzelf. Dat bedekte ze met schaamte en ze schudde met haar hoofd om de slaperigheid, plus de gedachte dat ze een snob was geworden, te verdrijven.

Mamá’s dagelijkse routine hield Jesus Júlio in bedwang tot hij naar de middelbare school ging. Inmiddels had ze er een baan bij genomen, in de vage, bespottelijke hoop dat hij zou gaan studeren. Van zeven tot vier maakte ze huizen schoon in Bel Air en vervolgens deed ze hetzelfde van halfzes tot elf bij het Home of Peace, een begraafplaats vlak bij hun huis. Gloria zag haar maar een kwartier à twintig minuten per dag, en dan was mamá zo uitgeput dat ze geen pap meer kon zeggen.

Gloria vond het vreselijk om te zien hoe haar moeder zich naar de badkamer sleepte; om dat aan te kunnen deed zij haar best om al dat lijden de moeite waard te maken. Ze leerde tot ze erbij neerviel.

Maar haar broer benutte mamá’s afwezigheid als koevoet voor de uitbraak uit de gevangenis van zijn puberteit. Op doordeweekse avonden ging hij uit, om vervolgens ladderzat thuis te komen. Zijn platenverzameling was veel te groot voor een vijftienjarige zonder geld. Wanneer zijn vrienden langskwamen, floten die naar Gloria, die aan de keukentafel over haar negendehands ingebonden exemplaar van Het menselijk lichaam gebogen zat.

‘Hé, chichis!’ zeiden ze dan. ‘Laat jouw menselijk lichaam eens zien.’

Jesús Julio lachte. Hij kwam nooit voor haar op, of het moest zijn dat hij tegen de pestkop in kwestie zei: ‘Shit, ik wilde jóúw zusje naaien, maar ik had geen cent op zak…’

Gloria nam er geen aanstoot aan. Ze maakte zich zorgen. Ze zag haar broer afglijden in de put waarvoor mamá juist had gewaarschuwd: stoere praat en doen alsof hij tachtig in plaats van vijftig kilo woog. Hij probeerde een Fu Manchu-snorretje te kweken, een mislukt experiment waarvan hij machteloos van woede werd.

‘Hou je bek!’ schreeuwde hij.

Gloria giechelde. ‘Het lijkt wel alsof je uitslag hebt.’

‘Puta!’ Hij schopte een stoel om en stormde het huis uit.

Ze verborg het gat in de pitrieten bekleding met een jack en wachtte tot haar moeder thuiskwam.

Natuurlijk viel het jack eraf zodra ze mamá’s sleutel in het slot van de voordeur hoorde.

Maar die was te moe om het te zien.

Ze bracht het zelfs nooit ter sprake.

In het voorjaar van 1981 stelde de politie van LA de avondklok in voor East LA. Een jongen die niet veel ouder was dan Jesús Julio had een agent doodgeschoten. Voor het eerst sinds tijden besloot mamá vroeg naar huis te komen. Met zijn drieën zaten ze in de keuken pap te eten en te luisteren naar de radio, die wedijverde met de krekel die zich in de oven had gevestigd.

‘Shit…’

Mamá had het allang opgegeven om Jesús Julio op zijn kop te geven, en híj had het nog veel eerder opgegeven zich iets van haar aan te trekken. Gloria probeerde zijn aandacht te trekken zodat ze naar hem kon fronsen. Zij vloekte nóóit; van haar pikte mamá het niet, iets waarop ze trots was, al zat de dubbele moraal haar niet lekker.

‘Ga zitten, Jesús Julio.’

Hij sprong rond en draaide met zijn nek. Het leek wel alsof hij iets had gebruikt, alsof hij ernaar snakte om iets te wurgen.

‘Niet te geloven dat we hier maar zitten te zítten, godverdomme.’

‘Geloof het maar.’

‘We moeten daar búíten zijn,’ klaagde hij, en hij schudde met zijn vuist naar de muur.

‘Om wat te doen?’ vroeg mamá.

‘Ze kunnen ons niet dwingen om binnen te blijven.’

Mamá zei: ‘Ik vermaak me best.’

‘Godverdómme!’ Jesús Julio gaf een trap tegen de oven. ‘Hou godverdomme je bek!’

‘Die luistert echt niet naar je, hoor,’ zei mamá. ‘Krekels reageren niet op woede.’

Hij stampte de keuken uit. Gloria wachtte af wat haar moeder zou doen. Opstaan en eisen dat hij zijn excuses maakte. Iets over zijn onvolwassenheid zeggen. Huilen zelfs.

Ze draaide het volume iets hoger.

Zes dagen later was hij dood.

Het was alsof mamá het had zien aankomen en al met de voorbereidingen was begonnen. Hij was met vrienden de straat op geglipt om de buurt af te stropen. Een politieagent probeerde hun een bekeuring te geven. Jesús Julio noemde hem een pendejo loco nigger en zwaaide met een mes.

Gloria vroeg zich af hoe mamá het had geweten. Misschien had ze zich vergist. Misschien had mamá wel van meet af aan in de gaten gehad dat Jesús Julio van hen wegtolde. Waarom had ze dan niets gezegd? Waarom had ze dan werkeloos toegekeken terwijl al haar harde werk in koude zinloosheid opging? Misschien was ze te moe geweest om het zich aan te trekken. Of misschien – en dit achtte Gloria het waarschijnlijkst – was hij nooit echt haar kind geweest, vanaf het eerste schrille ogenblik tot die laatste fatale driftbui.

Soms kon Gloria zich niet eens zijn verjaardag herinneren. Maar 20 april, de dag van zijn dood, zou ze nooit vergeten. Dood begreep ze hem beter. Zijn sterven was logisch en eigenzinnig; je kon hem alleen begrijpen door zijn eindspel.

Na de begrafenis zei mamá: ‘Ik wil dat je gaat studeren.’

Gloria werd veertien, vijftien, zestien. School was een moesson van proefwerken en eervolle vermeldingen. Theodore Roosevelt Senior High had nog nooit iemand meegemaakt als deze chicana met haar strakke haar, die in een lange rok door de gangen snelde en in haar eentje nableef zodat ze zich over haar boeken kon buigen. Had je haar klasgenoten gevraagd wat ze van Gloria vonden, dan zouden ze zeggen: wie?

En iemand anders had misschien gezegd: Je bedoelt zeker la reina de las ranas.

De koningin van de kikkers, want ze was gek op ontleden. Haar leraar biologie, meneer MacCoutry, was dol op haar. Hij leidde haar hand en wees op minuscule structuren, terwijl de andere kinderen om haar heen scalpels in het plafond wierpen, openlijk wiet rookten of gewoon de klas uit liepen. Zij keek gebiologeerd naar een piepklein hartje, een piepkleine lever, een minuscuul paar longen. Aderen die waren volgespoten met kleurstof kronkelden als paden naar de schat. Terwijl haar medeleerlingen hun neus dichthielden, of moesten kotsen van de lucht van formaline, boog zij zich naar voren om het allemaal te absorberen, omdat ze wilde weten wat maakte dat het leven pulseerde. Met een zekere onthechtheid bekeek ze haar eigen lichaam; ’s nachts porde ze erin, vol verwondering over wat er allemaal onder de oppervlakte zat.

In de derde klas zei meneer MacCoutry tegen haar dat ze een loopbaan in de geneeskunde moest overwegen.

‘Goed,’ zei ze.

Terugkijkend was ze ervan overtuigd dat hij aan het beroep van verpleegkundige of mondhygiëniste dacht. Maar toentertijd geloofde ze hem op zijn woord. Ze vond ‘dokter Mendez’ wel mooi klinken, dus ze besloot arts te worden.

Mamá keurde dat goed en wist een glimlach om haar lippen te toveren toen Gloria door de kamer holde, zwaaiend met de brief die haar een beurs voor de California State University in het vooruitzicht stelde. Gloria gaf haar een kus, sprong op de bank en dacht: misschien wordt alles nu wel beter.

‘Wonderbaarlijk,’ zei mamá.

Gloria was niet zo opgewonden dat de valse ondertoon haar ontging. Diezelfde jammernoot had al jaren doorgeklonken en bereikte een crescendo op 20 april, toen mamá zich ziek meldde om de dag in eenzame duisternis door te brengen. Gloria vond het verschrikkelijk dat haar prestaties geen vreugde brachten maar een pauze in de pijn. Ze vreesde dat haar hele leven zou bestaan uit het scheppen van pijnstillend succes.

Toen ze voor het eerst naar de universiteit ging, liep mamá met haar mee naar de bushalte. Het voelde belachelijk, maar Gloria protesteerde niet.

‘Na dit alles,’ zei mamá, ‘hoop ik dat je iets gaat leren.’

Na wat? Gloria wist het. ‘Dit alles’ was het eindeloze offer dat schreeuwde om eindeloze compensatie. ‘Dit alles’ bracht haar van school rechtstreeks naar de bibliotheek, waardoor er geen tijd was voor partijtjes voetbal, of geld voor een mixer, of avant-gardevoorstellingen van Twelfth Night; ‘dit alles’ was de stuwkracht van het schuldgevoel. ‘Dit alles’ was een dode man, een dode zoon, een minnaar die de benen had genomen; het was duizenden kilometers, ontelbare eeltplekken en miljoenen aan geld, geld en nog eens geld.

‘Waar heb je het voor nodig?’

‘Ik moet boeken kopen, mamá.’

‘Ga maar naar de bibliotheek.’

‘Ik heb een tás nodig.’

‘Die heb je al.’

‘Ik moet er een hebben die me niet op een dakloze doet lijken.’

‘Met die tas is niets mis,’ zei mamá. ‘Die heb ik van…’

‘Ik weet het. Het is een Zwitserse legertas. Dat weet ik.’

‘Waarom wil je dan een nieuwe?’

‘Best,’ zei Gloria. ‘Laat die tas maar. Dan nog moet ik…’

‘Méér hebben?’

‘Ik moet twintig dollar hebben om me in te schrijven voor een cursus EHBO.’

‘We hebben je lesgeld al betaald,’ bracht mamá daartegen in.

‘Dit valt daarbuiten.’

‘Waarom moet je meer colleges lopen?’

‘Dat is goed voor mijn studiepunten. Dat is beter als ik naar de medische faculteit ga.’

‘Rekenen ze extra?’

‘Het is een honorarium voor de docent.’

‘Ik weet dat het voor de docent is. Als het niet voor hem is, waarom zouden ze je dan iets rekenen? Gaan ze je soms te eten geven?’

Gloria legde haar hand op haar moeders arm. ‘Zie het maar zo: het brengt me dichter bij het beroep van dokter.’

‘Waarom moet je dan naar de medische faculteit?’

‘O godallemachtig…’ Gloria werd er gek van dat haar moeder zo enthousiast kon zijn over haar studie en toch zo over elke cent moest vallen. Wat had het anders voor zin om te sparen?

‘Best. Hier.’ Mamá haalde haar chequeboek tevoorschijn.

‘Heb je het niet contant?’

‘Ik denk niet dat het ertoe doet hoe ik het je geef.’

‘Nee, je hebt gelijk. Prima…’ Gloria wachtte met open hand.

Mamá stopte met schrijven. ‘Als je het niet wilt, geef ik het je niet.’

‘Ik wil het wel.’

‘Ook als het een cheque is?’

‘Ik ga niet bedelen.’

‘Weet je wel zeker dat je dokter wilt worden?’

‘Heel zeker,’ zei Gloria. Dat was ook zo.

Ze was ervan overtuigd.

De herinnering aan dat papiertje dat langs de perforatie werd afgescheurd… voelde als grind dat door haar onderbuik walste.

 

Vier uur rijden na Tijuana splitste de weg die ze moest hebben zich plotseling af, alsof er een dolk in de snelweg was gestoken. Een beroerde afrit van kiezels voorspelde een lange, ongemakkelijke rit.

Dit was de woestijn van Sonora. Onafzienbare kilometers creosootstruiken, dikke cactussen, kale aarde. Onder overhangende rotsen – die op koraal leken, zodat ze zich in een onderzeeër waande – hadden dieren dekking gezocht tegen de middaghitte.

Ze hield één hand aan het stuur en volgde de kaart met de andere. Haar routehand schoot af en toe naar de knop van de radio, zodra de muziek plaatsmaakte voor gepraat. Latijns-Amerikaanse pop met veel trompetten en Byzantijnse ritmes overheersten. Ze werd het gekraak en de reclamespotjes zo zat, dat ze uiteindelijk op een evangelisch programma afstemde.

‘Las puertas del infierno tienen un olor dulce…!’

Ze moest lachen. Zeker weten.

Hoe verder ze kwam, hoe slechter de weg werd, alsof ze terugreisde naar een minder beschaafd tijdperk. De natuur, die over een afstand van vele honderden kilometers was getemd, keerde met verdubbelde ijver terug en probeerde de weg weer op te eisen door er onkruid en droge stengels op te werpen. De aarde ademde zwavelig als een visioen uit een donderpreek van een evangelist, en bracht de lucht in beroering zodat de hele wereld leek te trillen.

Vervolgens sprong er een teken van leven in beeld in de vorm van een houten bord dat zo verweerd was dat het bijna onleesbaar was geworden. Het kondigde aan dat er over twaalf kilometer GASOLINA was. Daar was ze aan toe. De laatste keer dat ze had getankt was een uur na Tijuana en de meter hing al in het rood.

Het benzinestation bevestigde haar eerdere indruk dat ze in een tijdmachine zat. Pompen zonder opschrift uit het Eisenhower-tijdperk grijnsden haar toe en begroetten haar met een opgestoken rubberen slang. Groene en bruine brandstofvlekken hadden de grond eromheen in een camouflagetenue veranderd. Er was een lelijke, bomvolle kruidenierswinkel met geteisterde reclamefolders die met plakband aan de binnenkant van de smerige ramen waren geplakt; aan de andere kant van het gebouw lagen stapels in staat van ontbinding verkerende autobanden bij een takelwagen uit de oertijd.

Binnen leek geen sterveling te werken. Ze liep naar de achterkant van het gebouw en trof de deur van de wc op slot.

‘Momento,’ klonk een stem.

Ze keerde terug naar de auto. Vijf minuten later verscheen er een jongen in een sleetse spijkerbroek met een Padres-pet op, die zich glimlachend in het Spaans verontschuldigde: ‘Perdón, señora, perdón…’ Er kleefde een stuk wc-papier aan zijn schoen. Zonder te vragen wat ze verlangde, greep hij een van de slangen en begon hij haar tank te vullen.

‘Ik wilde het wel zelf doen,’ zei ze in het Spaans, ‘maar ik kreeg de pomp niet aan de praat.’

‘U moet op dit knopje drukken,’ zei hij. ‘Het is een oude pomp; alleen ik weet hoe die werkt.’

Ze glimlachte. Dertien jaar en hij klonk als een oude vent. Niemand weet het meer, die jeugd van tegenwoordig… Ze leunde tegen het portier aan de bestuurderskant en keek naar de weg. Ze schatte dat ze nog minstens een halfuur voor de boeg had.

‘Kom jij uit Aguas Vivas?’ vroeg ze.

De bediende trok zijn wenkbrauwen op. ‘Nee, señora.’

‘Weet je waar dat is?’

‘Ja hoor.’

‘Maar je woont hier wel in de buurt, zeker,’ zei ze.

‘Charrones.’

‘Hoe ver is dat?’

‘Niet zo ver,’ zei hij. ‘Vijfenzestig kilometer.’

Ze knikte en keek weer naar de weg.

‘Niemand komt uit Aguas Vivas,’ zei de jongen. Hij was klaar met tanken en hing de slang weer terug. ‘Ik moet even naar de kassa, wacht maar even.’ Hij haastte zich weg in een wolk van stof. Het wc-papier zat nog aan zijn schoen.

Ze ging de winkel in en trof hem hamerend op een kolossale, roestige kassa als een wonderkind op de piano.

‘U kunt met dollars betalen als u wilt,’ zei hij. Hij glimlachte gedienstig. ‘Dat is wel goed. Dat mag best.’

Hij had zeker naar haar nummerbord gekeken. Of was haar accent inmiddels zo erg dat ze niet meer voor een autochtoon kon doorgaan? Het leek haar uitgesloten dat ze voor iets anders dan een Mexicaanse kon worden versleten. Ze kwam hier tenslotte vandaan.

Althans qua afkomst.

Maar ze was Amerikaanse. Dat was ze altijd geweest.

‘Wat wil dat zeggen,’ vroeg ze, ‘dat niemand daarvandaan komt?’ Ze haalde haar portefeuille tevoorschijn en gaf hem een briefje van twintig.

‘Ik bedoel dat daar geen mens is,’ zei hij.

‘Waar zijn ze dan?’ vroeg ze.

Hij overhandigde haar een stapeltje pesos. ‘Ze zijn dood,’ zei hij.

Ze stopte het wisselgeld in haar portemonnee en liep achter hem aan naar buiten toen hij naar de auto holde om het portier voor haar open te houden.

‘Dood?’ vroeg ze, terwijl ze haar gordel vastmaakte.

Hij knikte, sloeg het portier dicht en spoedde zich terug naar de koelte van de winkel. Het wc-papier kwam los, de wind maakte zich er meester van en het dwarrelde omhoog in de eindeloze lucht.