Alma pakte mijn hand beet onder de uitgevouwen tafeltjes met koude kippenpootjes in vormgegoten plastic. We hielden eikaars hand vast door het grootste gedeelte van het luchtruim boven Duitsland, het was ontroerend. Ik herinnerde me haar hand zo duidelijk, de lange vingers ervan en de waaier van tengere botjes onder de dunne huid van de handrug. Ik herkende die, zoals ik haar had herkend een paar avonden tevoren, toen het te koud en zinloos was geworden om buiten op de veranda te zitten. Haar handen, haar wangen, haar taille. We hadden gegeten en wijn gedronken en over de tafel heen naar elkaar gekeken. Het had tamelijk vanzelfsprekend geleken dat ik de nacht bij haar zou doorbrengen, dat was besloten zonder woorden, zonder inleidende onderhandelingen.

Ik had haar lichaam herkend en de bewegingen ervan, zoals je een plaats herkent waar je heel lang niet geweest bent, het licht en de echo ervan, een beetje anders dan je het je herinnert, zonder dat je kunt zeggen of dat komt doordat die plaats veranderd is of omdat je geheugen je

parten speelt. Maar de veranderingen maakten de herinnering aan toen nog intenser, en terwijl we bij elkaar lagen, stil, zonder ons te haasten, was het alsof de tijd kromp in het donker tussen ons en de jaren dichter bij elkaar bracht, tot ze elkaar konden ontmoeten.

 

Sinds Gustav haar had verlaten, was ze niet met een man naar bed geweest. Ze zei het bijna excuserend toen ze bij me was komen liggen in de kamer met planken wanden, waar ze sindsdien had geslapen, hoewel die kleiner was en minder gerieflijk dan hun oude slaapkamer. Het klonk onwaarschijnlijk, maar ze overtuigde me. Eens was ze zelfverzekerd en vrij geweest, maar nu was ze aarzelend en behoedzaam, alsof ze vergeten was hoe het moest. Misschien voelde ook zij zich tegelijkertijd jong en oud, misschien had zij ook het vermoeden gekregen dat de ervaring haar niet wijzer had gemaakt, maar vervreemd, haar alleen maar had geleerd wat ze moest vermijden, niet wat ze ervoor in de plaats moest stellen.

Samen met Becky had ze in haar eentje in het huis bij het bos gewoond en had ze haar zien opgroeien, in het begin misschien in de hoop dat Gustav zou terugkeren. Naarmate de hoop verbleekte, was het vermoedelijk ook geen liefde meer, datgene wat ze voelde voor de afwezige man, maar alleen nog de herinnering aan die liefde die haar niet wilde loslaten. Misschien was er toch wel een enkeling geweest, maar het was haar nooit gelukt Gustavs afwezigheid te veranderen in een open ruimte, waar iets radicaal anders zich kon voordoen. En zij was er gewoon aan gewend geraakt om alleen te zijn, de dingen op haar eigen manier te doen, de ruimtes zelf op te vullen.

Men had de rijzige, elegante vrouw en haar dochter bekeken, wanneer die naar de stad kwamen. Men kende haar geschiedenis en vroeg zich af waar dit goed voor was, waar ze op wachtte. Het had haast iets schandaligs, die trouw van haar aan een steeds dollere en excentriekere hoop, haar onmacht of onwil om haar verdriet te verbergen. Het ergste aan haar was geweest dat ze geen enkel teken van bitterheid of wraakzucht aan de dag legde. Wanneer iemand per ongeluk of bewust, om haar grenzen uit te proberen, Gustav en zijn nieuwe leven ter sprake bracht, vroeg ze geïnteresseerd hoe het met hem ging.

Men had moeite met haar martelaarschap, omdat het niet gemaakt of pathetisch aandeed, omdat ze leed zonder door haar lijden verbitterd te worden, waardoor men tenminste met haar te doen kon hebben en zich van haar kon distantiëren achter een masker van sympathie. Zij stak niets onder stoelen of banken, verweerde zich niet met haat of bikkelharde onverschilligheid. Ze was zo ondraaglijk aanwezig in haar pijnlijke verlatenheid dat hun gemeenschappelijke vrienden het een voor een lieten afweten. Want zij bleef in de rouw, zij bleef wachten op wat nooit zou gebeuren. Ze overtrad de ongeschreven regel, die optimisme en levensmoed eist wanneer het toegemeten aantal tranen is geplengd.

Ik hoorde hen wanneer ze het over haar hadden. Het leven moest verdorie toch doorgaan? Had haar ongeluk in feite niet iets hoogmoedigs? Het leek wel alsof zij zich ermee tooide wanneer zij zich in de stad vertoonde, rank, met grote, lege ogen en haar dochtertje aan de hand. In het begin vond men niet dat die kerel zoveel tragedie verdiende en dat ze blij moest wezen dat ze af was van die egoïstische hufter, die haar helemaal niet waardig was. Maar later hoorde ik diezelfde mensen op gedempte toon zeggen dat het misschien toch niet zo vreemd was dat hij was weggelopen bij een vrouw die zo hulpeloos was, over zo weinig trots beschikte en die niet in staat was zich te vermannen. Hoe had ze hem ook partij kunnen geven en zijn er niet twee voor nodig om de boel spaak te laten lopen?

Alma's isolement nam toe terwijl de mythe van Gustav groeide. Hoe langer hij wegbleef, des te gedetailleerder en volmaakter die werd. Al op zijn vijfenveertigste was hij onaantastbaar geworden, de belangrijkste schilder van het decennium. Wie hem kende, proefde een kruimel van de onsterfelijkheid, en Alma was allang niets anders dan een vrouw met wie hij in zijn jonge jaren getrouwd was geweest. Toen hij in New York doorbrak, was Becky zestien geworden en ging samenwonen met een trommelslager. Alma zat in haar eentje in het huis en las jaar in jaar uit de enthousiaste recensies en eerbiedige interviews, en haar eenzaamheid werd nog absurder doordat niemand zich er nog iets van aantrok. Ook ik niet, die haar laatste vriend had kunnen zijn als ik me niet zo stuntelig had gedragen die nacht, waarin een ander niets anders dan tranen van haar zou hebben verwacht.

Het verwonderde me toen we van tafel waren gegaan en op dezelfde bank hadden plaatsgenomen als die avond jaren geleden en zij kalm haar hand naar mijn gezicht uitstrekte. Opnieuw vroeg ik me af of zij werkelijk degene was om wie ik slapeloze nachten had doorgebracht, rouwend over het verlies van haar. De pijn was echt genoeg geweest, maar die was net zo jong geweest als ikzelf, net zo jong als mijn ondoordachte en simpele waanvoorstelling dat zij de enige was van wie ik zou kunnen houden. En dat was blijkbaar zo. Was het toeval? Was het enkel omdat ik er geen kans toe had gezien een vrouw te ontmoeten die Alma uit mijn hoofd zou kunnen zetten? Ik vroeg me af hoe zo'n onrijpe en onkundige liefde het terugkerende thema in mijn leven had kunnen worden, ondanks alle andere vertakkingen, vrouwengezichten en open mogelijkheden daarin. Maar ik bedacht ook dat je bij het ouder worden misschien onrechtvaardig oordeelt over de vroegere, onvolmaakter en onschuldiger stadia van je persoonlijkheid. Of dat komt doordat je je wilt wreken op je verloren jeugd of doordat je genoodzaakt bent je jeugd geringer af te schilderen dan die was, om je volwassen en illusieloos te kunnen voelen. Wanneer je terugblikt, doe je dat altijd vanuit het toppunt van de ervaring, je kunt je het punt niet voorstellen vanwaar je het jaar erna niet alleen op je jeugd, maar ook op de terugblik van vorig jaar terugziet. Elk jaar wordt de geschiedenis herschreven, en elke keer denk je dat het de definitieve versie is.

Toen Alma naast me ging liggen, had ik het gevoel dat ik nooit de hoop had opgegeven dat het op een dag zou gebeuren. Maar misschien het ik me alleen maar meeslepen door de overweldigende tederheid van het moment. Misschien maakte ik het slechts tot de vervulling van een hopeloze wens, die me door al die jaren heen was gevolgd, omdat zij zich tegen me aandrukte. Misschien had ik al die tijd alleen van het idee gehouden dat ik van haar hield, dat zij de enige was die mij van mezelf zou kunnen bevrijden. Of misschien was ik nooit dichter bij de bevrijding gekomen omdat de latere ervaringen een sta-in-de-weg waren geweest voor mijn naïeve verlangen daarnaar.

Ik omhelsde Alma en merkte het verschil, de wat lossere huid op haar botten, de wat slappere borsten, de wat plattere billen. Tegelijkertijd stelde ik me voor hoe haar handen mijn huidige zwaarte vergeleken met de smalle heupen en het strakke buikvel van een jongeman in een andere tijd. Onze begeerte was behoedzamer, tactvoller dan eertijds, aanvankelijk omdat we ons geneerden over wat de jaren bij ons hadden aangericht, later omdat we elkaar ons beginnende verval vergaven, alsof we werkelijk, langzaam en voorzichtig als archeologen, contact kregen met degenen die we ooit waren geweest. Die nacht bakten we de tijd een poets, en het kon ons niets schelen of we ook onszelf een poets bakten. Zij was zo dicht bij me, zo welbekend en tegelijkertijd vreemd, en toen we buiten adem de knoesten van het plafond en elkaars pupillen lagen te bekijken, vroeg ik me af of het misschien toch een soort begin was van iets waar we geen weet van hadden.

Toen ik wakker werd, lag ze op haar zij met haar hand onder haar wang en glimlachte om mijn verwarde gezichtsuitdrukking. Ze had me gezien in mijn slaap, maar het zag er niet naar uit dat ze zich door de aanblik had laten afschrikken. Misschien had ze me zelfs horen snurken. Ze stelde het zonder meer voor, welhaast terloops, zoals ze had kunnen voorstellen dat we een strandwandeling gingen maken, dat we samen naar Parijs zouden gaan. Ik aarzelde. Waarom nu juist Parijs? Er waren zoveel andere steden. Ze streek met de rug van haar hand over mijn baardstoppels, peinzend en systematisch als een onderzoeker. Ze was dat geluid blijkbaar vergeten, want ze kon er maar niet genoeg van krijgen het te veroorzaken. Ze had het er niet over dat het misschien een tikkeltje vreemd kon zijn om rond te lopen in die stad, waar Gustav elke dag rondliep. Ook al was de kans gering, het idee dat hij misschien bij de volgende straathoek op zou duiken was al erg genoeg, maar ik zei niets. Zij had hem sindsdien niet meer gezien. Het enige teken van leven was het geld dat hij elke maand op Becky's rekening zette, en de verjaarscadeaus, die om het jaar of om de twee jaar met de pakketpost aankwamen, en die steeds veel te kinderachtig waren voor haar leeftijd: rammelaars voor een vierjarige, barbiepoppen voor een meisje van veertien.

Na het voorstel om naar Parijs te gaan, bracht ze hem niet meer ter sprake, maar ze maakte een gespannen indruk toen ze me tegemoetkwam in de vertrekhal van de luchthaven. Ik voelde zelf ook geen vaste grond onder mijn voeten en wist niet helemaal wat ik moest zeggen terwijl we rondliepen met onze boodschappenmandjes in de belastingvrije winkel en verlegen over whiskymerken spraken. Onderweg naar het vliegtuig groetten we een kunstrecensent, die ons alledrie had gekend. Hij keek ons onderzoekend aan terwijl hij ons glimlachend passeerde op het rollende trottoir, en we hadden allebei het gevoel alsof we iets illegaals aan het doen waren. Ze zei het in het vliegtuig toen ze me haar hand gaf, en ik hield hem vast, onderzocht met mijn vingertoppen de vorm ervan, steeds weer opnieuw, bang als een verliefde teenager dat onze nieuwe, breekbare werkelijkheid zou barsten als ik haar losliet.

Ik had een kamer besteld in het hotel dat in een hoek van de Place Saint Sulpice, naast de kerk, ligt. De hemel was bewolkt, maar het was warm, en we lieten de balkondeuren openstaan om af te komen van de muffe lucht van schoonmaakmiddelen. De klokken galmden erop los door de open deuren terwijl zij me tegen zich aan drukte met een plotselinge razernij, alsof het door het hevige beieren kwam dat de lichte, witte gordijnen opzwollen tegen de achtergrond van de oogverblindende nevel. Zij dekte zich toe met me, vulde zich met me, gewelddadig en hongerig, maar ook vertwijfeld, alsof het een honger was die niet gestild kon worden. Alsof ze de ene seconde met de volgende wilde uitwissen, de tijd zelf wilde uitwissen. Na afloop lagen we heel lang met onze gezichten begraven in eikaars vochtige huid zwijgend te luisteren naar de duiven en het verkeer, voordat we opstonden en uitpakten en onze kleren aan hangertjes hingen.

Misschien wisten we allebei dat er geen plek was waar we konden aankomen, waar we konden blijven. Thuisloos waren we gedwongen ons in beweging te houden, te voet, met stoffige schoenen, door de parken. Eigenlijk konden we geen kant op, maar de stad was groot genoeg om ons van straten, boulevards en musea te blijven voorzien. We zeiden niet zoveel, maar het was geen drukkende stilte, er viel domweg niet zoveel te zeggen. We glimlachten veel. We dronken witte wijn in anonieme cafés en luisterden naar flarden van alledaagse gesprekken, die ons niets aangingen. We keken naar de zeilschepen van de kinderen in de vijvers van de parken en naar mensen die naar huis gingen met baguettes onder hun arm, zoals dat Parijzenaars betaamt.

Ooit had ze me het gevoel gegeven dat ik met pest was besmet. Nu was mijn oudste en hardnekkigste hoop in vervulling gegaan, lange tijd nadat ik die had opgegeven. Ik bekeek haar, en zij liet me alles zien wat ik wilde. Zij glimlachte alleen maar, zo te zien was het reëel genoeg. We hadden het allebei overleefd. Het was een stille sensatie dat wij hier samen hepen, en geen van ons waagde het de stilte te verbreken. Maar zij moet ook aan Gustav hebben gedacht, vanaf het moment dat ze op het idee kwam dat wij samen op reis zouden gaan. Alleen hier kon het werkelijk worden, ons onverwachte weerzien, alleen hier kon de vloek worden opgeheven. Toen ze me terugzag op de binnenplaats van de uitgeverij, moet ze hebben besloten dat het welletjes was, dat het tijdstip was gekomen. Maar misschien was ik alleen maar een aanleiding, zij het de best denkbare. Misschien liep ze er alleen maar op te wachten dat ik haar het beslissende duwtje zou geven. Net als die zomeravond toen ik haar in Gustavs armen had geduwd domweg door haar los te laten. Misschien was ik de enige die haar de kans kon geven om zowel aan hem als aan zichzelf te ontkomen. In elk geval verwonderde het haar niet toen ik voorstelde dat ze hem opbelde. We zaten op het terras van een groot café. Ze keek me heel even aan zonder iets te zeggen. Toen stond ze op.

Het was gaan regenen, maar ik bleef zitten in de luwte onder de markies, terwijl ik haar volgde met mijn blik over het trottoir, tot ze in de massa was verdwenen. Ze had hem gevonden in de telefoongids, het nummer was in gesprek, en op het laatst besloot ze er rechtstreeks naartoe te gaan. Misschien was ze bang dat het er niet van zou komen als ze wachtte, bang voor haar eigen twijfel. Ik hoorde de regen op het linnen van de markies, kijkend naar het verkeer. Ik bleef daar zitten met mijn witte wijn en mijn sigaretten. De regen veranderde het zwarte asfalt in een wazige spiegel, waar de schaduwen van de voetgangers bijeenkropen, springend over de rijbaan, kriskras tussen de auto's door, met doorweekte kranten boven hun hoofden. Ik verdiepte me in de kruidige geur van nat asfalt. De mensen dromden samen onder de markies, sommige gingen erbij zitten toen de regen heviger werd. Onafgebroken witte explosietjes tegen de natte, donkere spiegel, miljoenen vertakte riviertjes over de wazige gezichten achter de voorruiten in de bijna onbeweeglijke file. Je zou denken dat de regen het verkeer tot stilstand had gebracht. Hij deed de samengedromde mensen onder de markies met aan hun voorhoofd klevende haren en met opgetrokken schouders in de plotselinge koelte glimlachen en opmerkingen uitwisselen. Hij trok donkere vochttongen over het zandsteen van de gevels en deed de zinken daken oplichten, en de autolampen en neonborden smeulden met een diepere gloed achter de transparante arceringen van de regen in de lucht. Een jonge vrouw vroeg me om een sigaret. Haar donkerrode lippen kromden zich om de filter, terwijl ze me in de ogen keek door de vlam van de aansteker in mijn uitgestrekte hand, en heel even bekeek ik mezelf door haar glimlachende ogen, niet meer zo jong en op veilige afstand, maar niettemin een mogelijkheid, een van die kortstondige openingen, die ze in de loop der dag zou passeren, gejaagd, hollend door de regen op haar schrapende hakken, tussen de passerende groene bussen met allerlei namen en richtingen, haar handen begraven in de dichtgeknoopte regenmantel en haar gedachten heel ergens anders.

Het regende de hele avond. Ik at in een brasserie bij het Odéon en ging naar de bioscoop omdat ik niet wist waar ik anders naartoe moest. Het was jaren geleden dat ik in mijn eentje had gereisd en op de bonnefooi had rondgelopen in vreemde grote steden, triest en impressionistisch. Ik viel niet langer in zwijm over de vreemdsoortigheid van de borden en de buskaartjes, en mijn schoenen waren bovendien doorweekt, maar ik had geen zin om weer naar het hotel te gaan voordat de kans bestond dat Alma terug was. Ik liep van het ene café naar het andere, plaatselijk verdoofd door witte wijn en vermoeidheid. Ik miste haar al.

Op een gegeven moment was ik het gevoel kwijtgeraakt een doel te hebben, niet omdat ik verdwaald was, maar omdat ik er niet langer in geloofde dat ik naar iets bepaalds op weg was. Ik kon de woorden niet meer vinden die destijds mijn zekerheid hadden uitgedrukt, die ochtend dat ik op Alma had zitten wachten in haar flat, gebroken en met een kater, terwijl haar leven al een andere, een heel andere richting aan het volgen was. Ik had me gewonnen gegeven en me met de stroom van de dagen mee laten voeren, terwijl zij stug vasthield aan de dwangideeën van haar liefde. Zij had geweigerd te veranderen en een ander te worden dan de vrouw die tevergeefs van Gustav hield. Totdat de tijd haar murw had gemaakt en ik opeens weer opdook, toevallig, als een laatste uitweg. Ik symboliseerde hoogstens haar desillusie, niet haar hoop, ik die al heel lang geleden alle illusies had verloren om nog zo wild en woest te hopen. Ik trachtte Gustav voor me te zien in een deuropening elders in de stad, zijn verraste gezichtsuitdrukking. Dat lukte me niet. Ik kende zijn gerijpte trekken van de krantenfoto's, zijn arrogante ongenaakbaarheid, maar ik kon me niet voorstellen wat de onverwachte aanblik van haar bij hem teweeg zou brengen. Of omgekeerd, trouwens. Ik kon niet weten of alles nog steeds van hem afhing. Daar wilde Alma namens ons beiden zien achter te komen.

Rond middernacht was ze nog niet terug. Ik opende de balkondeuren zonder het licht aan te doen en lag op het bed te luisteren naar de regen en de klokken en de alarmen van de geparkeerde auto's. Ik trachtte me wakker te houden, maar ik moet benevelder zijn geweest dan ik dacht. Toen ik wakker werd, had ik nog steeds al mijn kleren aan. Ik werd wakker doordat Alma mijn naam zei, heel zachtjes. Ze moet het vele malen herhaald hebben. Ze zat op de rand van het bed, ze had de plafondlamp aangedaan, het felle licht maakte haar oud. Ze was bleek, en haar lippen waren wit en smal. Het was kwart over drie in de ochtend, het was opgehouden met regenen, en de koude wind scheerde door de kamer. Ze leunde haar voorhoofd tegen mijn schouder en liet haar tranen de vrije loop. Die ochtend zette ze een punt achter haar huilen.

Ze had het steegje met de oude werkplaatsen gevonden waar Gustav zijn atelier had op de eerste verdieping van een gebouw met grote ramen met ijzeren spijlen, aan het eind van een roestige trap. Ze vertelde omslachtig, alsof ze het onvermijdelijke wilde uitstellen. De bel deed het niet, en ze had lange tijd op de ruiten geklopt, maar er werd niet opengedaan. Schijnbaar was er niemand thuis achter de stoffige ruiten, waarover ze met haar mouw wreef, een beetje geschrokken van haar eigen ijver. Het regende dat het goot, en ze ging schuilen in een garage aan de overkant van het steegje. Ze stond voortdurend op het punt om weg te gaan, maar telkens dacht ze dat ze nu al zo lang had gewacht dat het te ergerlijk was om het zomaar op te geven. Ze wist niet hoe lang ze op de beoliede cementen garagevloer kleumend naar de regen had staan kijken toen ze het geluid van hoge hakken hoorde en ze een jonge vrouw en een man met een leren jasje aan de ijzeren trap naar de voordeur op zag gaan. Opnieuw stond ze op het punt om weg te gaan, en toen ze geconfronteerd werd met de vragende blik van het vreemde meisje in de deuropening, wist ze heel even niet wat ze zeggen moest. Gelukkig was het meisje minstens net zo verlegen. Alma zat in de keuken terwijl zij koffie zette. De jongeman lag op de bank in de huiskamer te lezen. Het was een kleine woning met oude meubels en Marokkaanse kleden en wanden bedekt met boeken. Het was niet te zien dat Gustav rijk was geworden. Door een open deur kon ze naar binnen kijken in het grote atelier, waar de doeken in groten getale tegen de wanden stonden met de spieramen naar haar toe. Ze herkende de lucht van olieverf en terpentijn. Daardoor had ze op het punt gestaan ervandoor te gaan. Het meisje had ongeveer een jaar met Gustav samengewoond. Ze was van plan geweest hem te verlaten, toen hij ziek werd. Ze huilde, en Alma streelde haar hand. Ze wist niet wat ze doen moest. Men had haar verteld dat hij op zijn hoogst nog een paar maanden te leven had.

Het ziekenhuis lag in een buitenwijk waar Alma nog nooit was geweest. Ze verdwaalde in de gangen. Het was avond aan het worden toen ze hem eindelijk vond. Het was donker in de kamer, en eerst kon ze hem nergens zien liggen. Hij sliep, gewikkeld in slangen. Hij was mager geworden en was vrijwel al zijn haar kwijtgeraakt. Ze bleef bij hem zitten tot hij wakker werd. Hij had lange tijd naar haar gekeken, versuft door de pijnstillers, voordat hij haar herkende. Ze zeiden niet veel. Hij vroeg naar Becky. Ze vertelde hem dat Becky in India was. Toen herinnerde hij het zich. Ze had hem een kaart gestuurd. Calcutta, Victoria Memorial, een marmeren bakbeest. Hij deed een poging om te glimlachen. Zij was heel kalm. Terwijl hij sliep, had ze haar besluit genomen. Ze vertelde het hem. Hij protesteerde niet, knikte alleen maar. De wereld had al geen greep meer op hem, en hijzelf had nog net de kracht om zich vast te klampen. Had hij het begrepen? Hij sloot zijn ogen. Hij had het begrepen. Hij vroeg of het huis op zichzelf leek. Ja, antwoordde ze, alles was als altijd, het bos, de bottelrozen, het atelier, maar hij sliep alweer.